Het einde van de boerensamenlevingen. Een onderzoeksproject tussen lokaliteit en wereld-systeem. Eric Vanhaute Vakgroep Nieuwste Geschiedenis Onderzoeksgroep Wereldgeschiedenis Universiteit Gent Blandijnberg 2 9000 Gent 09/2644008 [email protected] 1 1. Een sociale wetenschapper tussen geografie en geschiedenis In zijn monografie uit 1990 over 'de evolutie van de menselijke aardrijkskunde' schetst Piet Saey wat de inhoud van zijn wetenschappelijk professie hoort te zijn. 'Wanneer men begint te filosoferen over het onderzoek dat menselijke geografen doen, dan komt men tot de ontdekking dat zij eigenlijk bezig zijn met twee fundamentele vraagstukken betreffende de loop van de geschiedenis en de organisatie van de menselijke samenlevingen. Het eerste vraagstuk is het bewaren van de interne samenhang door menselijke groepen (…). Het tweede vraagstuk is de benutting van het fysische milieu door de mens (…).' Hij vervolgt: 'Geografen zijn niet de enigen die zich met deze twee fundamentele vraagstukken inlaten. Wat ze kenmerkt is dat ze beide vraagstukken aan elkaar koppelen.' Geografen vertrekken dan ook van de premisse dat '(…) de manier waarop een groep zijn eenheid tracht te bewaren, met zich de noodzaak brengt om op een typische wijze het fysische milieu te benutten.' (Saey, 1990: 73-74) De tekst is een doorleefd pleidooi voor het project van de sociale geografie, waarin de orde van beide vraagstukken is omgekeerd: groepsvorming komt voor de benutting van het milieu, en niet omgekeerd (fysisch determinisme) (zie ondermeer Saey, 1990: 253 e.v.). Dit project analyseert ruimte tegelijkertijd als een sociale constructie en als een maatschappijstructurerende actor. Daarnaast is ruimte een geïntegreerd concept, bestaand uit diverse, interagerende schalen. 'Ruimte (is) georganiseerd via de opeenvolging van sociale systemen die kwalitatief van elkaar verschillen door de schaal waarop de maatschappij tot een geïntegreerd sociaal en ideologisch geheel wordt gemaakt.' (Saey, 1990: 280). Lees: ruimtelijke schaalniveaus zijn het resultaat van menselijk handelen, ze worden binnen wisselende machtsverhoudingen sociaal geconstrueerd. Deze bij uitstek ruimtelijke benadering wordt later aangevuld met een historiserende dimensie. Saey gaat hier vooral ten rade wij de wereld-systeem analyse van de Amerikaanse socioloog Immanuel Wallerstein. Deze bestudeert de groei en de conjunctuur van het kapitalisme als een historisch maar ook als een geografisch structurerend systeem. De diverse ontwikkelingsfasen in de internationale kapitaalsaccumulatie waren de drijfkracht achter de toenemende incorporatie van gebieden in het moderne wereld-systeem en de economischgeografische structurering in perifere, semiperifere en kerngebieden. De asymmetrische relatie hiertussen geeft het systeem nieuwe brandstof. Processen van kernvorming, periferisering en incorporatie zijn de krachten die regio's, of geografische streken, steeds weer herdefiniëren, en dit op verschillende ruimtelijke schalen. Met andere woorden: de totstandkoming, de evolutie en de duurzaamheid of desintegratie van regio's is niet louter endogeen bepaald, maar vindt plaats binnen meer omvattende processen. 