CELLEN 1. Onderstaande afbeelding 1 is een weergave van een ‘typische’ cel van een bepaald organisme. □a. Van welk organisme is deze cel afkomstig en welk(e) nummer(s) geeft/geven dat aan? b. Wat is de funktie van organel 2? Afbeelding 1 2. Iemand kookt tayerbladen. Hierdoor kan de doorlaatbaarheid van delen van het blad veranderen. Een leerling doet hierover twee uitspraken: 1. De doorlaatbaarheid van de celmembranen in de tayerbladen verandert zodat deze doorlaatbaar worden voor zouten. 2. De doorlaatbaarheid van de celwanden in de tayerbladen verandert zodat deze doorlaatbaar worden voor zouten. ■ Welke uitspraak (uitspraken) is (zijn) juist? A. Alleen uitspraak 1 is juist. B. Alleen uitspraak 2 is juist. C. De uitspraken 1 en 2 zijn beide juist. D. De uitspraken 1 en 2 zijn beide onjuist. 1 3. Een klein deel van afgegeven speekselamylase blijkt 40 minuten na afgifte in de dunne darm nog actief te zijn. Om hiervoor een verklaring te vinden, is onderzocht wat de invloed is van de pH op de activiteit van speekselamylase. In afbeelding 2 zijn de resultaten weergegeven van de activiteit van speekselamylase (als % van de oorspronkelijke activiteit) bij verschillende pH’s. Afbeelding 2 □ a. Waardoor wordt slechts een kleine hoeveelheid van de oorspronkelijk afgegeven hoeveelheid speekselamylase in de dunne darm aangetroffen? b. Geef een verklaring voor het gegeven dat speekselamylase in de dunne darm ook nog actief is. STOFWISSELING 4. Processen die deel uitmaken van de stikstofkringloop zijn: 1. denitrificatie 2. nitrificatie 3. rotting 4. stikstofbinding door micro-organismen ■ Door welk of welke van deze processen komt stikstof uit de lucht in de voedselketen terecht? A. Alleen door 1. B. Alleen door 4. C. Alleen door 1 en 2. D. Alleen door 2 en 3. 2 5. De stofwisseling bestaat uit het totaal van assimilatie- en dissimilatiereacties. Deze reacties zijn tegengesteld aan elkaar en vormen samen een soort evenwicht. Hieronder staan een aantal begrippen/namen die of bij assimilatie of bij dissimilatie thuishoren. 1. 2. 3. 4. donkerreactie fotosynthese afbraak opbouw 5. 6. 7. 8. pyrodruivenzuur mitochondriёn endotherm exotherm 9. chloroplast 10. citroenzuurcyclus □ Welke van de 10 bovenstaande begrippen/namen behoren bij assimilatiereacties? 6. Staatsolie Maatschappij Suriname heeft in Wageningen een proefareaal rietsuiker geplant. Bepaalde restproducten uit de landbouw kunnen namelijk worden omgezet in onder andere bio-ethanol. Hiervoor zijn er echter gisten en enzymen nodig. Men zal dus ook onderzoek moeten doen naar de juiste enzymen en gisten. Het blijkt dat er meer dan één soort enzym nodig is voor de productie van biobrandstof. 1. 2. ■ A. B. C. D. Hieronder staan twee uitspraken over het onderscheid tussen gisten en enzymen: Een gist bevat DNA en een enzym is opgebouwd uit DNA. In gisten vinden zowel dissimilatie als assimilatie plaats en enzymen zijn alleen betrokken bij assimilatie. Welke uitspraak is of welke uitspraken zijn juist? Alleen uitspraak 1. Alleen uitspraak 2. Beide uitspraken. Geen van beide uitspraken. 7. Men meet de zuurstofuitwisseling van een peperplant met het milieu bij toenemende lichtintensiteit. De gevonden waarden zijn in een diagram van afbeelding 3 uitgezet. Hierna verricht men een tweede serie metingen, maar nu bij een hoger kooldioxidegehalte van de lucht. Afbeelding 3 Tenslotte wordt een derde serie metingen verricht, waarbij de plant alleen meer water krijgt toegediend. Alle andere omstandigheden worden bij de proeven steeds constant gehouden. ■ Waar zal punt P bij de verschillende metingen komen te liggen? 