Eindex. Bio VWO 2012

advertisement
CELLEN
1.
In afbeelding 1 zijn er drie soorten volgroeide menselijke cellen te zien.
Afbeelding 1
□ a. Welke onderstaande processen of feiten vinden plaats of zijn van toepassing op
elk van de cellen 1, 2 en 3?
Processen of feiten:
 dissimilatie
 het bezitten van DNA
 mitose
b. Welke van de cellen 1, 2 of 3 uit afbeelding 1 bezit de minste mitochondriën ?
2.
In een experiment wordt bij vier verschillende temperaturen de snelheid
gemeten waarmee enzym Z substraat S omzet. Vier reageerbuizen worden
gevuld met gelijke hoeveelheden van een oplossing van enzym Z en gelijke
hoeveelheden van substraat S.
Deze buizen staan vervolgens gedurende een periode t bij verschillende
temperaturen. Gedurende periode t wordt voortdurend de totale hoeveelheid
reaktieprodukt die in de buizen aanwezig is gemeten. De resultaten zijn uitgezet
in het diagram van afbeelding 2.
0c
0c
0c
■
A.
B.
C.
D.
Afbeelding 2
Kan uit het diagram worden afgeleid of buis 4 bij een temperatuur lager dan
40oC, lager dan 50oC of hoger dan 60oC werd gehouden?
Nee.
Ja, lager dan 40oC.
Ja, lager dan 50oC maar hoger dan 40oC.
Ja, hoger dan 60oC.
1
LANGE AFSTANDLOPERS
De volgende informatie kan je gebruiken voor het beantwoorden van de vragen 3 tot en
met 6.
“Water is gif voor lopers”. Met deze kop vroeg een artikel in de krant de aandacht voor
een onderschat en vaak niet goed gediagnosticeerd probleem bij lange afstandlopers. In
de inleiding wordt de kop uitgelegd: “Wie een marathon loopt, moet onderweg voldoende
water drinken maar pas op: te veel is ook niet goed. Dan hoopt het vocht zich op in het
lichaam, wat fatale gevolgen kan hebben” (afbeelding 3).
Afbeelding 3
Tijdens het lopen van bv. een marathon kun je het waterverlies compenseren door
regelmatig te drinken. In Suriname zorgt een organisatie voor waterposten om de vijf
kilometer. Door tijdens de loop bij iedere waterpost een flesje water te drinken kun je
waterverlies goed compenseren zolang de omstandigheden niet extreem zijn. Als je
echter teveel drinkt kan dat leiden tot “watervergiftiging’’. De symptomen zijn dan
hoofdpijn en misselijkheid wat kan duiden op hersenoedeem.
□ 3.
4.
Leg uit hoe hersenoedeem in dit geval kan ontstaan.
De eerste verschijnselen van watervergiftiging zijn niet goed te onderscheiden
van de eerste verschijnselen van uitdroging, terwijl de therapie juist het
tegengestelde is.
■
A.
Welke vloeistof krijgt een atleet met watervergiftiging intraveneus toegediend?
Een hypertonische zoutoplossing ten opzichte van het bloed van de atleet op dat
moment.
B. Een hypotonische zoutoplossing ten opzichte van het bloed van de atleet op dat
moment.
C. Een isotonische zoutoplossing gelijk aan die van het bloed van de atleet op dat
moment.
2
5.
Als men hard gelopen heeft vertoont men snellere hartslagen en een hogere
ademfrequentie dan normaal.
Iemand geeft aan dat deze verschijnselen een direkt gevolg kan/kunnen zijn van
1. het tekort aan zuurstof in het bloed als gevolg van het zuurstofgebruik door de
spieren.
2. de verhoogde melkzuurconcentratie in het bloed als gevolg van de anaërobe
dissimilatie in de spieren.
3. een verhoogde CO2-gehalte van het bloed, als gevolg van de aërobe
dissimilatie van de spieren.
■ Wat is juist?
