De bijdrage van de Walen aan de Nederlandse Opstand Graven van Egmont en Horne onthoofd in 1568 Lamoraal, graaf van Egmont (°1522-†1568) was een hoge edelman uit Henegouwen, wiens geslacht al generaties lang verbonden was aan de Nederlanden. Hij onderscheidde zich ook in de oorlogen tegen Frankrijk en behaalde overwinningen bij Saint-Quentin en Grevelingen. In 1559 werd de graaf van Egmont benoemd tot stadhouder van Vlaanderen en Artesië. Dit bracht hem in direct conflict met de bisschop van Atrecht (Arras), kardinaal Antoinne Perrenot Granvelle (°1517-†1586). Deze kardinaal, die zijn zetel had in de hoofdstad van Artesië, was een felle bestrijder was van de reformatie. De reformatie was namelijk sterk in Zuid-Vlaanderen en Granvelle moest in 1566 met lede ogen aanzien hoe in deze streek de beeldenstorm begon, die zou uitwaaieren over de gehele Nederlanden. Vooral de protestantse hagenpreken, samenkomsten buiten de stadsmuren, trokken veel volk. Filips II de Montmorency (°1524-†1568), beter bekend als graaf Hoorne, had een soortgelijke loopbaan achter de rug als de graaf van Egmont. Hij was bevelhebber geweest in de strijd tegen Frankrijk en was in 1561 benoemd tot admiraal van de Nederlanden. Hij was –evenals graaf van Egmont en Willem van Oranje- lid van de Orde van het Gulden Vlies. Zijn belangrijkste functie was stadhouder in Gelderland. Graaf Hoorne zat samen met Granvelle, Egmont en Willem van Oranje in de Raad van State, het hoogste bestuursorgaan van de Nederlanden, dat de landvoogdes adviseerde. Samen met Graaf Hoorne en de Prins van Oranje verzette hij zich tegen de inquisitie van kardinaal Granvelle. In 1564 slaagde het drietal erin Granvelle van zijn functie te ontheffen. Egmont stond –samen met Oranje en Hoorne– een verdraagzame houding voor tegenover de protestanten, maar de beeldenstorm maakte door in 1566 een einde aan. De graven van Egmont en Hoorne speelden een belangrijke rol in de escalatie van de verhouding tussen de Spaanse koning en de Nederlandse burgers. Zij waren samen met Willem van Oranje een voorstander van een verdraagzame politiek ten aanzien van de reformatie. Filips II hield het driemanschap echter verantwoordelijk voor de beeldenstorm van 1566, omdat zij volgens hem de reformatie teveel ruimte gaven, waardoor het zich op deze vernietigende wijze kon manifesteren. Filips II zond na de beeldenstorm de hertog van Alva om orde op zaken te stellen in de Nederlanden. Willem van Oranje trok zich uit voorzorg terug naar het stamslot in Duitsland, de graven Egmont.en Horne bleven in Brussel. Zij werden echter onmiddellijk door de hertog van Alva gearresteerd en veroordeeld wegens hoogverraad. De executie van de twee hoge edelen op 5 juni 1568 op de Grote Markt van Brussel door de hertog van riep een storm van verontwaardiging op en sterkte Willem van Oranje in zijn mening dat hij met recht ongehoorzaam was aan een vorst die zo tiranniek was. Willem van Oranje en Marnix de Saint-Aldegonde Philips de Marnix, heer de Saint-Aldegonde (°1540-†1598) was een geboren Brusselaar, maar stamde uit een Frans geslacht uit Savoye. Hij had zijn bezittingen echter voor een groot deel in Henegouwen, zoals de bezitting waaraan hij zijn naam ontleende: Monte-Saint-Aldegonde. Philips sprak –zoals alle hoge edelen– in het dagelijkse leven Frans, mede ingegeven door zijn functie als diplomaat voor Willem van Oranje. Tijdens de Opstand was hij zelfs de persoonlijke secretaris van Willem van Oranje. Vermoedelijk was hij de dichter van het ‘Wilhelmus’. Dit vermoeden wordt versterkt, omdat hij had eveneens vele psalmen en geuzenliederen op zijn naam had staan. Jean de Marnix, heer van Toulouse en van Beaudrenghien (Budingen) (°1538-†1567) was de oudere broer van Philips. Zij scheelden weliswaar twee jaar, maar ze waren onafscheidelijk. Zij studeerden samen in Leuven, Italië en Genève. Ook werden zij tegelijkertijd gewonnen voor de reformatie. Dit was tijdens hun