UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2012 – 2013 HET EFFECT VAN PRODUCTIEVE OVERHEIDSUITGAVEN OP ECONOMISCHE GROEI Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master of Science in de Economische Wetenschappen Bart Douibi onder leiding van Prof. dr. Freddy Heylen 1 2 UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2012 – 2013 HET EFFECT VAN PRODUCTIEVE OVERHEIDSUITGAVEN OP ECONOMISCHE GROEI Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master of Science in de Economische Wetenschappen Bart Douibi onder leiding van Prof. dr. Freddy Heylen 3 Permission Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding. Bart Douibi 4 Woord vooraf Graag zou ik een aantal mensen willen bedanken die mij geholpen hebben bij deze thesis. In de eerste plaats wil ik mijn promotor Prof. Heylen bedanken voor de vele tips en de opbouwende kritiek. Verder wil ik Sebastiaan Laloo en Ewoud Quaghebeur bedanken voor de hulp bij het opstellen van het endogene groeimodel. Ik wil ook Ruben Schoonackers bedanken voor zijn hulp bij het schatten van de regressies. Daarnaast zou ik iedereen willen bedanken die deze thesis heeft nagelezen. In het bijzonder wil ik mijn familie bedanken. Mijn ouders voor hun zorgen en jarenlange steun, mijn broers en zus voor het geduldig nalezen van de vele versies en tenslotte mijn vriendin voor de steun en wijze raad. 5 INHOUDSTAFEL INLEIDING .......................................................................................... 10 I. ENDOGENE GROEIMODELLEN MET PRODUCTIEVE OVERHEIDSUITGAVEN ..... 13 1 Literatuuroverzicht.................................................................. 13 1.1 Het endogene-groeimodel van Barro ..................................................13 1.2 Publiek kapitaal....................................................................................14 1.3 Consumptieve overheidsuitgaven .......................................................15 1.4 Congestie .............................................................................................15 1.5 Kosten voor kapitaalaccumulatie ........................................................16 1.6 Uitschrijven van overheidsobligaties ..................................................16 1.7 Elastische arbeid ..................................................................................17 1.8 Model met publiek kapitaal en publieke diensten ..............................17 2 Endogeen groeimodel met publiek kapitaal ............................ 19 2.1 Structuur van het model......................................................................19 2.2 Transitional dynamics ..........................................................................23 2.3 Impact productieve overheidsuitgaven op economische groei ..........28 II. EMPIRISCHE BEVINDINGEN ............................................................. 29 6 3 Wat zegt de empirische literatuur over het effect van productieve overheidsuitgaven op economische groei? .................. 29 3.1 Effecten van overheidsuitgaven op de korte termijn .........................29 3.2 De lange-termijnrelatie tussen productieve overheidsuitgaven en economische groei .......................................................................................30 4 Eigen empirisch werk ............................................................. 36 4.1 Methodologie ......................................................................................36 4.2 Resultaten ............................................................................................38 4.3 Robuustheid.........................................................................................41 4.4 CCEP-schatter ......................................................................................46 4.5 Stationariteit ........................................................................................47 4.6 Korte conclusie ....................................................................................48 ALGEMEEN BESLUIT .............................................................................. 49 BIBLIOGRAFIE ..................................................................................... 51 7 AFKORTINGEN OESO/OECD Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling IMF Internationaal Monetair Fonds Eurostat Statistisch bureau van de Europese Gemeenschap COFOG Classification of the Functions of Government VAR Vector autoregression DFE Dynamic fixed effects PNRI Private non-residential investment BBP Bruto binnenlands product GFSM Government finance statistics manual OLS Ordinary least squares ADF Adjusted Dickey-Fuller CCEPE Common correlated effects pooled estimator 8 LIJST VAN TABELLEN EN FIGUREN Figuur 1: Transitional dynamics .................................................................................................... 27 Tabel 1: Regressie met cross-sectionele dummies ...................................................................... 39 Tabel 2: Regressie met tijd- en cross-sectionele dummies ........................................................... 40 Tabel 3: Regressie zonder initieel BBP per capita ......................................................................... 42 Tabel 4: regressie met alternatieve vijfjaarlijkse gemiddelden .................................................... 43 Tabel 5: Herclassificatie van fiscale variabelen ............................................................................. 44 Tabel 6: regressie met tienjaarlijkse gemiddelden ....................................................................... 45 Tabel 7: regressie met CCEP-schatter ........................................................................................... 47 Tabel 8: Panel unit root test .......................................................................................................... 48 9 Inleiding “Is there some action a government of India could take that would lead the Indian economy to grow like Indonesia’s or Egypt’s? If so, what, exactly? If not, what is it about the ‘nature of India’ that makes it so? The consequences for human welfare involved in questions like these are simply staggering: Once one starts to think about them, it is hard to think about anything else.” (Lucas, 1988, p. 5) In 1988 stelde Nobelprijswinnaar Robert Lucas een interessante vraag: kan het begrotingsbeleid invloed hebben op de lange-termijnontwikkeling van een land? En als het een invloed heeft, welk beleid is dan optimaal? De literatuur rond economische groei ontwikkelde zich pas vanaf de tweede helft van de 20ste eeuw. In de eerste neoklassieke groeimodellen die eind jaren vijftig geformuleerd werden, was de groei exogeen. Dit kwam doordat de dominante factor, technologie en de technologische vooruitgang, er niet in werd verklaard. Eind jaren tachtig werden er door onder andere Romer (1986) en Lucas (1988) voor het eerst groeimodellen ontwikkeld waarbij de lange-termijngroei in het model zelf werd bepaald, de zogenaamde endogene groeimodellen. Hierdoor konden overheidsuitgaven in een groeimodel worden ingevoegd. Door in deze endogene groeimodellen overheidsuitgaven te integreren, ontwikkelde men een model waarin het overheidsbeleid kan worden gemodelleerd en geëvalueerd. Deze masterproef heeft de ambitie om vanuit deze endogene groeimodellen het effect van productieve overheidsuitgaven op economische groei te onderzoeken. Deze modellen voorspellen een relatie tussen productieve overheidsuitgaven en economische groei. De vraag die zich hierbij stelt is of de voorspellingen van deze modellen gevolgd worden in de empirie. De invulling van de term ‘productieve overheidsuitgave’ wordt in deze masterproef niet aan een onderzoek onderworpen. In navolging van de in de literatuur (Ashauer & Greenwood (1985) en Barro (1990)) courant gebruikte definitie wordt er in deze verhandeling een onderscheid gemaakt tussen twee soorten publieke goederen en diensten. Enerzijds de publieke goederen en diensten die rechtsreeks in de productiefunctie worden gebruikt. 10 Anderzijds de publieke goederen en diensten die rechtsreeks in de nutsfunctie van de consument binnenkomen. De eerste soort overheidsuitgaven worden gezien als productief omdat deze uitgaven een positief effect hebben op de productiviteit van fysisch kapitaal en op de economische groei. Voorbeelden van productieve overheidsuitgaven zijn investeringen in publiek kapitaal zoals wegen en communicatienetwerken, uitgaven die de accumulatie van menselijk kapitaal stimuleren (onderwijs en gezondheidszorg), en uitgaven die ervoor zorgen dat eigendomsrechten gevrijwaard worden (politie). De publieke goederen en diensten die enkel het nut van de huishoudens beïnvloeden, zullen gezien worden als niet-productief omdat deze geen effect zullen hebben op de productiviteit van het fysische kapitaal en de economische groei. Uitgaven in de sociale zekerheid zijn het voornaamste voorbeeld van niet-productieve overheidsuitgaven. In dit werkstuk zal de volgende vraag centraal staan: In welke mate zal de relatie die voorspeld wordt in de groeimodellen tussen productieve overheidsuitgaven en economische groei worden vastgesteld in de empirie? Meer specifiek zal een eigen ontwikkeld groeimodel met productieve overheidsuitgaven getest worden aan de hand van een eigen samengestelde dataset. Er wordt onderzocht wat het effect is en hoe robuust dit effect is van productieve overheidsuitgaven op lange termijn economische groei. Deze eindverhandeling is opgedeeld in twee delen. Het eerste deel gaat dieper in op wat de endogene groeimodellen voorspellen over het effect van productieve overheidsuitgaven op economische groei. Het eerste hoofdstuk presenteert aan de hand van een literatuuroverzicht een stand van zaken in de economische literatuur van de verschillende modellen die door de meest toonaangevende auteurs zijn ontwikkeld. In het tweede hoofdstuk wordt een model met publiek kapitaal uitgewerkt waarin een voorspelling wordt gemaakt ten aanzien van de effecten van productieve overheidsuitgaven op economische groei. Het uitgewerkte model is schatplichtig aan de in het eerste hoofdstuk besproken modellen. In het tweede deel wordt het in het derde hoofdstuk ontwikkelde model getoetst aan de empirie. Het eerste hoofdstuk uit dit deel, namelijk het derde hoofdstuk, geeft de stand van 11 zaken weer van de economische literatuur waarin het effect van productieve overheidsuitgaven op de lange-termijn economische groei, empirisch wordt getoetst. Dit hoofdstuk plaatst de resultaten van het laatste hoofdstuk in een ruimer kader. In hoofdstuk vier ten slotte, zal aan de hand van geëigende econometrische technieken getoetst worden hoe robuust deze relatie is. