Inleiding in probleem, onderzoeksopzet en -verantwoording “He who would climb the ladder must begin at the bottom.” 1 1.1 Inleiding Sturing van de overheid is nog altijd een belangrijk en vaak bediscussieerd onderwerp. Overheid en sturing zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden: de overheid probeert waar gewenst in te grijpen in het marktbestaan, om zo het maatschappelijk functioneren te bevorderen (Rosenthal, Ringeling, Bovens, ‘t Hart & Van Twist, 1996). Maar sturen is niet altijd de juiste oplossing. In sommige gevallen kan alles beter aan de marktwerking overgelaten worden. Echter, waar de markt faalt, moet de overheid ingrijpen (Rosenthal e.a., 1996). Redenen om te sturen zijn: preventie van monopolies en kartels, productie van collectieve goederen, regulering van externe effecten, beheersing van ‘merit goods’2 en het compenseren van verdelingseffecten (Rosenthal e.a., 1996). Naast dat sturing niet altijd de juiste oplossing is, is het bovendien niet altijd succesvol. Er wordt alleen aangenomen dat de overheid in die gevallen beter zal presteren dan de markt (Rosenthal e.a., 1996). Van de overheid wordt steeds meer verwacht dat ze prestatiegericht in zal grijpen. Ze wordt dan ook steeds vaker afgerekend aan de hand van een aantal criteria. De meest voorkomende, waar de staat doorgaans op wordt afgemeten, zijn doeltreffendheid en doelmatigheid (Rosenthal e.a., 1996; Daems, 1991). Doeltreffendheid is de mate waarin de vooraf gestelde doelstellingen worden bereikt. Doelmatigheid heeft betrekking op het zo optimaal mogelijk bereiken van doelen met een minimum aan middelen (Rosenthal e.a., 1996). De beoordeling van de overheid draagt bij aan wat Lindblom en Woodhouse (volgens Van der Knaap, 1997:1) ‘intelligent beleid’ noemen: “beleid dat erop gericht is om maatschappelijke ontwikkelingen op doordachte en evenwichtige wijze in de door de samenleving ‘gewenste’ richting te beïnvloeden”. Door middel van een leerproces moeten overheden, evenals organisaties en individuen, zichzelf verbeteren, opdat ze beter functioneren ten opzichte van de maatschappij (Van der Knaap, 1997). Dit onderzoek houdt zich bezig met overheidssturing middels het Europees Sociaal Fonds (ESF) en dan in het bijzonder met het gedrag in de maatschappij dat de uitkomst vormt van de sturing van het instrument. Het ESF is een vorm van subsidieverlening welk onder andere ingezet kan worden op het gebied van scholing van werknemers3. Uit de volgende paragraaf blijkt dat het ESF- 1 Zo luidt een Engels gezegde. ‘Merit goods’ zijn volgens Rosenthal e.a. (1996) een aparte categorie in het pakket van de goederen en diensten die de overheid op zich neemt. Er is hier sprake van een stimulans door de overheid, voor goederen en diensten die in haar ogen in te beperkte mate worden voortgebracht. Dit zijn de zogenaamde collectieve preferenties. In sommige gevallen maakt de overheid de toegang tot bepaalde goederen en diensten toegankelijker en gebruik van andere probeert ze juist weer te beperken. 3 In paragraaf 1.2 is kort beschreven wat het ESF inhoudt. Een uitgebreidere beschrijving staat in hoofdstuk 2. 2 instrument niet helemaal tot het gewenste gedrag leidt voor wat betreft het Midden- en Kleinbedrijf4. Om het onderzoek naar het Europees Sociaal Fonds (ESF) te kunnen verrichten worden in dit hoofdstuk voorafgaand een probleemstelling en onderzoeksopzet geformuleerd. In dat laatste wordt duidelijk wat er op welke manier moet gebeuren. Allereerst wordt in de volgende paragraaf duidelijk wat de aanleiding van het onderzoek is. Paragraaf 1.3 bespreekt de probleemstelling, die uiteenvalt in een doelstelling en een vraagstelling. In paragraaf 1.4 wordt de onderzoeksopzet besproken. Hierin komen onder andere het onderzoeksmodel, de dataverzameling en data-analyse aan bod. Daarna wordt in paragraaf 1.5 de relevantie van het onderzoek besproken. Tot slot wordt in paragraaf 1.6 de opbouw van het onderzoeksverslag gepresenteerd. 1.2 Aanleiding Dit onderzoek richt zich op de zogeheten doelstelling 35 van de structuurfondsen van de Europese overheid6, waarbij het gaat om “versterking van de kenniseconomie, bestrijding van voortijdige schoolverlating en de activering van de beroepsbevolking” (Van de Vrie, 2004:36). Eén beleidsterrein krijgt prioritaire aandacht binnen dit onderzoek. Zo stelt het fonds op ruime schaal financiële middelen ter beschikking voor programma’s die zich richten op het verbeteren en consolideren van de ‘employability’ (brede inzetbaarheid) van de bevolking van de Europese Unie (Agentschap SZW7, 2001). Op deze wijze probeert de Europese overheid de verschillende landen aan te sporen bewuster om te gaan met het sociale kapitaal dat ze herbergen. Van de financiële middelen, in de vorm van subsidies, gaat zodoende een sturende werking uit. Zoals reeds gezegd wordt een meer prestatiegericht karakter van