studie aan de universiteiten in Zuidelijk Europa, waar - in het bijzonder in Frankrijk en Zwitserland - de leer van Calvijn zeer populair was. Jan was echter veel radicaler dan Philips en ging al vroeg over tot de gewapende strijd, echter achteraf gezien te vroeg. In waagde Jan de Marnix met een aantal geuzen een overval op Antwerpen. Zij werden bij Oosterweel op 13 maart 1567 door de ervaren Spaanse troepen zonder moeite in de pan gehakt. Terwijl de geuzenbende bij Oosterweel in de pan werd gehakt keek Philips vanaf de stadsmuren van Antwerpen toe. Hij stond toen al sterk onder de invloed van de meer diplomatiek aangelegde Willem van Oranje. Door een speling van het lot werd Philips de Marnix overigens burgemeester van Antwerpen in 1583, toen de stad inmiddels een heus Calvinistisch bolwerk was geworden. Hij moest in 1585 echter de stad opgeven aan de hertog van Parma. Hij trok zich daarna terug uit het openbare leven op zijn landgoed op het eiland Walcheren. Hij stierf in 1598 te Leiden, waar hij werkte aan de eerste vertaling van Bijbel op verzoek van de Staten-Generaal. Marnix de Sint-Aldegonde schreef in 1589 nog een aansporing tot volharding in het geloof aan de ‘broeders die nu in dese verstroyinge noch evenwel gebleven zijt in Brabant, Vlaenderen, Artois, Henegou ende andere omliggende provincien’. Er bestonden schuilkerken, die zowel in de stad als op het platteland actief bleven. Zo waren er in de steden Valencijn, Bergen en Doornik in 1600 nog zeker 2000 mensen lid van de hervormde gemeente. In 1613 beklaagde de bisschop van Doornik zich nog over de schaal waarop het protestantisme actief is in zijn bisdom. Vooraanstaande Waalse predikanten In de protestantse geschiedschrijving zijn er aantal vooraanstaande geestelijk leiders te onderscheiden. Één van de belangrijkste is Guy de Brès (°1520-†1567), die de ‘Confessio Belgica’ (Nederlandse Geloofsbelijdenis) opstelde. Dit document vormt de basis voor het Calvinisme in de Nederlanden. De Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP) heeft haar wetenschappelijke bureau niet voor niets vernoemd naar deze vooraanstaande reformator uit Henegouwen.i Ook draagt menige protestants-christelijke school in Nederland zijn naam. Guy (Guido) de Brès kwam in 1522 te Bergen (Mons) in Henegouwen ter wereld. Al vroeg was de familie de Brès betrokken bij de reformatie: zijn oudere broer Christophe verspreidde al protestantse geschriften als rondreizend handelaar. Het werd hem bij wijze van spreken met de paplepel ingegoten. Aanvankelijk werd hij opgeleid tot glazenier, maar zijn passie lag duidelijk bij de Reformatie. Al op vroege leeftijd reisde hij onophoudelijk als predikant door de Zuidelijke Nederlanden. Tussen 1552 en 1556 predikte hij vanuit het Zuid-Vlaamse Rijsel (Lille) het Lutheranisme. In 1556 moest hij echter met zijn Rijselse gemeente uitwijken vanwege de vervolging en zocht tijdelijk onderdak in Frankfurt, waar veel Zuid-Nederlandse protestanten hun toevlucht hadden gezocht. Daar ontmoette hij Johannes Calvijn. Hij ging bij Calvijn in de leer in het Calvinistische Genève en in 1559 was hij terug in de Nederlanden met de leer van Calvijn onder zijn arm. Teruggekeerd in de Nederlanden vestigde hij zich ditmaal in Doornik (Tournai), waar hij van 1559 tot 1561 predikant was van een geheime gemeente. Deze gemeente groeide gestaag onder zijn geestelijke leiding, maar het kerkbestuur onder Robert due Four besloot in 1561 dat het tijd werd om openlijk naar buiten te treden om te evangeliseren. In september 1561 gingen enkele honderden protestanten de straat op om psalmen te zingen. Dit werd door de autoriteiten uiteraard niet op prijs gestel, niet op zijn minst door de bisschop van Doornik. Er werd een harde vervolging ingesteld, die de kerk dwong om weer onder te duiken. Guido de Brès besloot daarop een geschrift samen te stellen die enerzijds de juiste geloofsleer voorschreef voor de reformatoren en