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een eigen samengestelde dataset, opgebouwd uit gegevens afkomstig uit 17 OESO landen tussen 1971 en 2010 en gebaseerd op de databanken van de OESO, IMF, Penn World table en Eurostat. 12 I. ENDOGENE GROEIMODELLEN MET PRODUCTIEVE OVERHEIDSUITGAVEN 1 Literatuuroverzicht Barro (1990) introduceerde voor het eerst begrotingsbeleid in een model met endogene groei. Sindsdien ontwikkelde zich literatuur die de link onderzocht tussen productieve overheidsuitgaven en economische groei. Doorheen de tijd werd het Barro model verder uitgebreid en realistischer gemaakt. In dit deel zal het Barro model worden uiteengezet en worden enkele uitbreidingen van het Barro model toegelicht.1 1.1 Het endogene-groeimodel van Barro In de economische literatuur werd de bijdrage van productieve overheidsuitgaven op de economische groei lange tijd in twijfel getrokken. Aschauer (1989) toonde in zijn paper aan dat de aanwezigheid van publieke infrastructuur, zoals wegen en riolering, een positief effect heeft op de productiviteit van privaat kapitaal. In dezelfde paper wijt Aschauer de lagere groei in totale factorproductiviteit tussen 1971 en 1985 in de VS aan een daling van de uitgaven in publiek kapitaal. In 1990 publiceerde Barro een eerste paper die de publieke sector integreerde in een model met endogene groei. In dit model worden publieke diensten als input gebruikt in een productiefunctie met constante schaalopbrengsten. Hij laat de overheid niet beschikken over publiek kapitaal, maar laat ze goederen en diensten kopen van de private sector. Een inkomstenbelasting zal de aankoop van deze goederen en diensten door de overheid mogelijk maken. De grootte van de overheid zal hier twee effecten hebben op de groeivoet. Enerzijds zullen meer overheidsuitgaven zorgen voor een grotere marginale productiviteit van kapitaal, wat de groei doet toenemen. Anderzijds zal een grotere overheid ook zorgen voor een hogere belastingvoet, wat zorgt voor een lagere marginale productiviteit, wat de groei doet dalen. Het netto-effect van een hogere belastingvoet is gunstig wanneer deze laag is en ongunstig 1 Voor een uitgebreid overzicht zie Irmen & Kuehnel (2009). 13 wanneer deze hoog is. De reden hiervoor is dat het gunstig effect van hogere overheidsuitgaven op de marginale productiviteit van kapitaal onderhevig is aan afnemende meeropbrengsten. Bij een lage belastingvoet is het gunstig effect van hogere overheidsuitgaven dominant en bij een hoge belastingvoet zal het ongunstige effect van hoge belastingen domineren (Heylen, 2004). Een optimale grootte van de overheid is dan gelijk aan zijn elasticiteit. D.w.z. de groei zal maximaal zijn als de marginale productiviteit van de overheidsuitgaven gelijk is aan één, de natuurlijke voorwaarde voor productie-efficiëntie. In verschillende bijdragen werd het model verder uitgebreid. 1.2 Publiek kapitaal Een eerste markante uitbreiding kwam door Futugami et al. (1993). In deze paper werd een endogeen-groeimodel ontwikkeld met productief publiek kapitaal. Hiermee werd de theoretische literatuur van publieke investeringen gevolgd (zie Arrow & Kurz, 1970). Doordat het model nu in tegenstelling tot Barro’s model productief publiek kapitaal gebruikt in plaats van publieke diensten, introduceerde men naast fysisch kapitaal een tweede stockvariabele, namelijk productief publiek kapitaal. De auteurs tonen ook aan dat met twee stockvariabelen er sprake zal zijn van ‘balanced growth’. Men vindt dat er een uniek en stabiel pad is dat convergeert naar een lange-termijnevenwicht: Futugami et al. (1993) tonen aan dat de groeivoeten van de verschillende variabelen convergeren naar een gemeenschappelijke groeivoet. Ook in dit model zal de belastingvoet optimaal zijn als deze even groot is als de elasticiteit van het publieke kapitaal. In het model van Barro (1990) zal de optimale grootte van de overheid om de welvaart te maximaliseren dezelfde zijn als de grootte om de groei te maximaliseren. In het model met productief publiek kapitaal zal de optimale grootte van de overheid om de welvaart te maximaliseren lager zijn dan de grootte om de groei te maximaliseren. Het maximaliseren van de gemeenschappelijke groeivoet van beide stockvariabelen zorgt voor een verlies in consumptie en dus een verlies aan welvaart. 14 1.3 Consumptieve overheidsuitgaven De overheid levert naast diensten die kunnen ingezet worden in het productieproces (productieve uitgaven), ook diensten die het individueel nut van een individu beïnvloeden (nietproductieve uitgaven). Dit werd beschreven in de paper van Barro (1990) en verder uitgewerkt door Turnovsky (1996a). In de paper van Turnovsky (1996a) zijn consumptieve overheidsuitgaven in het model onderhevig aan congestie en wordt de productie beschreven door een AK-model. De overheid zal zijn hoeveelheid consumptieve uitgaven zodanig kiezen dat het marginaal nut van consumptie van private goederen gelijk is aan het marginaal nut van de consumptieve diensten/goederen van de overheid. Verder ziet Turnovsky (1996a) een belangrijke rol weggelegd voor een belasting op consumptie om de groei verder te ondersteunen. 1.4 Congestie In de papers van Barro (1990) en Futagami et al. (1993) zijn overheidsdiensten niet rivaal en niet exclusief. Deze voorstelling van publieke goederen is niet realistisch: het is immers niet ondenkbaar dat er congestie kan optreden op de wegen, in het onderwijs en in de gezondheidszorg. In de paper van Barro & Sala-i-Martin (1992) wordt er wel rekening gehouden met congestie. Zij constateren dat bij publieke goederen die niet rivaal en niet exclusief zijn, een forfaitaire belasting (lump sum tax) optimaal is. Indien het publieke goed wel rivaal en niet exclusief is, dan is een inkomstenbelasting beter. De inkomensbelasting fungeert dan als een soort van gebruiksvergoeding. Naarmate er minder congestie is, is het optimaal om een groter aandeel van de overheidsuitgaven te laten financieren door een belasting op consumptie in plaats van op kapitaal (het omgekeerde geldt ook bij meer congestie). In de paper van Eichner & Turnovsky (2000) wordt de relatie onderzocht tussen geaggregeerde en relatieve congestie en economische groei. Geaggregeerde congestie betekent dat het niveau van diensten voor een individueel bedrijf daalt naarmate het totale gebruik toeneemt. Voorbeelden hiervan zijn de politie en brandweer. Bij relatieve congestie zal het niveau van overheidsdiensten afhangen van de grootte van het bedrijf (zijn kapitaalstock) ten opzichte van alle bedrijven (de geaggregeerde kapitaalstock). Men vindt dat geaggregeerde congestie de 15 effectieve productiviteit van kapitaal vermindert en dat relatieve congestie de effectieve productiviteit van arbeid vermindert. We zien dat beide vormen van congestie een negatief effect hebben op de economische groei. In het model van Eichner & Turnovsky (2000) zien we dat deze negatieve effecten van congestie kunnen gecorrigeerd worden door een inkomstenbelasting, waardoor het evenwicht een Pareto-optimale allocatie is. 1.5 Kosten voor kapitaalaccumulatie Nieuw privaat kapitaal in het productieproces inschakelen kan aanpassingskosten met zich meebrengen. Deze aanpassingskosten verhogen de kosten van een investering en ontmoedigen de accumulatie van kapitaal. In de hierboven beschreven modellen met endogene groei had de accumulatie van kapitaal geen kostprijs. In een paper van Turnovsky (1996b) daarentegen werd een model met endogene groei uitgewerkt, waarbij de accumulatie van kapitaal gepaard gaat met aanpassingskosten. Verder breidt Turnovsky (1996b) de rol van productieve overheidsuitgaven uit: naast het verhogen van de productiviteit van privaat kapitaal, zorgt het nu ook voor een daling in de aanpassingskosten. Hierdoor zorgen de overheidsuitgaven dus voor een extra productiviteitstijging van het private kapitaal. Hier zal de Pareto-optimale grootte van de overheid groter moeten zijn dan zijn elasticiteit. Dit komt doordat de overheidsuitgaven naast de verhoging van de productiviteit van privaat kapitaal, ook de aanpassingskosten voor investeringen laten dalen. 1.6 Uitschrijven van overheidsobligaties Dat overheden gebonden zijn aan een budgetrestrictie en geen schulden kunnen aangaan, komt niet overeen met de werkelijkheid. Men kan endogene groeimodellen hieraan tegemoet laten komen door overheidsschuld toe te laten in het model. Gosh & Mourmouras (2004) passen de gouden regel van publieke financiën toe in een model van endogene groei. Deze gouden regel laat de overheid toe obligaties uit te schrijven indien het geld gebruikt wordt voor productieve overheidsuitgaven. In de papers van Turnovsky (1996a) en Greiner (2007) worden soortgelijke modellen geschetst. 16 1.7 Elastische arbeid Tot nu toe werden modellen met endogene groei beschreven waarbij arbeid niet actief betrokken werd in het productieproces. Men kan het endogene groeimodel verder uitbreiden door arbeid elastisch te maken. Turnovsky (2000b, 2004) introduceert arbeid in het productieproces en kijkt naar de effecten van distortieve belastingen en productieve overheidsuitgaven. 