'Het lokale dus vervat in het regionale, het regionale in het nationale, het nationale in het mondiale.' (Saey, 2006: s.p.) Ruimtelijke schaalniveaus groeiden zo uit tot 'discursieve en materiële arena's waarin sociale en ruimtelijke machtsverhoudingen een voorlopig ankerpunt vinden, waarin zij tot instituties uitkristalliseren' (Ibid.) Dit onderzoeksprogramma werkte Piet Saey ondermeer uit in een casestudy samen met zijn leerlinge Astrid de Wachter. De focus ligt hier op processen van geografische integratie en fragmentatie binnen de veranderende ruimtes van de (Belgische) Kempen en de Zuidelijke Nederlanden vanaf de late Middeleeuwen. Dit onderzoek toont aan dat de processen van ruimtelijke verschuivingen samenhangen met een verandering van de positie de regio binnen de bestaande wereld-economie: 'The trajectories of regions can only be reconstructed if their transformation is linked to transformations at a higher level. (…) The validity of this hypothesis depends on the conception of the world-economy as an open system with operational closure, functioning in the manner of a transformation matrix' (De Wachter en 2 Saey, 2005: 165). De reproductie van een regionaal systeem is met name afhankelijk én van de interne opbrengsten én van de relaties met de buitenwereld. Dat wereld-systeem analyse haar kracht haalt uit het gelijktijdig analyseren van tijd en ruimte als structurerende variabelen is al veelvuldig benadrukt. Zo omschrijft Jason W. Moore in zijn pleidooi voor de geschiedenis van het moderne wereld-systeem als een 'environmental history' Wallerstein's globale-lokale dialectiek als 'a sophisticated tension between scales rather than a simplistic global determinism' (J.W. Moore, 2003: 311). In deze historisch-geografische expansie van het kapitalisme werken vier krachten op elkaar is: equalization (de nieuwe geografische schaal van de warenproductie), expansion (uitbreiding van de geografische schaal), divergence (grotere verschillen tussen geografische regio's, centrum en periferie) en agro-ecological transformation ('the rise of capitalism was part and parcel of a radical reshaping of world ecology') (Id: 310-311) Dit alles leest als ecologisch-historisch onderzoeksprogramma over de interactie tussen mens en natuur, de centrale vraagstelling in de nieuwe wereldgeschiedenis. Naast interactie en connectie staat hierin ongelijke ontwikkeling centraal. Een meergelaagde en dynamische ruimtelijke en historische analyse vertaalt deze ongelijkheid in onevenwichtige transacties van arbeid, goederen en kapitaal op uiteenlopende schalen: lokaal en regionaal, tussen platteland en stad, binnen en tussen staten, tussen metropool en periferie, binnen de wereld-economie. Op deze wijze komen vele vragen in beeld die het onderzoek van sociale wetenschappers met een ruime blik op tijd en plaats vorm geven: de groei van autonome menselijke gemeenschappen, de interactie tussen semi-autonome gebieden, de incorporatie van deze gemeenschappen in grotere maatschappelijke structuren, processen van concentratie en periferisering, van versterking en ontmanteling. Dit is een sociaal, geografisch én historisch onderzoeksprogramma, dit is het programma van de wereld-systeem analyse. In deze bijdrage overschouw ik de mogelijkheden van een onderzoek over 'het einde van de boerensamenlevingen' binnen het meergelaagd paradigma van de wereld-systeem analyse. Eerst situeer ik de hedendaagse boerengemeenschappen in een historisch perspectief. Het is duidelijk dat de 21ste eeuw een historisch keerpunt is. Daarna trek ik de krijtlijnen van een historisch onderzoeksproject… 2. De groei en het einde van de boerensamenlevingen Tijdens het overgrote deel van zijn geschiedenis is de mens jager-verzamelaar geweest. Dit staat in schril contrast met de looptijd van onze landbouwsamenleving (een goede 10.000 jaar) en, vooral, van de industriële en post-industriële samenleving (een tweetal eeuwen). Het ontstaan van de landbouw was geen 'natuurlijk' onderdeel van een groot moderniseringsproces (Diamond, 1999; Donald-Hughes, 2001, Jones en Jacobs, 2006). Een combinatie van een klimaatsverandering (einde van de ijstijden vanaf 12.000 v.c. met belangrijke wijzigingen in