3 Tweede serie metingen bij alleen een hoger kooldioxidegehalte A. B. C. D. meer naar rechts. meer naar links. meer naar links. op dezelfde plaats. Derde serie metingen bij alleen meer water meer naar rechts. meer naar links. op dezelfde plaats. op dezelfde plaats. VOEDING EN VERTERING Onderstaande informatie is bestemd voor de vragen 8 en 9. In speeksel komt het enzym amylase voor, dat zorgt voor de omzetting van zetmeel in maltose. Leerlingen vragen zich af welke omstandigheden invloed hebben op de werking van dit enzym. Zij besluiten een onderzoek te doen naar de invloed van een hoge temperatuur en van de stoffen keukenzout (NaCl) en alcohol (C2H5OH) op amylase. De uitvoering van het experiment geschiedt alsvolgt: Zij nemen vier reageerbuisjes, P, Q, R en S en brengen in elk buisje 5ml zetmeeloplossing. Aan buisjes P en Q wordt 0,2 ml gedestilleerd water toegevoegd, aan buisje R 0,2 ml alcoholoplossing en aan buisje S 0,2 ml keukenzoutoplossing. Tenslotte wordt aan de buizen P, R en S elk 0,5 ml speeksel toegevoegd en aan buisje Q 0,5 ml gekookt speeksel. Vanaf het moment dat het speeksel zich in de buisjes bevindt, brengen de leerlingen uit elk van de buisjes, om de minuut, een druppel op een glasplaat en mengen deze met een druppel zetmeelindicator (jood-joodkalium). De indicator heeft een donkergele kleur en kleurt in aanwezigheid van zetmeel blauw. De resultaten van dit experiment zijn in tabel 1 weergeven. tijd 1 minuut 2 minuten 3 minuten 4 minuten 5 minuten 6 minuten 7 minuten buisje P blauwpaars paars rood bruinig grijsbruin donkergeel donkergeel buisje Q blauw blauw blauw blauw blauw blauw blauw buisje R blauw blauwpaars paars rood bruinig grijsbruin donkergeel buisje S paars paarsrood roodbruin grijsbruin donkergeel donkergeel donkergeel Tabel 1 □ 8. Verklaar het resultaat van de proef in buisje Q. 4 ■ 9. Wat is het effect van alcohol en wat is het effect van keukenzout op de werking van amylase? A. Alcohol en keukenzout versnellen beide de werking van het enzym. B. Alcohol versnelt en keukenzout vertraagt de werking van het enzym. C. Alcohol vertraagt en keukenzout versnelt de werking van het enzym. D. Alcohol en keukenzout vertragen beide de werking van het enzym. 10. Iemand drinkt een glas wijn. Van de alcohol die uit wijn wordt opgenomen, verdwijnt 2% weer onveranderd uit zijn lichaam. De rest wordt in zijn lichaam afgebroken. ■ In welk deel van het lichaam wordt de alcohol vooral afgebroken? A. In het darmkanaal. B. In de lever. C. In de maag. D. In de nieren. GASWISSELING Onderstaande informatie is bestemdvoor de vragen 11 en 12. Met één hap lucht zo lang mogelijk of zo diep mogelijk onder water gaan, dat is de uitdaging bij freediving of apnea. Het record voor ‘static apnea’ (zo lang mogelijk onderwater stil blijven liggen) stond in juni 2009 op 11 minuten 35 seconden. In afbeelding 4 zie je een beoefenaar van static apnea. Een begeleider houdt hem in de gaten. Afbeelding 4 Wanneer je je adem inhoudt gaat dat gemakkelijk tot je het ‘breaking point’ bereikt. Hierna begint de fase die duikers de ‘struggle fase’ noemen: bepaalde spieren gaan samentrekken om in te ademen en om dit te onderdrukken worden spieren met een tegengesteld effect actief samengetrokken. Voor apneaduikers is het zaak het ‘breaking point’ zo lang mogelijk uit te stellen en de struggle fase zo lang mogelijk vol te houden. Spiergroepen rond de borstkast die betrokken zijn bij de ademhaling zijn: 1. de halsspieren. 