anderzijds de autoriteiten ervan moesten overtuigen dat de Calvinisten geen revolutionaire oproerkraaiers waren. In 1561 vatte hij zijn opvattingen in de zogenoemde Nederlandse Geloofsbelijdenis. Dit werk droeg uiteraard sterk de stempel van Calvijn en leek in veel opzichten op de ‘Confessio Gallica’ (Franse Geloofsbelijdenis) van de Hugenoten. Bij het schrijven van de Nederlandse Geloofsbelijdenis werd de Brès bijgestaan door de Leidse Adrianus Saravia (°ca. 1532-†1613) en Herman Moded (°ca. 1535-†?) uit Zwolle. Hij verspreidde dit werk niet alleen onder de gelovigen, maar hij smeet het in de nacht van 1 op 2 november ook over de muur van de citadel van Doornik, alwaar de landvoogdes verbleef, om haar kennis te laten nemen van dit geschrift. Na de publicatie van de Nederlandse Geloofsbelijdenis waren de autoriteiten gebrand op zijn arrestatie. Hij vluchtte dan ook naar Frankrijk en leefde jarenlang in de grensstreek, waar hij kon preken onder hugenoten. In de loop der jaren maakte hij echter steeds frequenter de oversteek naar de Nederlanden. Hij bezocht enkele malen Doornik en woonde ook de eerste geheime - synode van de Hervormde Kerk bij te Antwerpen in 1566. De aanhang van het protestantisme was intussen zo hard gegroeid omstreeks 1566 dat hij buiten de stadsmuren van Valencijn (Valenciennes) openlijk kon preken ten overstaan van duizenden gelovigen. Guy de Brès was geen marginale persoon in zijn tijd. De landvoogdes nam wel degelijk kennis met zijn Nederlandse Geloofsbelijdenis. Zelfs Willem van Oranje schijnt hem te hebben geraadpleegd over godsdienstige kwesties. Hij trad zo opvallend op de voorgrond, in het bijzonder tijdens het beleg van Valencijn in 1566/1567, dat de autoriteiten hem arresteerden en tot de doodstraf door verbranding veroordeelden. Hij werd in 1567 terechtgesteld te Valencijn. Jean Taffin (±°1530-†1602) kwam omstreeks in 1530 in Doornik ter wereld in een welgestelde familie. Hij was de zoon van de Doornikse raadpensionaris Denis Taffin. Na een uitstekend onderwijs te hebben genoten van een privé-leraar kreeg hij in 1554 een aanstelling als secretaris van Antoine Perrenot, de bisschop van Atrecht en de latere kardinaal Granvelle. Zodoende kwam hij in contact met de hoogste bestuurskringen van de Nederlanden, onder andere met Willem van Oranje. Als secretaris van de bisschop van Atrecht werd hij ongetwijfeld geconfronteerd met de reformatie en blijkbaar miste deze beweging zijn aantrekkingskracht niet op de jonge Taffin. Vanaf 1557 stond hij in contact met de Antwerpse Calvinistische gemeente die als brandpunt van de Nederlanden gold. In 1558 werden de vervolgingen echter zo hevig dat hij de wijk nam naar het Rijnland. Over deze periode is weinig bekend, maar in 1561 dook hij weer op als predikant van de migranten gemeente te Metz. Van daaruit bouwde hij contacten op met vooraanstaande reformatoren, waaronder Guido de Brès. In 1569 veranderde de Franse koning Karel IX zijn godsdienstige politiek en moest de gemeente in Metz vluchten. Ditmaal belanden de Walen in Heidelberg. Dit verhinderde hem niet om samen met Peter Datheen (±°1531-†1588), de vooraanstaande theoloog uit het ZuidVlaamse Kassel, in de eerste nationale synode te Emden te organiseren. Later zou hij ook helpen de synoden van Dordrecht (1574 en 1578) en Middelburg (1581) te organiseren. In alle synodes trad hij op als vertegenwoordiger van de Waalse gemeenten. Het aanzien van Taffin steeg tijdens zijn ballingschap tot grote hoogte en in de herfst van 1573 verliet hij Heidelberg om als hofpredikant bij Willem van Oranje in dienst te treden. In deze functie oefende hij een grote invloed uit op de keuzes van de Prins betreffende geloofszaken. Ongetwijfeld zal hij een grote rol hebben gespeeld in de bekering van Charlotte de Bourbon in Heidelberg en de daarop volgende huwelijksvoltrekking met Willem van Oranje in 1575 te Brielle. In 1583 verliet Taffin het hof van Willem van