logo’s Enzymen 2de, herziene uitgave auteur: HPM 0657 82.284.238.100 INLEIDING ........................................................................................................................................................ 3 Enzymen en katalyse....................................................................................................................................... 3 Enzymen en temperatuur. ............................................................................................................................... 4 Enzymen en pH. .............................................................................................................................................. 5 Enzymen en andere eigenschappen. ............................................................................................................... 6 TOEPASSING VAN ENZYMEN IN DE LEVENSMIDDELENTECHNOLOGIE. .................................................................. 6 FENOLASE ........................................................................................................................................................ 8 KATALASE ....................................................................................................................................................... 9 PEROXYDASE .................................................................................................................................................. 9 LIPOXYGENASE .............................................................................................................................................10 PROTEOLYTISCHE ENZYMEN ....................................................................................................................10 Kaas...............................................................................................................................................................10 Bier. ...............................................................................................................................................................11 Brood. ............................................................................................................................................................12 Vlees. .............................................................................................................................................................12 AMYLOLYTISCHE ENZYMEN .....................................................................................................................12 α-amylase ......................................................................................................................................................13 β-amylase ......................................................................................................................................................13 Glucoamylase ................................................................................................................................................13 Brood .............................................................................................................................................................13 Bier. ...............................................................................................................................................................14 Zetmeelhydrolyse. ..........................................................................................................................................14 CELLULASES ..................................................................................................................................................15 HEMICELLULASES ........................................................................................................................................15 PECTOLYTISCHE ENZYMEN .......................................................................................................................16 Pectine-esterase ............................................................................................................................................16 INVERTASE .....................................................................................................................................................17 LACTASE .........................................................................................................................................................18 GLUCOSE ISOMERASE .................................................................................................................................19 LIPASE..............................................................................................................................................................19 CHLOROFYLLASE .........................................................................................................................................20 BRONNEN ...........................................................................................................................................................21 2 INLEIDING Enzymen en katalyse. Enzymen zijn eiwitachtige stoffen die de snelheid van een chemische reaktie verhogen. Een enzym doet dat door zich te binden met het substraat (de om te zetten stof) tot een enzym-substraat-complex, waarna het substraat uiteenvalt in de produkten. De produkten laten los van het enzym en dan is het enzymmolecuul beschikbaar om opnieuw een substraatmolecuul te binden. Een enzym maakt een chemische reaktie niet mogelijk, alleen gemakkelijker. Een reaktie die zonder een enzym niet kan verlopen, doet dat met een enzym ook niet. Het