A. Alleen 1.
B. Alleen 3.
C. Alleen 2 en 3.
D. Zowel 1, 2 en 3.
Problemen met de waterbalans liggen op de loer bij zware inspanningen die langer
dan een uur duren. Iemand die een paar uur hardloopt, verliest al gauw een paar liter
vocht door transpiratie.Tijdens het lopen van een marathon is transpiratie echter niet
de enige vorm van vochtverlies. Ook door uitademing verliest de loper water doordat
de uitgeademde lucht meer waterdamp bevat dan ingeademde lucht.
□ 6. Leg uit waardoor uitgeademde lucht meer waterdamp bevat dan ingeademde lucht.
STOFWISSELING
7.
1.
2.
3.
4.
De O2-produktie in een toendrapla nt (plant die groeit in heel koude streken)
wordt bij verschillende temperaturen bepaald.
De resultaten zijn in het diagram weergegeven in afbeelding 4.
Eveneens wordt de O2-afgifte door dezelfde plant bij verschillende
temperaturen bepaald.
Deze resultaten zijn ook in het diagram weergegeven.
Naar aanleiding van deze grafieken worden
de volgende beweringen gedaan:
bij -10o C vindt in de plant
geen stofwisseling plaats,
bij -3o C vindt in de plant
alleen fotosynthese plaats,
bij 100 C zijn fotosynthese
en dissimilatie even sterk
als bij 30o C,
de fotosynthese neemt tussen
10o C en 20o C sterker toe dan
de dissimilatie.
Afbeelding 4
■ Welke bewering is juist?
A. Bewering 1.
B. Bewering 2.
C. Bewering 3.
D. Bewering 4.
3
8.
De invloed van een gifstof op de dissimilatie wordt onderzocht bij gistcellen en
bij pantoffeldiertjes. Hiertoe worden deze organismen afzonderlijk gebracht in
voedingsoplossingen met glucose en voedingsoplossingen met pyrodruivezuur.
Nagegaan wordt of er CO2 vrijkomt. De proef wordt herhaald met dezelfde
voedingsoplossingen waaraan deze gifstof is toegevoegd.
De resultaten van deze proeven zijn in onderstaande tabel weergegeven.
alleen glucose
alleen pyrodruivezuur
glucose en gifstof
pyrodruivezuur en
gifstof
Gistcellen
Pantoffeldiertjes
+
+
+
+
+
+
-
+ = er komt CO2 vrij
- = er komt geen CO2
vrij
■ Welk proces wordt, gelet op deze gegevens, geblokkeerd door deze gifstof?
A. De afbraak van glucose tot pyrodruivezuur.
B. De anaërobe omzetting van pyrodruivezuur.
C. De aërobe omzetting van pyrodruivezuur.
D. De omzetting van NAD tot NADH2.
9. De koolstofassimilatie bij purperen zwavelbacteriën verschilt van die bij planten
met bladgroen, doordat er bij deze reacties H2S gesplitst wordt in plaats van H2O.
■
Tengevolge daarvan verschilt hun koolstofassimilatie met die van planten met
bladgroen, doordat er bij de purperen zwavelbacterien
A. geen NADPH2 wordt gevormd.
B. geen H2O wordt gevormd.
C. geen O2 wordt gevormd.
D. geen ATP wordt gevormd.
10.
1.
2.
3.
4.
■
A.
B.
C.
D.
Door menselijke activiteiten komen allerlei stoffen in de atmosfeer terecht.
Die stoffen kunnen van verschillende organische verbindingen afkomstig zijn z.a.:
DNA
eiwitten
koolhydraten
Vetten
In welke van de genoemde organische verbindingen komt het element stikstof
altijd voor?
Alleen in 1 en 2
Alleen in 1 en 3
Alleen in 2 en 4
Alleen in 3 en 4
4
MAAGZWEREN
11. Een arts onderzocht de oorzaak van het ontstaan van maagzweren.
Hij maakte preparaten van het maagslijmvlies van patiënten met een
maagzweer en onderzocht die onder de microscoop.
In de preparaten ontdekte hij bacteriën van de soort Helicobacter pylori.
Deze bacteriën produceren het enzym urease. Urease katalyseert de hydrolyse
van ureum waarbij ammoniumhydroxide ontstaat.
