De natuurkunde van supergeleiding 1. Inleiding / Verschijnselen Het begin van de ontdekking van supergeleiding werd gemarkeerd door een discussie over de temperatuurafhankelijkheid van de weerstand van metalen. Volgens de klassieke theorie (P. Drude en H.A. Lorentz) waren er twee mogelijkheden voor het limietgeval van het absolute nulpunt: Elektronen zullen op de atomen gaan condenseren; het metaal zal een isolator worden bij T = 0 K. Er is geen condensatie; de weerstand gaat naar nul als de wortel van T. Echter, experimenten onthulden dat geen van deze twee verwachtingen bewaarheid werd. Nadat Heike Kamerlingh Onnes in 1908 succes had geboekt met het vloeibaar maken van helium (bij 4.2 K), kon gemeten worden bij zeer lage temperaturen met als resultaat dat de weerstand van metalen naderde tot een eindige waarde die sterk afhankelijk bleek van onzuiverheden in het metaal. Voor zeer zuivere monsters zou de weerstand daarom naar nul gaan, omdat de waargenomen temperatuurafhankelijkheid in verband gebracht kon worden met de temperatuurbeweging van de atomen. In 1911 werden experimenten met zeer zuiver kwik gedaan met als resultaat dat de weerstand van kwik inderdaad onmeetbaar klein werd, maar tegen de verwachting in ging ging de weerstand plotseling naar nul (H. Kamerlingh Onnes kreeg voor zijn ontdekking de Nobelprijs in 1913). Weerstand in Ω 0.125 0.10 0.075 Hg 0.05 0.025 10-5Ω 0.00 Temperatuur in K 4.00 4.10 4.20 4.30 4.40 Fig. 1: Weerstand van kwik: fase-overgang naar supergeleiding Kort daarna werd ontdekt dat de weerstand boven een kritische stroomdichtheid weer eindig werd. Een ander verschijnsel van supergeleiding is van magnetische aard – het zogenaamde "Meissner-Ochsenfeld Effect": supergeleiders vertonen de eigenschap dat zij het aangelegde magneetveld volledig verdrijven, onafhankelijk of het veld vóór of na de overgang naar supergeleiding is aangelegd. Fig. 2: Meissner-Ochsenfeld-Effect http://commons.wikimedia.org/wiki/Image:EfektMeisnera.svg Een supergeleider gedraagt zich dus als perfect diamagnetisch materiaal. Er bestaat echter een kritische magnetische veldsterkte waarboven de supergeleiding ineenstort. In feite is het juist dit magnetische gedrag dat een materiaal bewijsbaar tot een supergeleider maakt. Een fundamentele theoretische beschrijving kwam echter niet van de grond tot 1957, toen J. Bardeen, L.N. Cooper en J.R. Schrieffer erin slaagden een consistente quantumtheorie voor supergeleiding te ontwikkelen (BCS-theorie). Een macroscopisch zichtbaar gevolg van de quantumnatuur van supergeleiding is het Josephson effect dat leidde tot de onwikkeling van vele nieuwe technische toepassingen. Het hierboven beschreven magneetgedrag is kenmerkend voor zogenaamde Type I Supergeleiders, in de meeste gevallen metaalelementen. Later werd een andere soort supergeleider gevonden genaamd Type II Supergeleiders, vooral legeringen en chemische verbindingen. Zij vertonen twee kritische magnetische veldsterktes: onder de eerste veldsterkte is het materiaal in de Meissner toestand (zoals een Type I Supergeleider), tussen de eerste en de tweede veldsterkte is het in een zogenaamde gemengde of Shubnikov toestand, en boven de tweede kritische veldsterkte wordt het materiaal weer een gewone geleider. De tussenfase wordt gekarakteriseerd door de verschijning van flux wervels in het materiaal, die elk een gequantiseerde eenheid van magnetische flux ("fluxoïde") dragen. Als de wervels op hun plaats gehouden worden door kristalfouten of onzuiverheden ("pinning"), kan het materiaal vrij hoge magneetvelden verdragen en wordt dan een "Harde Supergeleider" genoemd. Zulke materialen zijn daarom