enige dat een enzym kan doen is een reaktie vergemakkelijken. Wanneer kan een chemische reaktie verlopen? Dat kan alleen maar als het energieniveau van de stoffen vóór de reaktie hoger is dan het energieniveau van de stoffen na de reaktie. We nemen als voorbeeld de afbraak van saccharose tot glucose en fructose. In een saccharosemolecuul zit meer energie opgeslagen dan in een glucose + fructose-molecuul. Dat komt omdat in een saccharosemolecuul meer onderlinge chemische bindingen zitten dan in twee losse monosaccharidemoleculen. Saccharose heeft een hoger energieniveau dan glucose + fructose. In de natuur streeft alles naar een zo laag mogelijk energieniveau: water stroomt naar beneden, warmte stroomt van een hete naar een koude plaats, de appel valt van de boom, etc. Dat is de zgn. Tweede Hoofdwet van de Thermodynamica. Toch valt de appel niet vanzelf van de boom: dat gebeurt pas als de kracht waarmee het steeltje vast zit aan de tak de appel niet meer vast kan houden. Normaal gebeurt dat als de appel rijp is: de bindingskracht van het steeltje wordt kleiner en de appel valt vanzelf. Onrijpe appels vallen niet van de boom, maar als je stevig aan de boom schudt, wil het steeltje wel breken. Om de bindingkracht tussen atomen te verbreken moet je dus hard schudden: als je de temperatuur voldoende verhoogt, botsen de moleculen zo hevig tegen elkaar dat de bindingen wel degelijk breken. Dat is de aktiveringsenergie die je de moleculen moet geven om de reaktie te laten verlopen. Hoe hoger de temperatuur (hoe harder je schudt), des te gemakkelijker wordt de verbinding verbroken. Hoe hoger de temperatuur, des te meer bindingen worden er verbroken: hoe hoger de temperatuur, des te groter de reaktiesnelheid. (Hoe harder je schudt, des te meer appels komen er per seconde naar beneden.) 3 . Wat doet een katalysator, zoals enzym, met een molecuul? Het zorgt ervoor dat de chemische binding tussen twee atomen alvast een beetje uit elkaar wordt getrokken: de aktiveringsenergie wordt verlaagd. Het steeltje van de appel wordt zwakker. Je hoeft nu niet meer zo hard te schudden om de appels van de boom te krijgen. De reaktie verloopt al bij een lagere temperatuur. Voor een katalysator, zoals een enzym, geldt dus: de katalysator vergemakkelijkt de chemische reaktie hoe hoger de temperatuur, hoe sneller de reaktie verloopt Enzymen en temperatuur. Bij enzymen moeten we ook rekening houden met een andere eigenschap. Een enzym is een katalysator, maar ook een eiwit, en eiwitten zijn nogal gevoelig voor hoge temperaturen. Bij temperaturen van 60 ºC en hoger beginnen eiwitmoleculen hun normale vorm te verliezen. 4 Dat betekent dat enzymmoleculen minder goed functioneren en voor de meeste geldt dat bij ca 80 ºC de struktuur zo ernstig verstoord is dat ze voor altijd onbruikbaar zijn geworden. Het eiwit is dan gedenatureerd. Bij lage temperatuur is de reaktiesnelheid laag. Loopt de temperatuur op, dan wordt de reaktiesnelheid steeds hoger (2-3 maal zo snel bij 10 ºC temperatuurverhoging). Maar bij verdere verhoging begint het enzymmolecuul schade te ondervinden en uiteindelijk wordt het gedenatureerd. Dat leidt dus tot bovenstaande optimum-curve. Voor elk enzym is deze optimum-temperatuur anders. Gebruikelijke waarden: 30-65 ºC. Enzymen en pH. Er is nog een andere eigenschap van eiwitten waar we rekening mee moeten houden bij enzymen. De ruimtelijke struktuur wordt ook beïnvloed door de pH. En die ruimtelijke struktuur is van belang, want die bepaalt de vorm van de aktieve plaats: de plaats waar het substraat vóór de reaktie aan het enzym wordt gebonden. Als het substraat niet past in de aktieve plaats, wordt het enzym-substraat-complex moeilijk of niet gevormd en dan is het enzym slecht of helemaal niet werkzaam. De pH beïnvloedt de ruimtelijke struktuur van een eiwit en dus ook van een enzym. Ook voor de pH is er dus een optimum en ook die is voor elk enzym anders. Gebruikelijke waarden: pH 4-6. 5 Enzymen en andere eigenschappen. Veel enzymen bestaan niet uitsluitend uit eiwit (het apo-enzym) maar ook nog een niet-eiwit deel (coenzym). De haem-groep in hemoglobine en myoglobine en sommige B-vitaminen zijn daar voorbeelden van. Veel enzymen zijn ook in het bezit van een metaal-atoom (Mg, Zn, Fe). Zo’n enzym kan dan alleen werken als het juiste metaal aanwezig is. Vaak worden dit co-faktoren genoemd. Wanneer de verkeerde metaal-atomen aanwezig zijn , kunnen die soms op de plaats van het vereiste metaal gaan zitten. Dat leidt er gewoonlijk toe dat het enzym slecht of niet meer werkzaam is (Cu, Pb, Cd). Dat noemt men enzym-vergiftiging. Er is nog een andere vorm van enzym-vergiftiging: soms past ook een andere molecuul dan het bedoelde substraatmolecuul op de aktieve plaats en dit wordt niet omgezet. Zo worden dus enzymmoleculen bezet gehouden en die zijn niet meer beschikbaar voor de bedoelde omzetting. Dat doet zich bv. voor bij koolmonoxide: dat bindt net als zuurstof aan hemoglobine, maar gaat er niet meer af. Hemoglobine kan dan geen zuurstof meer vervoeren. Hierboven is alleen gesproken over afbrekende enzymen bv. saccharose + water --> glucose + fructose. Maar het zal duidelijk zijn dat in planten en dieren ook opbouwende enzymen moeten bestaan. Hoe kan de suikerbiet anders saccharose vormen? Toch geldt voor deze enzymen hetzelfde als voor alle andere: een reaktie verloopt alleen maar als de substraten een hoger energieniveau hebben dan het eindprodukt. In levende cellen is dit geen probleem: aan glucose en aan fructose wordt een fosfaat-groep gebonden met behulp van ATP. Daardoor krijgt glucose-fosfaat en fructose-fosfaat een hoger energieniveau dan saccharose en dus kan saccharose hieruit met een geschikt