Over de overleving van deze bacteriën in de maagholte worden de volgende
beweringen gedaan:
1. Eventuele antistoffen tegen bacteriën worden in de maagholte onwerkzaam,
doordat ze worden verteerd;
2. Door de werking van urease wordt het zure milieu rond de bacteriën
geneutraliseerd.
■ Welke bewering(en) is/zijn juist?
A. Alleen 1 is juist.
B. Alleen 2 is juist.
C. Beide zijn juist.
D. Beide zijn onjuist.
12. Waar komt het zuur vandaan dat in de maag een rol speelt bij de vertering ?
■
A. Het ontstaat in de maagholte bij de vertering van vetten tot glycerol en
vetzuren.
B. Het wordt gemaakt door de alvleesklier en komt via een afvoerbuis in de
maagholte.
C. Het wordt gemaakt door de lever en komt via een afvoerbuis in de
maagholte.
D. Het wordt gemaakt door maagwandkliertjes en komt via afvoerbuisjes in de
maagholte.
13. Er wordt onderscheid gemaakt tussen endocriene en exocriene klieren.
■
A.
B.
C.
Welke soort klieren komen voor in de maagwand?
Alleen endocriene klieren.
Alleen exocriene klieren.
Zowel endocriene- als exocriene klieren
5
AFWIJKEND HEMOGLOBINE
Onderstaande informatie kan gebruikt worden voor het beantwoorden van de vragen
14 tot en met 16.
Sikkelcelanemie en α-thalassemie zijn ziekten bij de mens die worden veroorzaakt
door afwijkend hemoglobine. Het gen dat bij sikkelcelanemie is veranderd, maakt deel
uit van chromosoom 11, terwijl een afwijkend gen van chromosoom 16 αthalassemie veroorzaakt. De twee onveranderde genen zijn samen verantwoordelijk
voor goed werkende hemoglobinemoleculen. Ze coderen respectievelijk voor β- en αhemoglobine. Sikkelcelanemie en α-thalassemie treden alleen op bij mensen die
homozygoot zijn voor het betreffende, afwijkende gen. De ziekten worden gekenmerkt
door klachten als lusteloosheid en vermoeidheid.
Malaria is een ziekte die wordt veroorzaakt door de ééncellige parasiet Plasmodium.
Bij de ontwikkeling en verspreiding van de parasiet dienen de mens en de muskiet
afwisselend als gastheer (zie afbeelding 5).
Afbeelding 5
De malariamuskieten steken om bloed op te zuigen. Als een muskiet iemand steekt
die al besmet is met de malairiaparasiet, krijgt zij met het opgezogen bloed,
voortplantingscellen van de parasiet binnen. In de darm van de muskiet (3 in
afbeelding 5) vindt bevruchting plaats. Hierna vermeerdert de parasiet zich en komt
tenslotte in de speekselklieren van de muskiet terecht. Als de muskiet vervolgens
iemand steekt die nog niet besmet is, worden de kiemen (sporozoїeten in afbeelding
5) van Plasmodium bij het volgende slachtoffer geїnjecteerd. De kiemen komen
daarna in de lever (1 in afbeelding 5 ) terecht, waar ze zich ontwikkelen. In de lever
deelt de parasiet zich ongeslachtelijk. In een bepaalde ontwikkelingsfase komen de
ééncelligen in het bloed in rode bloedcellen terecht (2 in afbeelding 5). Daarin delen
ze zich, tot de rode bloedcel uitéénvalt, waarna de nieuwe generatie parasieten
opnieuw rode bloedcellen binnendringt. Dit herhaalt zich meerdere keren. Symptomen
van malaria zijn koortsaanvallen, bloedarmoede en een opgezette milt.
6
14. De malariaparasiet komt het lichaam van de mens binnen via een
muskietensteek en ontwikkelt zich verder in de lever (zie afbeelding 5).
Ga ervan uit dat de parasiet de kortste weg aflegt om van het begin van het
armhaarvatennet in de lever te komen.