Oranje, waarschijnlijk uit onvrede met het impopulaire huwelijk met Louise de Colingy. Het huwelijk met deze Française was erg beladen door de wijze waarop de Fransen onder leiding van de Hertog van Anjou hadden getracht om een staatsgreep te plegen in 1582 door Antwerpen aan te vallen. Oranje moest als gevolg van zijn dalende populariteit Antwerpen verlaten, maar Taffin bleef er wonen en preken tot aan de val van Antwerpen in 1585. Na de val van Antwerpen was Taffin predikant van de Waalse gemeente in respectievelijk Haarlem en Amsterdam, alwaar hij in 1602 stierf. Opstand in Henegouwen analoog aan Holland De eerste openlijke uitingen van opstandigheid en geuzenactiviteiten vonden plaats in de Zuidelijke Nederlanden en meer bepaald in Henegouwen. Reeds in 1562 vond er een volksopstand plaats die te boek staat als “de dag van de slecht-verbranden” (journée des mal brûlés). Tijdens deze dag werd door de boze bevolking enkele ter dood veroordeelde protestanten bevrijd uit de stedelijke gevangenis. In 1567 kwamen de Spaanse troepen onder leiding van de Hertog van Alva (°1508-†1583) naar de Nederlanden om orde op zaken te stellen. Valencijn was de eerste stad in de Nederlanden die zich daar openlijk tegen verzette. Het beleg duurde van december 1566 tot en met 23 maart 1567, maar de stad moest door gebrek aan hulp van buitenaf opgeven. In de nasleep van de val van Valencijn werd overigens Guido de Brès opgepakt en terechtgesteld. Hij was samen met Pérégrin de la Grange een van de bezielers van het verzet geweest en schaarde het overgrote deel van de bevolking achter de Opstand. Op 1 april 1572 overmeesterden de geuzen het Hollandse stadje Brielle aan de monding van de Maas. Daarop verklaarden enkele Hollandse steden zich voor de Opstand onder leiding van de Prins van Oranje. Nu de hertog van Alva van zijn stuk leek gebracht organiseerde de broer van Oranje, Lodewijk van Nassau, in april 1572 een inval vanuit het Zuiden met als doel de inname van de stad Bergen (Mons), de hoofdstad van Henegouwen. De inname van een grote stad als Bergen kon echter niet gebeuren zonder hulp van binnenuit. Antoine Olivier, een schilder uit Bergen die in nauw contact stond met Willem van Oranje, hielp met het opzetten van de overval. Deze Waalse Koppelstock slaagde erin de poorten van de stad open te zetten, waardoor Lodewijk van Nassau ongehinderd de stad kon nemen. De vreugde was slechts van korte duur, want al in juni belegerden de Spanjaarden de stad. In juli 1572 trok Willem van Oranje met een groot leger de Rijn over om dwars door de Nederlanden te trekken en zijn broer te ontzetten. Hij trok over de Maas dwars door Brabant naar Henegouwen, maar zijn leger werd vlak buiten Bergen overvallen en uiteen geslagen door de goed getrainde Spaanse troepen. Lodewijk gaf zich vervolgens over in ruil voor een veilige aftocht van hem en zijn leger naar Duitsland. Zo stond er in Doornik zowaar een Waalse verwante op van de Haarlemse Kenau Simonsdochter Hasselaer: Christine Lalaing, ook wel de prinses d’Epinoy genoemd. Zij organiseerde in 1581 de verdediging van de stad tegen Alexander Farnese (°1545-†1592). Er werden onder haar leiding 23 aanvallen op de stad afgeweerd en 12 uitvallen gedaan. Uiteindelijk moest ze echter de stad overgeven en op 29 november 1581 mocht zij met alle eerbetoon, dat wil zeggen slaande trom en vliegend vaandel, de stad verlaten. Een interessant detail is dat de in 1568 onthoofde graaf Hoorne de oom van Christine Lalaing was. Ondanks de dapperheid van de inwoners van Doornik en vele andere steden in het Zuiden moesten zij buigen voor de hernieuwde kracht van de Spaanse legers. De overgave van de steden leidden tot een heuse exodus uit Henegouwen: tienduizenden Walen verhuisden massaal naar het Noorden en vonden onderdak bij de verwante protestanten daar. In totaal wordt het aantal Waalse vluchtelingen naar het Noorden geschat op 100.000. De Waalse kerk na de Unie van