Inleiding communicatiewetenschap – samenvatting per relevant onderwerp INHOUD: - Reuzeninjectienaald theorie (RINT) - Paradigmawisseling - 2-step-flow - Balans theorieën - Limited Effects - Uses and Gratifications - Return to the Concept of the Powerfull massmedia - Knowlegde Gap - Agenda Setting - Spiral of Silence - Cultural Indicators (voor zoverre) - Kritische theorie en Cultural Studies Reuzeninjectienaald theorie: - De massamedia oefenen een grote invloed uit. Deze invloed is vooral negatief - De invloed gaat van de zenders naar de ontvangers, eenrichtingsverkeer - Er zit niets tussen de media en de ontvangers - De media bereiken iedereen - De ontvangers zijn bereid en in staat alle boodschappen op te nemen. - Er is een direct verband tussen boodschap en de invloed op de ontvangers. De ontvangers handelen volgens de intenties van de zenders. De inhoud v/d boodschap is gelijk aan het effect. - Ontvangers zijn weerloze sponzen die de invloeden passief ondergaan en daar zelf ook niets aan of tegen kunnen doen. - De massamedia bereiken vooral de massamens. Massamens: De massamens is een geïsoleerd individu en weerloos en leeft in een massamaatschappij Massamaatschappij: In een massamaatschappij is een geïndividualiseerde samenleving en is een formele organisatie die is gebaseerd op onpersoonlijke en zakelijke relaties. Er is geen plaats voor tradities en geen binding met de woonplaats. De maatschappij is een optelsom van zijn individuen. De reuzeninjectienaald theorie is niet op wetenschappelijk onderzoek gebaseerd. Er werd gezocht naar aanwijzingen die de theorie bevestigden. De reuzeninjectienaald theorie is uiteindelijk verworpen door twee zaken: - de herontdekking van primaire groep en van interpersoonlijke relaties door Lazarsfeld. (zie 2-step-flow) - de ontwikkeling van de cognitieve dissonantietheorie door Festinger. (zie balanstheorieën) Paradigmawisseling: Een paradigma is een set ideeën over een bepaald onderwerp. Als een dominant paradigma wordt vervangen door een nieuwe set ideeën spreekt men van een paradigmawisseling. In dit geval betekent dat men van het idee van een zeer machtige media naar het idee van een zeer kleine macht van de media. 2-step-flow: Paul Lazarsfeld deed in de 1940 een onderzoek naar de presidentverkiezingen. Hij wilde weten hoe mensen hun keuze vaststelden. Hij deed middels een langlopend panelonderzoek. Daar kwam uit dat 53% niet in stemgedrag veranderden. 28% in het begin onzeker waren maar daarna vrij snel naar hun 1e keus gingen. 12-15% waren zwabberaars. 8% veranderde echt van mening. Dit is in contradictie met de reuzeninjectienaald theorie omdat volgens die theorie er meer veranderaars en zwabberaars moesten zijn die veranderde of zwabberde onder invloed van de media. Maar het bleek zelf dat de groep van 8% minder media gebruikten dan de rest. Daarnaast zeiden de mensen in het onderzoek die veranderden dit niet onder invloed van media deden maar door mensen uit hun directe omgeving. Dit verwerpt het idee van de geïsoleerde massamens. Mensen leefden in primaire groepen die onderling met elkaar praatten over bepaalde zaken. Hieruit volgde de 2-step-flow hypothese. Er werd daarbij een onderscheid gemaakt tussen de flow of information en de flow of influence. Deze zijn niet gelijk aan elkaar. De flow of influence loopt via zogenaamde opinion leaders. Opinion leaders waren mensen die veel interesse hadden in een bepaald onderwerp en er daarom ook veel van af wisten en stelden zich kwantitatief meer bloot aan de media. In een schema: MEDIA MEDIA Opinieleiders Mensen Mensen = = Flow of influence Flow of information Balans theorieën: In de jaren ’50 werden binnen de sociale psychologie de zogenaamde balanstheorieën ontwikkeld. De theorie hierachter probeert