enzym gevormd worden. Het is dan ook duidelijk zijn waarom in de industrie alleen afbrekende enzymen worden toegepast. Voor opbouwende enzymen is ATP nodig en dat wordt alleen in levende cellen gevormd. Voor het opbouwen van stoffen kun je dus beter complete levende organismen gebruiken, die zijn daar beter voor toegerust. Toepassing van enzymen in de levensmiddelentechnologie. In de levensmiddelentechnologie hebben we te maken met plantaardige en dierlijke materialen. Daarin vinden voortdurend chemische veranderingen plaats die gedeeltelijk door enzymen worden veroorzaakt. Met het oog op de kwaliteit van levensmiddelen moeten we dus bij de bewaring en verwerking van levensmiddelen rekening houden met de werkzaamheid van producteigen en door micro-organismen gevormde enzymen. Men zal proberen hun activiteit te onderdrukken (b.v. door steriliseren, drogen, vriezen of koelen van voedingsmiddelen) of in goede banen te leiden (b.v. geconditioneerde rijping van bananen tijdens transport, bereiding van kaas en fermentatie van o.a. koffie, 6 thee, cacao en tabak.). Het toepassen van enzymen in de levensmiddelentechnologie is niet nieuw: de bereiding van kaas en bier is alleen maar mogelijk door gebruik te maken van enzymen uit resp. de kalvermaag en de graankorrel. Ze werden al toegepast voordat men het begrip enzym kende. In de moderne levensmiddelentechnologie maakt men doelbewust steeds meer gebruik van toegevoegde enzymen om bepaalde gewenste omzettingen tot stand te brengen (b.v. klaring van appelsap, inversie van sacharose, hydrolyse van lactose). In deze module worden een aantal voor de levensmiddelentechnoloog belangrijke enzymen behandeld. Daarbij wordt de nadruk gelegd op de reactie die het enzym katalyseert, waar het enzym voorkomt, en waar het technologisch belangrijk is, wat de gewenste en eventueel ongewenste gevolgen zijn van de werking van het enzym, en welke maatregelen men neemt om de activiteit van het enzym in gewenste banen te leiden of te verhinderen. De hier besproken enzymen vertegenwoordigen verschillende hoofdgroepen van de enzymen: 1. Oxydoreductasen: deze groep enzymen oxideert het ene molecuul en reduceert het andere. Dit gebeurt door de overdracht van zuurstof (oxidatie) of van waterstof (reductie). fenolase, katalase, peroxydase, lipoxygenase, glucose oxydase 2. Hydrolasen: ontleden een molecuul onder opname van water (hydrolyse). proteolytische enzymen, amylolytische enzymen, cellulases, hemicellulases, pectine-esterase, polygalacturonase, invertase, lactase, naringinase, lipase, chlorophyllase. 3. Lyasen: ook deze enzymen ontleden een molecuul, maar zonder opname van water. pectaat lyase, pectine lyase. 4. Isomerasen: deze enzymen zetten een molecuul om in een isomeer van hetzelfde molecuul. glucose isomerase De meeste toegepaste enzymen zijn hydrolytische enzymen. Die zijn ook het gemakkelijkst, o.a. omdat geen dure co-factoren vereist zijn. 7 FENOLASE Fenolase wordt ook wel aangeduid met polyphenol oxydase (PPO) of tyrosinase. Fenolase komt voor in allerlei plantaardig materiaal zoals thee- en tabaksbladeren, appels en peren, aardappels, paddestoelen en schimmels, maar niet b.v. in citrusvruchten. In plantaardig materiaal komen ook vaak polyfenolen voor. De looistoffen (tanninen) en de anthocyanen zijn daar voorbeelden van. De looistoffen worden gekenmerkt doordat ze zich binden aan eiwitten (ze “looien” eiwitten). Dat zorgt voor hun adstringerende werking: het samentrekkende gevoel dat je krijgt in je mond bij bv. sterke thee. De functie in de plant is gewoonlijk om hem minder smakelijk te maken. De anthocyanen (letterlijk”bloemenblauw”) hebben gewoonlijk een blauwe (bij hoge pH) tot rode kleur (bij lage pH). Ze komen vooral voor in bloemen (bv. korenbloem, hyacint) en besvruchten (braam, bosbes, vlier, druif). Fenolase of polyfenoloxidase oxideert polyfenolen tot chinonen (quinonen). Daarvoor is zuurstof nodig. De ontstane chinonverbindingen hebben de neiging te polymeriseren tot bruine pigmenten (de z.g. enzymatische bruinkleuring). Vaak worden ze daardoor onoplosbaar en dragen dus niet meer bij aan de smaak. Bij wijn verlopen deze reacties zelfs zonder enzym tijdens de rijping. De enzymatische reacties verlopen bij de fermentatie van thee, bij de rijping van dadels en bij het drogen van verse cacaobonen, waar ze een belangrijke stap zijn in de ontwikkeling van de kleur en de smaak. Ook zijn deze reacties buitengewoon belangrijk bij de bereiding van appelsap en appelmoes, maar hier is het ontstaan van de bruine kleur ongewenst. Chlorogeenzuur is het belangrijke substraat 8 voor de enzymatische bruinkleuring van appels, tyrosine voor de zwartkleuring van aardappels en bananen. Bij de bereiding van (zwarte) thee is de activiteit van het enzym dus gewenst, bij appelmoes ongewenst. Bij thee bevordert men de werking van het enzym door warme lucht te blazen door de gekneusde theeblaadjes. De bruinkleuring bij verwerking van appels e.d. kan men proberen te verhinderen door hitteinactivering van het enzym (koken van appels bij appelmoesbereiding), het uitsluiten van lucht (invriezen van bessen met suiker) en snelle scheiding van pulp en sap (het enzym zit aan de pulpdeeltjes vast; centrifugeren van appelsap). Ook kan men de bruine pigmenten en de tannineachtige tussenproducten uit het sap verwijderen door coagulatie met gelatine (klaren van appelsap). De bruinkleuring kan vaak gedeeltelijk worden teruggedraaid door een reductiemiddel. Zwaveligzuur (sulfiet) of ascorbinezuur (vitamine C) kunnen hiervoor gebruikt worden. Met ascorbinezuur loopt men overigens het risico op een andere vorm van bruinkleuring: na oxidatie kan het gevormde dehydroascorbinezuur met suikers