de verspreiding van (groot) wild en van planten) met een langzame bevolkingstoename leidde vanaf 10.000 jaar terug een keten van regionale landbouwrevoluties in. Kort na de laatste ijstijd begon de mens in alle continenten, Australië uitgezonderd, te experimenteren met gewassen en dieren. In tenminste vier regio's kwamen ongeveer tegelijkertijd en onafhankelijk van elkaar vormen van landbouw tot ontwikkeling: het Midden-Oosten, de 'vruchtbare halve maan' van de Middellandse-Zeekust tot het plateau van Anatolië en de alluviale vlakten van Irak (tarwe, gerst), het Verre Oosten, met de valleien van de Gele Rivier en de Yangtze (rijst, gierst, sojabonen, yamwortels), Midden-Amerika, het gebied rond het huidige Mexico (maïs, bonen, pompoenen, amarant, tomaten), de Andes in Zuid-Amerika (aardappelen, pompoenen, pinda's). Op de meeste plaatsen was de landbouw van meet af aan ‘gemengd’, op basis van 3 een combinatie van akkerbouw en veeteelt. In het Midden-Oosten werden ondermeer geiten, schapen, ezels en ganzen gedomesticeerd, in Zuid-Europa runderen en varkens, in CentraalAzië paarden en kamelen, in het Verre Oosten varkens, kippen en waterbuffels, in Amerika lama's, alpaca's, cavia's en kalkoenen. Het vee werd gebruikt voor de mest, voor de draag- en trekkracht, voor de wol en de huiden en als bron voor proteïnen. Het Euro-Aziatisch continent nam hierin een opvallend gunstige positie in. Van de veertien 'grote' diersoorten die voor de 20ste eeuw door de mens werden gedomesticeerd, kwamen er dertien uit de regio van het Midden-Oosten tot China (schapen, geiten, runderen, varkens, paarden, kamelen, ezels, rendieren, waterbuffels, yaks). De lama en alpaca zijn de enige uitzonderingen. De impact van deze omwenteling was enorm. De meer dan zes miljard mensen van vandaag voeden zich nog steeds met de gewassen van een stuk of tien volkeren in de prehistorie. Ondanks eeuwen van wetenschappelijke vooruitgang is er sinds die tijd niet één nieuw gewas aan het basisdieet toegevoegd. Het bevolkingsplafond van 5 tot maximum 10 miljoen werd doorbroken en omstreeks 4000 v.c., bij de start van de eerste grote beschavingen, is de wereldbevolking toegenomen tot 60/70 miljoen. Enige eeuwen terug startte in Europa een nieuwe omwentelingsproces (Sing Chew, 2001). Het aandeel van de boerenbevolking nam eerst langzaam, en na 1800 in een steeds sneller tempo af. Europa maakte het voorheen onmogelijke waar: een combinatie van bevolkingsgroei, toename van de niet-agrarische bevolking en een groter en meer gevarieerd voedselaanbod. Europa ontsnapte aan de Malthusiaanse val. Mede aan de basis hiervan lagen een verhoogde productie en productiviteit (mechanisering, kunstmatige meststoffen), een verdere mondialisering van de voedselproductie (massale invoer in Europa van granen en vlees dank zij stoomscheepvaart en koeltechnieken) en de groei van de agro-industrie (de industriële verwerking van eetwaren, vooral groenten en vlees). Deze big escape is echter al teveel als een uniek Europees succesverhaal beschreven. Te weinig werd rekening gehouden met de draagkracht van de oude boerensamenlevingen en met de impact van het nieuwe en uitdijende wereld-systeem. Ten eerste was honger geen catastrofale of zelfs fatale onvermijdelijkheid in de vroegere landbouwsamenlevingen. Er was dikwijls schaarste en onzekerheid, maar die was vaker het gevolg van menselijk ingrijpen (oorlog, plundering, taxatie) dan van natuurlijke omstandigheden. Daarbij waren de hongercrisissen in deze samenlevingen in tijd en plaats beperkt (van korte duur en kleinschalig). De oversterfte ten gevolge van hongersnoden werd veelal snel opgevangen, uitgezonderd bij een volledige ineenstorting van de