heel goed bruikbaar voor technische toepassingen. Tussen 1986 en 1993 is een nieuw type supergeleider ontdekt: de zogenaamde "HogeTemperatuur (High-Tc) Supergeleiders". Zij worden gekenmerkt door zeer hoge kritische temperaturen, waarvan sommige een redelijke marge boven het kookpunt van vloeibare stikstof liggen (77 K). J.G. Bednorz en K.A. Müller kregen in 1987 de Nobelprijs toegekend voor het openen van het nieuw onderzoeksterrein van deze supergeleiders. Inmiddels ligt de record kritische temperatuur rond de 160 K. De meeste materialen van deze soort zijn keramisch en de natuurkunde achter hun supergeleiding is nog niet volledig begrepen. 2. Elektrische eigenschappen Supergeleiding beschijft, zoals de uitdrukking al aangeeft, het verschijnsel dat een stuk materiaal een perfecte geleider wordt met elektrische weerstand nul, en wel zeer plotseling beneden een bepaalde temperatuur: de kritische temperatuur Tc. Normaal gesproken vindt de overgang plaats bij zeer lage temperaturen net boven het absolute nulpunt. Hoe terecht is het om hier te spreken van het verdwijnen van de weerstand? Ten tijde van de ontdekking lag de meetnauwkeurigheid rond 10-5, vandaag de dag kan de weerstandsdaling bij de overgang naar supergeleiding gemeten worden met een nauwkeurigheid van 10-14. Dit kan men doen door te kijken naar de afname van een stroom in een supergeleidende ring (Kammerlingh Onnes gebruikte deze zeer gevoelige methode al in 1914): eerst wordt een staafmagneet in de een ring gestopt die in zijn gewone toestand is, en daarna wordt de ring afgekoeld tot beneden de kritische temperatuur van het materiaal. Als de magneet dan wordt weggehaald, wordt er in de ring een stroom geïnduceerd. Als deze stroom afneemt met de tijd, is er beslist sprake van weerstand van de geleider; indien niet, kan een bovengrens van de weerstand worden bepaald. Is N B B T > TC T < TC Fig. 3: Opwekking van een superstroom in een supergeleidende ring: eerst wordt de ring afgekoeld, dan wordt de magneet weggehaald. De lage weerstand van metalen is nauw verbonden met het feit dat het transport van lading in het materiaal plaatsvindt door zogenaamde vrije elektronen. In feite zijn zij niet helemaal vrij omdat de elektronen onderweg met elkaar botsen, wat aanleiding geeft tot een zogenaamde intrinsieke bijdrage tot de weerstand (die bijna onafhankelijk van de temperatuur is), én met de ionen van het kristalrooster botsen (wat eigenlijk elementaire roosterexcitaties oplevert die men fononen noemt). De laatste bijdrage nu is sterk temperatuurafhankelijk. Waarom zou in een supergeleidend materiaal de energie uitwisseling tussen de geleidingselektronen en het rooster plotseling verboden zijn? Het duurde bijna tot 1930 voordat het idee begon post te vatten dat supergeleiding een macroscopisch quantum verschijnsel moest zijn. Vaste stoffen die onder normale omstandigheden goede geleiders zijn (zoals koper, zilver, goud) worden vaak niet supergeleidend, terwijl veel slechte geleiders wél supergeleiders kunnen worden. De reden voor de laatste constatering ligt in de sterke elektron-fonon verstrooiing die bij slechte geleiders een rol speelt en leidt tot een grote weerstand in de gewone toestand, terwijl hetzelfde effect ook verantwoordelijk is voor het mechanisme van supergeleiding. Ook het bestaan van de beperkte stroomdichtheid (kritische stroom) die een supergeleider kan dragen is gekoppeld aan dit mechanisme (zie paragraaf 4). 