Atrecht In tegenstelling van wat in de historiografie wordt beweerd is de Unie van Atrecht (Arras) in 1578 geen Waalse Unie, ondanks het feit dat de Unie de naam draagt van de Waalse stad Atrecht. Op het moment dat de Unie werd afgekondigd stond Henegouwen, de grootste en belangrijkste provincie van het Walenland, volledig aan de zijde van de Opstand. Bovendien waren er veel steden in het Noorden die de zijde van de Unie van Atrecht kozen. De keuze voor de Unie van Atrecht werd ingegeven door trouw aan de koning en de aanhankelijkheid aan de Rooms-Katholieke Kerk. Tijdens de protestantse kerksynode in datzelfde jaar, die de protestanten moest verenigen in een enkel kerkgenootschap, werd de Waalse kerk officieel opgenomen in de Nederlands Hervormde Kerk. In 1571 was er al nationale synode gehouden, die tweetalig was, maar in 1578 werd definitief besloten dat de Waalse kerken deel uit bleven maken van de Nederlandse Hervormde Kerk, ook in ballingschap. Overal in de Noordelijke Nederlanden ontstonden in de grote steden zodoende Waalse kerkgenootschappen in ballingschap. Niet in de laatste plaats in Holland en Zeeland – van de 15 Waalse gemeenten die tussen 1570 en 1590 in het Noorden werden gesticht bevonden zich 12 in deze provincies. In de loop van de 18de eeuw werden de meeste Waalse gemeenten in de provincies buiten Holland en Zeeland opgeheven als gevolg van het feit dat de meeste Walen integreerden in de lokale bevolking. Van de hierboven genoemde 12 gemeenten in Holland en Zeeland zijn er echter tot op de dag van vandaag 9 actief. De verdrijving van de Waalse protestanten uit de Zuidelijke Nederlanden door de verovering van Henegouwen in de jaren 80 van de 16de eeuw dreef duizenden gelovigen dan ook naar de Noordelijke Nederlanden en niet naar geloofsgenoten in Frankrijk. De ironie van de geschiedenis is dat de Franse Hugenoten omstreeks het einde van de 17de eeuw in verband met het opschorten van het Edict van Nantes in 1685 eveneens de wijk namen naar de Noordelijke Nederlanden. Uiteraard konden de Walen aan het einde van de 16de eeuw dit niet voorzien. Aangezien de oorlog bleef voortduren en de krijgskansen na 1590 onder de nieuwe stadhouder Prins Maurits van Oranje leken te keren keken veel Walen reikhalzend uit naar een terugkeer naar het verloren vaderland. De Waalse ballingen waren dan ook fervente aanhangers van de generaliteitsgedachte, dat wil zeggen de idee dat Noord en Zuid moesten worden herenigd in de oorspronkelijke samenstelling van XVII Provinciën. Uiteraard diende die hereniging te geschieden door middel van een herovering door de Noordelijke Nederlanden, waardoor de protestantse eredienst in het Zuiden weer zou worden toegestaan. Nu weten we dat de hereniging van de Lage Landen niet zou plaatsvinden. Toch bleef deze gedachte eeuwenlang een bron van inspiratie voor het zinnebeeld van de XVII Provinciën in de vorm van de zogenoemde ‘Leo Belgicus’, de Latijnse benaming voor de landkaart van de XVII Provinciën in de vorm van de Nederlandse Leeuw. Dat is niet verwonderlijk aangezien de leeuw zeer veelvuldig voorkomt in de wapenschilden van de provincies van de Lage Landen, inclusief de Waalse gewesten. Leiden onder Waalse invloed Hoewel Waalse kerken in ballingschap in alle Noordelijke provincies van de Lage Landen waren te vinden hebben de Walen het sterkst hun indruk laten gelden in Holland. De Hollandse steden waren in de jaren 70 van de 16de eeuw zwaar getroffen door het oorlogsgeweld, waardoor er plaats en eveneens behoefte was aan nieuwe burgers. De stadsbesturen stonden bovendien niet afkerig tegen de vestiging van geschoolde werklieden uit de Zuidelijke Nederlanden, waar de nijverheid op een hoger niveau stond. Integendeel, de immigranten werden gelokt met vestigingpremies en voorrechten. De stad die het meeste profiteerde van de immigratiestroom was Leiden. Leiden had met succes het beleg van 1574 doorstaan en als beloning voor het dappere