de overheid verlangd. Uit De Telegraaf (2004) blijkt het volgende: “Nederland had voor de periode 2000-2006 recht op 1,7 miljard euro uit de ESF-pot. Daarvan heeft het tot dusver 300 miljoen binnen, terwijl het 200 miljoen al definitief is misgelopen.” In kwantitatieve zin is er dus geen sprake van een effectieve, succesvolle inzet van ESF-subsidies.8 Er is nog een te verstrekken bedrag over van 1,2 miljard voor de komende twee jaar9. Het is aan de overheid om onder andere het bedrijfsleven aan te moedigen om meer te investeren in de educatie van hun personeel. De kwaliteit van een beroepsbevolking is economisch gezien namelijk een van de 4 Dit wordt afgekort als het MKB, MKB-ondernemingen, MK-bedrijven en soms als MKB-bedrijven. Doelstelling 1: bevordering van de ontwikkeling en de structurele aanpassing van de regio’s met ontwikkelingsachterstand. Doelstelling 2: ondersteuning van de economische en sociale omschakeling van de in structurele moeilijkheden verkerende zones. Doelstelling 3: ondersteuning van de aanpassing en de modernisering van het beleid en de systemen op het gebied van onderwijs, opleiding en werkgelegenheid (Van de Vrie, 2004). Zie hoofdstuk 2 voor meer informatie. 6 Vgl. paragraaf 2.2.2. 7 SZW komt nog vaker in dit onderzoeksverslag voor. Het staat voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid. 8 Om misverstanden te voorkomen: met effectiviteit wordt binnen dit onderzoek de mate bedoeld waarin de doelgroep wordt bereikt. De doelgroep bestaat in dit geval uit alle organisaties die recht hebben op een vergoeding van de scholingskosten uit ESF-subsidies. 9 Dit wordt verspreid over alle drie de doelstellingen (Van de Vrie, 2004) 5 belangrijkste groeifactoren van een land (Atkinson, 1983). Daarnaast is scholing op microniveau van zeer grote waarde. Scholing heeft voor werknemers namelijk een preventieve werking: door een hoger opleidingsniveau wordt de baanzekerheid en de kans op het vinden van een nieuwe baan vergroot (De Grip, 2000). De hoofdverantwoordelijken op dit gebied zijn de minister en staatssecretaris van SZW.10 Scholing in het Midden- en Kleinbedrijf Uit onderzoek binnen ondernemingen blijkt dat de scholingsdeelname11 van werknemers in het MKB achter blijft bij die van het grootbedrijf (Hövels, Frietman, Rutten, Tillaart & Warmerdam, 2000). Dit verschijnsel is ook door Censor trainingen, de opdrachtgever, geconstateerd. Daarenboven heeft deze, overeenkomstig met eerdere persberichten, een onderbenutting12 opgemerkt van ESF-subsidies door het MKB. Opleidings- en Ontwikkelingsfondsen (O&Ofondsen) en Arbeidsmarkt- en Opleidingsbeleid (A&O), die door de Nederlandse overheid zijn opgericht om organisaties te steunen bij scholingsprojecten, onderstrepen het feit dat er over het algemeen minder gebruik wordt gemaakt van de fondsen door kleine bedrijven dan grote (Hövels e.a., 2000). Er is zelfs vastgesteld dat kleine en grote bedrijven door de oprichting van de O&Ofondsen, qua scholingsdeelname verder uit elkaar zijn gedreven (Waterreus, 1997). En dat terwijl de intentie van de fondsen juist het verkleinen van de verschillen is. De financiële verschillen worden op deze wijze op de lange termijn nog groter.13 Vandaar dat het zaak is te onderzoeken wat het MKB ervan weerhoudt gebruik te maken van fondsen om zodoende een einde te maken aan dit maatschappelijke probleem14. Het is al een lange tijd het streven van de overheid om beleid ondernemersvriendelijker te maken (Baakman & Van Mierlo, 1991) en meer gericht op het MKB (Muller, 1996). Dit tezamen met het streven naar intelligent overheidsbeleid en de scheve verdeling van fondsgeld tussen grote bedrijven en het MKB vormen de aanleiding van het onderzoek. 10 Vanaf 22 juli 2002 tot en met 16 juni 2004 was Rutte staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). Op 16 juni 2004 is Rutte benoemd tot staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Hij is opgevolgd door Henk van Hoof, voormalig staatssecretaris van Defensie en VVD-Kamerlid (www.minocw.nl/organisatie/bewindslieden/so/wiebenik.html). De minister van SZW is overigens De Geus. De Tweede Kamer acht de minister en staatssecretaris van SZW als hoofdverantwoordelijken voor de huidige problematiek rondom het ESF en hamert erop dat deze voldoende inzet toont (De Telegraaf, 2004). Er dient gezocht te worden naar nieuwe benuttingsmogelijkheden van het ESF (Van de Vrie, 2004). Naast de politieke aandacht is er publiekelijke aandacht voor het probleem vanuit de maatschappij middels Censor, de opdrachtgever van het onderzoek. Wanneer maatschappelijke problemen de aandacht krijgen van zowel de politiek als het publiek, zoals in dit geval, staan ze volgens Hoogerwerf (1989) op de politieke agenda. 