3. Magnetisch gedrag Supergeleiders gedragen zich in een magneetveld heel anders dan (zelfs perfecte) metaal geleiders: een supergeleider is een perfect diamagnetisch materiaal, de geïnduceerde magnetisatie compenseert het aangelegde magneetveld volledig – maar slechts tot aan een kritische veldsterkte Bc (zie fig. 4a). -4πM B Type 1 Bc Meissner Bc Tc B a) T b) Fig. 4: a) Geïnduceerde magnetisatie in een (Type I) supergeleider als functie van het aangelegde magneetveld b) Afhankelijkheid van de kritische magnetische veldsterkte van de temperatuur In 1935 ontdekten W. Meissner en R. Ochsenfeld het effect (dat later naar ze genoemd zou worden) dat een magnetische flux altijd uit het supergeleidende materiaal verdreven wordt, onafhankelijk van het feit of het magneetveld aangelegd was vóór of na de overgang naar supergeleiding. Het effect is dus onafhankelijk van zijn voorgeschiedenis en is daardoor reversibel in de thermodynamische zin van het woord. Supergeleiding is om die reden een echte thermodynamische toestand. De afhankelijkheid van de kritische magnetische veldsterkte van de temperatuur kan zeer goed benaderd worden met de eenvoudige uitdrukking (zie fig.4b) Bc(T) = Bc(0) [1 – (T/Tc)²] . Kort na de ontdekking van het Meissner-Ochsenfeld-Effect werd er een fenomenologische theorie van de supergeleiding ontwikkeld door F. en H. London. Eén van voorspellingen ervan was dat het magneetveld niet volledig tot aan het oppervlak van de supergeleider uitgedreven wordt, maar dat het doordringt in een nauwe oppervlakteschil waarbinnen de compensatiestromen lopen. De karakteristieke diepte van deze laag heet de London doordringdiepte L, en is typisch in de order van 50 nm. Het feit dat het gehele energietransport plaatsvindt binnen een nauwe oppervlaktelaag van een supergeleidende draad kan gebruikt worden als praktische toepassing: duizenden dunne supergeleidende draden opgesloten in een koper matrix kunnen stroom geleiden beneden de kritische temperatuur. Zou om een of andere reden de supergeleiding echter verdwijnen dan kan het kopermateriaal het stroomtransport overnemen en op die manier zorgen dat de draad heel blijft. Als men de Bohr-Sommerfeld quantisatie regel toepast op de stroom in een supergeleidende ring (d.w.z., op een macroscopisch system!), krijgt men het resultaat dat de magnetische flux gequantiseerd is, dus dat de magnetische flux bestaat uit elementaire eenheden van "fluxoïden" 0 = h/2e0 = 2.07 x 10-15 Tm² (= Vs) waarin h de constante van Planck is en e0 de elementaire eenheidslading. In feite komt in de noemer de lading van de ladingsdragers voor die experimenteel is bepaald op twee keer elementaire eenheidslading, wat aangeeft dat de elektronen in een supergeleider voorkomen in paren (dit zal in meer detail worden uitgewerkt in de volgende paragraaf). 4. BCS-Theorie De BCS-Theorie (waarvoor J. Bardeen, L.N. Cooper, en J.R. Schrieffer in 1972 de Nobelprijs kregen toegekend) is een quantum-mechanische veeldeeltjestheorie om supergeleiding in metalen te verklaren. De experimentele constatering dat de kritische temperatuur sterk afhankelijk is van de verhouding lichte/zware isotopen in het metaal ("isotopie effect") was een aanwijzing dat massa-afhankelijke gequantiseerde roostertrillingen (waarvan de quanta fononen worden genoemd) een wezenlijke rol spelen in de vorming van een supergeleidende toestand. Ook de waarde van een energiesprong gevonden bij metingen van de soortelijke warmte in het elektronische excitatie spectrum van supergeleiders beneden Tc wees op de vorming van elektronparen in de supergeleidende toestand. De basisgedachte achter de BCS-Theorie berust op de vorming van zogenaamde Cooperparen bestaande uit twee elektronen (met tegengestelde impuls en spin, zie beneden). Deze paarvorming kan worden gerealiseerd als men een nieuwe, licht aantrekkende elektron-elektron