reageren tot bruingekleurde producten (niet-enzymatische bruinkleuring). Men kan ook fenolase-werking in principe verhinderen door gebruik te maken van andere enzymen. Een voorbeeld daarvan is het toepassen van enzymen die het substraat omzetten in voor fenolase ongeschikte vorm. Deze enzymen, die men "anti-fenolasen" zou kunnen noemen werken jammer genoeg in zwak basisch milieu en kunnen eigenlijk alleen als oppervlaktebehandeling b.v. bij loogschillen worden toegepast. (Loogschillen is het verwijderen van de aardappelschil door er een warme, verdunde natronloog-oplossing overheen te sproeien). Tenslotte ligt een oplossing van het probleem van de bruinkleuring van appelsap in het opzettelijk beluchten van appelpulp. Daardoor wordt voornamelijk het chlorogeenzuur, dat niet belangrijk is voor de karakteristieke smaak van appelsap, in onoplosbare bruine pigmenten wordt omgezet zodat het daarna uitgeperste sap licht gekleurd is en niet behoeft te worden nabehandeld met gelatine. Ook bij de bereiding van witte wijn blijkt deze methode van opzettelijk beluchten tot goede resultaten te leiden. KATALASE Dit enzym breekt waterstofperoxide af tot water en zuurstof. Het katalyseert de reactie: waarbij het ene waterstofperoxyde-molecuul waterstofdonor, en het andere waterstof acceptor is. Het enzym komt voor in vrijwel alle dierlijke en plantaardige weefsels en in micro-organismen. Het zorgt daar voor het onschadelijk maken van waterstofperoxide dat bij de aërobe dissimilatie wordt gevormd. De activiteit van het enzym is tussen pH 3 en 9 maximaal en pH onafhankelijk. Belangrijk is het gebruik voor de ontleding van overmaat waterstofperoxyde dat als conserveermiddel wordt gebruikt, bijvoorbeeld in kaasmelk. PEROXYDASE Peroxydase katalyseert de volgende reactie: waarbij AH2 de waterstofdonor is, b.v. guaiacol, pyrogallol, flavonoïden of tyrosine. Er ontstaat geen moleculaire zuurstof bij deze reactie. Er bestaan diverse types peroxydases, zij zijn aanwezig groenten, vlees, gisten en melk. 9 Peroxydase is nog actief in gedroogde voedingsmiddelen, en speelt vermoedelijk een rol bij oxydatieve bederf van gedroogde groenten. Het enzym is zeer hittestabiel. Daarom wordt het wel gebruikt als indicatorenzym in het blancheringsproces. Eventuele restactiviteit van dit enzym is gemakkelijk aan te tonen met waterstofperoxyde en guaiacol. Gereduceerd guaiacol heeft een paarsbruine kleur (practicum). LIPOXYGENASE Ook bekend als lipoxydase. Het enzym katalyseert de oxidatie van lipiden met een cis, cis-1,4pentadieen systeem. Dat zijn o.a. de meervoudig onverzadigde vetzuren linolzuur, linoleenzuur en arachidonzuur. In aanwezigheid van zuurstof worden die omgezet in hydroperoxyden, die verder uiteenvallen. Daarbij ontstaan aldehyden en ketonen, die een ranzige geur met zich meebrengen. Het enzym leidt dus tot oxidatieve ranzigheid van vetten. Lipoxygenase komt o.a. voor in tarwekiemen, sojabonen en ook in appels. In tarwebloem is het van belang omdat het ook carotenen kan afbreken. De geel gekleurde carotenen, die in kleine hoeveelheden voorkomen in tarwebloem, worden daardoor kleurloos. Het zorgt dus voor de zgn. natuurlijke bleking van van pas gemalen tarwebloem. In oliehoudende zaden, zoals sojabonen, veroorzaakt het oxydatieve ranzigheid. In appels speelt het een rol bij de vorming van hexanal uit linoleenzuur. Hexanal is een kenmerkende component van het aroma van rijpe appels en andere vruchten. PROTEOLYTISCHE ENZYMEN Proteolytische enzymen (andere namen: proteasen, peptidasen) breken eiwitten af door hydrolyse. Ze worden onderscheiden in twee groepen, op grond van de plaats waar ze aangrijpen in het eiwitmolecuul: Endo-peptidasen: splitsen eiwitmoleculen in kleinere peptideketens Exo-peptidasen: werken vanaf het uiteinde van een peptideketen en splitsen daar een aminozuur af. Proteasen tamelijk specifiek. Het percentage peptide bindingen dat één bepaald enzym van een eiwit kan splitsen is niet groot. De endo- en exo-peptidasen werken vaak effectief samen bij de hydrolyse van een eiwit. Verschillende bekende proteolytische enzymen, zoals de spijsverteringsenzymen pepsine, trypsine, chymotrypsine en rennine en de plantaardige enzymen papaine, ficine en bromeline en de microbiële proteasen zijn allemaal endo-peptidasen met hun eigen specificiteit. Ook de exo-peptidasen hebben hun specificiteit. Er zijn vele toepassingen van proteolytische enzymen in de levensmiddelentechnologie bekend: bij de kaasbereiding, in de biertechnologie, bij de broodbereiding, bij het mals maken van vlees en potentieel ook bij de bereiding van maatjesharing. Kaas. Aan melk wordt rennine (lebferment of stremsel) toegevoegd om de zgn. stremming te bewerken, waarbij het melkeiwit coaguleert tot de zgn. wrongel. Het gebruikte enzym wordt gewonnen uit kalvermagen. Omdat aan de grote vraag naar dit enzym op deze wijze niet meer kan worden voldaan gebruikt men naast lebferment steeds meer proteolytische enzymen van schimmels (o.a. Mucor). Er is ook lebferment op de markt dat wordt verkregen uit genetisch gemodificeerde gist. De Landbouwkwaliteitswet verbiedt echter het gebruik ervan. Melk is een emulsie van melkvet in melkserum, de waterige fase. De caseïne-moleculen op de vetbolletjes fungeren als emulgator. Deze caseïne in melk is hoofdzakelijk aanwezig in de vorm van 10 micellen van 40 - 280 mμ doorsnede. Die micellen bestaat uit drie moleculen α-caseïne en één molecuul κ-caseïne. Vooral dit κ-caseïne beschermt de vetbolletjes tegen samenklontering. figuur (Model van melkvet) Algemeen wordt aangenomen dat rennine bepaalde peptide bindingen van caseïne splitst en meer in het bijzonder van κ-caseïne. Wanneer het κ-caseïne wordt gesplitst door