samenleving (Ó Gráda, Paping en Vanhaute, 2007). Ten tweede steunde het Europese succesverhaal maar gedeeltelijk op een transformatie van de eigen landbouw. Akkers brachten meer op, boeren werden productiever, de landbouw werd volledig geïntegreerd in de marktsector. Daar stond tegenover dat Europa zijn eigen snel groeiende bevolking niet geheel meer zelf kon voeden. De invoer van granen en vlees nam in de tweede helft van de 19de eeuw zeer sterk toe (agricultural invasion vanuit de ‘Nieuwe Wereld’ en uit Rusland). Groot-Brittannië, onbetwiste leider onder de industriële naties, diende in 1900 70% van al zijn granen en 40% van zijn vlees in te voeren. Ten derde kampte Europa in de 19de eeuw ondanks het economisch succesverhaal met een overbevolking. Deze kon in belangrijke mate ‘geëxporteerd’ worden; in de 19de eeuw verlieten tussen 40 en 50 miljoen Europeanen het Oude Continent richting 'nieuwe werelden'. En ten slotte ging de onderwerping van grote gebieden in Europese imperia soms samen met een catastrofale ineenstorting van de plaatselijke samenlevingen. De Kongolese kroonkolonie van Leopold II verloor naar schatting 2 tot 4 miljoen inwoners, vooral door honger (rubberoogsten). In Brits India volgden op het einde van de 19de eeuw grote hongersnoden zich op, met tientallen miljoenen slachtoffers. 4 Europa’s big escape is dus mede mogelijk gemaakt doordat het continent het kerngebied was in het kapitalistische wereld-systeem, en daardoor goedkoop en zonder belemmeringen voedsel kon invoeren en bevolkingsoverschot kon uitvoeren. De voorbeeldfunctie van Europa voor de rest van de wereld gaat dus maar beperkt op. Boerensamenlevingen waren tot nu toe de belangrijkste overlevingsnetwerken voor de wereldbevolking. Het begin van de 21ste eeuw betekent echter een keerpunt. Voor het eerst sinds de landbouwrevoluties ongeveer 10.000 jaar terug wordt het deel van de mondiale bevolking dat rechtstreeks leeft van landbouwopbrengsten een minderheid. Woonde in 1950 nog 70% van de wereldbevolking op het platteland, dan is dat in 2000 teruggevallen tot 53%. Het aandeel van de eigenlijke landbouwbevolking liep in dezelfde periode terug van 65% tot 42%. In 2030 zal amper nog een kwart van de wereldbevolking zijn hoofdinkomen uit de landbouw halen. Op dat moment is in geen enkel continent de dorpsbevolking nog in de meerderheid. Tabel. De plattelandsbevolking tussen 1950 en 2030 1950 1970 1990 2000 2010 2030 Totale Bevolking (miljard) % Plattelandsbevolking Wereld Afrika Azië % (miljard) Mid-Z Noord Europa Amerika Am 2,51 3,70 5,28 6,09 6,84 8,20 71% 64% 57% 53% 49% 39% 58% 43% 29% 25% 21% 15% (1,79) (2,37) (3,01) (3,24) (3,37) (3,21) 85% 77% 68% 63% 58% 47% 83% 77% 68% 63% 57% 46% 36% 26% 25% 21% 18% 13% 49% 37% 29% 27% 26% 21% De impact van deze ommekeer kan nauwelijks worden overschat. Ten eerste concentreert de mondiale voedselbevoorrading zich meer en meer in lange, internationale en erg kwetsbare ketens. Ten tweede wordt de aloude overlevingsbasis die het (kleine) boerenbedrijf kan bieden, voor een snel groeiende meerderheid van de mensheid onbereikbaar. Ten derde valt voor het mondiale economische systeem een goedkope arbeidsreserve weg, en daarmee een van de fundamenten onder de wereldwijde economische expansie van de voorbije eeuwen. De gevolgen van deze ommekeer (verstedelijking, voedselzekerheid, inkomensverhoudingen) vormen zonder twijfel een van de grootste uitdagingen van de nog jonge 21ste eeuw. 3. Boeren en boerensamenlevingen in het moderne wereld-systeem: een onderzoeksproject In een recente bijdrage geeft Kenneth Pomeranz de hedendaagse wereldgeschiedenis een plaats binnen de sociale geschiedenis van lokale communities. Dit noodzaakt