wisselwerking veronderstelt, gebaseerd op de emissie en absorptie van virtuele fononen. Een en ander kan worden geïnterpreteerd als volgt: de emissie van een virtueel fonon door een elektron staat gelijk met een afbuiging van de plaatselijke roosterionen en dus met de lokale polarisatie van het rooster. Als een ander elektron deze polarisatiewolk betreedt, voelt het een aantrekkingskracht (door de absorptie van het virtuele fonon), onafhankelijk van de Coulomb afstoting tussen de elektronen (het moet hier worden opgemerkt dat de uitgewisselde fononen niet reëel kunnen zijn omdat een reëel fonon aanleiding zou geven tot de overdracht van energie op het rooster, hetgeen weer een niet-verdwijnende weerstand zou veroorzaken). De resulterende vorming van Cooperparen is een dynamisch proces: het hangt af van de snelheid waarmee het rooster de polariserende werking van de elektronen kan volgen, en dus spelen de massa’s van de ionen een doorslaggevende rol. Dit verklaart het eerder genoemde isotopie effect in de kritische temperatuur. Omdat het rooster veel trager reageert dan de elektronen die erdoor bewegen, strekt de koppeling van het Cooperpaar zich uit over afstanden van 100 nm tot 1000 nm; deze afstand wordt de "coherentie lengte" genoemd en kan opgevat worden als de gemiddelde omvang van het Cooperpaar. Binnen deze afstand bevinden zich 106 tot 107 andere elektronen, eveneens als Cooperparen die continu vervallen en weer gevormd worden. Een quantum-mechanische berekening toont aan dat alle Cooperparen een totale impuls nul hebben (bij T = 0 K) en een tegengestelde spin. Daarom gedraagt elk Cooper paar zich als een boson die bij voorkeur allemaal in dezelfde quantum-mechanische energie toestand zitten. Ook wordt het geheel van alle paren beschreven door één enkele golffunctie die de hele supergeleider bestrijkt. De bindingsenergie van een Cooperpaar is in de orde van een paar meV, veel kleiner dan de bindingsenergie van elektronen in een metaal (enkele eV), waardoor koppeling van elektronen in Cooperparen alleen mogelijk is als de thermische energie van het rooster klein is. Deze bindingsenergie verklaart uiteraard de hierboven genoemde energiesprong in het elektronspectrum. Net beneden de kritische temperatuur condenseert maar een klein gedeelte van de geleidingselektronen in Cooperparen; bij het dalen van de temperatuur worden er steeds meer paren gevormd tot bij T = 0 K alles gekoppeld is. Als er een elektrisch veld wordt aangelegd krijgen alle paren dezelfde impuls zonder enige wisselwerking met het rooster, hetgeen aanleiding geeft het waargenomen weerstandsvrije lading transport. De hoeveelheid impuls die op de paren kan worden overgedragen is beperkt: op het moment dat de kinetische energie van de paren hun bindingsenergie overtreft stort de supergeleiding ineen – dit is de reden voor het bestaan van een kritische stroom. Ook magneetvelden kunnen alleen maar tot aan een bepaalde veldsterkte toegepast worden, omdat de compensatiestroom anders de kritische waarde zou bereiken. Samenvattend kan men opmerken dat de BCS-Theorie slechts drie parameters nodig heeft om de essentiële eigenschappen van supergeleiding in metalen uit te drukken: dat zijn de kenmerken van het elektron deelsysteem (dichtheid van toestanden dichtbij het Fermi oppervlak), van het rooster (karakteristieke fonon frequenties), en de sterkte van de elektron-fonon koppeling. 