11 Dit wordt ook wel scholingsinspanning of scholingsparticipatie genoemd. Dat is de intensiteit waarmee bedrijven hun personeel scholen. Daaronder vallen interne en externe scholing, on-the-job training (onderwijzen in de natuurlijke omgeving van de werknemer) en overige scholingsactiviteiten (De Grip, Van Loo, Sanders, Smits, De Steur & Welters, 1998). 12 Onderinvestering, onderuitputting, onvoldoende exploiteren, nuttigen of gebruik maken van of te weinig profiteren. Dit zijn synoniemen die om stilistische redenen afwisselend gebruikt worden om aan te duiden dat er nog teveel subsidiegeld in de ESF-pot zit. 13 In markttermen wordt deze ‘market failure’ door Rosenthal e.a. (1996) ook wel een verdelingseffect genoemd. 14 Een beleid is eigenlijk een antwoord op een probleem. Een probleem kan omschreven worden als een “discrepantie tussen een maatstaf en een voorstelling van een bestaande of verwachte situatie” (Hoogerwerf, 1989). In 1993 leverde soortgelijk onderzoek betreffende de O&O-fondsen indertijd een overeenkomstig beeld op van onderbenutting bij het MKB. En ook toen was het gissen naar de precieze oorzaken van deze onderbesteding (Hövels e.a., 2000). Er is een drang naar wetenschappelijke grond die het probleem inzichtelijk maakt en die leidt tot toepasbare aanbevelingen met betrekking tot het ESF. Dit verlangen naar een grondslag is volgens Baker (1999:3) de basis van sociaal onderzoek: “Subjects for social research often grow out of things that trouble people in their lives. We want to know how these troubles take shape in the society around us and in the organized social systems that coordinate and affect our actions”. 1.3 Probleemstelling Volgens Verschuren (1996:36-37) geeft een probleemstelling antwoord op de volgende twee vragen: a) Wat wil ik met het onderzoek bereiken? b) En welke kennis is daarvoor nodig? Anders geformuleerd: de probleemstelling bestaat uit een doelstelling en een daaruit voortvloeiende vraagstelling. Deze leggen samen vast wat er wordt onderzocht en waarom. 1.3.1 Doelstelling Allereerst is het doel van het onderzoek om inzicht te verkrijgen in het gebruikersgedrag van MK-bedrijven en de bijbehorende overheidssturing met betrekking tot het ESF. Er wordt achterhaald welke factoren verantwoordelijk zijn voor de gedragskeuzen van MK-bedrijven. Dit is gedaan door uitdieping van het onderwerp subsidieverstrekking in het algemeen en ESF-subsidies in het bijzonder. Het daarop aansluitend tweede doel is het verbeteren van de sturingsmogelijkheden van de overheid met betrekking tot het ESF. Door met name dit tweede doel valt dit onderzoek onder wat Bressers (1989) ‘formative evaluation’ noemt: onderzoek naar de verklaring van effecten leidend tot formulering van adviezen voor de vooruitgang in het beleid. Dat de behoefte aan dergelijk onderzoek aanwezig is, wordt door Bressers (1989:181) bevestigd: “Het weten in hoeverre een beleid heeft bijgedragen aan het bereiken van de doeleinden is één ding, maar daarmee weet men nog net hoe men deze bijdrage zou moeten vergroten…Daarvoor is in elk geval nodig dat men de bijdrage van het beleid niet alleen tracht vast te stellen, maar ook tracht te verklaren”. Door middel van het bieden van zicht op het verschijnsel ‘ESF binnen het MKB’ wordt uiteindelijk getracht een bijdrage te leveren aan een intelligenter overheidsbeleid. Er zijn volgens Van der Doelen en Klok (1989) veel factoren te bedenken die van invloed kunnen zijn op het gebruik van beleidsinstrumenten en de reacties van de doelgroep. Het volledig doorgronden van het verschijnsel is echter niet het doel van dit onderzoek. Er zijn veel hypothesen te formuleren en daarvoor is dit onderzoek te klein en de middelen ontoereikend.15 Wel wordt er getracht de meest relevante factoren in kaart te brengen. 1.3.2 Vraagstelling Met de uitvoerbaarheid en haalbaarheid van het onderzoek in ogenschouw wordt het onderzoeksgebied afgebakend. De nadruk komt te liggen op zes sectoren in Midden- en Oost-Brabant. Het is namelijk lastig om steekproeven te trekken uit de totale populatie van MK-bedrijven. Meer hierover in deelparagraaf 1.4.5. Het voorgaande leidt tot de volgende vraagstelling: Welke factoren verklaren het gedrag dat bedrijven in het Midden- en Kleinbedrijf (MKB) in Midden- en Oost-Brabant wel of niet gebruik maken van het Europees Sociaal Fonds (ESF)? Om de vraagstelling in heel zijn hoedanigheid te kunnen beantwoorden, worden de volgende onderzoeksvragen onderscheiden: 1. Welke determinanten van gedrag van MK-bedrijven zijn er te onderscheiden? 