CELLEN 1. In afbeelding 1 zijn er drie soorten volgroeide menselijke cellen te zien. Afbeelding 1 □ a. Welke onderstaande processen of feiten vinden plaats of zijn van toepassing op elk van de cellen 1, 2 en 3? Processen of feiten: dissimilatie het bezitten van DNA mitose b. Welke van de cellen 1, 2 of 3 uit afbeelding 1 bezit de minste mitochondriën ? 2. In een experiment wordt bij vier verschillende temperaturen de snelheid gemeten waarmee enzym Z substraat S omzet. Vier reageerbuizen worden gevuld met gelijke hoeveelheden van een oplossing van enzym Z en gelijke hoeveelheden van substraat S. Deze buizen staan vervolgens gedurende een periode t bij verschillende temperaturen. Gedurende periode t wordt voortdurend de totale hoeveelheid reaktieprodukt die in de buizen aanwezig is gemeten. De resultaten zijn uitgezet in het diagram van afbeelding 2. 0c 0c 0c ■ A. B. C. D. Afbeelding 2 Kan uit het diagram worden afgeleid of buis 4 bij een temperatuur lager dan 40oC, lager dan 50oC of hoger dan 60oC werd gehouden? Nee. Ja, lager dan 40oC. Ja, lager dan 50oC maar hoger dan 40oC. Ja, hoger dan 60oC. 1 LANGE AFSTANDLOPERS De volgende informatie kan je gebruiken voor het beantwoorden van de vragen 3 tot en met 6. “Water is gif voor lopers”. Met deze kop vroeg een artikel in de krant de aandacht voor een onderschat en vaak niet goed gediagnosticeerd probleem bij lange afstandlopers. In de inleiding wordt de kop uitgelegd: “Wie een marathon loopt, moet onderweg voldoende water drinken maar pas op: te veel is ook niet goed. Dan hoopt het vocht zich op in het lichaam, wat fatale gevolgen kan hebben” (afbeelding 3). Afbeelding 3 Tijdens het lopen van bv. een marathon kun je het waterverlies compenseren door regelmatig te drinken. In Suriname zorgt een organisatie voor waterposten om de vijf kilometer. Door tijdens de loop bij iedere waterpost een flesje water te drinken kun je waterverlies goed compenseren zolang de omstandigheden niet extreem zijn. Als je echter teveel drinkt kan dat leiden tot “watervergiftiging’’. De symptomen zijn dan hoofdpijn en misselijkheid wat kan duiden op hersenoedeem. □ 3. 4. Leg uit hoe hersenoedeem in dit geval kan ontstaan. De eerste verschijnselen van watervergiftiging zijn niet goed te onderscheiden van de eerste verschijnselen van uitdroging, terwijl de therapie juist het tegengestelde is. ■ A. Welke vloeistof krijgt een atleet met watervergiftiging intraveneus toegediend? Een hypertonische zoutoplossing ten opzichte van het bloed van de atleet op dat moment. B. Een hypotonische zoutoplossing ten opzichte van het bloed van de atleet op dat moment. C. Een isotonische zoutoplossing gelijk aan die van het bloed van de atleet op dat moment. 2 5. Als men hard gelopen heeft vertoont men snellere hartslagen en een hogere ademfrequentie dan normaal. Iemand geeft aan dat deze verschijnselen een direkt gevolg kan/kunnen zijn van 1. het tekort aan zuurstof in het bloed als gevolg van het zuurstofgebruik door de spieren. 2. de verhoogde melkzuurconcentratie in het bloed als gevolg van de anaërobe dissimilatie in de spieren. 