rennine kan het α-caseïne reageren met Ca++ uit de melk. De Ca++-ionen kunnen nu fungeren als bruggen tussen naburige vetbolletjes, waardoor een gel ontstaat. Door het optreden van synerese wordt daarna een deel van het vocht uitgeperst. Dit wordt nog bevorderd door te snijden en te verwarmen. Op deze manier komt de scheiding tussen wrongel en wei tot stand. Overigens is het mechanisme van de melkstremming ingewikkelder dan hier beschreven en niet geheel opgehelderd. De rol van het stremsel is niet uitgespeeld op het moment dat de stremming heeft plaatsgevonden. Gedurende de kaasrijping zorgen stremselenzymen, samen met melkproteasen en proteasen uitgescheiden door streptococcen (uit het zuursel) voor de verdere omzetting van het eiwit, waaraan uiteindelijk de consistentie en vooral de pittige smaak van de kaas zijn te danken. Andere proteolytische enzymen, bijv. pepsine, chymotrypsine, trypsine, papaine e.d. kunnen ook gebruikt worden om melk te laten stremmen. Die veroorzaken echter meer eiwitafbraak dan nodig is. wat leidt tot grotere verliezen door opgeloste peptides die in de wei terechtkomen en in een slappere wrongel. Ook wordt de kaas later bitter. Bier. In mout komen proteasen voor die tijdens de zgn. eiwitrust in de brouwfase de kans krijgen om eiwitten af te breken. De gevormde aminozuren zijn van belang als voeding voor de gist. Overigens wordt uit deze aminozuren ook een deel van de foezeloliën gevormd die verantwoordelijk worden gesteld voor kater na bierconsumptie. De mate van eiwitafbraak heeft ook invloed op het schuimvormend vermogen van bier. Een andere toepassing van proteolytische enzymen in de bierbereiding is het voorkómen van nietbiologische troebeling. Tijdens opslag kan in bier een troebeling ontstaan doordat in het bier aanwezige gecondenseerde polyfenolen complexen vormen met peptides. Proteolytische enzymen worden met succes gebruikt ter verhindering van dit soort troebeling. Verschillende preparaten zijn 11 bruikbaar, vooral papaine in combinatie met andere enzymen om bier zgn. "chillproof" te maken. Men spreekt in dit verband van "chill haze" omdat de troebeling het eerst ontstaat bij afkoeling, hoewel hij na verloop van tijd ook bij opwarmen niet meer verdwijnt. Brood. Het gebruik van α-amylase (zie aldaar) bij de broodbereiding is normale praktijk in Europa, terwijl de toepassing van schimmelprotease gebruikelijk is in Noord Amerika waar graan wordt gewonnen dat zeer rijk is aan gluten en een zgn. sterke bloem levert. Met behulp van o.a. proteolytische enzymen regelt men de rheologische eigenschappen van het deeg, waardoor het beter kneedbaar wordt en de kneedtijd wordt bekort. In Europa is het niet nodig om proteolytische enzymen te gebruiken omdat men liever geïmporteerde sterke bloem mengt met inlandse bloem van mindere kwaliteit. Vlees. Het mals maken van vlees door enzymen is niet alleen een commerciële toepassing maar ook wordt de verteerbaarheid van het vlees er door bevorderd. Tijdens het mals maken worden bepaalde spierweefselcomponenten gehydrolyseerd en wel speciaal het sarcolemma dat de spiervezels bijeen houdt. Bruikbaar zijn trypsine, papaine, bromeline, ficine en schimmel-protease, maar ficine en papaine zijn het meest geschikt. Mals makende enzymen worden toegepast door dompelen van vlees in een enzymbad, door het bestrooien van vlees met enzympoeder of door injectie van een enzymoplossing in het vlees (post mortem). Ante mortem injectie van proteolytische enzymen in de bloedbaan van het slachtdier heeft nog de beste resultaten opgeleverd, maar ethische bezwaren maken deze toepassing nogal contoversieel. AMYLOLYTISCHE ENZYMEN Zetmeel, het substraat van de amylolytische enzymen, bestaat uit twee fracties: het onvertakte amylose en het vertakte amylopectine. In het vertoonde model van Whelan voor amylopectine zijn de moleculen in de keten onderling verbonden met 1α-4 bindingen en de zijketens met 1α-6 bindingen. figuur (Model van Whelan) 12 De meeste amylolytische enzymen hydrolyseren alleen 1α-4-bindingen (α-amylase en β-amylase), glucoamylase verbreekt ook (maar wel veel langzamer) 1α-6-bindingen en sommige hydrolyseren alleen de 1α-6-bindingen (onttakkingsenzymen). figuur grens dextrine α-amylase is een endo enzym dat 1α-4-bindingen in de keten van amylose en amylopectine splitst tot uiteindelijk een mengsel van onvertakte en vertakte oligosacchariden: brokstukken bestaande uit 2 tot 6 glucose eenheden. β-amylase is een exo enzym dat vanaf het uiteinde steeds maltose in β-vorm (vandaar β-amylase) afsplitst, totdat een 1α-6-binding dit verder verhindert. Zo ontstaat uit amylopectine door inwerking van β-amylase maltose en een zgn. grensdextrine. Glucoamylase splitst vanaf het ketenuiteinde glucose af, alweer in β-vorm. Ook 1α-6-bindingen worden gehydrolyseerd, zij het langzamer. Dit enzym kan een bijna volledige (tot 98%) hydrolyse van zetmeel tot glucose katalyseren. Brood Amylolytische enzymen spelen in de broodbereiding een rol tijdens het kneden en rijzen van het deeg. Daarbij worden niet de intacte zetmeelkorrels, maar alleen die welke bij het malen zijn beschadigd, enzymatisch aangetast. Door de aanwezigheid van amylase neemt de hoeveelheid vergistbare suiker in het deeg toe. Gist kan daardoor meer koolstofdioxide produceren, waardoor het broodvolume wordt vergroot. Bloem bevat altijd wel voldoende β-amylase. In het verleden, toen het graan na het maaien nog op het veld werd gedroogd, trad er meestal wat schot op (beginnende ontkieming) en daardoor was er ook voldoende α-amylase in aanwezig, zodat voldoende maltose kan worden geproduceerd voor de gisting en het rijzen van het brood. Door het maaidorsen en vervolgens kunstmatig drogen