2. buitenste tussenribspieren. 3. binnenste tussenribspieren. 4. middenrifspieren . 5. buikspieren. 5 ■ 11. Welke spiergroepen kunnen actief worden samengetrokken om de struggle fase te laten voortduren? A. Alleen de spiergroepen 1 en 2. B. Alleen de spiergroepen 1 en 3. C. Alleen de spiergroepen 2 en 4. D. Alleen de spiergroepen 3 en 5. E. Alleen de spiergroepen 1, 2 en 4. F. Alleen de spiergroepen 1, 3 en 5. 12. Sommige apneaduikers proberen de ademprikkel tijdens de duik uit te stellen door vooraf te hyperventileren. Er is met deze tactiek echter een groot gevaar voor bewusteloosheid, door zuurstofgebrek in de hersenen. Dit wordt onder andere veroorzaakt door een vaatvernauwing in de richting van de hersenen. Het heeft ook te maken met het effect van het hyperventileren op de pCO2 van het bloed bij aanvang van de duik. ■ Waardoor wordt na hyperventileren de ademprikkel uitgesteld? A. Door een hoge pCO2 in het bloed omdat de chemoreceptoren meer worden geprikkeld. B. Door een lage pCO2 in het bloed omdat de chemoreceptoren minder worden geprikkeld. C. Door een hoge pCO2 in het bloed omdat de chemoreceptoren minder worden geprikkeld. D. Door een lage pCO2 in het bloed omdat de chemoreceptoren meer worden geprikkeld. TRANSPORT 13. Hartfalen, een verzamelnaam voor hartziekten waarbij de pompfunctie van het hart tekortschiet, is een groot probleem voor de volksgezondheid. Bepaalde lichamelijke verschijnselen duiden op een verhoogd risico, zoals atherosclerose (vroeger ook wel aderverkalking genoemd) en trombose. Als de kransslagader vernauwd is, kan met een bypassoperatie de doorbloeding van het hartspierweefsel worden hersteld. Hiervoor krijgt het hartspierweefsel achter de vernauwing weer voldoende bloedtoevoer. Een hartinfarct kan worden veroorzaakt door combinatie van atherosclerose en trombose. ■ Hoe kunnen deze risicofactoren samen tot een hartinfarct leiden? A. Het hartspierweefsel krijgt niet voldoende zuurstof. B. Er stroomt minder bloed door het hart. C. De bloeddruk wordt lager. D. Er stroomt teveel bloed door het hart. 6 14. Tonijnen zijn in tegenstelling tot de meeste vissen endotherm; zij kunnen hun lichaamstemperatuur reguleren. De grote lichaamsbloedvaten van endotherme (= warmbloeding) tonijnen liggen vlak onder de huid. Hun speciale netwerk van kleine bloedvaatjes (wondernet) in het spierweefsel maakt het mogelijk om de warmte die in de spieren geproduceerd wordt, beter vast te houden en het warmteverlies via de kieuwen te beperken. In afbeelding 5 is schematisch de bloedsomloop van de vis weergegeven. Afbeelding 5 In het schema van afbeelding 6 kan de warmte-uitwisseling in het wondernet weergegeven worden. Vier schema’s zijn: Afbeelding 6 ■ In welk schema van afbeelding 6 is de stroomrichting van het bloed en de warmteuitwisseling in het wondernet juist weergegeven? A. In schema 1. B. In schema 2 . C. In schema 3. D. In schema 4. 7 HOMEOSTASE 15. Tijdens de puberteit krijgen jongeren soms last van jeugdpuistjes. Sommige talgklieren zijn verstopt geraakt. In afbeelding 7 is een verstopte talgklier te zien. De verstopping zit in de buitenste laag van de opperhuid. Deze huidlaag is aangegeven met letter P. □ Hoe heet de buitenste laag van de opperhuid waar de verstopping zich bevindt? Afbeelding 7 16. Als een lijder aan diabetes niet wordt behandeld, ontstaan onder andere de volgende verschijnselen: 1. de geproduceerde urine bevat glucose, 2. de hoeveelheid geproduceerde urine neemt toe, 3. er