2. Welke factoren, ontleend aan de theoretische en empirische literatuur, zijn van invloed op het gebruikersgedrag inzake subsidies? Het gaat hierbij om zowel algemene als specifieke factoren. Algemeen in de zin van: betrekking hebbend op organisaties en subsidieinstrumenten; specifiek in de zin van: toegespitst op MK-bedrijven en het ESF. 3. Welke factoren blijken bij de MK-bedrijven in Midden- en Oost-Brabant van invloed te zijn op het wel of niet gebruiken van subsidies uit het ESF? 4. Waar zijn mogelijkheden aanwezig voor betere benutting van subsidies van het ESF ten aanzien van scholing van werknemers in Midden- en Oost-Brabant? Naast de bovenstaande vier onderzoeksvragen wordt de nodige achtergrondinformatie verstrekt. Dit verhoogt het leesgemak en is tijdens het gehele onderzoek bruikbaar: het zoeken van theorieën, het analyseren van de onderzoeksresultaten en het doen van uitspraken met betrekking tot het ESF zijn hier in zekere mate afhankelijk van. Het onderwerp bevindt zich in de hoek van de beleidswetenschap. De onderzoeker wil graag een begrijpbaar en compleet onderzoek uitvoeren, waarbij belang wordt gehecht aan de context waarin het zich begeeft. Wat houdt het ESF bijvoorbeeld in? Hierbij worden onder andere de volgend vragen beantwoord: waarom bestaat het fonds, welke doelstellingen worden onderscheiden, op welke beleidsterreinen begeeft het fonds zich en welke organisaties zijn betrokken? Ook wordt het MKB vanwege de centrale plaats binnen dit onderzoek nader beschouwd. Daarnaast is er een hoofdstuk gereserveerd dat ingaat op beleid, subsidie en gedrag. Deze bevat tevens het theoretisch kader. 15 Verschuren (1996) typeert de genoemde doelstellingen als het behalen van kennisdoel. Hiernaast heeft het onderzoek ook een zogenaamd leerdoel: het aanleren van vaardigheden inzake het uitzetten en verrichten van sociaal-wetenschappelijk onderzoek. De achtergrondinformatie tezamen met de eerste drie onderzoeksvragen voeren tot de vierde en laatste vraag. Deze is gericht op het verkrijgen van inzicht in de ESF-problematiek, opdat toepassingsgerichte adviezen kunnen worden gegeven inzake de benuttingsmogelijkheden van het ESF. 1.4 Onderzoeksopzet In deze paragraaf worden achtereenvolgens de aard van het onderzoek, het type onderzoek, de totstandkoming van het gedragsmodel, de methoden van dataverzameling, de onderzoekseenheden en de uiteindelijke data-analyse bondig besproken. 1.4.1 Aard van onderzoek Van der Zwaan (1995:45/46) maakt een onderscheid tussen de volgende typen van onderzoek: -verkennend of explorerend, -beschrijvend of descriptief, -verklarend, -toetsend. Hier is de keuze gemaakt om te exploreren welke mogelijke verklaringen er voor het ESF als maatschappelijk verschijnsel zijn. Er wordt met hypothesen gewerkt, maar desondanks is er geen sprake van toetsingsonderzoek. Er wordt namelijk geen gebruik gemaakt van een sterk theoretisch raamwerk waaruit de veronderstellingen kunnen worden geponeerd. Er worden daarentegen slechts ideeën over mogelijke oorzaken geformuleerd. Deze zullen tijdens dit onderzoek uitgekristalliseerd worden en uiteindelijk leiden tot verklaringen voor het verschijnsel. In dit beeld past exploratief onderzoek beter dan toetsend. Eerder is aangegeven dat dit onderzoek de signatuur van een ‘formative evaluation’ bezit, waarbij het opsporen van verklaringen moet leiden tot versterking van het gevoerde beleid (Bressers, 1989). Exploratie maakt het doen van aanbevelingen met betrekking tot het ESF mogelijk. 1.4.2 Type onderzoek Baarda en De Goede (1990) onderscheiden drie basisvormen van onderzoek: het experiment, de casestudy en de survey. Een experimenteel onderzoek probeert de onafhankelijke variabelen te vinden die van invloed zijn op een afhankelijke variabele. In een zuivere opzet worden de onafhankelijke manipulatief gevarieerd en wordt het effect daarvan onderzocht op de afhankelijke. Bij een casestudy wordt een verschijnsel (de onderzoekseenheid) in zijn natuurlijke omgeving onderzocht. Er wordt belang gehecht aan de context waar het zich in bevindt. De survey kenmerkt zich tenslotte door onderzoek waarbij gebruik wordt gemaakt vragenlijsten. Deze worden volgens Baker (1999) voorgelegd aan een nauwkeurig gedefinieerde groep individuen die identieke vragen moeten beantwoorden. Experimenteren is binnen dit onderzoek niet mogelijk, vanwege de moeilijkheid om variabelen te manipuleren. Een casestudy kent als probleem dat de generalisatie te beperkt is. Dit onderzoek is voortgekomen uit nieuwsgierig van inzetbaarheid van het ESF binnen Nederland. Vanuit praktisch oogpunt is het verstandiger om voor een onderzoek te kiezen waarbij bestudering van veel eenheden mogelijk is en het generalisatievermogen hoog. Vandaar de survey. 