3. een verhoogde CO2-gehalte van het bloed, als gevolg van de aërobe dissimilatie van de spieren. ■ Wat is juist? A. Alleen 1. B. Alleen 3. C. Alleen 2 en 3. D. Zowel 1, 2 en 3. Problemen met de waterbalans liggen op de loer bij zware inspanningen die langer dan een uur duren. Iemand die een paar uur hardloopt, verliest al gauw een paar liter vocht door transpiratie.Tijdens het lopen van een marathon is transpiratie echter niet de enige vorm van vochtverlies. Ook door uitademing verliest de loper water doordat de uitgeademde lucht meer waterdamp bevat dan ingeademde lucht. □ 6. Leg uit waardoor uitgeademde lucht meer waterdamp bevat dan ingeademde lucht. STOFWISSELING 7. 1. 2. 3. 4. De O2-produktie in een toendrapla nt (plant die groeit in heel koude streken) wordt bij verschillende temperaturen bepaald. De resultaten zijn in het diagram weergegeven in afbeelding 4. Eveneens wordt de O2-afgifte door dezelfde plant bij verschillende temperaturen bepaald. Deze resultaten zijn ook in het diagram weergegeven. Naar aanleiding van deze grafieken worden de volgende beweringen gedaan: bij -10o C vindt in de plant geen stofwisseling plaats, bij -3o C vindt in de plant alleen fotosynthese plaats, bij 100 C zijn fotosynthese en dissimilatie even sterk als bij 30o C, de fotosynthese neemt tussen 10o C en 20o C sterker toe dan de dissimilatie. Afbeelding 4 ■ Welke bewering is juist? A. Bewering 1. B. Bewering 2. C. Bewering 3. D. Bewering 4. 3 8. De invloed van een gifstof op de dissimilatie wordt onderzocht bij gistcellen en bij pantoffeldiertjes. Hiertoe worden deze organismen afzonderlijk gebracht in voedingsoplossingen met glucose en voedingsoplossingen met pyrodruivezuur. Nagegaan wordt of er CO2 vrijkomt. De proef wordt herhaald met dezelfde voedingsoplossingen waaraan deze gifstof is toegevoegd. De resultaten van deze proeven zijn in onderstaande tabel weergegeven. alleen glucose alleen pyrodruivezuur glucose en gifstof pyrodruivezuur en gifstof Gistcellen Pantoffeldiertjes + + + + + + - + = er komt CO2 vrij - = er komt geen CO2 vrij ■ Welk proces wordt, gelet op deze gegevens, geblokkeerd door deze gifstof? A. De afbraak van glucose tot pyrodruivezuur. B. De anaërobe omzetting van pyrodruivezuur. C. De aërobe omzetting van pyrodruivezuur. D. De omzetting van NAD tot NADH2. 9. De koolstofassimilatie bij purperen zwavelbacteriën verschilt van die bij planten met bladgroen, doordat er bij deze reacties H2S gesplitst wordt in plaats van H2O. ■ Tengevolge daarvan verschilt hun koolstofassimilatie met die van planten met bladgroen, doordat er bij de purperen zwavelbacterien A. geen NADPH2 wordt gevormd. B. geen H2O wordt gevormd. C. geen O2 wordt gevormd. D. geen ATP wordt gevormd. 10. 1. 2. 3. 4. ■ A. B. C. D. Door menselijke activiteiten komen allerlei stoffen in de atmosfeer terecht. Die stoffen kunnen van verschillende organische verbindingen afkomstig zijn z.a.: DNA eiwitten koolhydraten Vetten In welke van de genoemde organische verbindingen komt het element stikstof altijd voor? Alleen in 1 en 2 Alleen in 1 en 3 Alleen in 2 en 4 Alleen in 3 en 4 4 MAAGZWEREN 11. Een arts onderzocht de oorzaak van het ontstaan van maagzweren. Hij maakte preparaten van het maagslijmvlies van patiënten met een maagzweer en onderzocht die onder de microscoop. In de preparaten ontdekte hij bacteriën van de soort Helicobacter pylori. Deze bacteriën produceren het enzym urease. Urease katalyseert de hydrolyse van ureum waarbij ammoniumhydroxide ontstaat. Over de overleving van deze bacteriën in de maagholte worden de volgende beweringen gedaan: 1. Eventuele antistoffen tegen bacteriën worden in de maagholte onwerkzaam, doordat ze worden verteerd; 2. Door de werking van urease wordt het zure milieu rond de bacteriën geneutraliseerd. ■ Welke bewering(en) is/zijn juist? A. Alleen 1 is juist. B. Alleen 2 is juist. C. Beide zijn juist. D. Beide zijn onjuist. 