vindt afzetting van vetten plaats op de vaatwanden. Elk van deze verschijnselen heeft een directe oorzaak. Indirecte oorzaken worden hier buiten beschouwing gelaten. Bekend zijn onder meer de volgende vier veranderingen: - P, de terugresorptie van water in de nieren neemt af, - Q, de osmotische waarde van het weefselvocht is verhoogd, doordat dit weefselvocht meer glucose dan normaal bevat, - R, er worden in verhouding tot de totale hoeveelheid vetten, minder vetten in de vetcellen opgenomen, - S, het glucosegehalte van het bloed kan tot veel hogere waarde stijgen dan bij gezonde personen. ■ A. B. C. D. E. F. Welke verandering is een directe oorzaak van elk van de genoemde verschijnselen? Q van 1; P van 2; S van 3. R van 1; S van 2; Q van 3. S van 1; P van 2; R van 3. Q van 1; S van 2; R van 3. R van 1; P van 2; Q van 3. S van 1; Q van 2; R van 3. 8 17. Mensen die besmet zijn met het aidsvirus (HIV) maar nog geen verschijnselen van aids vertonen, noemt men HIV-seropositief. Men kan met een test onderzoeken of iemand HIV-seropositief is. Er wordt dan wat bloedserum van de te testen persoon bij delen van het aidsvirus gebracht. Als de persoon HIV-seropositief is, vindt er een reactie plaats. ■ Tussen welke delen van het aidsvirus en welke delen van het bloedserum vindt dan een reactie plaats? A. Tussen antigenen en de buitenkant van het aidsvirus. B. Tussen antigenen en het erfelijk materiaal van het aidsvirus. C. Tussen antistoffen en de buitenkant van het aidsvirus. D. Tussen antistoffen en het erfelijk materiaal van het aidsvirus. 18. Bij een ongeklede proefpersoon in rust wordt bij omgevingstemperaturen tussen 200C en 400C de hoeveelheid warmte bepaald die zijn lichaam afgeeft door verdamping van zweet. Gesteld wordt dat zijn lichaamstemperatuur (kerntemperatuur) gelijk blijft. De door verdamping van zweet afgegeven warmte wordt uitgedrukt als een percentage van de totale bij dissimilatie geproduceerde warmte en uitgezet tegen de omgevingstemperatuur. In afbeelding 8 zijn er vier diagrammen getekend. Afbeelding 8 ■ In welke van deze diagrammen is het verband tussen het percentage door verdamping afgegeven warmte (Z) en de omgevingstemperatuur juist weergegeven? A. In diagram A. B. In diagram B. C. In diagram C. D. In diagram D. 9 PLANTEN 19. Van een kiemende boon wordt de wortel met streepjes gemarkeerd, zoals in afbeelding 9.1 is weergeven. Na enige dagen van groei wordt de boon opnieuw bekeken. Er is dan verandering in de onderlinge afstand van de streepjes opgetreden (afbeeldingen 9.2). Afbeelding 9 ■ A. B. C. D. De nieuwe toestand is juist weergeven in tekening 9.2 a. 9.2 b. 9.2 c. 9.2 d. 20. Tijdens een experiment met een boonplant werden de verdamping door het blad en de wateropname door de wortel gemeten. Uit afbeelding 10 kan men afleiden dat op het tijdstip t1 de plant werd overgeplaatst naar A. een voedingsoplossing met een hogere ionenconcentratie. B. een voedingsoplossing met een lagere ionenconcentratie. C. een milieu met een hogere luchtvochtigheid. D. een milieu met een lagere luchtvochtigheid. Afbeelding 10 10 ■ 21. De bandjes van Caspari zijn kurkbandjes in de wanden van endodermiscellen. Deze bandjes A. maken actief transport via de celwanden van de endodermiscellen mogelijk. B. maken actief transport via het cytoplasma van de endodermiscellen mogelijk. C. verhinderen passief transport via de celwanden van de endodermiscellen. D. verhinderen passief transport via het cytoplasma van de endodermiscellen. 