menselijk doen en denken te verklaren uit de menselijke neiging tot evenwicht binnen het organisme. Een van deze theorieën van is de cognitieve dissonantie theorie van Festinger. Cognitieve Dissonantie Volgens Festinger streeft iedereen naar interne consistentie. Dit betekent dat men probeert attitudes, opinies en gedrag zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen. Doet men dit niet dan is er geen consistentie en dan wordt dit als onprettig ervaren. Als attitudes, opinies en gedrag met elkaar in balans gebracht moeten worden dan kan men informatie en situaties die niet hiermee in overeenstemming zijn, gaan vermijden om de dissonantie niet te vergroten. Dit is niet in overeenstemming met de reuzeninjectienaald theorie omdat hier wordt vastgesteld dat men niet willoos alle informatie opneemt die men voorgeschoteld krijgt. Limited Effects De Limited Effects benadering gaat ervan uit dat de media weinig tot geen effect hebben. De limited effects theorie gaat uit van de volgende zaken: - Media beïnvloeden zelden individuen direct: mensen worden beschermd voor media door vrienden, bekenden en familie, ze geloven niet alles. - Er is een two-step-flow of influence: - Volwassen mensen hebben sterke banden met bijvoorbeeld politieke parijen of kerken en mediaboodschappen kunnen die niet overwinnen. - Media hebben eerder een versterkende werking naar een veranderende werking. Media bevestigen mensen hun bestaande ideeën omdat mensen boodschappen opzoeken die overeenkomen met hun ideeën. - Als media-effecten zich voordoen dan zijn ze bescheiden en geïsoleerd: er zullen geen grote groepen mensen beïnvloed worden maar eerder mensen die buiten de samenleving staan. De Limited Effects benadering gaat wel uit van de vraag wat doen media met mensen net zo als bij de RINT. Uses and Gratifications De U&G benadering gaat uit van de wat de mensen met media doen. Er wordt uitgegaan van een ontvanger die actief is. De mensen gebruiken de media heel bewust. De 3 centrale vragen bij de U&G zijn: - Wat doen mensen met massamedia? - Hoe ziet het publiek eruit? (kenmerken van de ontvanger) - Motieven en gratificaties van het publiek (wat hebben ze eraan?) U&G verschilt met de RINT omdat de RINT uitgaat wat doet de media met mensen. Bij U&G is dit dus het tegenovergestelde. Ook gaat de RINT uit van een passieve ontvanger en de U&G van een actieve ontvanger. Er zijn drie fases te onderscheiden in U&G benadering: 1.1940-1960 Vroege U&G. Hier werd vooral afgevraagd wat voor een publiek er was en wat voor motieven zij hadden om de media te gebruiken. 2. 1960-1970 Functionele benadering. Welke functies vervullen de media voor mensen. Er werd hier gekeken naar motieven. Men hoopte erop dat elk medium zij neigen functie zou hebben. Er bleek echter een overlap van functies te zijn. 3. 1970-nu Revival van de U&G. Het onderzoek werd genuanceerder. Zo maakte men onderscheid in gratificaties voor, tijdens en na mediagebruik. Men maakte ook onderscheid tussen inhoud, blootstelling en situatie, dus de verschillende soorten van motieven. Return to the Concept of the Powerfull massmedia De return to the Concept of the Powerfull Massmedia kan verklaard worden door twee zaken: technologische ontwikkeling en maatschappelijke ontwikkeling: Technologische ontwikkeling: in de jaren 60 kwam het medium televisie op. Dit medium werd wijd verspreid en bereikte heel veel mensen. Maatschappelijke ontwikkeling: in dezelfde tijd werd kwam de jeugdcultuur op. Deze jeugdcultuur zette zich vooral af tegen hun ouders en gevestigde orde. Deze jeugdcultuur werd vooral door televisie verspreid. In dezelfde tijd was de Vietnam-oorlog aan de gang. Journalisten hadden bij deze oorlog vrije toegang tot alle gebieden. Toen de journalisten alle