12. Waar komt het zuur vandaan dat in de maag een rol speelt bij de vertering ? ■ A. Het ontstaat in de maagholte bij de vertering van vetten tot glycerol en vetzuren. B. Het wordt gemaakt door de alvleesklier en komt via een afvoerbuis in de maagholte. C. Het wordt gemaakt door de lever en komt via een afvoerbuis in de maagholte. D. Het wordt gemaakt door maagwandkliertjes en komt via afvoerbuisjes in de maagholte. 13. Er wordt onderscheid gemaakt tussen endocriene en exocriene klieren. ■ A. B. C. Welke soort klieren komen voor in de maagwand? Alleen endocriene klieren. Alleen exocriene klieren. Zowel endocriene- als exocriene klieren 5 AFWIJKEND HEMOGLOBINE Onderstaande informatie kan gebruikt worden voor het beantwoorden van de vragen 14 tot en met 16. Sikkelcelanemie en α-thalassemie zijn ziekten bij de mens die worden veroorzaakt door afwijkend hemoglobine. Het gen dat bij sikkelcelanemie is veranderd, maakt deel uit van chromosoom 11, terwijl een afwijkend gen van chromosoom 16 αthalassemie veroorzaakt. De twee onveranderde genen zijn samen verantwoordelijk voor goed werkende hemoglobinemoleculen. Ze coderen respectievelijk voor β- en αhemoglobine. Sikkelcelanemie en α-thalassemie treden alleen op bij mensen die homozygoot zijn voor het betreffende, afwijkende gen. De ziekten worden gekenmerkt door klachten als lusteloosheid en vermoeidheid. Malaria is een ziekte die wordt veroorzaakt door de ééncellige parasiet Plasmodium. Bij de ontwikkeling en verspreiding van de parasiet dienen de mens en de muskiet afwisselend als gastheer (zie afbeelding 5). Afbeelding 5 De malariamuskieten steken om bloed op te zuigen. Als een muskiet iemand steekt die al besmet is met de malairiaparasiet, krijgt zij met het opgezogen bloed, voortplantingscellen van de parasiet binnen. In de darm van de muskiet (3 in afbeelding 5) vindt bevruchting plaats. Hierna vermeerdert de parasiet zich en komt tenslotte in de speekselklieren van de muskiet terecht. Als de muskiet vervolgens iemand steekt die nog niet besmet is, worden de kiemen (sporozoїeten in afbeelding 5) van Plasmodium bij het volgende slachtoffer geїnjecteerd. De kiemen komen daarna in de lever (1 in afbeelding 5 ) terecht, waar ze zich ontwikkelen. In de lever deelt de parasiet zich ongeslachtelijk. In een bepaalde ontwikkelingsfase komen de ééncelligen in het bloed in rode bloedcellen terecht (2 in afbeelding 5). Daarin delen ze zich, tot de rode bloedcel uitéénvalt, waarna de nieuwe generatie parasieten opnieuw rode bloedcellen binnendringt. Dit herhaalt zich meerdere keren. Symptomen van malaria zijn koortsaanvallen, bloedarmoede en een opgezette milt. 6 14. De malariaparasiet komt het lichaam van de mens binnen via een muskietensteek en ontwikkelt zich verder in de lever (zie afbeelding 5). Ga ervan uit dat de parasiet de kortste weg aflegt om van het begin van het armhaarvatennet in de lever te komen. Door welke bloedvaten komt de parasiet dan achtereenvolgens ? 