verzet schonk Willem van Oranje de stad een universiteit. De universiteit trok al spoedig van heinde en verre studenten en professoren aan. Het stadsbestuur besefte dat de stad niet alleen van de universiteit kon leven en wilde de lakennijverheid bevorderen door het aantrekken van immigranten uit de Zuidelijke Nederlanden. Zodoende kwamen belandden er in de loop van de tijd meer dan duizenden Walen uit Henegouwen in Leiden. Tussen 1581 en 1622 groeide de bevolking van 12.000 tot maar liefst 45.000 zielen, louter als gevolg van de immigratie.1 Omstreeks het begin van de 17de eeuw maakte de Waalse gemeenschap zeker een kwart van de bevolking uit.2 Deze prominente aanwezigheid vertaalde zich ook naar een eigen kerk, de Vrouwenkerk, in de buurt waar het merendeel van de Walen woonde. De Walen waren vooral geconcentreerd in de oude buurt rondom de rivier Mare, dat tot het begin van de 20ste eeuw dan ook ‘Walenwijk’ werd genoemd. Daar heeft eeuwenlang de Waalse kerk gestaan, maar er was ook een Waalse bibliotheek en een Waals hospitaal. De Waalse immigranten waren orthodoxe protestanten die eraan bij hebben gedragen dat Leiden een bolwerk werd van orthodoxie binnen de Nederlanden. De in 1575 gestichte 1 2 Briels, 21 Wortel 38-39 universiteit droeg daar ook aan bij, maar tevens was daar de kiem gelegd voor scherpslijperij die uitmondde in de twist tussen de rekkelijke Arminius en de precieze Gomarus. Deze twist liep uit tot een scheuring binnen de kerk, maar de Waalse kerk bleef daarvan gespaard aangezien deze en bloc stelling neemt ten gunste van de orthodoxe Gomarus. De gemoederen liepen in Leiden zo hoog op dat Prins Maurits, de zoon van Willem van Oranje, midden in de stad een schans opwierp en troepen stationeerde. De Prins was echter niet neutraal, hij koos nadrukkelijk ten gunste van Gomarus. Dankzij de steun van de Prins, die werd geruggensteund door de protestanten uit de Zuidelijke Nederlanden, won Gomarus het pleit en kregen de Noordelijke Nederlanden een orthodox-protestantse signatuur. De Walen hebben ook hun weerslag gehad op de Leidse naamgeving en de woordenschat. Typisch Leidse woorden als ‘krimpeiren’ (lijden, afgeleid van: crever) en ‘plansier’ (plezier, afgeleid van: plaisir) verraden de Waalse invloed in Leiden. Maar de meest directe band tussen het Hollandse heden en het Henegouwse verleden van Leiden vormen namen als ‘Van Bergen Henegouwen’, maar ook bekende Leidse namen als ‘Labrujère’ en ‘Teljeur’ (tailleur), of gewoon ‘de Waal’ verwijzen naar de herkomst van een aanzienlijk deel van de bevolking. Weliswaar kwamen de meeste Waalse protestanten uit het volkrijke en tamelijk verstedelijkte Henegouwen, maar er waren ook andere Walen die hun sporen nalieten in Leiden. Zo mag de naam Carolus Clusius, die uit Atrecht kwam, niet onvermeld blijven. Hij stichtte niet alleen de universitaire Hortus Bonaticus achter het academiegebouw, maar deze botanicus heeft ook de tulp in Holland geïntroduceerd. De tulp werd in de 17de eeuw een ware rage in West-Europa. Sindsdien is de tulp innig verbonden met het imago van Holland. Het is dan ook niet toevallig dat de bloembollenteelt zich vlak ten noorden van Leiden ontwikkelde. Tot op heden vormen deze bollenvelden jaarlijks een bont kleurentapijt dankzij deze Waalse botanicus. De grote invloed van de immigranten uit de Zuidelijke Nederlanden in Leiden vertaalde zich ook in politieke invloed. Zo was Leiden tot op het einde van de Tachtigjarige Oorlog (15681648) voorstander van de generaliteit en ondersteunde deze stad het streven van de zoon van Willem van Oranje en Louise de Coligny, Frederik-Hendrik, om de Zuidelijke Nederlanden te bevrijden van het juk van de Spaanse kroon. Het mocht niet baten, want in 1648 werd in Munster vrede gesloten ondanks het feit dat Leiden zich bleef verzetten tegen deze vrede. i Het wetenschappelijk bureau heet de ‘Guido de Bres stichting’ (http://www.sgp.nl/Page/sp79/index.html)