2 In het model dat Turnovsky (2000b) schetst, heeft de representatieve agent een endowment arbeid gelijk aan 1; deze verdeelt hij dan tussen het inzetten in het productieproces (1-l) en vrije tijd (l; wat het nut van de agent verhoogt). De agent zal zijn tijd zo verdelen dat in het optimum het marginale nut van vrije tijd gelijk is aan het marginale nut van werken. Door in het model arbeid elastisch te maken zullen alle fiscale variabelen een effect hebben op de lange-termijngroei (ook consumptieve overheidsuitgaven en belasting op consumptie). Doordat arbeid endogeen is, zullen dus de drie soorten van belasting die de overheid heft (op arbeid, kapitaal en consumptie) een effect hebben op de lange-termijngroei. Dit komt doordat de verschillende belastingen de aangeboden arbeid van de representatieve agent beïnvloeden en zo ook de groei. In een paper van Dhont & Heylen (2009) wordt een endogeen groeimodel met elastische arbeid gebruikt om een verklaring te bieden voor de verschillen in groei en tewerkstelling tussen Europa, VS en Scandinavië. 1.8 Model met publiek kapitaal en publieke diensten Een laatste uitbreiding van het Barro model dat hier zal worden toegelicht, zijn modellen met publiek kapitaal en publieke diensten. Zo’n model werd behandeld door Tsoukis & Miller (2003) en Ghosh & Roy (2004). In het model gepresenteerd in de paper van Tsoukis & Miller (2003) zal de groei maximaal zijn wanneer de overheidsdienst en het publiek kapitaal een aandeel van de totale productie krijgen dat gelijk is aan hun respectievelijke elasticiteit in de productiefunctie. Dit resultaat is analoog aan het resultaat dat Barro (1990) heeft bekomen. Daarnaast concludeert de auteur dat het niveau van overheidsuitgaven dat nodig is om de groei te 2 Andere modellen met elastische arbeid zijn Mendoza et al (1997), Milesi-Ferretti & Roubini (1998). 17 maximaliseren, te hoog is om de welvaart te maximaliseren. Hier zien we een bevestiging van de bevindingen van Futagami et al. (1993). 18 2 Endogeen groeimodel met publiek kapitaal In dit hoofdstuk wordt een model geconstrueerd om de relatie tussen productieve overheidsuitgaven en economische groei te modelleren op basis van een endogeen groeimodel met publiek kapitaal.3 Doordat er in dit model twee stockvariabelen aanwezig zijn, bestaat de kans dat de economie zich niet direct in een lange-termijnevenwicht bevindt. Dit model zal ook suggereren dat indien de economie niet op het lange-termijnevenwicht zit, er een stabiel en uniek pad zal zijn dat naar een lange-termijngroei zal convergeren (transitional dynamics). In het geconstrueerde model zal de overheid twee soorten belastingen heffen: een belasting op inkomen en een belasting op consumptie. De belasting op inkomen zullen we een distortieve belasting noemen omdat zij de investeringsbeslissing met betrekking tot fysisch en menselijk kapitaal beïnvloedt, wat een gevolg heeft op de groei. De belasting op consumptie zullen we een niet-distortieve belasting noemen omdat deze de spaar- en investeringsneiging niet beïnvloedt en dus ook niet de groei (Barro, 1990). Daarnaast zal de overheid kunnen kiezen uit twee soorten uitgaven: productieve en niet-productieve overheidsuitgaven. Eerst zal de structuur van het model behandeld worden. Daarna volgt een bespreking van het pad naar het lange-termijnevenwicht, ofwel de transitional dynamics, en het verband tussen productieve overheidsuitgaven en economische groei. 2.1 Structuur van het model Veronderstel een gesloten economie. Deze bestaat uit N identieke individuen met een oneindig leven en met perfecte rationaliteit. De bevolking is constant en om het model niet overbodig complex te maken, normaliseren we N op 1. Er geldt volkomen concurrentie en bedrijven zullen gelijk zijn aan de populatie. Hierdoor zal de productie van een bedrijf gelijk zijn aan de output per capita. 3 Voor de uitwerking van het model heb ik me gebaseerd op Dhont & Heylen (2009), Futugami et al. (1993), Turnovsky (2000b) en Barro & Sala-i-Martin (2004) en Shone (2001). 19 Bedrijven gebruiken fysisch en publiek kapitaal voor hun productie. Deze wordt beschreven in een Cobb-Douglas productiefunctie met constante schaalopbrengsten met als elasticiteit van het publieke kapitaal. De productiefunctie van het representatieve bedrijf wordt in onderstaande functie beschreven: (1) is de output per capita, het fysische kapitaal per capita en capita. 4 De investering in publieke kapitaal is gelijk aan het publieke kapitaal per en kent een depreciatie van ̇ . (2) De representatieve agent zal proberen om zijn nutsfunctie over alle perioden te op optimaliseren. Het nut van de representatieve agent wordt bepaald door de consumptie van private goederen en van overheidsdiensten . illustreert het relatieve effect van consumptieve overheidsuitgaven ten opzichte van private consumptie op de nutsfunctie van de representatieve agent. We veronderstellen dat publieke net zoals private consumptie een positieve invloed heeft op het nut van de representatieve agent. Hierdoor zal De representatieve agent heeft een iso-elastische nutsfunctie met . als intertemporele substitutie-elasticiteit: ∫ (3)5 Deze nutsfunctie is een analoge nutsfunctie zoals gebruikt in Turnovsky (1996a). Hier zal arbitrair gekozen worden, waardoor men het nut zal maximaliseren door en te optimaliseren.6 4 In deze productiefunctie is arbeid niet vermeld. We kunnen dit doen als we de winst van elk bedrijf zien als het inkomen dat een individu zou verdienen uit arbeid. We kunnen stellen dat elke individu een endowment arbeid ̅ . heeft gelijk aan 1, dat integraal wordt gebruikt in de productiefunctie 5 Bij zal de nutsfunctie logaritmisch worden voorgesteld. 6 Als de overheid optimaliseert, dan zal het marginale nut van consumptie gelijk moeten zijn aan het marginale nut van publieke consumptie. 20 In dit model zal de accumulatie van fysisch kapitaal geen kostprijs hebben, maar het zal wel onderhevig zijn aan depreciatie. De representatieve agent zal het deel van de productie investeren in fysisch kapitaal dat overblijft na consumptie twee soorten belastingen: een belasting op inkomen en transfers . De overheid heft en een belasting op consumptie . De toename in fysisch kapitaal kan dan beschreven worden door: ̇ (4) De overheid zal in dit model geen schulden kunnen aangaan, dus zullen de inkomsten steeds gelijk moeten zijn aan de uitgaven: (5) zal hier een forfaitaire belasting zijn dat men aan de overheid moet betalen. Dit wordt vaak geïntroduceerd in een model om zeker te zijn dat de begroting van een overheid altijd in evenwicht is. Net zoals Barro (1990) en Turnovsky (2000b, 2004) zullen de productieve en de consumptieve overheidsuitgaven kunnen worden voorgesteld als fracties van de totale productie: (6) (7) Door de consumptieve en productieve overheidsuitgaven zo te formuleren kan men (5) ook schrijven als: ( ) met (8) In dit model zal ook aan de transitiviteitsvoorwaarde voldaan zijn. Dit betekent dat op het einde van de periode de waarde van de kapitaalstock gelijk moet zijn aan nul, anders zou er waardevol kapitaal op het einde onbenut blijven (Barro & Sala-i-Martin, 2004). Er is aan deze voorwaarde voldaan indien op het einde van de periode de kapitaalstock gelijk is aan nul of indien er nog kapitaal overblijft, de waarde ( ) gelijk is aan nul. 21 (9) (10) Zoals eerder reeds vermeld, zal de representatieve agent zijn nut maximaliseren, gegeven de budgetrestrictie. Deze agent zal dit doen door de ‘present value Hamiltonian’ ( ) te optimaliseren. De ‘present value Hamiltonian’ geeft de actuele waarde van het totale nut in periode t weer, rekening houdend met de toekomst. Men zal dus zijn inkomen zodanig verdelen tussen consumptie en sparen dat het nut over alle perioden wordt gemaximaliseerd. [ ] [ ] De individuele agent heeft geen invloed op Hamiltonian’ optimaliseren naar en , , , en en zal de ‘present value : ̇ ̇ (11) (12) Als men de ‘present value Hamiltonian’ afleidt naar , kan men ̇ substitueren en bekomt men de Euler vergelijking voor de optimale groei van consumptie doorheen de tijd: ̇ ( ) (13) Men kan met behulp van (8), de groei van de fysische kapitaalstock (4) herschrijven: ̇ (14) Het groeipad voor fysisch kapitaal kan dan geschreven worden als: ̇ ( ) (15) Met behulp van (7) en (2) kan men de groei van het publieke kapitaal bekomen: ̇ (16) 22 Omdat de economie in het lange-termijnevenwicht ‘balanced growth’ kent, zal consumptie, kapitaal, publiek kapitaal en output per capita daar dezelfde groei kennen: (17) 2.2 Transitional dynamics Omdat dit endogene groeimodel twee stock variabelen heeft, zal er sprake zijn van ‘transitional dynamics’. Hierbij volgen we dezelfde methode als die in de paper van Futagami et al. (1993) en Dhont & Heylen (2009). Om het pad naar de ‘balanced growth’ te analyseren, moeten we de variabelen schrijven als een systeem van stationaire variabelen. Voor dit model worden de verhouding publiek op fysisch kapitaal en de verhouding consumptie op fysisch kapitaal gebruikt: en (18) De groeivoeten van deze variabelen zijn dan: ̇ ̇ ̇ ̇ ̇ ̇ ( ) ( ) (19) ( ) (20) In het lange-termijnevenwicht moeten deze groeivoeten gelijk zijn aan nul. We zullen en lineariseren rond het evenwichtspunt. Om dat te doen moeten we eerst de Jacobiaan berekenen: ( [ [ ( ) ) ( )] ] (21) Nu kunnen we het pad naar de ‘balanced growth’ schrijven in deze matrixnotatie: ̇ [ ] ̇ [ ] Omdat de Jacobiaan een (22) matrix is zullen er twee eigenwaarden zijn: 23 | | ( | De eigenvector [ ( ) ) ( die correspondeert met eigenwaarde ( | )] (23) voldoet aan: ) (24) We gaan de eigenvector normaliseren ten opzichte van de ‘state’ variabele, in dit geval . De genormaliseerde eigenvectoren zullen aan de volgende vergelijking voldoen: [ ][ ] (25) Als algemene oplossing geldt dan: [ ] ( ) ( ) (26) Deze oplossing zal de som zijn van twee paden: de stabiele arm, corresponderend met de negatieve eigenvector en de onstabiele arm, die overeenkomt met de positieve eigenvector. Uit twee waarden die we lineariseren rond het lange-termijnevenwicht, is er één variabele een state-variabele en de andere een jump-variabele. De variabele is de verhouding tussen publiek en fysisch kapitaal. Omdat de kapitaalstock zich niet direct kan aanpassen en enkel rustig kan convergeren naar het lange-termijnevenwicht, noemen we deze variabele de statevariabele. De variabele die de verhouding weergeeft van de consumptie en fysisch kapitaal, zal zich direct kunnen aanpassen en het zal “springen” naar het stabiele pad dat convergeert naar een lange-termijnevenwicht. Met als de negatieve eigenwaarde kan het stabiele pad ook als volgende vergelijking geschreven worden: { (27) De uitdrukking van de stabiele arm is dan: (28) 24 Er zal een stabiel en uniek pad naar de lange-termijngroei zijn, indien de twee eigenwaarden van de Jacobiaan het tegenovergestelde teken hebben, want dan hebben we een stabiel pad en een onstabiel pad. Omdat dit model uit een optimaliserende agent (want N=1) bestaat, zal de agent altijd kiezen voor het convergerende pad naar een lange-termijnevenwicht. Dus indien er een stabiel pad bestaat naar het lange-termijnevenwicht, zal men altijd naar dit evenwicht convergeren. Omdat deze matrix reeds zeer complex is, zullen we waarden moeten geven aan deze parameters om deze verder uit te werken. Voor het aandeel productieve overheidsuitgaven, die zorgen voor de accumulatie van productief overheidskapitaal en het aandeel consumptieve overheidsuitgaven, gaan we kijken naar de COFOG-classificatie van overheidsuitgaven. Voor de eenvoud nemen we als benchmark het land België.7 Als proxy voor de investeringen in productief publiek kapitaal nemen we de overheidsuitgaven in huisvesting en gemeenschappelijke voorzieningen, de gezondheidszorg en onderwijs. Dit ligt in de lijn met wat er gebruikt wordt in de literatuur (zie onder andere Barro (1990) en Everaert (2003)). Voor de consumptieve overheidsuitgaven nemen we de uitgaven van de overheid in de sociale zekerheid, economische zaken en recreatie, cultuur en religie. Dit is ook de indeling die Kneller et al. (1999) gebruiken voor niet productieve overheidsuitgaven. De belasting op het inkomen bestaat uit directe belastingen, sociale bijdragen en belasting op kapitaal. De elasticiteit van publiek kapitaal kent in de literatuur vele waarden: Aschauer (1989) vond een waarde van 0,39, Everaert (2003) vond een elasticiteit van publiek kapitaal van 0,14 en Everaert & Heylen (2004) vonden een elasticiteit van 0,31. Greiner & Hanusch (1998) gebruikten in hun model een elasticiteit van 0,3 en Turnovsky (2004) gebruikt 0,2 als de elasticiteit van overheidskapitaal. In de numerieke uitwerking van het model zal de waarde gevonden door Everaert & Heylen (2004) gevolgd worden. Doordat de productiefunctie constante schaalopbrengsten heeft, zal de elasticiteit van privaat kapitaal in de productiefunctie (1-β) vrij groot zijn. De grootte van deze elasticiteit kan verantwoord worden als men fysisch kapitaal in een bredere zin ziet: als het ook andere factoren omvat zoals menselijk kapitaal en het technologieniveau (Greiner & Hanusch, 7 We nemen België als benchmark, omdat we de geschatte elasticiteit van publiek kapitaal in België van in de paper van Everaert & Heylen (2004) gaan gebruiken als waarde in het model. 25 1998). Voor de waarde van de discontovoet gebruiken we de waarde die Barro (1990) gebruikt. De waarde voor de afschrijving van fysisch en publiek kapitaal volgen we de waarden gebruikt in Turnovsky (2004). Doordat de nutsfunctie iso-elastisch is, zal de intertemporele substitutieelasticiteit een constante zijn en gelijk zijn aan . Een lage substitutie-elasticiteit weerspiegelt een grote afkeer van schommelingen in de consumptie. Bij een hoge substitutie-elasticiteit zal deze afkeer kleiner zijn (Heylen, 2004). Dus de substitutie-elasticiteit geeft de risico-afkerigheid van de agent weer. Ogaki & Reinhart (1998) vonden een substitutie-elasticiteit die tussen 0,32 en 0,45 ligt. In dit model volgen we Turnovsky (2004) en zetten we de substitutie-elasticiteit gelijk aan 0,4. Het relatieve gewicht van overheidsconsumptie in de nutsfunctie zal dezelfde zijn als deze in de paper van Dhont & Heylen (2009). Een overzicht van de parameters wordt hieronder samengevat: Productieparameters: Preferentieparameters: Overheidsparameters: 0,122 Aan de hand van deze parameters kunnen we de verhoudingen in het lange-termijnevenwicht van en berekenen.8 Doordat in het lange-termijnevenwicht alle variabelen dezelfde groei kennen, zullen we de waarden voor en vinden door vergelijkingen (16) en (17) gelijk te stellen aan nul. Vervolgens kunnen we de eigenwaarden van de Jacobiaan vinden. In ons voorbeeld zal de determinant van de Jacobiaan kleiner zijn dan nul, wat impliceert dat er een eigenwaarde groter zal zijn dan nul en een eigenwaarde kleiner zal zijn dan nul. Hierdoor zal er één uniek stabiel pad zijn naar een lange-termijnevenwicht. Deze negatieve eigenwaarde zal de snelheid zijn waarmee men naar het lange-termijnevenwicht convergeert. De eigenwaarde die hoort bij het stabiele pad naar het lange-termijnevenwicht is invullen, dan vinden we een waarde voor 8 9 en als we deze .9 De aanduiding * wijst op de waarde van de variabele in het lange-termijnevenwicht. Waarden voor de onstabiele arm zijn en 26 Als we deze snelheid waarmee het model convergeert naar het lange-termijnevenwicht vergelijken met de snelheid waarmee modellen met endogene arbeid convergeren, dan kunnen we enkel vaststellen dat de snelheid van convergentie in dit model redelijk groot is.10 Figuur 1 toont het fasediagram in een ( , ) ruimte. Het lange-termijnevenwicht wordt bereikt indien beide groeivoeten gelijk zijn aan nul. De evenwichtswaarden zijn 0,651 en 0,369. Op de figuur is ook duidelijk te zien dat de stabiele paden (de paarse en groene curve) naar het evenwicht zullen gaan en dat de onstabiele paden van het evenwicht weg zullen gaan (de oranje en de lichtblauwe curve). Figuur 1: Transitional dynamics 10 Zie Turnovsky (2004) en Dhont & Heylen (2009) 27 2.3 Impact productieve overheidsuitgaven op economische groei In dit endogene groeimodel met publiek kapitaal zal er een ‘balanced growth’ zijn. In het numerieke voorbeeld tonen we ook aan dat er een uniek stabiel pad is naar het langetermijnevenwicht. In dit werkstuk onderzoeken we of er een verband bestaat tussen economische groei en productieve overheidsuitgaven. Nu gaan we kort kijken wat het effect is van een wijziging in productieve overheidsuitgaven op de economische groei. Hierbij gaan we er vanuit dat een wijziging in de productieve overheidsuitgave gecompenseerd wordt door forfaitaire belastingen zodat de overheid voldoet aan zijn budgetrestrictie. We zien dat het effect van een wijziging in de fractie productieve overheidsuitgaven een positief effect heeft op de lange-termijngroei: (29) Daarnaast vinden we ook dat een belasting op de productie een negatief effect heeft: (30) Consumptieve overheidsuitgaven en niet-distortieve belasting zullen geen invloed uitoefenen op de economische groei: (31) (32) Deze resultaten komen overeen met de bevindingen van Barro (1990) en werden empirisch voor het eerst aangetoond door Kneller et al. (1999). 28 II. 3 EMPIRISCHE BEVINDINGEN Wat zegt de empirische literatuur over het effect van productieve overheidsuitgaven op economische groei? Na gekeken te hebben wat het effect van productieve overheidsuitgaven is op economische groei in een model, gaan we kijken of we deze bevindingen vertaald zien in empirische studies. Hierbij gaan we kijken of het effect van productieve overheidsuitgaven op de langetermijngroei in lijn ligt met de eerder bekomen resultaten. Voor we dit doen, gaan we kort kijken wat het effect van overheidsuitgaven op de korte termijn is. 3.1 Effecten van overheidsuitgaven op de korte termijn Naast de literatuur, die kijkt naar de lange-termijnimpact van overheidsbeleid op economische groei, is er ook literatuur ontstaan die de korte-termijneffecten van fiscaal beleid bestudeert.11 Dit gebeurt voornamelijk door het gebruik van VAR-analyses. Deze analyses laten toe om de effecten op korte termijn van exogene wijzigingen in het fiscaal beleid op andere economische variabelen te modeleren. Deze studies vinden over het algemeen dat een exogene schok in de uitgaven ervoor zorgt dat de output toeneemt. Kritiek op deze studies kwam er onder andere van Ramey (2011) in verband met de timing van deze schokken. Het zou immers kunnen dat deze exogene schokken al eerder bekend zijn geraakt. Hierdoor kan de private agent er al op geanticipeerd hebben, vooraleer de exogene schok in het VAR-model plaatsvindt. 11 Zie onder andere Blanchard & Perotti (2002), Gali et al. (2007), Beetsma et al. (2008). 29 3.2 De lange-termijnrelatie tussen productieve overheidsuitgaven en economische groei Er zijn veel studies die de lange-termijnrelatie hebben onderzocht tussen productieve overheidsuitgaven en economische groei. Landau (1986) en Barth & Bradley (1988) concludeerden dat de verschillende productieve overheidsuitgaven geen significant effect hadden op economisch groei (zie Kneller et al. (1998)). Landau (1986) keek voornamelijk naar ontwikkelingslanden en onderzocht of onderwijs, defensie en kapitaaluitgaven een effect hadden op economische groei. Barth & Bradley (1988) onderzochten in 16 OESO-landen of de totale publieke investering een effect had op de economische groei. In tegenstelling tot deze papers vond Barro (1991) dat publieke investeringen als proxy voor de uitgaven in publieke infrastructuur, een significant positief effect had op economische groei. Het effect van publieke investeringen in menselijk kapitaal (onderwijs) op economische groei is in tegenstelling tot het effect van publieke infrastructuur op economische groei, niet significant. Consumptieve overheidsuitgaven hebben een negatief effect op economische groei (Barro, 1991). In de studie van Easterly & Rebello (1993) vindt men dat het aandeel van overheidsuitgaven dat geïnvesteerd wordt in transport en communicatienetwerken een significant positief effect heeft op de economische groei. Easterly & Rebello (1993) vinden ook dat dit effect robuust is. De impact van de overheidsconsumptie is negatief, maar niet robuust. Devarajan et al. (1996) vonden, kijkende naar ontwikkelingslanden, dat een wijziging in de compositie van publieke overheidsuitgaven zorgen voor een hogere economische groei. In tegenstelling tot de vorige auteurs (zie Aschauer (1989), Barro (1991), Easterly & Rebello (1993)) zullen investeringen in publiek kapitaal met betrekking tot transport en communicatie en onderwijs een negatief effect hebben op economische groei. Devarajan et al. (1996) concludeerden hieruit dat overheden overmatig hadden geïnvesteerd in publiek kapitaal waardoor deze investeringen niet meer productief waren. Devarajan et al. (1996) pleitten voor een verschuiving van investeringen in publiek kapitaal naar lopende publieke uitgaven, aangezien deze wel een positieve effect hadden op economische groei. 