1.4.3 Totstandkoming uitgewerkt gedragsmodel In dit onderzoek wordt gekozen om het gedragsmodel van Fishbein en Ajzen (1975), gecombineerd met elementen van het triademodel van Poeisz (1999), als basismodel te hanteren. Dit model moet handvatten bieden om het gedrag van MK-bedrijven te verklaren. Het is een model dat de volgende concepten onderscheidt: ‘beliefs’ als fundament, attitude en sociale norm als bepalend voor de intentie van gedrag, externe factoren als gelegenheid en capaciteit die belemmerend of juist stimulerend kunnen werken om uiteindelijk tot gedrag te komen. Meer hierover is in hoofdstuk 4 te vinden. Schematisch ziet het basismodel er als volgt uit: Figuur 1: het basismodel voor gedrag B E L I E F S ATTITUDE GELEGENHEID INTENTIE SOCIALE NORM GEDRAG CAPACITEIT Om de factoren op te sporen die specifiek het gedrag van het MKB beïnvloeden wordt gebruik gemaakt van voorgaand empirisch onderzoek. Er worden tien verschillende onderzoeken nader geanalyseerd. Per onderzoek worden een elftal vragen gesteld met betrekking tot: het onderwerp, het doel, het bereik, de onderzoeksstrategie, de onderzoekseenheden, de strategie van de steekproef, de analyse, de dataverzameling, de dataverwerking, de validiteit en de betrouwbaarheid, en tot slot de relevante factoren van het onderzoek. Door de beantwoording van deze vragen wordt het in een later stadium mogelijk om de onderzoeken met elkaar te vergelijken (zie paragraaf 8.7.1). Komen de bevindingen overeen? Waarom wel, of waarom niet? Het hoofddoel van de analyse van voorgaand onderzoek is het ontdekken van ter zake doende factoren. Deze wordt gehanteerd om te komen tot hypothesen. Samen met theoretische literatuur worden er zodoende verbanden verondersteld die later in de praktijk worden onderzocht. Niet alle factoren worden in dit onderzoek bestudeerd. Alleen de meest relevante worden uitgeselecteerd aan de hand van de volgende drie criteria: (1) ze moeten in de empirische en/of theoretische literatuur vernoemd worden, (2) ze dienen betrekking te hebben op de sociaal psychologische besluitvormingsprocessen van het MKB en (3) ze moeten zich dicht bij de uitvoeringspraktijk bevinden. Zie bijlage 2 en paragraaf 5.2 voor meer over de analyse van de empirische literatuur. Tot slot worden de factoren binnen het bovenstaande basismodel geplaatst, hetgeen een specifiekere uitleg van het probleem mogelijk maakt. Dit wordt binnen dit onderzoek het uitgewerkte gedragsmodel genoemd. Het basismodel, een conglomeraat van ideeën van Fishbein & Ajzen en Poeisz, wordt dus niet getoetst, maar gehanteerd om te komen tot zinnige verklaringen. 1.4.4 Methoden van dataverzameling Bij dataverzameling kan de keuze worden gemaakt om gebruik te maken van bestaande informatie, van observatie of van interviews (Baarda & De Goede, 1990). Hier wordt gebruik gemaakt van bestaande informatie (literatuuronderzoek) en van interviews (praktijkonderzoek).16 De eerste twee delen van dit onderzoek (zie paragraaf 1.6) worden gewijd aan de eerste methode en zijn derhalve gericht op de beantwoording van de eerste twee onderzoeksvragen. Deel I (hoofdstuk 1 en 2) dient meer om een kader te construeren rondom het onderzoek en het onderwerp ter bestudering en dient derhalve slechts als achtergrondinformatie. Deel II, bestaande uit de hoofdstukken 3 t/m 5, behelst de kern van het literatuuronderzoek. Het uiteindelijk doel ervan is om via een theoretisch kader te komen tot factoren waarmee hypothesen kunnen worden geformuleerd. Het literatuuronderzoek betreft in hoofdzaak deel II en niet deel I. Het tweede deel vormt dan ook de kern. Dit is de reden waarom de onderhavige onderzoeker vanaf hier alleen nog maar op deel II doelt als er in het onderzoeksverslag wordt gesproken over het literatuuronderzoek. Deel III (de hoofdstukken 6 t/m 8) bestaat tenslotte uit het praktijkonderzoek, waar met behulp van enquêtes de hypothesen worden bestudeerd.17 Dit deel probeert een antwoord te vinden op de derde en vierde onderzoeksvraag. Literatuuronderzoek In een literatuuronderzoek gaat het erom gericht naar wetenschappelijke documenten te zoeken en om daar kennis aan te ontlenen voor het beantwoorden van een bepaald vraagstuk (Maltha, 1972). Het literatuuronderzoek van dit onderzoek vraagt om bestudering van subsidies in het algemeen en factoren die een rol spelen bij het uitblijven van subsidieaanvragen (door MK-bedrijven) in het bijzonder. 16 Observatie is een geschikte methode als het gaat om het onderzoeken van gedrag. Het gaat binnen dit onderzoek niet zozeer globaal om gedrag, maar meer om de attitudes, kennis of invloeden die leiden tot dat gedrag. Tevens is voor observatie enige deskundigheid vereist. Er dient namelijk rekening te worden gehouden met validiteit en betrouwbaarheid: meet je wel echt het gedrag wat je wilt meten en ziet een andere observeerder het misschien niet anders? Het is moeilijk het gedrag in kwestie te observeren en lastig oorzakelijke verbanden te maken. En wat is de tijdspanne van zo’n onderzoek? Het aanvragen van subsidies is niet een alledaagse bezigheid. De onderzoeker dient zijn rooster aan te passen aan het te observeren object. 