gruwelijkheden via de televisie aan het volk liet zien werd de attitude van het volk ten opzichte van de Vietnam-oorlog heel anders. Eerst waren ze positief over de oorlog maar nu zagen ze het nut er niet van in en hadden ze een negatieve attitude. Knowlegde Gap De theorie achter de KG: De KG-hypothese is ontwikkeld door Tichenor, Donohue en Olien. Naarmate de massamedia meer informatie in het sociale systeem pompen, zullen degen met een hogere opleiding deze informatie sneller verwerken dan mensen met een lagere opleiding. Dit vergroot de zogenaamde kenniskloof. Deze kenniskloof is niet veroorzaakt door de media maar wordt wel vergroot. De KG veronderstelt dat de kenniskloof relatief groter wordt. Het is niet zo dat de kennisarmen armer worden en de kennisrijken rijker. Beide groepen krijgen meer kennis maar de hoger opgeleiden verwerken dit sneller. k e n n i s tijd Naast opleiding maar daar niet los van zijn er een aantal redenen die hun bijdrage leveren aan de kenniskloof. 1. Communicatieve vaardigheden 2. Reeds aanwezige kennis 3. Relevant sociaal contact 4. De aard van het medium dat informatie aanbiedt Onderzoek: Tichenor, Donohue en Olien hebben drie soorten onderzoek gedaan. Allereerst waren er secundaire analyses van time-trendstudies waarin werd verondersteld dat de kenniskloof inderdaad toenam. Daarnaast werd een onderzoek gedaan tijdens een dagbladstaking. De hypothese hierbij luidde: Als er opeen plaats geen informatie wordt aangeboden door kranten, zullen de verschillen in kennis tussen hoger en lager opgeleiden kleiner zijn dan in een plaats waar wel informatie wordt aangeboden. Dit bleek te kloppen wat strookt met de KG-hypothese. Als laatste was er nog een veldexperiment werd nagegaan of er een relatie bestond tussen opleiding en verworven kennis over bepaalde onderwerpen uit de krant. Hieruit bleek dat hoger opgeleiden meer wisten van uitgebreide onderwerpen. Kritiek: Het onderzoek heeft alleen betrekking op printmedia. Doordat de TV voor de lager opgeleiden een toegankelijker medium is, is het waarschijnlijker dat de TV werkt als een knowledge-leveler. Dit komt door de zogenaamde ceiling effect. Doordat hoger opgeleiden meer de krant lezen geeft de Tv hun geen nieuwe informatie. Hoger opgeleiden zitten dus aan het plafond van hun aanwezige kennis. OP deze manier kunnen lager opgeleiden inlopen op de hoger opgeleiden en wordt de kenniskloof kleiner In hoeverre is hier sprake van een return to…? De KG-hypothese veronderstelt meer een onbedoeld gevolg van de massamedia. Daarnaast is het zo dat de media de kenniskloof niet hebben doen ontstaan maar dat ze deze alleen vergroten. Ook kan de TV werken als een knowlegde leveler. Spiral of Silence Theorie De theorie van de zwijgspiraal zegt, dat mensen geen mening in de openbaarheid durven te brengen die niet gedeeld zal worden met de meerderheid. Dit komt omdat mensen bang zijn om geïsoleerd te raken van de maatschappij. Daarom scannen ze voortdurend het opinieklimaat om vervolgens hun mening wel of niet te uiten. De media creëren dit opinieklimaat en ook dit wordt gescand door de mensen. De mens vraagt zich dus het volgende af: “hoe verhoudt mijn mening zich met de publieke opinies?” Is de mening een meerderheidsmening dan wordt de mening geventileerd, als het een minderheidsmening is dan zul je zwijgen. Hierdoor lijkt de groep van de meerderheidsmening groter dan in de werkelijkheid is en lijkt het of niemand een minderheidsmening heeft waardoor het proces steeds erger wordt. De minderheidsmening wordt als het water in een neerwaartse spiraal steeds minder geuit waardoor er een zwijgspiraal ontstaat. (Het kan echter ook zo zijn dat de harde kern van de minderheidsmening deze mening blijft verkondigen en de media blijft opzoeken waardoor