naast het combineren van inzichten het integreren -via connections and comparisons- van diverse schalen: 'And ultimately, of course, world history, like any national or local history, must integrate culture, politics, economics, environment, and so on, no matter how difficult this is on a given spatial or temporal scale.' (Pomeranz, 70). Wereldgeschiedenis is van nature transregionaal en transnationaal, zonder dat daardoor de andere schalen van analyse overbodig worden (Id., 72). De vraag naar de meerwaarde van wereldgeschiedenis stelt zich 5 bij uitstek in de studie van sociale groepen en bewegingen. Essentieel hierin is de benoeming en categorisering van sociale groepen (zoals peasants). Hier is een dialoog tussen lokale en mondiale inzichten onontbeerlijk. Naast het maken van vergelijkingen en het leggen van interconnecties vereist een mondiaal perspectief een systeemgerichte analyse, een benadering vanuit het overkoepelende systeem zelf. Wereld-systeem analyse biedt deze extra dimensie door het historische kapitalisme als een sinds vijf eeuwen expanderend systeem mee in beeld te brengen. Het verhaal van de boerengemeenschappen in de voorbije eeuwen combineert meerdere dimensies of schalen: het lokale verhaal met de interne sociale en culturele verhoudingen, het regionale verhaal waarbij boerengemeenschappen verbonden worden via rijk- of staatsgebonden legale en fiscale systemen en het mondiale verhaal waarbij het historisch kapitalisme de verhoudingen door elkaar haalt. De aandacht in de historiografie voor het lot van boeren en boerengemeenschappen (als vertaling van peasants en peasantries) is vanaf de jaren 1950 sterk toegenomen. Vooreerst is er de stroom regiostudies onder impuls van de Annales (met in de Nederlanden de pioniersrol van de school van Wageningen) (zie voor Nederland Kooij, 2000). Daarnaast kwam er een belangrijke stimulans vanuit aanverwante sociale wetenschappen. Het werk van de Russische economist Alexander Chayanov (origineel 1924/25; 1966) heeft het debat over boeren- versus kapitalistische samenlevingen op de rails gezet. Voor het eerst werd de focus gericht op de 'eigenheid' van de boerenbedrijven. De antropoloog Eric Wolf zorgde met zijn Peasants (1966) voor een paradigmatische shift door peasant economies te definiëren binnen de overkoepelende (kapitalistische) arbeidsverdeling. Het is echter vooral in het werk van de Indische socioloog Teodor Shanin dat de oude, dualistische kijk op boeren versus moderne samenlevingen onderuit werd gehaald (1980, 1986 etc). In zijn werken verwierp hij het axioma 'capitalism equals de-peasantation' en bestudeerde hij het overleven van boerengemeenschappen als onlosmakelijk onderdeel van het expanderend kapitalistisch systeem. Binnen het historisch onderzoek is deze geïntegreerde analyse nog al te weinig doorgedrongen. Belangrijkste oorzaak is de kloof tussen het (vooral in de jaren 1980) bloeiende micro-onderzoek naar rurale samenlevingen en het sociale en economische macroperspectief. Integratie in de ene traditie beperkte zich veelal tot het lokale niveau, terwijl macroanalyses nog al te vaak vertrokken van een sterk dualistische visie op ontwikkeling. In mijn onderzoek (1993 etc) heb ik een aanzet gegeven om deze tweespalt te overstijgen. De nieuwe vraagstelling spruit voort uit het eigen onderzoek dat de vinger heeft gelegd op wat de Vlaamse paradox kan worden genoemd, namelijk de groei, bloei en overleving (van de 13de tot de 19de eeuw) van een kleinschalige peasant economy temidden van een kernregio binnen het snel expanderende commercieel-kapitalistische wereld-systeem. Deze paradox is alleen verklaarbaar vanuit de idee van een cohabitatie van in wezen