5. De Josephson effecten In het geval twee supergeleiders verbonden zijn met een dunne laag niet supergeleidend materiaal (met een dikte van maar een paar nanometer) voorspelt de quantumtheorie een eindige waarschijnlijkheid dat Cooperparen door de barrière (tunneljunctie) heen van de ene supergeleider naar de andere kunnen tunnelen. Men zegt in dat geval dat de twee supergeleiders zwak gekoppeld zijn. Zo’n combinatie heet een Josephson contact, genoemd naar Brian D. Josephson die het verschijnsel in 1962 theoretisch voorspelde en die, na experimentele verificatie van zijn voorspellingen, in 1973 de Nobelprijs kreeg toegekend. Het Josephson contact kan een supergeleider-isolator-supergeleider (SIS) of supergeleider-gewone geleider-supergeleider (SNS) combinatie zijn, gemaakt worden door een dun supergeleidend punt op een andere supergeleider te drukken, dan wel door een hele kleine samentrekking in een supergeleidende film. US S S I R U0 Fig. 5: Josephson contact Het feit dat alle Cooperparen in een supergeleider in dezelfde quantum-mechanische toestand zijn, houdt ook in dat de fase van de golffunctie van de paren goed bepaald is. Als er een spanning U0 over het contact gezet wordt, zal er een weerstandsvrije superstroom Is (Josephson stroom) door gaan ter grootte van Is = Ic sin () . Hierin is het faseverschil tussen de golffuncties van de twee gekoppelde supergeleiders, analoog aan het faseverschil tussen twee zwak gekoppelde mechanische slingers. De waarde van Is kan verhoogd worden door de aangelegde spanning U0 te verhogen tot aan de kritische stroom Ic. Dit verschijnsel heet het DC Josephson effect. Als de stroom groter wordt dan Ic, zal er een spanning Us over de barrière (tunneljunctie) ontstaan, d.w.z. er heeft zich dan een bepaalde weerstand ontwikkeld. Deze spanning betekent een energieverschil tussen de Cooperpaar systemen ter grootte van E = 2 e0 Us , wat volgens de quantum-mechanica gelijkstaat aan een verschil tussen de interne frequenties van de systemen van = E/h. Als de twee systemen trillen met verschillende, maar in de tijd constante frequenties, dan verandert het faseverschil ertussen lineair met de tijd als (t) = 2 t = (2/0) Us t . Hier verschijnt opnieuw het magnetische fluxquantum 0, waarvan de inverse 1/0 de Josephson constante KJ wordt genoemd. Tengevolge hiervan stroomt er nu een super wisselstroom met de zogenaamde Josephson frequentie J = 2 e0 Us/h door de tunneljunctie. Hiermee is het AC Josephson effect bereikt. Josephson contacten worden gebruikt als buitengewoon snelle schakelelementen en nauwkeurige spanningstabilisatoren. Daarenboven worden zij toegepast in meetapparatuur voor buitengewoon kleine magnetische fluxen (SQUIDs = Supergeleidende Quantum Interferentie Devices). In het omgekeerde AC Josephson effect wordt er een wisselspanning met frequentie gezet over het Josephson contact (doorgaans door het te bestralen met microgolven). Dit veroorzaakt in discrete stappen een spanning tussen de twee supergeleiders van de vorm Un = n 0 , n = 1, 2, 3, ... Zo werkt het Josephson contact dus als een perfecte omzetter van frequentie naar spanning. Om deze reden wordt het wereldwijd gebruikt als constante standaard referentiespanning in nationale metrologische instituten en in industriële ijklaboratoria. Tot slot moet worden opgemerkt dat de Josephson effecten ook met succes gedemonstreerd zijn met behulp van de nieuwe Hoge-Temperatuur Supergeleiders. 