15. Over de genetische variatie van de malariaparasiet worden twee uitspraken gedaan: 1. De genetische variatie onder de zygoten neemt toe bij het ontstaan van de zygoten in de darm van de muskiet. 2. De genetische variatie neemt toe bij het ontstaan van de sporozoїeten in de speekselklieren van de muskiet. Welke van deze twee bewering(en) is/zijn juist? 16. In afbeelding 6 is een stamboom weergeven van een familie waarin α- thalassemie voorkomt. Afbeelding 6 Van het jonge kind in de derde generatie (III) is nog niet bekend of het aan de ziekte gaat lijden. ■ Hoe groot is de kans dat dit kind een jongen is die later aan α-thalassemie zal lijden? A. 0 B. 1/16 C. 1/8 D. 1/4 E. ½ 7 HOMEOSTASE 17. Insuline beinvloedt de stofwisseling van onder andere levercellen en spieren. In afbeelding 7 zijn met genummerde pijlen enkele omzettingen die in een levercel plaatsvinden, schematisch weergegeven. Afbeelding 7 Tengevolge van diabetes wordt bij een vrouw steeds minder insuline afgegeven door de alvleesklier. ■ Welke van de genummerde omzettingen zullen daardoor minder plaatsvinden in haar levercellen? A. De omzettingen 1 en 6. B. De omzettingen 2 en 5. C. De omzettingen 2, 3 en 7. D. De omzettingen 2, 3, 5 en 7. 18. Bij nierpatiënten waarbij de nieren niet of nauwelijks functioneren kan hemodialyse uitkomst bieden. Bij hemodialyse wordt het bloed door een kunstnier gezuiverd, soms meerdere keren per week. Het bloed gaat door een semipermeabel membraan waarbij afvalstoffen en kleine bloedbestanddelen met het dialysaat worden uitgescheiden. Vaak lijden nierpatiënten ook aan bloedarmoede. ■ Wat is hiervan de oorzaak? A. Bij hemodialyse verliezen de patiënten veel bloed. B. De aanmaak van rode bloedcellen wordt te weinig gestimuleerd. C. Rode bloedcellen worden door de lever te snel afgebroken. D. Door de slecht werkende nieren verliezen ze te veel ijzer. 8 ANTISTOFFEN EN RESUSFACTOR Onderstaande informatie kan gebruikt worden voor het beantwoorden van de vragen 19 en 20 Na de geboorte wordt soms bij kinderen de ziekte HZPG (= hemolytische ziekte bij pasgeborenen) vastgesteld. Bij HZPG worden rode bloedcellen van het kind afgebroken doordat de moeder antistoffen heeft gevormd tegen antigenen in de membraan van de rode bloedcellen van het kind. 19. Meestal ontstaat HZPG door resusantagonisme. Het aantal gevallen van HZPG is sinds 1969 sterk afgenomen. Toen werd het mogelijk om Rh-vrouwen met antistoffen (anti-D) in te spuiten: de resusprofylaxe. Het doel van de profylaxe is te voorkomen dat de moeder antistoffen gaat vormen wanneer antigenen van het kind in haar bloed komen. In de tabel hieronder zijn bloedgroepen van het AB0- en het Rh-systeem gegeven met de bijbehorende antigenen en de antistoffen die in het bloed aanwezig kunnen zijn. Tabel Bloedgroep A B AB 0 Rh+ Rh- Antigeen A B A en B D - Antistof Β α α en β - (anti-D) Over de uitvoering van de resusprofylaxe worden de volgende beweringen gedaan: 1. Een resusnegatieve vrouw wordt ingespoten met anti-D bij het begin van elke zwangerschap als haar man resusnegatief is. 2. Kort vóór de bevalling wordt een resusnegatieve vrouw ingespoten met anti-D als haar man resusnegatief is. 3. Direct na de bevalling wordt een resusnegatieve vrouw ingespoten met anti-D als haar man resusnegatief is. 4. Direct na de bevalling wordt een resusnegatieve vrouw ingespoten met anti-D als het kind resuspositief is. 5. Direct na de bevalling wordt een resusnegatieve vrouw ingespoten met anti-D als het kind resusnegatief is. ■ Welke bewering is juist? A. Bewering 1. B. Bewering 2. C. Bewering 3. D. .Bewering 4. E. Bewering 5. 