tegengestelde, maar ook complementaire systemen. Dit samengaan van lokale productie met internationale handel, van zelfvoorziening met lage arbeidskosten, van lage arbeidsproductiviteit met hoge surplusafroming is een structureel kenmerk van de wereldeconomie van de voorbije vijf eeuwen. Deze ruime focus heeft nood aan een breed en meer geïntegreerd verklaringsmodel. Dat situeert zich ergens tussen Braudel, Smith en Brenner, tussen de idee van quasi lokale en regionale markten, het primaat van marktintegratie en het paradigma van de stuwende kracht van kapitalistische productierelaties (belangrijke bijdragen voor de Nederlanden zijn Van Zanden, 1991 en Thoen, 2001). Om een verdere stap te kunnen zetten is er echter nood aan een meer vergelijkende en globale blik. Dit onderzoek knoopt opnieuw aan bij het baanbrekende, maar verouderde onderzoek over agrarische transformaties op de lange termijn 6 en de mondiale schaal (bv. Barington Moore 1966, J.M. Paige 1975, D.B. Grigg 1995) en bij het debat over hongercrisissen en voedselzekerheid (bv. A. Sen 1981, C.O'Grada 2006). Dit is een ambitieus onderzoeksopzet. Het doel is een vergelijkende én mondiale analyse in de lange termijn, welke het westerse ontwikkelingspad in perspectief plaatst. Al te veel is het 'Engelse model' van de overgang van een peasanteske naar een kapitalistische landbouw verabsoluteerd. Dit heeft onze blik op de werking van boerengemeenschappen elders in de wereld erg vertroebeld. Meer en meer zal duidelijk worden het 'Engelse model' niet de norm was, maar veleer de uitzondering. Het onderzoek steunt op twee basishypotheses. De eerste is dat het mondiale kapitalistische systeem de boerengemeenschappen via een proces van incorporatie, transformatie en tenslotte absorptie zichzelf heeft 'gevoed'. Met andere woorden: de groei van het nieuwe economische model was maar mogelijk door de extractie van goederen, kapitaal en arbeid uit de 'niet-kapitalistische' rurale wereld. De timing en fasering van deze incorporatie is echter zeer divers, en daar wil dit project de vinger op leggen. Ten tweede is er aandacht voor de gevolgen. De werkhypothese is hier dat de desintegratie van de rurale samenlevingen de sociale ongelijkheid in globo heeft doen toenemen. De stelling is dat het verdwijnen van de boerengemeenschappen de sociale (hier vertaald als inkomens-) ongelijkheid heeft doen toenemen, zowel op lokale en regionale schaal, als in een mondiaal perspectief. De vraag is hier opnieuw: welke verschillende patronen we kunnen ontdekken, afhankelijk van plaats en tijd, en hoe kunnen we die verklaren? Het ontwikkelingspad van boerengemeenschappen in diverse delen van de wereld brengen we op een tweevoudige manier in beeld. Vooreerst maken we een kwantitatieve reconstructie van het aandeel van de rurale en boerenbevolking doorheen plaats en tijd. Hiervoor worden op brede schaal gegevens verzameld uit bestaande statistieken over bevolking en arbeid, aangevuld met data over productie, vermarkting en inkomensvorming. Daarnaast analyseren we de impact van de incorporatie in het mondiale kapitalistische systeem op de bestaande boerensamenlevingen aan de hand van casestudies die in vergelijkend verband worden besproken. De aandacht gaat hier vooral naar a/ de werking van de boerengemeenschappen, met nadruk op de huishoudelijke, lokale en regionale arbeids- en inkomensstrategieën; b/ de plaats van deze boereneconomieën binnen de bestaande maatschappelijke structuren, met nadruk op de commerciële circuits, fiscale en parafiscale systemen, vormen van normering en regulering (instituties); c/ de transformatie en ontmanteling van deze gemeenschappen, en de gevolgen hiervan op economisch en sociaal