17 Voor meer informatie hierover zie paragraaf 1.6. Vorst (1982) beweert dat literatuuronderzoek vaak nogal eens wordt onderschat, daar een systematische aanpak dikwijls ontbreekt. Omdat het literatuuronderzoek uiteindelijk moet leiden tot de factoren van het uitgewerkte gedragsmodel is nauwkeurigheid geboden. De factoren worden in een later stadium getoetst in de praktijk en zullen leiden tot de conclusies en aanbevelingen van het onderzoek. De zoektocht naar systematiek kent zijn weerslag in het zevenstappenplan van Vorst: 1.voorbereiding, 2.verkenning, 3.opzet, 4.uitvoering, 5.verzamelen van documenten, 6.doornemen, beoordelen en samenvatten, 7.rapporteren. Praktijkonderzoek Baker (1999) onderscheidt drie soorten van datacollectie middels een survey: schriftelijk enquêteren, persoonlijk enquêteren, telefonisch enquêteren. Voordelen van de schriftelijke vorm zijn volgens May (2001): lage kosten, geen gejaagdheid tegenover respondent en de mogelijkheid tot het bestrijken van een groot gebied. Het nadeel van deze methode van datacollectie schuilt in het controleverlies van de kant van de onderzoeker. Er is geen mogelijkheid tot doorvragen, zodat vragen niet toegelicht kunnen worden. Verder is de respons vaak nogal aan de lage kant. Daarnaast is er de telefonische enquête. Volgens May (2001) kent het de volgende voordelen: eenvoudig, goedkoop en een grotere respons dan de schriftelijke variant. Nadelen zijn dat een telefoongesprek relatief eenvoudig kan worden afgekapt en dat het moeilijk is om diepgang te creëren. Tevens is doelgroepbereik een erkend probleem, omdat het onvoorspelbaar is wie er aan de andere kant van de lijn zal verschijnen. Tenslotte is er het persoonlijke alternatief, ook wel het ‘face-to-face’ interview genoemd. Dit type maakt het mogelijk om een interactie te creëren met de respondent (May, 2001). Onduidelijkheden over de vragen kunnen direct worden opgelost en door middel van doorvragen is het mogelijk om dieper in te gaan op het onderwerp. De respons is meestal zeer hoog en rijk aan informatie. In het onderhavige onderzoek wordt gebruik gemaakt van schriftelijke enquêtes en persoonlijke interviews, vanwege de lage kosten en het grote bereik. Er wordt gebruik gemaakt van meerkeuzevragen, vanwege het eenvoudige coderingsproces, hetgeen de analyse vergemakkelijkt (Baker, 1999). Deze vragen leveren vooral kwantitatieve gegevens op. Er wordt ook plaats ingeruimd voor opmerkingen, hetgeen kwalitatieve gegevens op heeft geleverd. Relatie tussen literatuur- en praktijkonderzoek De vormen en volgorde van dataverzameling geven direct een beeld van de totale onderzoekscyclus. De verschillende delen staan niet op zichzelf, maar vormen een congruent geheel. Hoe de verschillende fasen (inleiding, probleemstelling, achtergrondinformatie, literatuur- en praktijkonderzoek) met elkaar zijn verbonden staat weergegeven in figuur 1.2. Het verkennend literatuuronderzoek18, leidend tot achtergrondinformatie, is nodig bij het trekken van de conclusies en het verhogen van de begrijpelijkheid van het totale onderzoek. Een breder perspectief vergemakkelijkt het trekken van conclusies en het formuleren van adviezen. Het beschrijvend literatuuronderzoek heeft als doel een gedragsmodel te genereren, waarmee de vraagstelling van het onderzoek behandeld kan worden. Dit gebeurt als volgt. Aan voorgaand empirisch materiaal worden factoren ontleend, waaruit vervolgens ideeën worden gegenereerd over mogelijke relaties tussen de verschillende variabelen. Kortom, er worden hypothesen geformuleerd. Deze worden vervolgens, met het oog op een heldere interpretatie van de gegevens, weergegeven in een uitgewerkt gedragsmodel. Hierna volgt het praktijkgedeelte. Uit het gedragsmodel vloeit een vragenlijst voort die dienst doet als dataverzamelaar. De daaropvolgende analyse onderzoekt de samenhang tussen de verschillende factoren. Met behulp van de logica wordt getracht in causale termen te achterhalen wat de relatie tussen de opgenomen variabelen is. Aangenomen wordt dat een bestudering van de factoren aan de probleemstelling van dit onderzoek beantwoordt. Dit leidt tenslotte tot het trekken van conclusies en het doen van aanbevelingen, waarbij bovendien een beroep wordt gedaan op het eerdere literatuuronderzoek. Hoe zit het subsidiegedrag van ondernemers in het MKB in elkaar? En op welke punten kan het beleid omtrent sturing worden verbeterd? Is het vigerende ESF-beleid voor correctie vatbaar? Figuur 2: schematische weergave van de totale onderzoeksopzet Probleemstelling (doel- en vraagstelling) Explorerend literatuuronderzoek.: verkenning rondom de subjecten: subsidie, overheid, beleid, sturing en gedrag. Beschrijvend literatuuronderzoek: zoektocht naar potentiële verklarende factoren. Praktijkonderzoek: -Dataverzameling: middels enquêtes wordt bij het Midden- en Kleinbedrijf in Midden- en Oost-Brabant data ingezameld. -Dataverwerking: met behulp van SPSS-technieken, zoals de logistische regressie en frequentietabellen wordt de data geanalyseerd. Terugkoppeling Door de opgenomen variabelen in relatie te brengen met elkaar wordt onderzocht hoe het komt dat sommige MKbedrijven wel en andere niet gebruik maken van het ESF. Ten slotte volgt het trekken van conclusies met betrekking tot de probleemstelling (terugkoppeling). In dit gedeelte worden tevens aanbevelingen gedaan en een discussie op touw gezet. Hierbij wordt een beroep gedaan op het literatuuronderzoek. 