9 20. In zeldzame gevallen kan HZPG ontstaan als de AB0-bloedgroep van de moeder anders is dan die van het kind dat geboren wordt. ■ A. B. C. Bij welke van de volgende combinatie van bloedgroepen is de kans op HZPG bij het kind het grootst? Als de moeder bloedgroep B heeft en het kind bloedgroep A. Als de moeder bloedgroep B heeft en het kind bloedgroep B. Als de moeder bloedgroep B heeft en het kind bloedgroep O. PLANTEN 21. Leerlingen hebben tijdens een practicum microscopie drie preparaten gemaakt: 1. Een preparaat van een dwarsdoorsnede van een blad. 2. Een preparaat van een dwarsdoorsnede van een stam. 3. Een preparaat van een dwarsdoorsnede van een jonge wortel. Afbeelding 8 geeft een deel van één van deze preparaten weer. Afbeelding 8 ■ A. B. C. Van welke van de genoemde preparaten is de afbeelding gemaakt? Van preparaat 1. Van preparaat 2. Van preparaat 3. 22. Onder bepaalde omstandigheden heeft een blad van een bepaalde soort gras zich opgerold. Afbeelding 9 stelt een dwarsdoorsnede van een opgerolde blad voor. ■ Wat wordt door dit oprollen voorkomen? A. Te grote verdamping B. Te grote warmteuitstraling. dikke waslaag C. Te grote wateropname. D. Te grote zoutopname Afbeelding 9 10 23. In het schema hieronder zijn stadia van de generatiewisseling van schijfpoliepen weergegeven. Schijfpoliepen vormen door afsnoering van een deel van hun lichaam kwallen. Kwallen maken na meiose gameten. Uit de zygote groeit tenslotte weer een poliep. kwal gameet(♂) poliep kwal 1 ■ A. B. C. D. 2 zygote poliep 4 5 gameet(♀) 3 In welk stadium/ stadia is zeker sprake van hetzelfde genotype als in stadium 1? Alleen in stadium 2. Alleen in stadium 4. Alleen in stadium 5. Alleen in stadia 2, 4 en 5 24. Afbeeling 10 geeft een zaadplant weer met vruchten die zijn ontstaan na kruisbestuiving. ■ Is het waarschijnlijk dat in de vrucht (1) cellen voorkomen met allelen die niet in de cellen van het blad (3) voorkomen? Is het waarschijnlijk dat in de stengel (2) cellen voorkomen met allelen die niet in de cellen van het blad (3) voorkomen? In 1 A. B. C. D. ja ja nee nee In 2 ja nee ja nee Afbeelding 10 11 GROEI EN ONTWIKKELING 25. Uit welke kiembladen ontstaan de volgende organen? ■ A. B. C. D. 26. ■ A. B. C. D. Ectoderm Long ooglens nagels wervelkolom Entoderm hart ruggemerg darm long Mesoderm darm nier wervelkolom hart De zaadcellen van een man zijn niet allemaal genetisch identiek. Dit komt voornamelijk doordat tijdens de vorming van spermacellen sommige spermacellen meer chromosomen krijgen dan andere. de genen in sommige spermacellen mutaties ondergaan. de spermacellen verschillende hoeveelheden cytoplasma ontvangen. de spermacellen verschillende combinaties van genen ontvangen. 