vlak; d/ het effect van deze ontwikkelingen op inkomensongelijkheid. Deze analyse moet gegevens bijeenbrengen over vier clusters van informatie: ruralisatie/urbanisatie (aandeel rurale bevolking/boerenbevolking, aandeel agrarische productie en vermarkting, lokale/regionale versus nationale circuits etc.), demografische patronen (huishoudvorming, verhoudingen tussen geslacht en leeftijdsgroepen, migratiepatronen etc.), inkomensstructuren (landbouw, rurale nijverheden en diensten, gemeenschappelijke goederen, fiscale en parafiscale druk, markten, kredietrelaties, migratie etc.) en sociale bescherming en (on)gelijkheid (voedselzekerheid en honger, systemen van sociale bescherming, inkomensverdeling, eigendomsverhoudingen, systemen van herverdeling binnen en buiten de boerengemeenschappen (instituties) etc.). De integratie van deze gegevens moet het mogelijk maken een antwoord te geven op de vragen: Hoe functioneerde de boerensamenlevingen autonoom van het mondiale kapitalisme? Op welke wijze zijn de gemeenschappen getransformeerd na de incorporatie? Hoe zijn de gemeenschappen geabsorbeerd in de nieuwe sociaal-economische context? Wat zijn hiervan de sociale gevolgen (arbeid en inkomen)? Een vergelijking van de casussen geeft inzicht in de 7 timing van de processen en in het onderscheid tussen bepalende dan wel afhankelijke variabelen. 4. An intensely local yet also universal transformation of human society World historian van het eerste uur William H. McNeill levert in een recente publicatie een doorleefd pleidooi voor meer aandacht voor wat hij noemt ' the peasant and ex-peasant majority of humankind.' (McNeill, 2006: 286). Dit doet hij in een nawoord in een bundel over 'interconnections between the universal en the local': 'But is seems to me also worth knowing that across most of the world another universal has been at work, disrupting age-old local selfsufficiency and village autonomy by folding the rural population into an urban-based, urbanmanaged, high-tech, flow-through society, whose potentialities for the multiplication of wealth are matched only by its potentialities for unprecedented disaster.' (Id: 290). Al te vaak wordt vergeten aldus McNeill, dat vanaf Neolithische tijden de boerendorpen de maatschappelijke cellen waren waarin het overgrote deel van de menselijke gemeenschap leefde en stierf. Het keerpunt ziet hij in het midden van de 20ste eeuw: 'But until about 1950 the majority of human beings still lived in villages and raised most or all of the food they consumed. That elementary fact created a safety net for times of trouble whenever the flow of goods and services that sustained cities experienced temporary breakdown. (…) The postWorld War II transformation of urban-rural relationships affected far larger numbers around the globe, with long-term consequences yet to be seen.' (Id: 287). De gevolgen van deze nieuwe 'grote transformatie' zijn nog niet goed in te schatten, maar volgens McNeill staat de 'biologische en culturele continuïteit' van de menselijke gemeenschap op het spel. Daarom is het van groot belang een goed begrip te krijgen van deze 'intensely local yet also universal (or close to it) transformation of human society.' (Id: 289). De inzichten over divergerende schalen in tijd en ruimte uit de wereldgeschiedenis en de wereld-syteem analyse in het bijzonder zijn in deze onderzoeksopdracht onontbeerlijk. Om het te zeggen met de woorden van Kenneth Pomeranz: 'In the process, we create more multilayered and nuanced social histories of conventional local, regional, and national units, histories to place alongside the social histories of groups whose definitions and spatial boundaries come from world history