30 Kocherlakota & Yi (1997) gebruiken data van belastingen en publiek kapitaal in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk om te kijken of overheidsbeleid economische groei kan beïnvloeden. Kocherlakota & Yi (1997) gaan aan de hand van de effectiviteit van de overheid kijken welk groeimodel consistent is met de bevindingen. Als de som van de vertraagde fiscale variabelen verschillend is van nul, dan kan het overheidsbeleid de economische groei beïnvloeden en zijn de bevindingen dus consistent met het endogene groeimodel. Indien het geaggregeerd effect van een fiscale variabele nul is, dan zullen de bevindingen eerder consistent zijn met het neoklassieke groeimodel. Kocherlakota & Yi (1997) vinden dat indien belastingen en publiek kapitaal worden opgenomen in een regressie, de bevindingen consistent zijn met het endogene groeimodel. Ze vinden dat publiek kapitaal de groei stimuleert en dat belastingen de groei afremmen Deze bevindingen bevestigen de assumpties die Barro (1990) hieromtrent maakte. Andere auteurs die het effect van fiscaal beleid op lange-termijngroei hebben onderzocht, zijn Nijkamp & Poot (2001). Zij gebruikten een meta-analyse om te kijken wat het effect is van de verschillende overheidsinkomsten en uitgaven op economische groei. Nijkamp & Poot (2001) vinden dat het effect van overheidsconsumptie, belastingvoeten en defensie op economische groei redelijk zwak is en dat het effect van overheidsuitgaven in onderwijs en publieke infrastructuur de groei stimuleert. Een belangrijke paper in de literatuur is de paper van Kneller et al. (1999). Zij keken naar 22 OESO-landen om de relatie tussen overheidsbeleid en lange-termijn economische groei te onderzoeken. De paper van Kneller et al. (1999) hecht daarbij veel belang aan de budgetrestrictie van de overheid. Het belang van de complete specificatie van de budgetrestrictie van de overheid kwam onder andere al aan bod in de paper van Miller & Rusek (1993). Daar vond men dat de manier waarop de overheid wijzigingen in de uitgaven financiert belangrijk is voor het effect dat deze wijziging zal hebben op de economische groei. Doordat de paper van Kneller et al. (1999) keek naar de manier waarop een wijziging in de inkomsten of uitgaven gefinancierd werd, werden de geschatte coëfficiënten correct weergegeven. In eerder empirisch werk, werd dit wel eens nagelaten en kon het dus zijn dat er systematische 31 vertekeningen van de geschatte coëfficiënten plaatsvonden.12 Om perfecte multicollineariteit te vermijden werd er één element van het overheidsbudget niet opgenomen in de regressie. Deze weggelaten variabele zal verondersteld worden een wijziging van een andere variabele van de overheid te compenseren (Kneller et al., 1998). Zo kan een geschatte coëfficiënt van een fiscale variabele gezien worden als het effect van die variabele min het effect van de weggelaten variabele (die deze wijziging financiert). Kneller et al. (1999) gebruikten vijfjaarlijkse gemiddelden om het effect van de conjunctuur uit de variabelen te filteren en het langetermijneffect van de fiscale variabelen te vatten. Ze voerden een regressie uit met arbeidsgroei, initiële output, investeringen en zes van de zeven fiscale variabelen: productieve overheidsuitgaven, distortieve taksen, tekort/surplus, andere uitgaven, andere inkomsten, niet-distortieve taksen en niet-productieve overheidsuitgaven. Distortieve belastingen worden gezien als belastingen die de investeringsbeslissing met betrekking tot fysisch en menselijk kapitaal beïnvloeden, wat zo de groei beïnvloedt. Nietdistortieve belastingen zulen de spaar- en investeringsneiging niet beïnvloeden en dus ook niet de groei. Kneller et al (1999) volgden Barro (1990) door te stellen dat een belasting op consumptie gezien wordt als een niet-distortieve belasting.13 De uitgaven van de overheid worden onderverdeeld in enerzijds uitgaven die kunnen worden ingezet in het productie proces: productieve overheidsuitgaven. Deze uitgaven zullen de marginale productiviteit van fysisch kapitaal beïnvloeden en zo ook dus de groei. Anderzijds zullen er ook niet-productieve overheidsuitgaven zijn. Deze zullen niet in het productieproces worden ingeschakeld en dus geen invloed hebben op de groei. In de paper van Kneller et al. (1999) (analoog met de voorspelling van Barro (1990)) hebben twee fiscale variabelen geen invloed op de economische groei, namelijk niet-productieve overheidsuitgaven en niet-distortieve belastingen. Dus om geen perfecte multicollineariteit te hebben zou het weglaten van één van deze variabelen het beste zijn (zodat ze de coëfficiënten 12 Dit kan wel het geval zijn indien men enkel een bepaald aspect van de overheid betrekt in de analyse, zoals in de paper van Devarajan et al. (1996), waarbij men enkel kijkt naar de overheidsuitgaven en Mendoza et al. (1997), waarbij men enkel kijkt naar de overheidsinkomsten. 13 Men zou een belasting op consumptie toch in zekere mate als distortief kunnen catalogeren, omdat dit de keuze om al dan niet te werken beïnvloedt. 32 van de andere fiscale variabelen niet te veel beïnvloedt). De resultaten die Kneller et al. (1999) vinden, liggen in de lijn met de voorspellingen die Barro (1990) maakte in verband met het effect van de verschillende componenten van het fiscale beleid. Ze vinden dat niet-productieve overheidsuitgaven en niet-distortieve belasting geen significant effect hebben op de economische groei. Distortieve belastingen hebben een significant negatief effect en productieve overheidsuitgaven een significant positief effect. Dus een wijziging van distortieve naar niet-distortieve belasting, van niet-productieve naar productieve overheidsuitgaven zorgen voor een positief effect op de economische groei net als productieve overheidsuitgaven die gefinancierd worden door niet-distortieve belastingen. De investeringsratio en de groei van de beroepsbevolking zijn beiden insignificant en de coëfficiënt van het initiële BBP is negatief significant. Dit wijst erop dat er een zekere convergentie plaatsvindt. Een overschot op de begroting heeft een positief effect op economische groei. Dit is consistent met Ricardiaanse equivalentie. Economische agenten zullen verwachten dat een overschot van de overheid zal gebruikt worden voor een verlaging van de distortieve taksen of verhoging van de productieve overheidsuitgaven in de toekomst. Dit zal een positief effect hebben op de opbrengst van investeringen, aangezien dat de toekomstige marginale productiviteit van kapitaal zal stijgen. Dit zal de economische groei bevorderen. Verder kijkt men in de paper van Kneller et al. (1999) of de resultaten die men bekomen heeft, overeind blijven indien men sommige parameters wijzigt. Zo neemt men onder andere alternatieve tijdsperiodes, laat men het initiële BBP uit de regressie en wijzigt men de verdeling van de fiscale variabelen. In een regressie wordt de causaliteit verondersteld in één richting te lopen, namelijk van de onafhankelijke variabelen naar de afhankelijke variabele. In deze groeiregressie bestaat de kans dat er onafhankelijke variabelen zijn, waarbij de causaliteit in twee richtingen loopt. Mogelijke endogene variabelen zijn de investeringsratio en de fiscale variabelen. Omdat hierdoor de schatter inconsistent kan zijn, zal men instrumentvariabelen gebruiken om dit te verhelpen. We zien dat de resultaten standhouden en robuust zijn. Met het schetsen van een kritisch overzicht 33 benadrukt Temple (1999) het belang om de robuustheid van de resultaten na te gaan in zulke studies. Bleaney et al. (2001) bouwden verder op de bevindingen van Kneller et al. (1999). Zij schatten de groeivergelijking op twee manieren, namelijk statisch (zoals in Kneller et al. (1999)) en dynamisch. Dit doen ze omdat de vijfjaarlijkse gemiddelden mogelijk niet volstaan om de langetermijneffecten van de fiscale variabelen te vatten. Om dit te verhelpen zullen Bleaney et al. (2001) vertraagde fiscale variabelen gebruiken om deze te isoleren (zoals in Kocherlakota & Yi (1997)). De resultaten van deze paper zijn analoog aan de resultaten van Kneller et al. (1999). Romero-Ávila & Strauch (2008) gebruikten dezelfde methode om te onderzoeken of een wijziging in het fiscaal beleid van de EU-15 landen een effect kan hebben op de economische groei in Europa. Zij vinden dat de grootte van de overheid en de overheidsconsumptie een negatief effect hebben en dat overheidsinvesteringen een positief effect heeft op economische groei. Belastingen op de accumulatie van fysisch kapitaal heeft een robuust negatief effect op de groei. Pesaran & Smith (1995) toonden dat de resultaten bekomen in DFE regressies, zoals gebruikt in de papers van Bleaney et al. (2001) en Romero-Ávila & Strauch (2008), waarschijnlijk vertekend zijn. Dit omwille van het feit dat de parameters in de verschillende landen niet homogeen zijn. Gemmel et al. (2012) volgden daardoor Pesaran et al.