Door welke bloedvaten komt de parasiet dan achtereenvolgens ?
15. Over de genetische variatie van de malariaparasiet worden twee uitspraken
gedaan:
1. De genetische variatie onder de zygoten neemt toe bij het ontstaan van de
zygoten in de darm van de muskiet.
2. De genetische variatie neemt toe bij het ontstaan van de sporozoїeten in de
speekselklieren van de muskiet.

Welke van deze twee bewering(en) is/zijn juist?
16. In afbeelding 6 is een stamboom weergeven van een familie waarin
α- thalassemie voorkomt.
Afbeelding 6
Van het jonge kind in de derde generatie (III) is nog niet bekend of het aan
de ziekte gaat lijden.
■ Hoe groot is de kans dat dit kind een jongen is die later aan α-thalassemie zal
lijden?
A. 0
B. 1/16
C. 1/8
D. 1/4
E. ½
7
HOMEOSTASE
17. Insuline beinvloedt de stofwisseling van onder andere levercellen en spieren.
In afbeelding 7 zijn met genummerde pijlen enkele omzettingen die in een
levercel plaatsvinden, schematisch weergegeven.
Afbeelding 7
Tengevolge van diabetes wordt bij een vrouw steeds minder insuline afgegeven door
de alvleesklier.
■
Welke van de genummerde omzettingen zullen daardoor minder plaatsvinden in
haar levercellen?
A. De omzettingen 1 en 6.
B. De omzettingen 2 en 5.
C. De omzettingen 2, 3 en 7.
D. De omzettingen 2, 3, 5 en 7.
18. Bij nierpatiënten waarbij de nieren niet of nauwelijks functioneren kan
hemodialyse uitkomst bieden. Bij hemodialyse wordt het bloed door een
kunstnier gezuiverd, soms meerdere keren per week. Het bloed gaat door een
semipermeabel membraan waarbij afvalstoffen en kleine bloedbestanddelen met
het dialysaat worden uitgescheiden. Vaak lijden nierpatiënten ook aan
bloedarmoede.
■ Wat is hiervan de oorzaak?
A. Bij hemodialyse verliezen de patiënten veel bloed.
B. De aanmaak van rode bloedcellen wordt te weinig gestimuleerd.
C. Rode bloedcellen worden door de lever te snel afgebroken.
D. Door de slecht werkende nieren verliezen ze te veel ijzer.
8
ANTISTOFFEN EN RESUSFACTOR
Onderstaande informatie kan gebruikt worden voor het beantwoorden van de vragen 19
en 20
Na de geboorte wordt soms bij kinderen de ziekte HZPG (= hemolytische ziekte bij
pasgeborenen) vastgesteld. Bij HZPG worden rode bloedcellen van het kind afgebroken
doordat de moeder antistoffen heeft gevormd tegen antigenen in de membraan van de
rode bloedcellen van het kind.
19. Meestal ontstaat HZPG door resusantagonisme. Het aantal gevallen van
HZPG is sinds 1969 sterk afgenomen. Toen werd het mogelijk om Rh-vrouwen met antistoffen (anti-D) in te spuiten: de resusprofylaxe. Het doel
van de profylaxe is te voorkomen dat de moeder antistoffen gaat vormen
wanneer antigenen van het kind in haar bloed komen. In de tabel hieronder zijn
bloedgroepen van het AB0- en het Rh-systeem gegeven met de bijbehorende
antigenen en de antistoffen die in het bloed aanwezig kunnen zijn.
Tabel
Bloedgroep
A
B
AB
0
Rh+
Rh-
Antigeen
A
B
A en B
D
-
Antistof
Β
α
α en β
- (anti-D)
Over de uitvoering van de resusprofylaxe worden de volgende beweringen gedaan:
1. Een resusnegatieve vrouw wordt ingespoten met anti-D bij het begin van elke
zwangerschap als haar man resusnegatief is.
2. Kort vóór de bevalling wordt een resusnegatieve vrouw ingespoten met
anti-D als haar man resusnegatief is.
3. Direct na de bevalling wordt een resusnegatieve vrouw ingespoten met
anti-D als haar man resusnegatief is.