18 Zie paragraaf 3.2 voor de betekenis van verkennend en beschrijvend literatuuronderzoek. 1.4.5 Onderzoekseenheden De vraagstelling richt zich voornamelijk op de problemen die MK-bedrijven ondervinden met het ESF. In eerste instantie wordt er a-select een steekproef getrokken uit de populatie van MK-bedrijven. Vervolgens worden de vragenlijsten naar de desbetreffende organisaties verstuurd. En ten slotte worden de MK-bedrijven die wel gebruik maken van het ESF vergeleken met diegene die er geen gebruik maken. Dit wordt ook wel een ‘statistic group comparison’ (statische groepsvergelijking) genoemd. De bevindingen van Hövels e.a. (2000) wijzen op samenhang tussen het soort sector en de scholingsdeelname. Vandaar dat er een selectie van sectoren aan de dag wordt gelegd. De keuze voor de sectoren is geheel pragmatisch bepaald. Censor trainingen is het meest gebaat bij een onderzoek van productiebedrijven. Er worden bedrijven geselecteerd uit de volgende sectoren: hout, bouw, groot- en tussenhandel, chemie, levensmiddelen en metaal. Een laatste afbakening van de steekproef is die op geografische gebied. Het nemen van een steekproef uit alle bedrijven in heel Nederland is praktisch niet haalbaar. Vandaar dat er wordt gekozen om alle MK-bedrijven mee te nemen uit Midden- en Oost-brabant. Generalisatie buiten deze twee gebieden is daardoor beperkt. Om uitspraken te kunnen doen over andere populaties is het noodzakelijk te achterhalen in hoeverre de steekproef afwijkt van deze populaties (Den Hertog & Van Sluijs, 2000). 1.4.6 Data-analyse praktijkonderzoek De verschillende analysetechnieken waar gebruik van wordt gemaakt bij het bestuderen van de enquêteresultaten (kwantitatief) zijn: itemanalyse, frequentieverdelingen, F-toets, t-toets, kruistabellen, logistische regressieanalyse en factoranalyse. Daarnaast vindt er een kwalitatieve analyse van de opmerkingen en de aanbevelingen plaats, waarbij naar patronen wordt gezocht. De itemanalyse is een vorm van betrouwbaarheidsanalyse. Dit heeft betrekking op de herhaalbaarheid van de metingen: als het meetinstrument (de vragenlijst in dit geval) tweemaal of vaker wordt toegepast, in hoeverre variëren de meetscores dan (Drenth & Slijtsma, 1990)? Frequentietabellen geven een eenvoudige beschrijving van de gevonden resultaten en worden goed te gebruiken als basis. De F-toets staat binnen dit onderzoek in dienst van de ttoets. De eerste bepaalt of er bij de t-toets uit moet worden gegaan van gelijke of ongelijke varianties.19 Met de t-toets wordt gekeken of het er een significant verschil bestaat in de gemiddelden tussen MK-bedrijven die wel en niet gebruik maken van ESF. De kruistabellen hebben als functie om de mate van samenhang te achterhalen, die nodig is voor de beantwoording van de centrale vraagstelling. Als samenhangsmaat wordt de epsilon gekozen. De keuze voor de logistische regressie is gebaseerd op het volgende. Er dient te worden gekozen tussen multipele regressie en logistische regressie. Indien er sprake is van een dichotome afhankelijke variabele, moet er volgens Allison (1999 voor de laatste worden gekozen. Binnen dit onderzoek bestaat de afhankelijke variabele uit het wel of niet gebruik maken van ESF-subsidies. De factoranalyse dient tenslotte ter bestudering of de gegevens gereduceerd kunnen worden. 19 Vgl. paragraaf 6.5. 1.5 Relevantie 1.5.1 Wetenschappelijk Uit de probleemstelling blijkt dat het vizier gericht staat op de stuurbaarheid van het gedrag van MK-bedrijven door de overheid. Het beleid van de overheid wordt daarbij ondersteund door theorieën omtrent sturing. Voor beleidsbepalers is het belangrijk dat sturingstheorieën zoveel mogelijk overeenkomen met de werkelijkheid. Dit onderzoek biedt op theoretisch niveau vernieuwende inzichten, gericht op ontwikkeling van deze theorieën. De opgedane kennis in dit onderzoek kan voor meer diepgang en uitbreiding zorgen in de theoretische literatuur rondom gedrag en sturing. Onderzoek is niet op zichzelf staand. Ook dit onderzoek maakt deel uit van eerder onderzoek. De hypothesen worden immers zoals reeds is gezegd afkomstig van de empirische en theoretische literatuur. Een vergelijking met voorgaand onderzoek is nodig voor de ontwikkeling van de (sociale) wetenschap. Daarnaast wordt de wetenschap verrijkt met nieuwe empirische data. Gebruik makend van zowel kwalitatieve als kwantitatieve methoden worden nieuwe gegevens omtrent het ESF verzameld en geanalyseerd. Eveneens wordt het fundament gelegd voor vervolgonderzoek. De data-analyse is in het bijzonder voor het ministerie van SZW waardevol, omdat (wetenschappelijk) onderzoek dat door het ministerie zelf uitgevoerd wordt een eenzijdig beeld van de situatie kan verschaffen. Een visie van een buitenstaande onderzoeker kan een waardevolle bijdrage leveren. Tevens is er, naar weten van de onderzoeker, geen specifiek onderzoek gehouden naar het gedrag van MK-bedrijven rondom het ESF. Voornamelijk is het ESF in relatie tot organisaties in z’n algemeenheid of bij gemeenten bestudeerd. Dit maakt dit onderzoek vanuit wetenschappelijk oogpunt uniek. 