6. Type I / Type II Supergeleiders Eerdergenoemde verschijnselen en hun theoretische interpretatie zoals beschreven in de paragrafen 2 tot en met 4 hebben betrekking op zogenaamde Type I Supergeleiders, die gekenmerkt worden doordat ze beneden Tc en Bc een volledig Meissner-OchsenfeldEffect te zien geven: een aangelegd magneetveld neemt exponentieel af binnen de London doordringdiepte waar een superstroom stroomt om het inwendige veldvrij te houden. Boven de kritische veldsterkte Bc worden de Cooper paren opgebroken en het materiaal wordt weer een gewone geleider. Materialen die dit gedrag vertonen zijn meestal zuivere metalen die echter doorgaans gekenmerkt worden door lage waardes van de kritische temperatuur en de kritische magnetische veldsterkte. Daarom zijn zij niet erg bruikbaar voor technische toepassingen. In tegenstelling daarmee, vertonen zogenaamde Type II Supergeleiders (meestal legeringen en verbindingen) een ander gedrag onder magnetisatie: beneden een eerste kritisch magneetveld Bc1, bevinden ze zich in een zogenaamde Meissner toestand en vertonen een volledig Meissner-Ochsenfeld-Effect (zoals een Type I Supergeleider). Tussen dit kritische veld en een (doorgaans veel hoger) tweede kritisch veld Bc2 laten zij een onvolledig Meissner-Ochsenfeld-Effect zien, wat betekent dat een aangelegd magneetveld het materiaal kan binnendringen. Boven Bc2 stort de supergeleiding ineen (zie fig. 6a). -4πM Bc2 Gewoon B Gemengd Bc1 Bc1 Supergeleidend toestand Bc Wervel toestand Meissner Bc2 Gewone toestand B Tc a) b) T Fig. 6: a) Geïnduceerde magnetisatie in een Type II supergeleider als functie van het aangelegde magneetveld b) Afhankelijkheid van de kritische magnetische veldsterktes van de temperatuur In de tussentoestand (gemengde, Shubnikov of wervel fase) is het energetisch gunstig dat er wervels met één magnetische fluxeenheid 0 in het materiaal bestaan. Deze wervels zijn in de gewone, geleidende fase en worden omgeven door supergeleidende gebieden waar supergeleidende kringstromen lopen (zie fig. 7). Als het magneetveld toeneemt van Bc1 tot Bc2, komen er steeds meer wervels in het materiaal; omdat zij elkaar afstoten, ontwikkelt zich een geordend twee-dimensionaal hexagonaal rooster van wervels. Dit is ook feitelijk waargenomen onder de microscoop. Ba Fig. 7: Tekening van wervels in een Type II Supergeleider De theoretische grondslag van deze verschijnselen is gelegd in het werk van V.L. Ginzburg en L.D. Landau (1950) dat later is uitgebreid door A.A. Abrikosov (1957) en L.P. Gor'kov (1960). Abrikosov en Ginzburg kregen in 2003 de Nobelprijs voor hun werk toegekend (Landau was al in 1968 overleden). Men kan de essentiële eigenschappen beschrijven door te kijken naar karakteristieke lengteschalen: eerst definiëert men een effectieve coherentie lengte die zowel afhangt van de "intrinsieke" coherentie lengte 0 (dit is de "omvang" van een Cooper paar), én van de gemiddelde vrije weglengte ℓ van de elektronen in de gewone geleidingstoestand (hetgeen als volgt overeenkomt met het begrip “weerstand”: kleine/grote ℓ betekent slechte/goede geleider) met de relatie: 1/ = 1/0 + 1/ℓ Deze coherentie lengte moet vergeleken worden met de London doordringdiepte L. In een pure supergeleider (met grote ℓ) isbij benadering gelijk aan 0 en veel groter dan L. Anderzijds kan in de "vervuilde limiet" met kleine ℓ, kleiner worden dan L waarbij de supergeleidende toestand zó wordt aangepast dat een magneetveld in het materiaal kan doordringen, m.a.w. dit is een Type II Supergeleider. Dezelfde lengteschalen bepalen ook de kritische magnetische veldsterktes: Bc1 wordt vastgelegd door L, en Bc2 door en wel op zo’n manier dat hun product bij benadering gelijk is aan het kwadraat van het "thermodynamische" kritische veld Bc (zie fig. 6a), Bc1 Bc2 Bc2 . In het ideale geval kunnen wervels vrij bewegen door het materiaal, maar kristalfouten (als korrelgrenzen, puntfouten e.d.) hebben de neiging ze vast op hun plaats te houden. Dit vastzetten (‘pinning’) heeft technische voordelen, omdat in dergelijke "Harde Supergeleiders" veel hogere magneetvelden (van rond de 50 Tesla) gemaakt kunnen worden. Bovendien kan bijna de hele dwarsdoorsnede gebruikt worden voor stroomtransport omdat er in grote delen van het materiaal een magneetveld bestaat waardoor het materiaal tamelijk hoge kritische stromen kan hebben. Door de materialen op de juiste manier te behandelen, kan men van een Type I Supergeleider een (harde) Type II Supergeleider maken. 