deze kan uitgroeien tot een meerderheidmening. Dit is een omgekeerde zwijgspiraal die het underdogeffect wordt genoemd) Onderzoek: Het onderzoek is uitgevoerd door Noelle-Neumann. NN deed bij de onderzoeken van haar eigen onderzoeksbureau een aantal vragen over de zwijgspiraal tussendoor. Het onderzoek is dus eigenlijk opgebouwd uit allemaal stukjes van andere onderzoeken. Er werden vragen gesteld over de mening van mensen, ze liet hen inschatten of dit een meerderheidsmening was en of men bereid was voor deze mening op te komen. Kritiek: - NN heeft niet een groot onderzoek gedaan maar allemaal losse stukken samengevoegd. - Op individueel niveau zou de theorie volgens sociaal-psychologen niet helemaal kloppen. De angst voor isolement zou een reden tot zwijgen zijn. Dit zou een te negatief mensbeeld zijn. - NN lijkt te veel op de injectienaaldtheorie terug te vallen met haar kritiek op de limited effect. - De mediasituatie is veranderd dus het kan zijn dat de theorie niet meer klopt. - NN werd verweten politiek en wetenschap niet ver genoeg uit elkaar te houden. In hoeverre is hier sprake van een return to…? Hoewel er flink wat kritiek op de theorie is gekomen is de invloed van de massamedia niet weerlegd. De theorie spreekt van een zeer grote invloed van massamedia en dat met name de televisie die Noelle-Neumann een gecamoufleerde olifant noemt. Zij spreekt van een grote, haast onmerkbare invloed van televisie en dat komt door drie factoren: - ‘Kumulation’: de opeenhoping en herhaling. Iedere dag komt er een nieuwe krant, iedere dag Tv-nieuws. De indrukken die media achterlaten stapelen zich op, zij cumuleren. - ‘Konsonanz’: zenders en ontvangers spannen zich in om in de pas te blijven met de publieke opinie. Zo komt het dat de media, ook in de westerse landen, in hun onderwerpen, accenten en belichting een grote overeenkomst vertonen. - ‘Offentlichkeit’: Ten grondslag hieraan ligt de zwijgspiraal hypothese: wie denkt dat zij mening ‘in’ is uit die sneller. Men houdt rekening met het opinieklimaat. Agenda Setting (voor zoverre) Theorie: De media spelen een bepalende rol in het op de agenda zetten van thema’s. Er is dus een causale relatie tussen de onderwerpen die de media benadrukkenen die de ontvangers belangrijk vinden. Media agenda publieksagenda Onderzoek: De correlatie tussen de media-agenda (inhoud van kranten) en de publieksagenda (welke onderwerpen vindt men belangrijk) wordt gemeten. Uit dit onderzoek bleek een zeer grote positieve correlatie, dus er is een sterke relatie tussen belangrijkheid die door de media en dier de mensen aan een onderwerp wordt toegekend. Kritiek: - Er was wel een correlatie maar is niet duidelijk of deze causaal is. - Er is alleen onderzoek gedaan naar mensen die de krant lezen. Men zou ook mensen moeten onderzoeken die de krant niet lezen. Daar zou het effect dan niet moeten voorkomen. In hoeverre is hier sprake van een return to…? Deze theorie geeft een sterke macht van de media aan. De media bepalen wat het publiek belangrijk vindt. Deze effectgedachte is echter nu afgezwakt. Men denkt nu dat media thematiseren. Dit is een indirecte, geen directe beïnvloeding van het publiek. Cultural Indicators (voor zoverre) Theorie: Culturele indicatoren zijn kenmerken van mediaboodschappen voor de cultuur van onze samenleving. De theorie, ontwikkeld door Gerbner, zegt dat de TV de cultuur van een samenleving op lange termijn beïnvloedt. TV schept een symbolische omgeving waarvanuit wij de werkelijkheid zien. Die symbolische omgeving is niet representatief voor de werkelijkheid (er komen bijvoorbeeld weinig bejaarden en kinderen voor in de TVwerkelijkheid) waardoor zware TV-kijkers er een beeld van de werkelijkheid op na houden die meer op de Tv-werkelijkheid lijkt