22. Afbeelding 11 □ De 3 bovenstaande tekeningen in afbeelding 11 zijn van lagere planten. a. Benoem de delen A, B, C en D en geef aan welke delen n of 2n zijn. GROEI EN ONTWIKKELING 23. Bij een drachtig zoogdier worden de genen in de kernen van de cellen van drie organen vergeleken met die in de kernen in de cellen van de navelstreng. Deze drie organen zijn: de vruchtvliezen, het hart van het embryo en de spieren in de uterus van het moederdier. Een plusteken in de tabel betekent dat de genen in de cellen van het genoemd orgaan dezelfde zijn als die in de cellen van de navelstreng, een minteken betekent dat de genen verschillen met die in de navelstreng. ■ Wat is juist? Vruchtvliezen Hart embryo Spieren uteruswand A. B. C. D. + + + + + + - 11 24. Van de 17e tot in de 19e eeuw was het tamelijk gebruikelijk om jongens die als kind goed konden zingen vóór de puberteit te castreren, dat wil zeggen hun teelballen te verwijderen. Een gevolg daarvan was dat ze niet ‘de baard in de keel’ kregen, zodat hun stem hoog bleef. Door het ontbreken van de teelballen waren castraten onvruchtbaar en vertoonde hun lichaamsbouw enkele typische verschillen ten opzichte van ongecastreerde mannen. Bij jongetjes dalen de teelballen pas kort voor of vlak na de geboorte af in de balzak. Wanneer dit niet gebeurt, kan vóór de puberteit operatief worden ingegrepen. Zonder zo’n operatie is de jongen later onvruchtbaar. De overige typische eigenschappen van een castraat komen bij deze vorm van onvruchtbaarheid echter niet voor. De concentratie testosteron en LH in het bloed van een man van wie de teelballen niet zijn ingedaald en die niet is geopereerd, worden vergeleken met die in het bloed van een castraat. □ a. Is de concentratie testosteron bij de castraat gemiddeld hoger dan, even hoog als of lager dan bij de man met niet-ingedaalde teelballen? b. En is de concentratie LH bij de castraat gemiddeld hoger dan, even hoog als of lager dan bij de man met niet-ingedaalde teelballen? 25. In afbeelding 12 zijn schematisch weergegeven vier stadia bij de vorming van gameten De verschillende stadia zijn genummerd van I - IV. I II III IV Afbeelding 12 ■ Als crossing-over plaatsvindt, zal dat gebeuren A. vóór stadium I. B. tussen stadium I en II. C. tussen stadium II en III. D. tussen stadium III en IV. 12 26. Een student doet onderzoek naar de nucleotidensamenstelling van een bepaald stuk dubbelstrengs DNA. Hij gebruikt hiervoor het mRNA dat gevormd is door transcriptie van dit bepaalde stuk DNA. Dit mRNA bestaat voor 45% uit adenine, voor 15% uit cytosine, voor 25% uit guanine en voor 15% uit uracil. Op grond van deze gegevens kan de nucleotidensamenstelling van de DNA streng waarlangs transcriptie plaatsvindt (template streng) worden afgeleid en van hieruit het corresponderende DNA. ■ Wat is de procentuele verdeling van de verschillende nucleotiden in dit stuk dubbelstrengs DNA? A. B. C. D. % nucleotiden Adenine Cytosine 20 30 25 45 30 20 45 15 Guanine 30 15 20 25 Thymine 20 15 30 15 Onderstaande informatie is bestemd voor de vragen 27 en 28. In India komt de eigenschap “behaarde oren” voor. Genetisch onderzoek wijst uit dat deze eigenschap wordt bepaald door een allel dat uitsluitend voorkomt in het Y-chromosoom. Hiermee hebben genetici tevens aangetoond dat Y-chromosomen niet helemaal genetisch “leeg” zijn. Afbeelding 13 De stamboom in afbeelding 13 geeft een bepaalde familie weer. De mannen 6 en 19 hebben behaarde oren. Van de andere mannen is niet gegeven of ze wel of geen behaarde oren hebben. Er wordt vanuit gegaan dat er geen mutaties hebben plaatsgevonden. In de twee onderstaande vragen worden over deze stamboom enkele uitspraken gedaan. Geef bij elke uitspraak aan of deze zeker juist of zeker onjuist is, of is dat op grond van deze gegevens niet te zeggen? 