4. Direct na de bevalling wordt een resusnegatieve vrouw ingespoten met
anti-D als het kind resuspositief is.
5. Direct na de bevalling wordt een resusnegatieve vrouw ingespoten met
anti-D als het kind resusnegatief is.
■ Welke bewering is juist?
A. Bewering 1.
B. Bewering 2.
C. Bewering 3.
D. .Bewering 4.
E. Bewering 5.
9
20. In zeldzame gevallen kan HZPG ontstaan als de AB0-bloedgroep van de
moeder anders is dan die van het kind dat geboren wordt.
■
A.
B.
C.
Bij welke van de volgende combinatie van bloedgroepen is de kans op
HZPG bij het kind het grootst?
Als de moeder bloedgroep B heeft en het kind bloedgroep A.
Als de moeder bloedgroep B heeft en het kind bloedgroep B.
Als de moeder bloedgroep B heeft en het kind bloedgroep O.
PLANTEN
21. Leerlingen hebben tijdens een practicum microscopie drie preparaten
gemaakt:
1. Een preparaat van een dwarsdoorsnede van een blad.
2. Een preparaat van een dwarsdoorsnede van een stam.
3. Een preparaat van een dwarsdoorsnede van een jonge wortel.
Afbeelding 8 geeft een deel van één van deze preparaten weer.
Afbeelding 8
■
A.
B.
C.
Van welke van de genoemde preparaten is de afbeelding gemaakt?
Van preparaat 1.
Van preparaat 2.
Van preparaat 3.
22. Onder bepaalde omstandigheden heeft een blad van een bepaalde soort gras
zich opgerold.
Afbeelding 9 stelt een dwarsdoorsnede van een
opgerolde blad voor.
■
Wat wordt door dit oprollen voorkomen?
A. Te grote verdamping
B. Te grote warmteuitstraling.
dikke waslaag
C. Te grote wateropname.
D. Te grote zoutopname
Afbeelding 9
10
23. In het schema hieronder zijn stadia van de generatiewisseling van schijfpoliepen
weergegeven.
Schijfpoliepen vormen door afsnoering van een deel van hun lichaam kwallen.
Kwallen maken na meiose gameten. Uit de zygote groeit tenslotte weer een
poliep.
kwal
gameet(♂)
poliep
kwal
1
■
A.
B.
C.
D.
2
zygote
poliep
4
5
gameet(♀)
3
In welk stadium/ stadia is zeker sprake van hetzelfde genotype als in stadium 1?
Alleen in stadium 2.
Alleen in stadium 4.
Alleen in stadium 5.
Alleen in stadia 2, 4 en 5
24. Afbeeling 10 geeft een zaadplant weer met
vruchten die zijn ontstaan na kruisbestuiving.
■ Is het waarschijnlijk dat in de vrucht (1) cellen
voorkomen met allelen die niet in de cellen van
het blad (3) voorkomen?
Is het waarschijnlijk dat in de stengel (2) cellen
voorkomen met allelen die niet in de cellen van
het blad (3) voorkomen?
In 1
A.
B.
C.
D.
ja
ja
nee
nee
In 2
ja
nee
ja
nee
Afbeelding 10
11
GROEI EN ONTWIKKELING
25. Uit welke kiembladen ontstaan de volgende organen?
■
A.
B.
C.
D.
26.
■
A.
B.
C.
D.
Ectoderm
Long
ooglens
nagels
wervelkolom
Entoderm
hart
ruggemerg
darm
long
Mesoderm
darm
nier
wervelkolom
hart
De zaadcellen van een man zijn niet allemaal genetisch identiek.
Dit komt voornamelijk doordat tijdens de vorming van spermacellen
sommige spermacellen meer chromosomen krijgen dan andere.
de genen in sommige spermacellen mutaties ondergaan.
de spermacellen verschillende hoeveelheden cytoplasma ontvangen.
de spermacellen verschillende combinaties van genen ontvangen.
27. Op 8 juli 2003 overleed de Siamese
tweeling Laden en Laleh Bijani
tijdens een scheidingsoperatie in
het Raffles ziekenhuis in Singapore.