van graan, blijft de vorming van α-amylase achterwege. Men is dan ook genoodzaakt aan het bloem van zulk graan αamylase toe te voegen. Ter beschikking staan schimmel amylase, bacteriële amylase en amylase in de 13 vorm van mout, maar men gebruikt bij voorkeur de schimmel amylase vanwege zijn geringere thermostabiliteit. Tijdens het bakproces verstijfselen namelijk de zetmeelkorrels en daarmee komt nieuw substraat ter beschikking voor de α-amylase. Als gedurende het bakken de α-amylase niet op tijd zou worden geïnactiveerd, dan zou een te sterke vervloeiing van het zetmeel resulteren in een slap brood met een kleffe kruim. De kans dat dit zal gebeuren is minimaal met de α-amylase van schimmels. Door het gebruik van schimmelamylase wordt een brood verkregen met een zachte kruim, een diepbruine korstkleur en een groot broodvolume. Bier. Bij het brouwen verlopen belangrijke enzymatische processen waarbij vooral α- en β-amylase en protease uit mout betrokken zijn. Zoals hierboven vermeld leidt α-amylase tot de vorming oligosacchariden, korte brokstukken van enkele glucose eenheden. Vooral de wat grotere brokstukken zijn slecht vergistbaar, maar hebben wel een zoete smaak. β-Amylase leidt tot de vorming van maltose, een goed vergistbare suiker, en grensdextrine dat niet vergistbaar is. Bij de klassieke infusiemethode wordt het brouwsel langzaam opgewarmd tot uiteindelijk zo’n 80 ˚C. De enzymen met de laagste optimumtemperatuur worden dus het eerst aktief. Voor de mout-enzymen is dat eerst protease (eiwitrust), dan β-amylase (maltoserust) en tenslotte α-amylase (dextrinerust). Met het oog op de hoeveelheid vergistbare suikers is dat jammer: β-amylase is de belangrijkste producent van vergistbare suikers, maar het enzym kan niet over de vertakkingspunten heen springen. De grensdextrines die overblijven worden vervolgens door α-amylase nog wel verder afgebroken tot oligosacchariden, maar die zijn slecht vergistbaar. De infusiemethode leidt dus tot relatief weinig vergistbare suiker (en dus weinig alcohol) en veel onvergistbare suikers (en dus zoet en zwaar bier). Dit klassieke brouwersprobleem zou kunnen worden opgelost door de volgorde van werkzaamheid van β-amylase en α-amylase om te keren: als eerst α-amylase aktief is kan dat enzym de grote zetmeelmoleculen in kleinere brokstukken knippen en daarna kan β-amylase van de nu verkregen vrije uiteinden steeds maltose afsplitsen. Dat leidt dan tot veel vergistbare suiker (maltose) en weinig oligosacchariden. Helaas ligt de optimumtemperatuur van de enzymen vast, maar men kan aan de behoefte aan een grotere hoeveelheid vergistbare suikers tegemoet komen door de gebruik te maken van de decoctie-methode. Daarbij wordt een deel van het brouwsel al meteen na de eiwitrust verwarmd tot de optimumtemperatuur van α-amylase. Daardoor mist men weliswaar de aktiviteit van β-amylase, maar in dit deel van het brouwsel wordt nu wel het zetmeel in kortere ketens geknipt. Deze portie wordt vervolgens weer samengevoegd met het deel dat nog niet hoog verhit is geweest en waarin β-amylase dus nog aanwezig is. Van de verkorte zetmeelketens kan het β-amylase nu maltose afsplitsen. Een bijkomend voordeel is dat in de hoogverhitte portie het zetmeel verstijfelt, waardoor het veel beter toegankelijk wordt voor de enzymen. In de praktische toepassing van de decoctiemethode wordt vaak deze stap nog een- of tweemaal herhaald. Mout, een dure grondstof, bevat een surplus aan enzymen waardoor het mogelijk is om zonder meer 20-25% mais-, rijst- of gerstemeel toe te voegen. Er zijn tegenwoordig zelfs speciale brouwerijenzymen waardoor men het aandeel van de mout nog veel verder heeft kunnen verminderen, namelijk tot 15-25%. De bedoelde brouwerij-enzymen bevatten o.a. amylasen en proteasen. Niet alleen is een omzetting van zetmeel in een maximale hoeveelheid vergistbare suikers noodzakelijk, maar ook moeten eiwitten afgebroken worden tot peptides en vooral tot vrije aminozuren waardoor de gisting sterk wordt gestimuleerd. Brouwerij-enzymen moeten voor een goede werking ook bepaalde andere glucanases hebben voor de enzymatische afbraak van de zgn. "barley gum", een zeer visceus polysaccharide dat enorme filtratieproblemen kan opleveren Zetmeelhydrolyse. De klassieke bereiding van zetmeelstroop en glucose bestaat uit een zure hydrolyse van zetmeel onder druk en bij hoge temperatuur. Deze hydrolyse verloopt niet volledig: maximaal 90 DE (dextrose equivalent). Bovendien ontstaan bittere en gekleurde bijproducten door caramelisatie. Ook werkt men met lage concentraties, zodat men met hoge indampingskosten zit. Bij de bereiding van glucose uit zetmeel zijn enzymen dus een uitkomst. In een eerste stap wordt door bacteriële α- en β-amylase maiszetmeel afgebroken tot 20 DE. In een tweede stap wordt de hydrolyse voltooid met behulp van glucoamylase, waarbij men na 72 uur bij 60°C een DE bereikt van 98. Zo'n 14 preparaat kan, indien gewenst na ontkleuring door actieve kool worden gekristalliseerd door sproeidrogen. Als meer zoetkracht gewenst wordt kan de glucose ook worden geïsomeriseerd tot fructose (zie onder glucose isomerase). Ook bij de bereiding van zetmeelstropen met lage DE waarden (bijv. barley syrup voor de brouwerij) liggen interessante mogelijkheden voor enzymen, omdat men bij de zure hydrolyse niet veel mogelijkheden heeft om de samenstelling van het eindproduct te regelen. De productie van zoetmiddelen uit zetmeel heeft door de toepassing van enzymen een hoge vlucht genomen. Zetmeel is een goedkope grondstof, goedkoper dan rietsuiker en veel goedkoper dan bietsuiker. Tot enkele tientallen jaren geleden werd vooral rietsuiker gebruikt als zoetmiddel voor frisdranken. Nu is dat