(1999) door gebruik te maken van ‘Mean group’ of ‘Pooled mean group’ schatters. Deze schattingsmethode laat toe dat de parameters in verschillende landen heterogeen kunnen zijn. Gemmel et al. (2012) vinden analoge resultaten als die in de paper van Kneller et al. (1999). Ze vinden dat de resultaten die zij bekomen verenigbaar zijn met de resultaten bekomen uit VAR-studies. Zo vinden ze dat de het effect van overheidsbeleid op lange-termijngroei zich voornamelijk vertaalt in sterke korte- termijneffecten, wat men ook vindt bij VAR-studies. Op lange termijn kan het ook nog een effect hebben indien het gevolgde beleid persistent is. De meeste hier besproken papers keken vooral naar het effect van overheidsuitgaven op economische groei in ontwikkelde landen. De studies met betrekking tot ontwikkelingslanden hier besproken zijn die van Landau (1986) en Devarajan et al. (1996). De paper van Bose, Haque & Osborn (2007) gaat hier verder op in en onderzoekt de relatie tussen overheidsuitgaven en 34 economische groei in ontwikkelingslanden. Hun onderzoek toont aan dat overheidsuitgaven in onderwijs een langdurig effect hebben op economische groei. Het effect blijft significant indien men enkel kijkt naar de investeringen in onderwijs. Als men kijkt naar het effect van lopende en kapitaaluitgaven, dan blijkt uit het onderzoek dat lopende overheidsuitgaven geen significant effect hebben op economische groei en dat kapitaaluitgaven een positief effect hebben op economische groei. Dat de uitkomst van deze studie het tegenovergestelde is, dan die gevonden in Devarajan et al. (1996) zal voornamelijk te wijten zijn aan het feit dat de budgetbeperking van de overheid wordt gerespecteerd en dat alle variabelen worden opgenomen in het onderzoek (naar analogie van Kneller et al., 1999). 35 4 Eigen empirisch werk In hoofdstuk 2 hebben we zelf een model met publiek kapitaal uitgewerkt. Daar werd aangetoond dat in het geschetste model productieve overheidsuitgaven een positief effect hebben op economische groei. Daarnaast werd er ook gekeken naar het effect van distortieve en niet-distortieve belastingen op de economische groei en het effect van niet-productieve overheidsgaven op economische groei. Dit hoofdstuk bekijkt met eigen empirisch werk of de gevonden effecten op de groei empirisch worden bevestigd. Hierbij wordt bekeken of de resultaten van Kneller et al. (1999) kunnen worden bevestigd. 4.1 Methodologie Net zoals in Kneller et al. (1999) zal de budgetrestrictie van de overheid gerespecteerd worden, zodat de manier waarop men een verandering in het overheidsbeleid financiert ook in rekening wordt gebracht. Om perfecte multicollineariteit te vermijden zal één fiscale variabele weggelaten worden uit de groeivergelijking, zodat we volgende groeivergelijking kunnen schatten: ∑ Hier is ∑ ( ) (33) de groei van land i op tijdstip t en deze regresseren we op niet-fiscale variabelen en fiscale variabelen . Deze fiscale coëfficiënten moeten dan gezien worden als het effect van een wijziging van de relevante variabele min de wijziging van de weggelaten variabele (die de eerste wijziging financiert) (Kneller et al., 1999). Hierbij is het belangrijk dat de weggelaten variabele geen effect heeft op de economische groei, zodat de geschatte coëfficiënten het effect van de fiscale variabelen op de groei juist weergeven. We gaan de fiscale variabelen opdelen in vijf categorieën: distortieve belastingen, niet-distortieve belastingen, productieve 36 overheidsuitgaven, niet-productieve overheidsuitgaven en het overschot/tekort van de overheid.14 De niet-fiscale variabelen zullen net zoals bij Kneller et al. (1999) de investeringen, de groeipercentage van de beroepsbevolking en het initiële BBP per capita zijn. De gegevens komen uit verschillende bronnen. De fiscale gegevens komen hoofdzakelijk uit de OECD compendium verder aangevuld met gegevens uit het Government finance statistics yearbook en Eurostat. Omdat de budgetrestrictie van de overheid hier redelijk belangrijk is en omdat deze niet altijd sluitend was, hebben we de uitgaven herschaald zodat de budgetrestrictie altijd geldt. Als investeringsratio nemen we de ‘private non-residential investment’ (PNRI) in plaats van de totale investering gebruikt door Kneller et al. (1999). Hierdoor vermijden we dat publieke investeringen dubbel worden geteld (Gemmel, 2012). De gegevens van het groeipercentage van de beroepsbevolking, net als de PNRI halen we uit het OECD compendium (Population 1564,(`000)). Voor de groei per capita en het initiële BBP gebruiken we de ‘PPP converted GDP per capita’ van de Penn world tables. Net zoals bij de groeivoet van de beroepsbevolking gebruiken we logaritmische verschillen voor het berekenen van de groeivoet van het BBP per capita. Onze dataset behandelt 17 OESO-landen voor de periode tussen 1971 en 2010. Met vijf jaarlijkse gemiddelden proberen we het lange-termijn effect van de fiscale variabelen op de economische groei te vatten. Bij het testen van endogene groeimodellen gaan we de belastingen indelen op basis van het effect dat dit zal hebben op de incentive om te investeren in fysisch en menselijk kapitaal. Zo zullen belastingen op het inkomen en kapitaal als distortief worden gezien. Belastingen op consumptie zullen gezien worden als niet-distortief omdat deze de marginale productiviteit van fysisch kapitaal in het model in hoofdstuk 3 niet beïnvloedt. In meer uitgebreide modellen zal een belasting op consumptie de keuze om te werken beïnvloeden en zo ook de incentive om te investeren (zie Mendoza et al., 1997 en Turnovsky, 2000). Het catalogeren van 14 Hierbij volgen we de indeling gebruikt in Gemmel et al. (2012). 37 consumptietaksen als niet-distortief zullen we, net zoals in de paper van Kneller et al. (1999), zien als een hypothese die we later zullen testen. Voor de uitgaven zullen we de nieuwe COFOG-classificatie (GFSM 2001) gebruiken. Uitgaven zullen als productief worden aanzien indien deze uitgaven worden opgenomen in de private productiefunctie, wat een positief effect heeft op de marginale productiviteit van fysisch kapitaal. Wij zullen onderwijs, gezondheidszorg, milieubescherming, huisvesting en gemeenschappelijke voorzieningen, algemene publieke diensten en publieke orde en veiligheid als productief zien en we zullen defensie, economische zaken, recreatie, cultuur en religie en sociale bescherming als niet-productief catalogeren. Onderwijs en gezondheidszorg gaan we als productief beschouwen omdat deze een positieve invloed zullen hebben gemeenschappelijke op het voorzieningen menselijke zijn kapitaal. uitgaven in Uitgaven onder in andere huisvesting en woningbouw, watervoorzieningen en straatverlichting. Dit zijn investeringen in publiek kapitaal. Men kan de natuur zien als een vorm van kapitaal die goederen en diensten levert (Tietenberg & Lewis, 2010), hierdoor zullen uitgaven omtrent het milieu een productief karakter hebben. Uitgaven in algemene publieke diensten en publieke orde en veiligheid zullen de eigendomsrechten versterken, wat een positief effect heeft op de marginale productiviteit van privaat kapitaal. Uitgaven in de sociale zekerheid en recreatie, cultuur en religie hebben geen enkele toegevoegde waarde in het productieproces en komen enkel het nut van de economische agent ten goede. Het effect van defensie op eigendomsrechten wordt in tegenstelling tot Kneller et al. (1999) verwaarloosbaar geacht, waardoor uitgaven in defensie als niet-productief worden gecatalogeerd. Uitgaven in economische zaken zijn voornamelijk subsidies voor landbouw, mijnontginning en de energiesector, waardoor deze geen productief karakter hebben. 4.2 Resultaten We zullen voor de regressievergelijking vertrekken van vergelijking (33). Als schatter gebruiken we OLS en we gaan op twee verschillende manieren de panel data schatten: fixed effects estimator met enkel cross-sectionele dummies en fixed effects estimator met tijd- en crosssectionele dummies. De reden waarom we de panel data niet schatten via een random effects 38 estimator is omdat de nulhypothese van de Hausman-test verworpen wordt en de resultaten van deze schatter dus inconsistent zijn. In tabel 1 zijn de resultaten weergegeven van de fixed effects estimator met cross-sectionele dummies. In de eerste kolom worden de niet-productieve overheidsuitgaven gezien als het impliciete financieringselement. De tweede kolom zal niet-distortieve belastingen nemen als het impliciete financieringselement en de derde kolom zullen we deze beiden weglaten. Dit doen we omdat er twee ‘neutrale’ categorieën zijn. Door het weglaten van beide neutrale, fiscale variabelen zal men meer nauwkeurige resultaten bekomen (Kneller et al., 1999). Tabel 1: Regressie met cross-sectionele dummies 15 Als we kijken naar de resultaten dan zien we dat deze vrij analoog zijn met de resultaten uit de paper van Kneller et al.(1999). We zien dat private investeringen een significant positief effect hebben op economische groei en dat de toename in de beroepsbevolking een insignificant negatief effect heeft op het 5% significantieniveau. Het initiële BBP per capita kent een sterk negatief significant effect op de economische groei. Dit wijst op de convergentie van de 15 In de tabellen zullen de coëfficiënten tussen de haken de t-statistiek weergegeven. 39 economische groei per capita. Het surplus kent een significant positief effect op de economische groei. Dit is consistent met Ricardiaanse equivalentie (supra p 27). Gemmel et al. (2012) toonden aan dat indien men de gelijktijdige effecten uitsluit, het effect van een surplus op de economisch groei niet meer positief was. Dit wijst op een mogelijk endogeniteitsprobleem. Distortieve taksen hebben een negatief effect op economische groei en het effect van niet-distortieve taksen is insignificant. Het effect van productieve overheidsuitgaven is significant positief en het effect van niet-productieve overheidsuitgaven zal insignificant zijn op de lange termijn economische groei. In tabel 2 introduceren we ook tijdsdummies in de regressie: Tabel 2: Regressie met tijd- en cross-sectionele dummies Als we de resultaten overlopen dan zien we dat de investeringsratio significant positief blijft, de toename in de beroepsbevolking insignificant blijft en het initieel BBP per capita een significant negatief effect zal hebben op het 5% significantieniveau. De eerste resultaten wijzen op de positieve impact van productieve overheidsuitgaven op economische groei. Indien de regressie ook tijddummies bevat, dan zien we dat deze relatie insignificant wordt. De relatie van 40 distortieve belastingen op economische groei blijft negatief (behalve als men enkel nietdistortieve belastingen gebruikt als impliciete financieringselement). Nu gaan we kijken of de bekomen resultaten robuust zijn. Dit door de specificatie van de data en van de regressievergelijking te laten wijzigen en dan te kijken of de resultaten nog steeds gelden. 