7. Hoge-Temperatuur Supergeleiders Hoge-Temperatuur Supergeleiders zijn supergeleiders met een kritische temperatuur die behoorlijk wat boven de 30 K ligt. Tot 1986 was de algemene overtuiging dat, volgens de BCS-Theorie, supergeleiding boven de 30 K niet mogelijk zou zijn. Maar in dat jaar ontdekten J.G. Bednorz en K.A. Müller supergeleiding in perovskiet, keramische materiaal met koperoxide (La2-xBaxCuO4) bij een kritische temperatuur tussen 30 K en 40 K (daarvoor kregen zij in 1987 de Nobelprijs). Korte tijd later werd ontdekt dat door het vervangen van lanthanium door yttrium, dus door het maken van YBa3Cu3O7, de kritische temperatuur verhoogd kon worden tot 93 K. Dit materiaal, ook bekend als YBCO of de 123-verbinding, is nu een van de meest uitvoerig bestudeerde hogetemperatuur supergeleiders. Fig. 8: Ontwikkeling van de hoge-temperatuur supergeleiding Op deze manier kwam afkoeling met vloeibare stikstof (kookpunt bij 77 K) binnen bereik, waardoor technische toepassingen veel eenvoudiger en goedkoper werden. In de daarop volgende jaren werden veel andere, verwante materialen ontdekt met zelfs nog hogere kritische temperaturen; het officiële record (sinds maart 2007) staat op Tc = 138 K voor Hg0.8Tl0.2Ba2Ca2Cu3O8. Onder hoge druk bereikt de kwikverbinding HgBa2Ca2Cu3O8 zelfs een kritische temperatuur van boven de 160 K. Ook is er een octrooi genomen op een materiaal met een kritische temperatuur van tegen de 150 K. Jammer genoeg is het mechanisme achter de hoge-temperatuur supergeleiding nog steeds niet ontraadseld, hoewel sommige gemeenschappelijke kenmerken van de hoge-Tc koperoxides al gevonden zijn: alle koperoxides zijn zonder verontreiniging antiferromagnetische isolatoren, bij verontreiniging worden ze metallisch en dus supergeleidend. De verontreiniging heeft een optimale concentratie beneden of boven welke Tc lager is. De ladingsdragers van de meeste hoge-Tc supergeleiders zijn gaten (= ontbrekende elektronen). De gemeenschappelijke structuurelementen zijn CuO2 vlakken die hoofdzakelijk verantwoordelijk zijn voor de superstroom. Een mogelijke kandidaat voor de vorming van Cooperparen (die van wezenlijk belang zijn voor de supergeleiding) zou een antiferromagnetische spin-spin-wisselwerking kunnen zijn, terwijl fononen (zoals in de BCS-Theorie) hoogstwaarschijnlijk uitgesloten zijn. Er wordt nog steeds hard gewerkt om een fundamentele theorie van de hoge-temperatuur supergeleiding te vinden. Tot slot: in 1964 werd de hypothese naar voren gebracht dat organische materialen supergeleiding zouden vertonen bij zeer hoge kritische temperaturen. Deze verwachting is echter sindsdien niet bevestigd, al zijn er wel organische supergeleiders gevonden met kritische temperaturen rond de 10 K. Bronvermelding Delen van dit artikel zijn in aangepaste vorm overgenomen uit W. Buckel en R. Kleiner, Superconductivity: fundamentals and applications, Wiley, Weinheim (2003), met name enkele figuren. Ook een manuscript van C. Ambrosch-Draxl voor een college over supergeleiding aan de Universiteit van Graz was heel nuttig. Figuren 2, 4a en 6a zijn overgenomen uit Ch. Kittel: Introduction to Solid State Physics, 7th ed., Wiley, New York (1996). Figuur: 3D-model van YBCO http://commons.wikimedia.org/wiki/Image:YBCO-3Dballs.png