vooral ‘isomerose’: een mengsel van glucose en fructose, verkregen uit zetmeel dat eerst enzymatisch wordt gehydrolyseerd tot glucose, wat daarna door isomerase gedeeltelijk wordt omgezet in fructose. CELLULASES In de natuur het meest overvloedig aanwezige polysaccharide is cellulose. Het is een β-1,4 glucaan met polymerisatiegraden van bijv. 10.000 (in katoenvezel) en 600 - 100 (in hout). Met de verzamelnaam cellulase of cellulase complex duidt men in de regel alle enzymen aan die werkzaam zijn op cellulose. Ze worden vrijwel uitsluitend gevomd door schimmels. Er is enorme technologische belangstelling voor cellulases, waarmee men in principe de ontzaglijke hoeveelheden cellulose in de natuur zou kunnen versuikeren en voorts eiwitten in vezelige plantedelen zou kunnen ontsluiten. Er bestaan echter nog geen voldoende werkzame preparaten en het is nog niet gelukt economisch verantwoorde toepassingen te vinden. HEMICELLULASES Met hemicellulose duidt men een groep polysacchariden aan, die naast pectine en cellulose voorkomen in de celwanden van hogere planten. De groep omvat pentosanen (xylaan en arabaan) en hexosanen (mannaan en galactaan). Vaak zijn het echter geen homopolysacchariden maar heteropolysacchariden (arabinoxylaan, galactomannaan), van deels onopgehelderde structuur. Vele micro-organismen, waaronder plantenziekten veroorzakende schimmels en bacteriën produceren extracellulaire hemicellulases (xylanase, galactanase, arabanase, mannanase, etc), vaak samen met vele ander enzymen zoals pectinases, proteases en cellulases. Over het effect van deze enzymen op plantenweefsels is weinig bekend omdat men ze tot nu toe niet vaak als goed gezuiverd enzym heeft bestudeerd. Wel is bekend, o.a. uit de fytopathologische literatuur dat hemicellulases bepaalde plantenweefsels kunnen macereren. Met arabinoxylanase blijkt men rijst enzymatisch te kunnen pellen en de zaadhuid van sojabonen te kunnen verwijderen. Met hemicellulases kan men in principe ook de voedingswaarde van menselijk en dierlijk voedsel aanzienlijk verhogen (sojabonen bevatten bijna 20% hemicellulose). Bij de fermentatie van sojabonen tot tempé door de specifieke schimmel Rhizopus oligosporus, zal enzymatische afbraak van hemicellulose beslist bijdragen aan de verteerbaarheid en voedingswaarde van het gefermenteerde produkt. Hemicellulases schijnen wel toegepast te worden in vloeibaar koffieconcentraat om de gomachtige stoffen (o.a. arabinogalactaan) af te breken die anders gelering zouden veroorzaken. Pentosanases van Aspergillus worden wei toegepast in banketbakkerijen om onoplosbare pentosanen in meel af te breken, en daardoor een groter broodvolume en een fijnere kruim te verkrijgen. 15 PECTOLYTISCHE ENZYMEN Pectine is hoofdzakelijk α-D-galacturonaan waarvan de carboxylzuurgroepen voor een hoger of lager percentage zijn veresterd met methanol (zie Hydrocolloïden). Pectine afbrekende enzymen moeten allereerst worden onderverdeeld in pectine-esterases en pectine-depolymerases. Pectine-esterase Ook wel pectase genoemd. Pectine-esterase ontdoet de veresterde galacturonzuurgroepen van de methanol-groep, waarbij methanol en lager veresterde pectine ontstaat. (zie onderstaande figuur). Dit enzym is verantwoordelijk voor het ontstaan van methanol in producten als (rode) wijn, vruchtenwijnen en destillaten daarvan zoals bv. pruimenbrandewijn. Plantaardige pectine-esterases (citrus, tomaat) hebben een pH optimum van 7 of hoger; pectine-esterases uit schimmels hebben een pH optimum van 4,5. Pectine-depolymerases Er bestaan diverse enzymen die het ketenvormige pectinemolecuul verbreken. Het zijn hydrolasen of lyasen, maar ze allemaal ongeveer hetzelfde resultaat: door het verbreken van de pectineketen verminderen ze de bindkracht die pectine heeft.. Sommige worden door schimmels geprodeceerd, andere in hogere planten. Aangrijppunten van pectine afbrekende enzymen op hun substraat. Het zacht worden van vele vruchten tijdens de rijping wordt aan deze pectinesplitsende enzymen toegeschreven maar men kent het mechanisme bijzonder slecht. Pectine-splitsende enzymen spelen een grote rol in de technologie van groenten en vooral fruit. In het navolgende worden daarvan voorbeelden gegeven. Bij de verwerking van de tomaat tot tomatenpuree breken de vruchteigen pectinesplitsende enzymenm direct na het malen van de vruchten het oorspronkelijk hoogpolymere pectine af. Het resultaat is een dun-vloeibaar zg. "cold-break" sap dat goed te concentreren is, zoals dat nodig is voor tomatensaus en tomatenpuree. Alleen wanneer men de enzymen onmiddellijk door hitte inactiveert b.v. door stoom in de molen te leiden, kan men tomatensap krijgen met de bekende smeuïge consistentie, zoals die gewenst wordt bij het gebruik als drank. Men spreekt dan van "hot-break" sap. In de appelsaptechnologie gaat het om de bereiding van helder sap. Men gebruikt voor de klaring preparaten van pectolytische enzymen geproduceerd met behulp van schimmels. Bij de enzymatische klaring van appelsap gaat het om het afbreken van het hoogpolymere pectine van het perssap om het sap gemakkelijk filtreerbaar te maken. 