4.3 Robuustheid Eerst gaan we het initiële BBP per capita weglaten uit de regressie. Dit doen we omdat Easterly & Rebelo (1993) vonden dat het effect van fiscale variabelen gevoelig waren voor het al dan niet opnemen van het initiële BBP (Kneller et al., 1999). Als we kijken naar de bekomen resultaten, dan zien we dat de investeringsratio en de groei van de beroepsbevolking insignificant zijn. Indien niet-productieve overheidsuitgaven worden weggelaten in de regressie, dan heeft een surplus een significant positief effect op de economische groei en hebben distortieve belastingen een significant negatief effect. Indien men niet-distortieve belastingen neemt als impliciete financieringselement, dan is geen enkele coëfficiënt significant verschillend van nul op het 5% significantieniveau. 41 Tabel 3: Regressie zonder initieel BBP per capita De vijfjaarlijkse gemiddelden werden zo gekozen dat het aantal datapunten werden gemaximaliseerd. Vervolgens wordt nagegaan of het wijzigen van de tijdsperiode geen impact heeft op de resultaten. Initieel werden de gemiddelden gebruikt in de dataset van de jaartallen die eindigen op het cijfer 1-5 en 6-0. In wat volgt werden de gemiddelden van de jaren 2-6 en 71 genomen. De resultaten van deze alternatieve verdeling kan worden teruggevonden in tabel 4. In dit nieuw bekomen resultaat dalen het aantal datapunten, wat mogelijk de uitkomst van de regressie zal beïnvloeden. Uit tabel 4 kan worden afgeleid dat de resultaten van deze regressie liggen in de lijn van de resultaten die eerder gevonden werden. Zo hebben de investeringen een significant positief effect en de groei van de beroepsbevolking een insignificant effect. Het initiële BBP per capita heeft een significant negatief effect. 42 Tabel 4: regressie met alternatieve vijfjaarlijkse gemiddelden Het surplus van de overheid heeft een significant positief effect, tenzij de weggelaten variabelen niet-distortieve belastingen zijn. In dat geval is dit effect niet significant verschillend van nul. Productieve overheidsuitgaven hebben een positief significant effect op het 10% significantieniveau indien deze (deels) gefinancierd worden door niet-productieve overheidsuitgaven. Het effect van distortieve belastingen is hier niet significant. De laatste wijziging die we aanbrengen in de specificatie van de regressie is de herindeling van de fiscale variabelen. Hierbij hebben we enkel gekeken naar een herindeling van de uitgaven en hebben we de indeling van de inkomsten onveranderd gelaten. Dit doen we omdat de initiële indeling die we voor de uitgaven gemaakt hebben, vatbaar is voor kritiek. We gaan drie andere classificaties testen. Voor evidente redenen noemen deze nieuwe indelingen (niet-)productief 2 tot en met 4 (aangezien de oorspronkelijke verdeling de nummer één heeft meegekregen). ‘Productieve overheidsuitgaven 2’ bevat dezelfde uitgaven als ‘productieve overheidsuitgaven 1’ plus economische zaken. ‘Productieve overheidsuitgaven 3’ bevat de initiële verdeling min uitgaven in de gezondheidszorg. ‘Productieve overheidsuitgaven 43 4’ bevat de oorspronkelijke verdeling met daarbij de uitgaven in defensie. Om het aantal regressies te beperken, zullen we enkel de regressie tonen waarbij de niet-productieve overheidsuitgaven gezien worden als de weggelate variabele. De resultaten van deze regressies zijn weergegeven in tabel 5. Tabel 5: Herclassificatie van fiscale variabelen De resultaten van deze regressie zijn analoog aan de resultaten gevonden in tabel 2. Als we kijken naar de herverdeling van de productieve overheidsuitgaven, dan zien we dat bij ‘productieve overheidsuitgaven 2, 3 en 4’ de coëfficiënten lager zijn dan de coëfficiënt van ‘productieve overheidsuitgaven 1’. Indien men de COFOG–categorie ‘economische zaken’ 44 toevoegt aan de productieve overheidsuitgaven dan zien we dat de coëfficiënt zelf negatief wordt. Verder geven de bevindingen een indicatie dat de uitgaven in de gezondheidszorg een eerder positief effect hebben op economische groei en dat de uitgaven in economische zaken en defensie geen positief effect hebben op economische groei. Tot nu toe hebben we aangenomen door vijfjaarlijkse gemiddelden te nemen dat de duur van de conjunctuur vijf jaar is. Hierbij volgden we de literatuur hieromtrent. Als we kijken naar de gemiddelde duur van een conjunctuurcyclus, gaan we tienjaarlijkse gemiddelden nemen omdat deze in lijn ligt met de gemiddelde duur van een volledige conjunctuurcyclus (Sorensen & Whitta-Jacobson, 2005). We gaan kijken of de eerder bekomen resultaten standhouden indien we gebruik maken van tienjaarlijkse gemiddelden in plaats van vijfjaarlijkse gemiddelden. Een overzicht van deze resultaten vindt men in tabel 6. Tabel 6: regressie met tienjaarlijkse gemiddelden Als we de resultaten overlopen dan zien we dat de meeste coëfficiënten hetzelfde teken hebben als in de initiële vergelijking. De investeringsratio heeft een insignificant positief effect, 45 net zoals de groei in de beroepsbevolking. Het surplus heeft een positief effect op de economische groei en is significant verschillend van nul op het 5% significantieniveau indien men niet-productieve overheidsuitgaven weglaat uit de regressie. Productieve overheidsuitgaven hebben een insignificant positief effect op economische groei en distortieve taksen hebben een negatief effect op economische groei dat significant is op het 10% significantieniveau. 4.4 CCEP-schatter Tot nu toe hebben we enkel de fixed effects schatter gebruikt. Maar indien er nietgeobserveerde gemeenschappelijke factoren zijn, zal dit bij deze schattingsmethode leiden tot een cross-sectioneel gecorreleerde storingsterm (Berger & Heylen, 2011). Een schattingsmethode die hiermee rekening houdt is de ‘common correlated effects pooled estimator’ (Pesaran, 2006). Deze schatter gebruikt de gemiddelden van de onafhankelijke en afhankelijke variabelen als proxy voor de niet-geobserveerde gemeenschappelijke factoren. De CCEP-schatter laat toe dat deze cross-sectionele gemiddelden een landspecifieke impact hebben. Hierbij gebruiken we jaarlijkse data in plaats van vijfjaarlijkse data, omdat er bij vijfjaarlijkse data te weinig observaties zijn voor de CCEP-schatter. In tabel 7 zullen de resultaten worden weergeven van de CCEP-schatter. Hier hebben we enkel gekeken naar de regressie waarbij het impliciete financieringselement niet-productieve overheidsuitgaven zijn. De resultaten van deze regressie liggen in lijn met eerder bekomen resultaten. De investeringen hebben een significant positief effect op de groei per capita en het effect van de toename in de beroepsbevolking is niet significant. Het initiële BBP kent een sterk negatief effect en de coëfficiënt kent een onrealistisch hoge waarde. De productieve overheidsuitgaven hebben ook hier een positief, maar insignificant effect op de economische groei per capita. Verder heeft een overschot van de overheid een significant positief effect en distortieve belastingen een significant negatief effect op economische groei. 46 Tabel 7: regressie met CCEP-schatter 4.5 Stationariteit Tot slot wordt bekeken of de variabelen in de regressie stationair zijn. Indien de variabelen niet stationair zijn, dan zullen de resultaten van de regressie enkel betrouwbaar zijn bij cointegratie. Analoog met de paper van Jones (1995) vinden we dat de economische groei stationair is. De ‘Maddala & Wu (1999) panel unit root test’ verwerpt de nulhypothese dat economische groei niet-stationair is. Als we kijken naar de andere onafhankelijke variabelen dan zien we dat bij enkele onafhankelijke variabelen de ‘Maddalla & Wu (1999) panel unit root test’ niet verworpen wordt. In deze dataset kan bij de private non-residential investment en de productieve overheidsuitgaven de nulhypothese niet verworpen worden. Als we nagaan of er co-integratie is, dan verwerpt de ‘ADF panel unit root cointegration test’ de nulhypothese, 47 waardoor er sprake zal zijn van co-integratie. Een overzicht van deze resultaten zijn weergegeven in tabel 8:16 Tabel 8: Panel unit root test 4.6 Korte conclusie In deze empirische studie hebben we gekeken of het fiscaal beleid en met name de productieve overheidsuitgaven een effect hebben op de economische groei. In de eerste resultaten was het effect van productieve overheidsuitgaven significant positief en het effect van distortieve taksen significant negatief. Bij de introductie van tijddummies zien we dat dit effect niet meer significant is, maar wel positief. Bij het nakijken van de robuustheid van de resultaten en bij het gebruik van de CCEP-schatter zien we een bevestiging van het insignificant karakter. 16 Dit is de panel unit root test van de vijfjaarlijkse gemiddelden. De panel unit root test met jaarlijkse data geeft analoge resultaten. 