Zij waren met hun hoofden vergroeid
(afbeelding 11).
Bij de operatie werd geprobeerd een
gedeelte van een gemeenschappelijk
bloedvat in de hersenen bij één van
de twee vrouwen te vervangen door
een bloedvat uit het rechterdijbeen.
Tijdens de operatie traden hersenbloedingen
op die hun dood veroorzaakten.
De operatie duurde enkele dagen.
□
In welk embryonaal ontwikkelingstadium kan
zo’n tweeling ontstaan?
Afbeelding 11
12
MOLECULAIRE GENETICA
28. In de celkern van de mens is de code voor het aminozuur asparagine TTA.
■
Welke van de volgende reeksen basentripletten bouwen vanuit het DNA via
boodschapper-RNA (mRNA) en transport-RNA (tRNA) asparagine in het
eiwit?
A.
B.
C.
D.
DNA
TTA
TTA
TTA
TTA
mRNA
UUA
AAU
AAU
UUA
tRNA
TTA
UUA
TTA
AAU
29. Een grote plant met witte bloemen werd gekruist met een grote plant met rode
bloemen. De fenotypen van de nakomelingen en de onderlinge verhouding
waren: 3 grote planten met rode bloemen
3 grote planten met witte bloemen
1 kleine plant met rode bloemen
1 kleine plant met witte bloemen
Gebruik bij het antwoord de volgende gegevens:
E en e zijn allelen voor de grootte van de plant;
F en f zijn allelen voor de kleur van de bloemen.
De genen liggen op verschillende chromosoomparen en niet op het
X-chromosoom.
□ Welke mogelijke genotypen kan de grote ouderplant met de rode bloemen
hebben gehad?
30. De kleur van kafjes van haver (een graansoort) kan zwart, grijs of wit zijn.
Er zijn twee genen voor de kleur verantwoordelijk. Als slechts van één gen
tenminste een dominant allel aanwezig is, is de kleur grijs. Echter, als van beide
genen, tenminste één dominante allel aanwezig is, dan wordt de kleur grijs
“verborgen” en is het fenotype zwart.
Planten met witte kafjes zijn homozygoot recessief.
Een geheel homozygoot dominant exemplaar en een wit exemplaar worden
gekruist.
□
Welke fenotypeverhouding ontstaat in de F2?
31. Bij de harlekijnvlinder hebben de vrouwtjes in elke lichaamcel een X-en een Ychromosoom en de mannetjes twee X-chromosomen: dit in tegenstelling tot de
situatie bij de mens.
De genen voor vleugelkleur zijn X-chromosomaal.
Een vrouwtje met bleekgele vleugels wordt gekruist met een mannetje met gele
vleugels. Alle nakomelingen hebben gele vleugels. Deze nakomelingen (de F 1)
paren onderling.
□
Welke fenotypen komen voor in de F2 en in welke verhouding?
13
32. Bij bananenvliegjes komen tussen bepaalde genen (zie onderstaande tabel) de
volgende crossing-over percentages voor:
gen
gen
crossing-over percentage
P
Q
0,5%
P
R
9,5%
Q
S
5,5%
S
R
3,5%
■
A.
B.
C.
D.
De juiste volgorde waarin de genen in het chromosoom gelocaliseerd zijn, is
P–Q–S–R
P–Q–R–S
P–S–Q–R
Q–P–S–R
REGELING
33. In tekening 1 van afbeelding 12 is schematisch een neuron met cellichaam (P)
van een mens weergeven. Cel R is een cel die een deel van de myelineschede
vormt (= cel van Schwann). Het axon van het neuron is door motorische
eindplaatjes (S) verbonden met een spiervezel in een arm. Ter hoogte van Q
raakt het axon beschadigd waardoor de verbinding met de spiervezel wordt
verbroken. Na verloop van tijd wordt de beschadiging hersteld. Dit herstelproces
is in de tekeningen 2, 3 en 4 in afbeelding 12 weergegeven.