dan op de echte werkelijkheid. Over de tijd heen worden normen en waarden door de TV gecultiveerd, waardoor de TV bijdraagt aan het in stand houden van de huidige sociale verhoudingen. Onderzoek: Gerber deed onderzoek aan de zenderkant (institutional proces analysis). Alles wat van invloed was op de programmakeuze werd geïnventariseerd. Maar ook onderzocht hij de boodschap (message system analysis) hij deed een inhoudsanalyse van 25 jaar TV op primetime en maakte zo een demografie van de tv-werkelijkheid die hij vergeleek waardoor gij zag dat dit verschilde. Tenslotte onderzocht hij het effect op de ontvanger (cultivation analysis). Het cultivatie-effect was dat zware kijkers een tv-beeld van de werkelijkheid hadden. (VB: hoeveel mensen zijn er slachtoffer van straatgeweld? Werkelijk: 1% en zware kijker zegt 10%.) Kritiek: - Geweldsdefinitie elke vorm van geweld wordt meegeteld (ook tekenfilms) - Gerbner heeft geen onderscheid gemaakt tussen wel-/nietkijkers maar slecht tussen lichte en zware. Waar leg je dan de grens. - Hij vond slechts lage correlaties. - Gerbner deed op een moment steekproeven ipv vaker. - Hij zei dat er 1 massief effect was. Later is dat genuanceerd. In hoeverre is hier sprake van een return to…? Hoewel is sprake is van een indirect effect, doordat de kijker niet als passief wordt veronderstelt, is het lange termijn effect heel groot. TV beïnvloedt niet alleen de mening maar ook de ‘way of life’. De invloed is dus heel groot. Kritische theorie en Cultural Studies Kritische Theorie: Volgens de kritische theorie zit de samenleving niet goed in elkaar, dit houden de massamedia in stand. Het beeld v.d. werkelijkheid wordt gemaakt in communicatieprocessen, dit is een concensus. De mediaboodschappen leveren een interpretatie van de werkelijkheid. Zij zijn geen stukjes van de werkelijkheid maar van de heersende klasse. Dit alles zorgt voor een ideologisch effect. Door de maatschappelijke verhoudingen veroorzaken de media de consensus en nemen deze interpretatie over. Cultural Studies: Communicatie heeft een indirect effect op de mens. Dit komt omdat er bij communicatie twee processen plaats vinden. Eerst het encoderingsproces: De zender plaatst feiten in een bepaalde context, dit is geen objectieve weergave van de werkelijkheid, maar een ideologische manier van weergeven om deze gemaakte werkelijkheid in stand te houden. Dan volgt het decoderingsproces: de ontvanger interpreteert de boodschap. Dit kan op drie manieren. - Oppositional reading: de onderste bevolkingsgroepen zien de mediaboodschappen als ideologisch en laat zich er niet door neppen. - Dominant reading: dit gebeurt door de groep die de ideologische boodschap leest en hem overneemt. - Negociated reading: de middenklasse relativeert de mediaboodschap, maar accepteert de ideologie toch wel in grote lijnen. Overeenkomsten: - Beiden een normatieve wetenschapsopvatting - Beiden zetten zich af tegen de traditionele wetenschapsbenadering - Beiden houden rekening met sociale, culturele en economische samenhang - Beiden gaan uit van een lange termijn werking van de media - Beiden zien de media als ideologisch Verschillen: - Hoewel het medium ideologisch is, vinden de cultural studies dat het geen eenduidige mening heeft. De kritische theorie vindt dit wel. - Volgens de kritische theorie is de invloed op het publiek homogeen, de cultural studies zien hier een heterogene invloed. - De kritische theorie vindt het publiek passief, cultural studies actief. - Bij de kritische theorie wordt alleen de media-inhoud geanalyseerd, terwijl de cultural studies ook het publiek analyseren. - De benadering van de kritische theorie is elitair en cultuurpessimistisch en de benadering van cultural studies is niet-elitair en cultuuroptimistisch.