itself' (Pomeranz, 2007: 98) 8 Literatuur Barington Moore (1966), Social Origins of Dictatorship and Democracy: Lord and Peasant in the Making of the Modern World, New York. Chayanov, A.V. (1966), The theory of peasant economy, Homewood (heruitgave van twee werken uit 1924/1925). De Wacher, A. en Saey P. (2005), Trajectories of regions and spatial integration in the worldsystem, Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie, 96 (2): 153-167. Diamond, J. (1999) Guns, germs and steels. The fates of human societies, New York. Donald-Hughes, J. (2001) An environmental history of the world. Humankind's changing rol in the community of life, New York. Grigg, D.B. (1995), An introduction to agricultural geography. Second edition, New York. Jones, P.T. en Jacobs, R. (2006), Terra Incognita: Globalisering, ecologie en rechtvaardige duurzaamheid, Academia Press - Ginkgo, 2006. Kooij, P. (2000), 'Agrarische geschiedenis in de actualiteit', in: P. Kooij e.a., De actualiteit van de agrarische geschiedenis, Groningen-Wageningen, pp. 1-24. McNeill, W. (2006), Afterword: world history and globalization, in: Hopkins A.G. (ed.), Global History. Interactions between the universal and the local, Palgrave, pp. 285-290. O'Grada, C. (2007), Making famine history, Journal of Economic Literature 45(1): 5-38. Ó Gráda, C., Paping, R. en Vanhaute, E. (2007), When the Potato Failed. Causes and Effects of the'Las' European Subsistence Crisis, 1845-1850, Brepols Publishers, Gent (CORN Publication Series 9). Pomeranz, K. (2007), Social history and world history: from daily life to patterns of change, Journal of World History 18 (1): 69-98. Saey, P. (1990), De geografische studie van de samenleving, De Aardrijkskunde 14 (2): 69306. Saey, P. (2006), Wereld-systeem analyse en ruimtelijkheid, in: Vanhaute E. en Abbeloos J.F. (ed.), Inleiding in de wereld-systeem analyse, Academia Press, s.p. (syllabus) Sen, A. (1981), Poverty and Famines: an Essay on Entitlement and Deprivation, Oxford. Shanin, T. (1980), 'Measuring peasant capitalism', in: E.J. Hobsbawm a.o. (eds), Peasants in history. Essays in honour of Daniel Thorner, Oxford, pp. 89-104. Shanin, T. (1986), 'Introduction', in: A.V. Chayanov, The Theory of Peasant Economy, Madison,1986. 9 Sing Chew, World ecological degradation. Accumulation, urbanization and deforestation 3000 BC - AD 2000, Walnut Creek, 2001. Thoen, E. (2001) 'A 'commercial survival economy' in evolution. The Flemish countryside and the transition to capitalism (Middle Ages - 19th century)' in P. Hoppenbrouwers and J.L. Van Zanden (eds), Peasants into farmers? The transformation of rural economy and society in the Low Countries (Middle Ages - 19th century) in light of the Brenner debate, Turnhout, pp. 102-157 (CORN Publication Series 4). Thoen , E. and Vanhaute, E. (1999) 'The 'Flemish Husbandry' at the edge. The farming system on small holdings in the middle of the 19th century' in B. Van Bavel and E. Thoen (eds), Land productivity and agro-systems in the North sea area (Middle Ages - 20the century). Elements for comparison, Turnhout, pp. 271-294 (CORN Publication Series 2). Vanhaute, E. (1993) 'Processes of peripheralization in a core region. The Campine area of Antwerp in the 'long' 19th century', Review, 16/1, pp. 57-81. Vanhaute, E. (2001) 'Rich agriculture and poor farmers. Land, landlords and farmers in Flanders in the eighteenth and nineteenth centuries', Rural History. Economy, Society, Culture, nr 1, pp. 19-40 Van Zanden , J.L. (1991), Arbeid tijdens het handelskapitalisme. Een nieuwe interpretatie van de opkomst en de achteruitgang van de economie van Holland, 1350-1850, Bergen. Wolf E. (1966), Peasants, Englewood Cliffs. 10