13 ■ 27. A. B. C. De vrouwen 12 en 18 hebben één allel voor behaarde oren in hun genotype. Zeker juist. Zeker onjuist. Niet te zeggen. ■ 28. A. B. C. Alle mannen uit deze stamboom hebben behaarde oren. Zeker juist. Zeker onjuist. Niet te zeggen. 29. De F1 die ontstaat uit de kruising C1C1EE x C2C2ee vormt gameten. De ligging van de twee genen is onafhankelijk. ■ Welke van de alternatieven geeft de mogelijke ligging van de genen van de F1 juist weer? 30. Bij Drosophila melanogaster is het allel voor normale vleugels (A) dominant over het allel voor “vestigial” vleugels (a). R is het allel voor rode ogen en r voor witte ogen. Na een kruising ontstaan de volgende fenotypen in de daarbij aangegeven verhouding: ¼ normale, roodogige wijfjes ¼ vestigial, roodogige wijfjes 1/ normale, roodogige mannetjes 8 1/ normale, witogige mannetjes 8 1/ vestigial, roodogige mannetjes 8 1/ vestigial, witogige mannetjes 8 ■ Welke van onderstaande kruising zou de bovenstaande nakomelingen kunnen hebben opgeleverd? A. aa XRXR * AaXrY B. aa XRXr * AaXRY C. aa XRXr * AAXrY D. Aa XrXr * AAXRY 14 31. Bij Drosophila komen de volgende mutanten voor: echinus (ec) = ruwe oogjes, cut (ct) = met uitgesneden vleugelrand, crosseveinless (cv) = zonder dwarsaderen in de vleugels. Gekruist worden een crosseveinless vrouwtje + cv + (homozygoot) met een cut/echinus mannetje. F1 wijfjes worden teruggekruist met een ec-cv-ct mannetje, met het volgend resultaat: De dominante allelen worden aangeduid met + . + cv + = 2207 ec + ct = 2125 ec cv + = 273 + + ct =265 ec + + = 217 + cv ct = 223 +++=5 ec cv ct = 3 □ Leidt uit deze gegevens af wat de volgorde van de genen op het chromosoom is. 32. Bij de mens zijn de grootte van de kaken en de grootte van de tanden eigenschappen die op verschillende chromosomen liggen. De eigenschap grote tanden (T) is dominant over kleine tanden (t). De eigenschap kleine kaken (K) is dominant over grote kaken (k). Bantoenegers bezitten grote tanden in grote kaken en Hottentotten (Khoi khoi) bezitten kleine tanden in kleine kaken. □ Hoe groot is de kans op engstand (= grote tanden in kleine kaken) bij de kleinkinderen na een kruising tussen dubbel homozygote Bantoenegers en dubbel homozygote Hottentotten als hun kinderen huwen met een homozygote Bantoeneger? 33. In de moderne diagnostiek zijn MRI-scans niet meer weg te denken. In afbeelding 14 is een MRI-scan van het hoofd weergeven. Het is een midsagittale uitsnede: een doorsnede precies door het midden van het hoofd. Drie onderdelen van het centrale zenuwstelsel zijn genummerd. In welk of in welke van de genummerde onderdelen zijn vooral centra van het animale zenuwstelsel aan te treffen? In welk of welke van de genummerde onderdelen zijn vooral centra van het autonome zenuwstelsel aan te treffen? Afbeelding 14 15 ■ Vooral animale centra in Vooral autonome centra in _______________________________________________ A. alleen 1. zowel 2 als 3. B. alleen 2. zowel 1 als 3. B. zowel 1 als 3. alleen 2. C. zowel 2 als 3. alleen 1. 