1.5.2 Maatschappelijk Allereerst is dit onderzoek interessant voor het ministerie van SZW. Een belangrijk motief om lopend beleid te evalueren is om het beleid in de finesses te leren begrijpen (Swanborn, 2002). De door het MKB erkende problemen en barrières die hier opgespoord worden, vormen voor het vigerende overheidsbeleid een spiegel voor verbetering. Namelijk waar en hoe kan het beleid aangescherpt worden? Het alloceren van financiële middelen in de vorm van ESF-subsidies heeft onder andere geleid tot scheve verdelingen binnen de ondernemingswereld wat subsidiegebruik betreft. Dit probleem is een zeer algemeen neveneffect (onbedoeld effect) van overheidsinterventies en wordt ook wel ‘cream-skimming’ genoemd: interventies (in dit geval subsidies) komen ten goede aan de gemakkelijkst bereikbare groepen van de maatschappij (Swanborn, 2002). Uiteindelijk moet een beleidswijziging of een verandering van de organisatie rondom het beleid van SZW leiden tot een verhoging van de effectiviteit ervan. Ofwel, tot betere benutting van subsidiegelden door MK-bedrijven. De bedrijven profiteren uiteindelijk weer van deze beleidswijziging. Hiernaast wordt een maatschappelijke discussie op touw gezet. Als grondbeginsel wordt hierbij een interessante opmerking van Aquina (1993:103) gebruikt: “Vrijwel elk beleid brengt een zekere herverdeling in de samenleving met zich mee. Wanneer is een herverdeling een verbetering?”. En als het geen verbetering is, hoe wordt dit dan opgelost? Moet de overheid zich gereserveerder op gaan stellen? Of zich juist compleet afzonderen van het ondersteunen van scholingsactiviteiten voor het bedrijfsleven? En is het ESF wel een waardevol en bruikbaar instrument voor Nederland? 1.6 Leeswijzer In figuur 1.3 wordt de opbouw van het onderzoeksverslag getoond. Deel I dient als opstapje, om te komen tot de basis voor het onderzoek. Hierin komen de inleiding en de probleemstelling (hoofdstuk 1) en achtergrondinformatie over het onderwerp (hoofdstuk 2) aan bod. Dit alles zorgt ervoor dat het onderzoeksverslag beter leesbaar is en dat er in hoofdstuk 8 gekomen kan worden tot gefundeerde uitspraken. Nota bene: deel I gaat vooraf aan een hoofdstuk over de opzet van het literatuuronderzoek, terwijl voor het eerste deel literatuur wordt bestudeerd. De reden hiervoor is dat de onderzoeker het voor de lezers urgent acht dat deze zo snel mogelijk meer over het onderwerp der studie te weten komen, zodat prangende vragen omtrent het ESF niet te lang onbeantwoord blijven. Deel II vormt het hart van het literatuuronderzoek en bestaat uit drie hoofdstukken. Hoofdstuk 3 is inleidend van aard, waarbij aangegeven wordt hoe het literatuuronderzoek is uitgevoerd. Daarnaast wordt het totale onderzoek in kaart gebracht en wordt aangeduid welke plaats het literatuuronderzoek daarbinnen heeft. In hoofdstuk 4 wordt het begrip ‘subsidie’ nader bekeken en is er speciale aandacht voor het kernbegrip van dit onderzoek: gedrag. Dit staat immers centraal in de eerder genoemde probleemstelling. In hoofdstuk 5 vindt er een analyse van de empirische literatuur plaats ondersteunt met theorie, met als doel het vinden van relevante factoren. In deze is er sprake van hypothesevorming. De eerste onderzoeksvraag wordt in dit deel beantwoord. De hoofdstukken 4 en 5 vormen daardoor, in tegenstelling tot hoofdstuk 2, de kern van het literatuuronderzoek. Deel III neemt drie hoofdstukken in beslag inzake het empirische onderzoek naar het ESF bij MK-bedrijven. In hoofdstuk 6 wordt allereerst kenbaar gemaakt hoe het praktijkonderzoek eruit zal zien. Vervolgens wordt het in deel II gepresenteerde uitgewerkte gedragsmodel vertaald in meetbare concepten, ofwel geoperationaliseerd. Dit levert een bespreking van de vragenlijst en de analysetechnieken op. In hoofdstuk 7 vindt vervolgens de analyse zelf plaats. De ingevulde vragenlijsten worden in SPSS verwerkt en geanalyseerd met behulp van de in hoofdstuk 6 genoemde technieken. Dit onderzoek is in zekere mate ook beoordelend. En omdat evaluatieonderzoek over het algemeen sterk toepassings- en praktijkgericht is (Swanborn, 2002), worden er in hoofdstuk 8, zowel slotconclusies getrokken, als aanbevelingen gedaan. Tenslotte is er in dit laatste hoofdstuk ruimte voor een bespreking van de kanttekeningen van het onderzoek, het verschaffen van adviezen voor vervolgonderzoek en het voeren van een slotdiscussie. Figuur 3: opbouw onderzoeksverslag