Afbeelding 12
■ Kan cellichaam P in de grote hersenen en/of in het ruggemerg gelegen zijn?
A. Alleen in de grote hersenen.
B. Zowel in de grote hersenen als in het ruggemerg.
C. Alleen in het ruggemerg.
14
34.
1.
2.
3.
Iemand trapt in een spijker. Als gevolg hiervan zal hij achtereenvolgens
zijn been optrekken;
pijn voelen;
naar zijn voet grijpen.
■
Bij welke van bovengenoemde handelingen zijn de grote hersenen
betrokken?
Alleen bij 1
Alleen bij 2
Bij 1 en 2
Bij 2 en 3
A.
B.
C.
D.
35. De hoeveelheid neurotransmitter, die per tijdseenheid door een bepaalde
zenuwcel in een synapsspleet wordt gebracht, is niet constant.
■
A.
B.
C.
D.
Deze hoeveelheid is afhankelijk van
de frequentie waarmee impulsen aankomen.
de herkomst van aankomende impulsen.
de sterkte van aankomende impulsen.
de mate van depolarisatie van het zenuwcelmembraan vóór de synaps.
36. In het bijniermerg van de mens bevinden zich uiteinden van bepaalde
zenuwcellen van het autonome zenuwstelsel.
Impulsen die via deze zenuwcellen het bijniermerg bereiken hebben tot gevolg,
dat het bijniermerg een hormoon gaat afgeven.
Dit hormoon zorgt voor een verhoging van het glucosegehalte van het bloed.
De afgifte van dit hormoon kan heel snel gebeuren, bijvoorbeeld wanneer
iemand schrikt.
■
Behoren de betrokken zenuwcellen tot het parasympatisch of
(ortho)sympatisch deel van het zenuwstelsel?
Welk hormoon wordt ten gevolge van impulsen van deze zenuwcellen
gevormd?
Deel van het zenuwstelsel
A.
B.
C.
D.
parasympatisch
parasympatisch
(ortho) sympatisch
(ortho) sympatisch
Hormoon
Glucagon
adrenaline
glucagon
adrenaline
15
37. Het paringsgedrag wordt bij veel diersoorten op gang gebracht wanneer
veranderingen in de daglengte worden waargenomen. Via hersenen en hypofyse
worden dan de voortplantingsorganen aangezet tot verhoogde productie van
geslachtshormonen.
Deze hormonen kunnen door terugkoppeling de hormoonproducerende cellen
in de voortplantingsorganen remmen (zie onderstaand schema).
Lichtgevoelige cellen
cellen
cellen Hersenen
Hypofyse
Voortplantingsorganen
□ a. Van welke soort terugkoppeling is hier sprake?
b. Geef de naam van een hormoon met een soortgelijke werking.
38. In vele landen zijn bakkers verplicht om in brood zout te verwerken waaraan jood
is toegevoegd. Het element jood is een onmisbaar bestanddeel van het hormoon
thyroxine.Bij een tekort aan jood wordt de schildklier groter dan normaal; men
spreekt dan van kropgezwel (struma).
■ Wat is de invloed van een gebrek aan jood op de hoeveelheid thyroxine en op de
hoeveelheid TSH?
A.
B.
C.
D.
Hoeveelheid thyroxine
neemt af
neemt af
neemt toe
neemt toe
Hoeveelheid TSH
neemt af
neemt toe
neemt af
neemt toe
16
39. In afbeelding 13 is een doorsnede van het ruggemerg van een persoon in
bovenaanzicht met in-en uittredende zenuwen weergegeven.
Afbeelding 13
■
A.
B.
C.
D.
Bij prikkeling van de huid van de rechterhand bereiken opgewekte impulsen een
cellichaam van een zenuwcel het eerst bij
1
2
3
4
ZINTUIGEN
40. Bij de mens kunnen onder andere de volgende oogafwijkingen voorkomen:
1. de afstand tussen lens en gele vlek is te groot;
2. de afstand tussen lens en gele vlek is te klein;
3. de lens kan niet bol genoeg worden;
4. de lens kan niet plat genoeg worden.