34. Bij sommige mensen werkt de sluitpier van de anus niet meer goed. Deze mensen hebben problemen met het ophouden van hun ontlasting. Door een operatie kan een nieuwe sluitspier worden gemaakt. Men maakt dan een spiertje uit de bil aan een kant los en legt dat spiertje in een lus om de darmuitgang. Er worden elektroden in het spiertje aangebracht en verbonden met een apparaatje (pacemaker). De pacemaker kan via elektroden impulsen afgeven aan het spiertje. De patiënt kan de pacemaker zelf aan- en uitzetten. ■ Met welke soort neuronuitloper komt de verbinding tussen de pacemaker en het spiertje in functie overeen ? A. Met een uitloper van een motorische neuron. B. Met een uitloper van een sensorische neuron. C. Met een uitloper van een schakelneuron. 35. ■ Hoe is de ionverdeling van de Na+ en de K+ ionen van het celmembraan in rusttoestand ten op zichte van elkaar? A. B. C. D. Buiten het membraan meer K+ meer Na+ evenveel K+ minder Na+ Binnen het membraan minder Na+ meer K+ evenveel Na+ meer K+ 36. Hersenziekten zijn in het algemeen lastig te behandelen met medicijnen. Dit komt doordat het grootste deel van het bloedvatenstelsel in de hersenen heel erg gesloten is. Dit wordt de bloed-hersenbarrière genoemd. Bij een bloed-hersenbarrière zijn de openingen in het endotheel van de capillairen heel klein zodat de hersenen beter beschermd zijn tegen o.a giftige stoffen en ziekteverwekkers. Geneesmiddelen bedoeld om hersenaandoeningen te bestrijden, komen hierdoor moeilijk op de plaats waar ze nodig zijn. In een specifiek deel van de hersenen is, vanwege de functie, de bloed-hersenbarrière minder gesloten. De opening tussen capillaire endotheelcellen zijn relatief groot. ■ Welk specifiek deel van de hersenen is dit? A. De hersenschors. B. De hersenstam. C. De hypothalamus. D. De kleine hersenen. E. Het verlengde merg. 16 37. Men heeft een verklaring gevonden voor het feit dat de meeste baby’s, ’s nachts worden geboren. De hersenen van de moeder scheiden ’s nachts meer oxytocine af dan overdag en de baarmoeder is ’s nachts ook het meest gevoelig voor dit hormoon. Oxytocine wordt tijdens de baring extra afgegeven als het hoofdje van het kind op de uitgang van de baarmoeder drukt zoals getoond in afbeelding 15. Afbeelding 15 Hierdoor wordt via het ruggenmerg van de moeder een signaal doorgegeven aan haar hersenen, waardoor er een extra stoot oxytocine afgegeven wordt om de weeёn te versterken. ■ Is de afgifte van deze extra hoeveelheid oxytocine het gevolg van een aangeboren of een aangeleerde reflex of van een ‘bewuste’ handeling van moeder of kind? A. Het is een aangeboren reflex van de moeder. B. Het is een aangeleerde reflex van de moeder. C. Het is een aangeboren reflex van het kind. D. Het is een bewuste handeling van de moeder. E. Het is een bewuste handeling van het kind. 38. Als het kind aan de tepel zuigt, stimuleert het de afgifte van oxytocine in de hersenen van de moeder, waardoor de melk uit de borstklieren vrijkomt. Tijdens het zogen heeft oxytocine een rustgevend effect. Enige tijd na de geboorte kan het huilen van het kind al voldoende zijn om de toeschietreflex op gang te brengen, waardoor er zo’n hoge concentratie oxytocine afgegeven wordt dat de melk de borst uitspuit. Bij deze spontane melkafgifte spelen de onderstaande gebeurtenissen een rol. 1. Stimulering van de hypofyse van de moeder. 2. Huilen van het kind. 3. Oxytocine wordt afgegeven. 4. Prikkeling van het gehoorzintuig van de moeder. 5. Spontane melkafgifte. 6. Verwerking in de hersenen van de moeder. 17 ■ A. B. C. D. In welke volgorde leiden bovenstaande gebeurtenissen tot de spontane melkafgifte? 4, 2, 1, 5, 3 ,6. 2, 4, 3, 5, 1, 6. 2, 4, 6, 1, 3, 5. 4, 2, 6, 1, 3, 5. 