27. Op 8 juli 2003 overleed de Siamese tweeling Laden en Laleh Bijani tijdens een scheidingsoperatie in het Raffles ziekenhuis in Singapore. Zij waren met hun hoofden vergroeid (afbeelding 11). Bij de operatie werd geprobeerd een gedeelte van een gemeenschappelijk bloedvat in de hersenen bij één van de twee vrouwen te vervangen door een bloedvat uit het rechterdijbeen. Tijdens de operatie traden hersenbloedingen op die hun dood veroorzaakten. De operatie duurde enkele dagen. □ In welk embryonaal ontwikkelingstadium kan zo’n tweeling ontstaan? Afbeelding 11 12 MOLECULAIRE GENETICA 28. In de celkern van de mens is de code voor het aminozuur asparagine TTA. ■ Welke van de volgende reeksen basentripletten bouwen vanuit het DNA via boodschapper-RNA (mRNA) en transport-RNA (tRNA) asparagine in het eiwit? A. B. C. D. DNA TTA TTA TTA TTA mRNA UUA AAU AAU UUA tRNA TTA UUA TTA AAU 29. Een grote plant met witte bloemen werd gekruist met een grote plant met rode bloemen. De fenotypen van de nakomelingen en de onderlinge verhouding waren: 3 grote planten met rode bloemen 3 grote planten met witte bloemen 1 kleine plant met rode bloemen 1 kleine plant met witte bloemen Gebruik bij het antwoord de volgende gegevens: E en e zijn allelen voor de grootte van de plant; F en f zijn allelen voor de kleur van de bloemen. De genen liggen op verschillende chromosoomparen en niet op het X-chromosoom. □ Welke mogelijke genotypen kan de grote ouderplant met de rode bloemen hebben gehad? 30. De kleur van kafjes van haver (een graansoort) kan zwart, grijs of wit zijn. Er zijn twee genen voor de kleur verantwoordelijk. Als slechts van één gen tenminste een dominant allel aanwezig is, is de kleur grijs. Echter, als van beide genen, tenminste één dominante allel aanwezig is, dan wordt de kleur grijs “verborgen” en is het fenotype zwart. Planten met witte kafjes zijn homozygoot recessief. Een geheel homozygoot dominant exemplaar en een wit exemplaar worden gekruist. □ Welke fenotypeverhouding ontstaat in de F2? 31. Bij de harlekijnvlinder hebben de vrouwtjes in elke lichaamcel een X-en een Ychromosoom en de mannetjes twee X-chromosomen: dit in tegenstelling tot de situatie bij de mens. De genen voor vleugelkleur zijn X-chromosomaal. Een vrouwtje met bleekgele vleugels wordt gekruist met een mannetje met gele vleugels. Alle nakomelingen hebben gele vleugels. Deze nakomelingen (de F 1) paren onderling. □ Welke fenotypen komen voor in de F2 en in welke verhouding? 13 32. Bij bananenvliegjes komen tussen bepaalde genen (zie onderstaande tabel) de volgende crossing-over percentages voor: gen gen crossing-over percentage P Q 0,5% P R 9,5% Q S 5,5% S R 3,5% ■ A. B. C. D. De juiste volgorde waarin de genen in het chromosoom gelocaliseerd zijn, is P–Q–S–R P–Q–R–S P–S–Q–R Q–P–S–R REGELING 33. In tekening 1 van afbeelding 12 is schematisch een neuron met cellichaam (P) van een mens weergeven. Cel R is een cel die een deel van de myelineschede vormt (= cel van Schwann). Het axon van het neuron is door motorische eindplaatjes (S) verbonden met een spiervezel in een arm. Ter hoogte van Q raakt het axon beschadigd waardoor de verbinding met de spiervezel wordt verbroken. Na verloop van tijd wordt de beschadiging hersteld. Dit herstelproces is in de tekeningen 2, 3 en 4 in afbeelding 12 weergegeven. Afbeelding 12 ■ Kan cellichaam P in de grote hersenen en/of in het ruggemerg gelegen zijn? A. Alleen in de grote hersenen. B. Zowel in de grote hersenen als in het ruggemerg. C. Alleen in het ruggemerg. 