Een jongen draagt een bril met positieve lenzen.
■ Welke van de genoemde afwijkingen kunnen de oorzaak zijn dat hij deze
bril moet dragen?
A. De afwijkingen 1 en 3.
B. De afwijkingen 1 en 4.
C. De afwijkingen 2 en 3.
D. De afwijkingen 2 en 4.
17
41. In diagram A van afbeelding 14 is de gezichtsscherpte van twee personen op het
netvlies afgebeeld waarbij;
Afbeelding 14
P: van een persoon, die enige tijd in een donkere ruimte heeft gezeten
Q: van een persoon, die enige tijd buiten in de zon heeft gezeten
In diagram B zijn de hoeveelheid staafjes en kegeltjes, verspreid over het
netvlies, afgebeeld.
Vergelijk het aan het licht aangepast oog met het aan het donker gewend oog.
□ a. Welke persoon P of Q zal beter zien met het centrale deel van het netvlies?
b. Welk deel van het oog wordt door de de grijs/zwarte balk voorgesteld?
42. Bij de mens wordt zowel de diameter van de pupil als de accomodatie van de
lens geregeld door spieren.
1
2
Samen- Ontspan- SamenOntspangetrokken nen
getrokken nen
Kringspieren
van de iris
Spieren voor
de accomodatie
X
X
3
Samengetrokken
X
Ontspannen
X
X
X
■ Welke kolom van bovenstaande tabel geeft de juiste situatie weer wanneer iemand
een voorwerp tegen het zonlicht in op grote afstand scherp ziet?
A. Kolom 1.
B. Kolom 2.
C. Kolom 3.
18
EEN MINI REGENWOUD IN EEN TERMIETENNEST
Onderstaande informatie kan gebruikt worden voor het beantwoorden van de vragen 43
tot en met 45.
Veel schimmelsoorten hebben een omgeving nodig met omstandigheden zoals die ook te
vinden zijn in het tropisch regenwoud. De droge savanne met zijn grote verschillen tussen
de dag- en nachttemperatuur voldoet niet aan die voorwaarden.
Termieten (afbeelding15) zorgen voor een gunstige leefomgeving voor bepaalde
schimmelsoorten.
Afbeelding15
In een termietennest heersen voor temperatuur en vochtigheid soortgelijke
omstandigheden als in het tropisch regenwoud. Men vermoedt dan ook dat termieten
door in het huis halen van de schimmels de migratie van zowel de termieten als de
schimmels naar de savanne mogelijk maakte. Op de savanne zijn termieten die aan
schimmellandbouw doen ecologisch en evolutionair gezien het succesvolst. De
schimmels dienen als voedsel voor de termieten. De schimmels groeien in tuintjes van
door de termieten fijn gekauwd hout in de termietenheuvels. De schimmel verteert de
houtvezels. De samenlevingsvorm is van groot belang voor de afbraak van organisch
materiaal op de savanne. Op de savanne komt twintig procent van de afbraak van het
organisch materiaal voor rekening van deze termieten en schimmels.
Uit eerder onderzoek was gebleken dat de schimmeltuintjes in de termietenkolonies van
de savannes een constante temperatuur hebben van ongeveer 300C, en een constante
relatieve luchtvochtigheid van bijna honderd procent. Buiten het nest kunnen temperatuur
en vochtigheid sterk variëren.
43. Het regenwoud is een bijzonder ecosysteem en het resultaat van langdurige
successie.
□ Hoe wordt zo’n eindstadium in de successie, waartoe het tropisch regenwoud
gerekend wordt, genoemd?
19
44. In de tekst wordt ook gesproken over een samenlevingsvorm tussen de termiet
en de schimmel.
■
A.
B.
C.
D.
Welke van de onderstaande begrippen geeft deze relatie het beste weer?
Competitie
Mutualisme
Parasitisme
Predatie
45. Op de savanne vervullen de schimmels een bepaalde rol.
□ Met welke biologische term worden organismen aangeduid in een ecosysteem
die een dergelijke rol vervullen?
.......................................................
Score 90 + 10 punten gedeeld door 10
20
Download