39. In afbeelding 16 is een bepaald orgaan P in het lichaam van de mens weergegeven. Orgaan P bevat cellen die hormoon H produceren. Afgifte van hormoon H heeft verhoging van het glucosegehalte van het bloed tot gevolg. Afbeelding 16 Afbeelding 17 In afbeelding 17 zijn eveneens enkele organen van het lichaam van de mens weergegeven. De organen zijn op verschillende schaal getekend. ■ Welke van de aangegeven organen Q, R, S en T bevat cellen, die een hormoon produceren waarvan de werking tegengesteld is aan de werking van hormoon H? A. Orgaan Q. B. Orgaan R. C. Orgaan S. D. Orgaan T. 18 ZINTUIGEN 40. In afbeelding 18 is een lengtedoorsnede van een oog van een spin schematisch getekend. In dit oog kan het netvlies met behulp van spieren naar de lens toe en van de lens af worden bewogen. De lens van dit oog is niet vervormbaar. Een prooi loopt naar de spin toe. De spin blijft onbeweeglijk zitten en blijft de prooi scherp zien. Wordt het netvlies dan naar achteren of naar voren bewogen? En wordt het gezichtsveld van dit oog van de spin daardoor kleiner of groter? Afbeelding 18 A. B. C. D. Het netvlies wordt naar achteren bewogen en het gezichtveld wordt daardoor kleiner. Het netvlies wordt naar achteren bewogen en het gezichtveld wordt daardoor groter. Het netvlies wordt naar voren bewogen en het gezichtsveld wordt daardoor kleiner. Het netvlies wordt naar voren bewogen en het gezichtsveld wordt daardoor groter. Onderstaande informatie is bestemd voor de vragen 41 en 42 Je bent ‘s avonds laat nog fanatiek bezig met huiswerkopgaven voor biologie. Ineens valt de stroom uit en het is pikdonker. In het begin zie je niets, maar na een tijdje kun je toch vrij goed wat contouren onderscheiden. 41. a.Leg uit welke aanpassing er in het oog is opgetreden waardoor je na verloop van tijd toch wat kunt zien. Betrek in je antwoord de werking van de kringspieren en de straalsgewijslopende spieren van de iris. b. Welke zintuigcellen van het netvlies zijn nu verantwoordelijk voor wat je kunt zien? 42. Ineens gaat het licht weer aan. In het duister zat je een beetje in de verte te staren, maar nu focus je je direct weer op de biologieopdrachten voor je. Wat gebeurt er in het oog waardoor je de biologieopdrachten scherp kunt zien? Vul onderstaande tekst aan met de juiste woorden (kies uit de begrippen: strak, divergerend, samengetrokken, minder strak, convergerend, boller, ontspannen, platter). □ Het straalvorming lichaam van de lens is....(1)....waardoor de lensbandjes….(2).…zijn en de lens....(3)....wordt. Het....(4)....vermogen van de lens neemt hierdoor toe, zodat je van dichtbij scherp kunt zien. 19 ECOLOGIE Onderstaande informatie is bestemd voor de vragen 43 tot en met 45. Bron: Times of Suriname 24 februari 2013 43. Gezien het feit dat zowel Suriname als Equatoriaal Guinea een malariaprobleem hebben kan duiden op de aanwezigheid van dezelfde abiotische factoren die er heersen in de malariagebieden van beide landen. ■ Welke twee abiotische factoren moeten beide landen gemeen hebben in de malariagebieden? A. Waterrijke gebieden en bossen. B. Tropische temperaturen en waterrijke gebieden. C. Tropische temperaturen en bossen. D. Aardoliebronnen en waterrijke gebieden. 44. In het verleden is malaria bestreden door het gebruik van DDT (= dichloordifenyltrichloorethaan). □ Noem 2 voordelen en 2 nadelen van chemische bestrijdingsmiddelen? □ 45. Welke milieuvriendelijke methode kan voorgesteld worden aan Equatoriaal Guinea bij de bestrijding van malaria? -------- SUCCES -------Score: 90 punten + 10 basispunten / 10 20