14 34. 1. 2. 3. Iemand trapt in een spijker. Als gevolg hiervan zal hij achtereenvolgens zijn been optrekken; pijn voelen; naar zijn voet grijpen. ■ Bij welke van bovengenoemde handelingen zijn de grote hersenen betrokken? Alleen bij 1 Alleen bij 2 Bij 1 en 2 Bij 2 en 3 A. B. C. D. 35. De hoeveelheid neurotransmitter, die per tijdseenheid door een bepaalde zenuwcel in een synapsspleet wordt gebracht, is niet constant. ■ A. B. C. D. Deze hoeveelheid is afhankelijk van de frequentie waarmee impulsen aankomen. de herkomst van aankomende impulsen. de sterkte van aankomende impulsen. de mate van depolarisatie van het zenuwcelmembraan vóór de synaps. 36. In het bijniermerg van de mens bevinden zich uiteinden van bepaalde zenuwcellen van het autonome zenuwstelsel. Impulsen die via deze zenuwcellen het bijniermerg bereiken hebben tot gevolg, dat het bijniermerg een hormoon gaat afgeven. Dit hormoon zorgt voor een verhoging van het glucosegehalte van het bloed. De afgifte van dit hormoon kan heel snel gebeuren, bijvoorbeeld wanneer iemand schrikt. ■ Behoren de betrokken zenuwcellen tot het parasympatisch of (ortho)sympatisch deel van het zenuwstelsel? Welk hormoon wordt ten gevolge van impulsen van deze zenuwcellen gevormd? Deel van het zenuwstelsel A. B. C. D. parasympatisch parasympatisch (ortho) sympatisch (ortho) sympatisch Hormoon Glucagon adrenaline glucagon adrenaline 15 37. Het paringsgedrag wordt bij veel diersoorten op gang gebracht wanneer veranderingen in de daglengte worden waargenomen. Via hersenen en hypofyse worden dan de voortplantingsorganen aangezet tot verhoogde productie van geslachtshormonen. Deze hormonen kunnen door terugkoppeling de hormoonproducerende cellen in de voortplantingsorganen remmen (zie onderstaand schema). Lichtgevoelige cellen cellen cellen Hersenen Hypofyse Voortplantingsorganen □ a. Van welke soort terugkoppeling is hier sprake? b. Geef de naam van een hormoon met een soortgelijke werking. 38. In vele landen zijn bakkers verplicht om in brood zout te verwerken waaraan jood is toegevoegd. Het element jood is een onmisbaar bestanddeel van het hormoon thyroxine.Bij een tekort aan jood wordt de schildklier groter dan normaal; men spreekt dan van kropgezwel (struma). ■ Wat is de invloed van een gebrek aan jood op de hoeveelheid thyroxine en op de hoeveelheid TSH? A. B. C. D. Hoeveelheid thyroxine neemt af neemt af neemt toe neemt toe Hoeveelheid TSH neemt af neemt toe neemt af neemt toe 16 39. In afbeelding 13 is een doorsnede van het ruggemerg van een persoon in bovenaanzicht met in-en uittredende zenuwen weergegeven. Afbeelding 13 ■ A. B. C. D. Bij prikkeling van de huid van de rechterhand bereiken opgewekte impulsen een cellichaam van een zenuwcel het eerst bij 1 2 3 4 ZINTUIGEN 40. Bij de mens kunnen onder andere de volgende oogafwijkingen voorkomen: 1. de afstand tussen lens en gele vlek is te groot; 2. de afstand tussen lens en gele vlek is te klein; 3. de lens kan niet bol genoeg worden; 4. de lens kan niet plat genoeg worden. Een jongen draagt een bril met positieve lenzen. ■ Welke van de genoemde afwijkingen kunnen de oorzaak zijn dat hij deze bril moet dragen? A. De afwijkingen 1 en 3. B. De afwijkingen 1 en 4. C. De afwijkingen 2 en 3. D. De afwijkingen 2 en 4. 