48 Algemeen besluit In deze masterproef stond de volgende vraag centraal: In welke mate zal de relatie die voorspeld wordt in endogene groeimodellen tussen productieve overheidsuitgaven en economische groei worden vastgesteld in de empirie? Het eerste hoofdstuk gaf een literatuuroverzicht van de bestaande endogene groeimodellen met productieve overheidsuitgaven. De relatie tussen productieve overheidsuitgaven en lange termijngroei die in de besproken modellen zijn behandeld, is eenduidig positief. In het tweede hoofdstuk wordt een endogene groeimodel met publiek kapitaal uitgewerkt. In tegenstelling tot het model dat Barro (1990) construeerde, zal er in dit model ‘transitional dynamics’ zijn. Dit omwille van het feit dat het model bestaat uit twee stockvariabelen. Zo tonen we aan dat er een lange-termijnevenwicht bestaat en dat dit evenwicht stabiel is. Verder tonen we het effect van de verschillende fiscale componenten op de lange termijn economische groei. Zo zullen de productieve overheidsuitgaven een positief effect hebben op de langetermijngroei en de belasting op het inkomen een negatief effect. Verder hebben niet-productieve overheidsuitgaven en een belasting op consumptie geen effect op de langetermijngroei. In het tweede deel van deze masterproef werd deze relatie tussen productieve overheidsuitgaven en economische groei die in deze modellen naar voor kwam getoetst met de empirie. Hierbij is eerst gekeken naar bestaande empirische studies. Een belangrijke paper in deze literatuur is de paper van Kneller et al. (1999). De paper toonde het belang aan van een volledige specificatie van de budgetvergelijking van de overheid. Hierbij is de manier waarop de wijziging van de fiscale variabelen wordt gefinancierd belangrijk voor het effect van de fiscale variabelen. Kneller et al. (1999) vonden dat een stijging van productieve overheidsuitgaven gefinancierd door niet-distortieve taksen of niet-productieve overheidsuitgaven, de lange termijn economische groei bevordert. Eigen empirisch onderzoek heeft de robuustheid van deze relatie verder onderzocht. Dit onderzoek probeerde aan de hand van de fixed effects estimator het effect van productieve overheidsuitgaven te onderzoeken. Hierbij werd de nieuwe COFOG-classificatie (GFSM2001) gehanteerd, gebruikmakend van een dataset met 17 OESO-landen over de periode 1971-2010. De relatie die in deze studie naar bovenkomt is niet 49 eenduidig. Indien enkel cross-sectionele dummies worden gebruikt, dan zien we een significant positief verband tussen productieve overheidsuitgaven en lange termijn economische groei. Wanneer ook tijddummies worden toegevoegd aan de regressie werd dit verband insignificant. De insignificante relatie tussen productieve overheidsuitgaven en lange termijn economische groei werd ook teruggevonden bij het nakijken van de robuustheid van de resultaten. Indien we gebruikmaakten van de CCEP-schatter, omdat er mogelijks niet observeerbare gemeenschappelijke factoren zijn, kwam deze schatter met analoge resultaten. De onderzoeksvraag van deze masterproef kent geen eenduidig antwoord. De eerste resultaten die bekomen zijn, gebruikmakend van fixed effects estimator met cross-sectionele dummies, tonen een significante relatie tussen productieve overheidsuitgaven en lange termijn economische groei. Dit is overeenkomstig met de empirische bevindingen uit de literatuur. De significantie van deze relatie staat echter in schril contrast met de significantie bekomen in de andere regressieresultaten in deze masterproef. We kunnen daardoor stellen dat de relatie positief is, maar niet robuust. 50 BIBLIOGRAFIE Arrow & Kurz (1970), “Public Investment, the Rate of Return, and Optimal Fiscal Policy”, Johns Hopkins University Press, Baltimore. Aschauer (1989), "Is Public Expenditure Productive?", Journal of monetary economics, vol. 23, p. 177-200. Aschauer & Greenwood (1985), “Macroeconomic effects of fiscal policy, Carnegie-Rochester conference series on public policy, vol. 23, p. 91-138. Barro (1990), “Government spending in a simple model of endogenous growth”, Journal of political economy, vol. 98 n. 5, p. S103–S125. Barro (1991), “Economic growth in a cross section of countries”, The quarterly journal of economics, vol. 106, p. 407-444. Barro en Sala-i-Martin (1992), “Public finance in models of economic growth”, Review of economic studies, vol. 59, p. 645-661. Barro en Sala-i-Martin (2004), “Economic growth”, MIT Pres, Cambridge, Massachusetts. Barth & Bradley (1988), “The impact of government spending on economic activity”, mimeo, The national chamber foundation, Washington D.C. Beetsma, Klaassen & Giuliodori (2008), “The effects of public spending shocks on trade balances and budget deficits in the European Union”, Journal of the European economic association, vol. 6, p. 414-423. Berger & Heylen (2011), “Differences in hours worked in the OECD: Institutions or fiscal policies?”, Journal of money, credit and banking, vol. 43, p. 1333-1369. Blanchard & Perotti (2002), “An empirical characterization of the dynamic effects of changes in government spending and taxes on output”, The quarterly journal of economics, vol. 117, p. 1329-1368. 51 Bleaney, Gemmel & Kneller (2001), “Testing the endogenous growth model: public expenditure, taxation and growth over the long run”, Canadian journal of economics, vol. 34, p. 36-57. Bose, Haque & Osborn (2007), “Public expenditure and economic growth: a disaggregated analysis for developing countries”, The Manchester school, vol. 75, p. 533-556. Devarajan, Swaroop & Zou (1996), “The composition of public expenditure and economic growth”, Journal of monetary economics, vol. 37, p. 313-344. Dhont & Heylen (2009), “Employment and growth in Europe and the US- the role of fiscal policy composition”, Oxford economic papers, vol. 61, p. 538-565. Easterly & Rebelo (1993), “Fiscal policy and economic growth; an empirical investigation”, Journal of monetary economics, vol. 32, p. 417-458. Everaert (2003), “Balanced growth and public capital: and empirical analysis with I(2) trends in capital stock data”, Economic modeling, vol. 20, p. 741-763. Everaert & Heylen (2004), “Public capital and long-term labour market performance in Belgium”, Journal of policy modeling, vol. 26, p. 95-112. Eicher & Turnovsky (2000), “Scale congestion and growth”, Economica, vol. 67, p. 325-346. Futagami, Morita & Shibata (1993), “Dynamic analysis of an endogenous growth model with public capital”, Scandinavian Journal of Economics, vol. 95, n. 4, p. 607–625. Gali, Vallès & Lopez-Salido (2007), “Understanding the effects of government spending on consumption”, Journal of European economic association, vol. 5, p. 227-270. Gosh & Mourmouras (2004), “Debt, growth and budgetary regimes”, Bulletin of economic research, vol. 56, p. 241-250. Gosh & Roy (2004), “Fiscal policy, long-run growth and welfare in a stock-flow model of public goods”, Canadian journal of economics, vol. 37, p. 742-756. Greiner (2007), “An endogenous growth model with public capital and sustainable government debt”, The Japanese economic review, vol. 58, p. 345-361. 52 Greiner & Hanusch (1998), “Growth and welfare effects of fiscal policy in an endogenous growth model with public investment”, International tax and public finance, vol. 5, p. 249-261. Heylen (2004), “Macro economie”, Garant, Antwerpen-Apeldoorn. Irmen & Kuehnel (2009), “Productive government expenditure and economic growth”, Journal of economic surveys, vol. 23, p. 692-733. Jones (1995), “Time series tests of endogenous growth models”, The quarterly journal of economics, vol. 110, p. 495-525. Kocherlakota & Yi (1997), “Is there endogenous long-run growth? Evidence from the United States and the United Kingdom”, Journal of money, credit and banking, vol. 29, p. 235-262. Kneller, Bleaney & Gemmel (1998), “Growth, public policy and government budget constraint: evidence from OECD countries”, Discussion paper nr. 98/14, School of economics, University of Notthingham, p. 1-32. Kneller, Bleaney & Gemmel (1999), “Fiscal policy and growth: evidence from OECD countries”, Journal of public economics, vol. 74, p. 177-190. Lucas (1988), “On the mechanics of economic development”, Journal of monetary economics, vol. 22, p. 3-42. Landau (1986), “Government and economic growth in the less developed countries: an empirical study for 1960-1988”, Economic development and cultural change, vol. 35, p. 35-75. Maddala & Wu (1999), “A comparative study of unit root tests with panel data and a new simple test”, Oxford bulletin of economics and statistics, vol. 61, p. 631-652. Mendoza, Milesi-Ferretti & Asea (1997), “On the effectiveness of tax policy in altering long-run growth: Harberger’s superneutrality conjecture”, Journal of Public Economics, vol. 66, p. 99126. Milesi-Ferretti & Roubini (1998), “On the taxation of human and physicak capital in models of endogenous growth”, Journal of public economics, vol. 70, p. 237-254. 53 Miller & Russek (1993), “Fiscal structures and economic growth: international evidence”, Macroeconomics, nr. 9309001. Ogaki & Reinhart (1998), “Measuring intertemporal substitution: the role of durable goods”, Journal of political economy, vol. 106, p. 1078-1098. Pesaran (2006), “Estimation and inference in large heterogeneous panels with a multifactor error structure”, Econometria, vol. 74, p. 967-1012. Pesaran, Shin & Smith (1999),”Pooled mean group estimation of dynamic heterogeneous panels”, Journal of American statistical association, vol. 94, p. 621-634. Pesaran & Smith (1995), “Estimating long-run relationships from dynamic heterogeneous panels”, Journal of econometrics, vol. 68, p. 79-113. Ramey (2011), “Identifying government spending shocks: it’s all in the timing”, The quarterly journal of economics, vol. 126, p. 1-50. Romero-Ávila & Strauch (2008), “Public finances and long-term growth in Europe: evidence from a panel data analysis”, European journal of political economy, vol. 24, p. 172-191. Romer (1986), “Increasing returns and long-run growth”, Journal of political economy, vol. 94, p. 1002-1037. Shone (2002), “Economic dynamics: phase diagrams and their economic application”, Cambridge university press, Cambridge. Solow (1956), “A contribution to the theory of economic growth”, The quarterly journal of economics, vol. 71, p. 65-94. Sorensen & Whitta-Jacobson (2005), “Introducing advanced macroeconomics: growth and business cycles”, McGraw-Hill, New-York Temple (1999), “The new growth evidence”, Journal of economic literature, vol. 37, p. 112-156. Tietenberg & Lewis (2010), “Environmental economics & policy”, Pearson, London. 54 Tsoukis & Miller (2003), “Public services and endogenous growth”, Journal of policy modeling, vol. 23, p. 297-307. Turnovsky (1996a), “Optimal taks, debt and expenditure policies in a growing economy”, Journal of public economics, vol. 60, p. 21-44. Turnovsky (1996b), “Fiscal policy, adjustment costs and endogenous growth”, Oxford economic papers, vol. 48, p. 361-381. Turnovsky (2000a), “Methods of macroeconomic dynamics”, MIT Press. Turnovsky (2000b), “Fiscal policy, elastic labor supply, and endogenous growth”, Journal of monetary economics, vol. 45, p. 128-210. Turnovsky (2004), “The Transitional Dynamics of Fiscal Policy: Long-Run Capital Accumulation and Growth”, Journal of money, credit and banking, vol. 36, p. 883-910. 55 56 57