17 41. In diagram A van afbeelding 14 is de gezichtsscherpte van twee personen op het netvlies afgebeeld waarbij; Afbeelding 14 P: van een persoon, die enige tijd in een donkere ruimte heeft gezeten Q: van een persoon, die enige tijd buiten in de zon heeft gezeten In diagram B zijn de hoeveelheid staafjes en kegeltjes, verspreid over het netvlies, afgebeeld. Vergelijk het aan het licht aangepast oog met het aan het donker gewend oog. □ a. Welke persoon P of Q zal beter zien met het centrale deel van het netvlies? b. Welk deel van het oog wordt door de de grijs/zwarte balk voorgesteld? 42. Bij de mens wordt zowel de diameter van de pupil als de accomodatie van de lens geregeld door spieren. 1 2 Samen- Ontspan- SamenOntspangetrokken nen getrokken nen Kringspieren van de iris Spieren voor de accomodatie X X 3 Samengetrokken X Ontspannen X X X ■ Welke kolom van bovenstaande tabel geeft de juiste situatie weer wanneer iemand een voorwerp tegen het zonlicht in op grote afstand scherp ziet? A. Kolom 1. B. Kolom 2. C. Kolom 3. 18 EEN MINI REGENWOUD IN EEN TERMIETENNEST Onderstaande informatie kan gebruikt worden voor het beantwoorden van de vragen 43 tot en met 45. Veel schimmelsoorten hebben een omgeving nodig met omstandigheden zoals die ook te vinden zijn in het tropisch regenwoud. De droge savanne met zijn grote verschillen tussen de dag- en nachttemperatuur voldoet niet aan die voorwaarden. Termieten (afbeelding15) zorgen voor een gunstige leefomgeving voor bepaalde schimmelsoorten. Afbeelding15 In een termietennest heersen voor temperatuur en vochtigheid soortgelijke omstandigheden als in het tropisch regenwoud. Men vermoedt dan ook dat termieten door in het huis halen van de schimmels de migratie van zowel de termieten als de schimmels naar de savanne mogelijk maakte. Op de savanne zijn termieten die aan schimmellandbouw doen ecologisch en evolutionair gezien het succesvolst. De schimmels dienen als voedsel voor de termieten. De schimmels groeien in tuintjes van door de termieten fijn gekauwd hout in de termietenheuvels. De schimmel verteert de houtvezels. De samenlevingsvorm is van groot belang voor de afbraak van organisch materiaal op de savanne. Op de savanne komt twintig procent van de afbraak van het organisch materiaal voor rekening van deze termieten en schimmels. Uit eerder onderzoek was gebleken dat de schimmeltuintjes in de termietenkolonies van de savannes een constante temperatuur hebben van ongeveer 300C, en een constante relatieve luchtvochtigheid van bijna honderd procent. Buiten het nest kunnen temperatuur en vochtigheid sterk variëren. 43. Het regenwoud is een bijzonder ecosysteem en het resultaat van langdurige successie. □ Hoe wordt zo’n eindstadium in de successie, waartoe het tropisch regenwoud gerekend wordt, genoemd? 19 44. In de tekst wordt ook gesproken over een samenlevingsvorm tussen de termiet en de schimmel. ■ A. B. C. D. Welke van de onderstaande begrippen geeft deze relatie het beste weer? Competitie Mutualisme Parasitisme Predatie 45. Op de savanne vervullen de schimmels een bepaalde rol. □ Met welke biologische term worden organismen aangeduid in een ecosysteem die een dergelijke rol vervullen? ....................................................... Score 90 + 10 punten gedeeld door 10 20