16 Pectolytische enzymen worden nu ook meer en meer gebruikt als "maische-enzym", d.w.z. ze worden toegevoegd aan gemalen appels en bessen om een goede opbrengst aan sap en evt. kleurstof in het sap te verkrijgen (druiven). Anthocyanen zijn namelijk samen met pectinestoffen complex aan metaalionen gebonden. Een betere persbaarheid en een hogere sapopbrengst zou men kunnen verklaren uit het verloren gaan van het waterbindend vermogen van de gedepolymeriseerde pectinestoffen. Bij bessen wordt deze werkwijze al langer toegepast. Bij appels is dit ook van belang, omdat tegenwoordig vaak overtollige oude consumptieappels lang na de oogst nog tot sap moeten worden verwerkt. Rode wijn, die vanwege de kleur nu nog wordt vervaardigd door vergisting van het sap op de schillen, kan met de eenvoudigere technologie voor witte wijn worden bereid, wanneer men met behulp van enzymen druivensap met voldoende rode kleurstof kan winnen. Met een combinatie van pectolytische en cellulolytische enzymen kan men vruchten, bessen en ook groenten vloeibaar maken, waarbij de celwanden geheel of gedeeltelijk zijn opgelost. Op deze wijze kan men nagenoeg 100% van de grondstof verwerken tot een halffabrikaat waarvoor interessante mogelijkheden lijken te bestaan (concentreren, drogen, verwerken tot troebele dranken rijk aan ruwe vezels). Ook gebruikt men pectolytische enzymen om uit citrusschillen, natuurlijke troebelingsmiddelen ("cloudifying agents") te vervaardigen om toe te voegen aan bepaalde soorten frisdranken. INVERTASE Uit bakkersgist (Saccharomyces cerevisiae), andere gisten en schimmels kan invertase worden gewonnen. Het breekt het fructose-deel af van saccharose of van andere suikers waarin fructose voorkomt (inuline). fructocidase De reactie die door dit enzym wordt gekatalyseerd kan als volgt worden opgeschreven (waarbij de getallen onder de suikers de specifieke draaiing weergeven), Saccharose H 2O glu cos e fructose 66,5 52,2 93 Volgt men de reactie met een polarimeter, dan verandert de draaiing van positief naar negatief, en hieraan danken het hydrolyse mengsel (invertsuiker) en het enzym hun naam. 17 Gist invertase vindt veel toepassing in de suikerwerkenindustrie, en wel bij de bereiding van suikerwerken, bonbons e.d. met vloeibare vulling. Er wordt daarbij een tamelijk vaste fondantmassa bestaande uit een stroop met saccharose kristallen gebruikt als betrekkelijk vaste kern, die wordt gecoat met chocolade. Onder invloed van de bijgemengde invertase zal de fondantmassa langzaam inverteren, waarbij de suikerkristallen in oplossing gaan en uiteindelijk een geheel vloeibare invertsuikerstroop met hoge Brix (82°) ontstaat. Door deze hoge concentratie zijn de suikerwerken tevens beschermd tegen de ontwikkeling van osmofiele gisten. In principe kan men invertase ook gebruiken voor de productie van de begeerde zoete fructose uit inuline, de reservestof van de aardpeer (topinamboer). LACTASE Lactose kan door middel van lactase (dat commercieel gewonnen wordt uit Saccharomyces fragilis ) worden omgezet in galactose en glucose. figuur D-glucose Daarmee staat een middel ter beschikking om de betrekkelijk weinig oplosbare en weinig zoete melksuiker om te zetten in een veel beter oplosbaar mengsel van monosacchariden met grotere zoetkracht. Het enzym wordt toegepast bij de bereiding van melkpoeder voor consumptie-ijs. Een andere toepassing is die bij de bereiding van gecondenseerde melk, waarbij dan niet meer het zanderige (kristallijne) depot van melksuiker ontstaat en een zelf-conserverend systeem ontstaat. Bij Afrikanen en Aziaten treft men vaak lactose intolerantie aan, die voortvloeit uit het gemis aan lactase en dus de onmogelijkheid om lactose te verteren. De technologische toepassing van lactase ligt hier voor de hand. 18 GLUCOSE ISOMERASE Het bacteriële enzym glucose isomerase isomeriseert glucose gedeeltelijk tot fructose (of fructose tot glucose). Hiermee beschikt men over een mogelijkheid om producten van zetmeelhydrolyse (glucosestroop met hoge DE) om te zetten in glucose/fructose mengsels (isomerose genoemd) die méér zoetkracht hebben . (De zoetkracht van glucose:fructose:saccharose = 75:140:100.) Weliswaar verloopt de omzetting maar voor ongeveer de helft (evenwicht), zodat men met de zoetkracht niet hoger komt dan bij invertsuiker, maar de prijs ligt veel lager omdat men van goedkoop zetmeel kan uitgaan.. Het enzym kan uit bacteriële cellen worden geïsoleerd, maar het blijkt ook mogelijk, om het enzym in de cellen van b.v. Streptomyces te "fixeren" door een hittebehandeling en vervolgens de cellen direct als enzymdrager te gebruiken (immobiliseren van het enzym). LIPASE . De vetten in onze voeding worden voornamelijk door pancreas lipase hydrolytisch gesplitst in glycerol en vetzuren. Pancreas lipase is verreweg het meest bestudeerd, maar lipases treft men ook elders aan: in het bloedplasma, in speeksel, in melk, in oliehoudende zaden, in granen en in schimmels, gisten en bacteriën. Pancreas lipase werkt alleen aan een oliewater grenslaag, en men veronderstelt dat de aanhechting van het enzym mogelijk gemaakt wordt door een hydrofoob gedeelte van de lipase. De interactie van het enzym met de grenslaag zou er tevens voor zorgen dat de juiste oriëntatie wordt verkregen voor het actieve centrum van het enzym. Het actieve centrum zou dicht bij het hydrofobe gedeelte van het enzym liggen, maar daar ruimtelijk wel van gescheiden zijn, zodat watermoleculen, nodig voor de hydrolyse, de mogelijkheid hebben om de acylester plaats te bereiken. 19 Lipase uit varkenspancreas splitst triglycerides het snelst, het gevormde diglyceride langzamer en het resterende monoglyceride heel erg langzaam. Het is dan ook gebleken dat het enzym de vetzuren in de l en 3 positie gemakkelijk afsplitst en die in de 2 positie veel moeilijker. Vele lipases zijn tamelijk (maar niet absoluut) specifiek voor glycerolesters. Tributyrine-esters (4C-vetzuur) worden het snelst gesplitst, en naarmate het aantal C-atomen van de vetzuurrest toeneemt, neemt de reactiesnelheid af. Voorts is de activiteit van lipase op vetten met verzadigde vetzuren met 10 of meer C-atomen extra laag, bij temperaturen waarbij het vaste stoffen zijn. Het homogeniseren van b.v. melk, waardoor de vetbolletjes worden verkleind en hun specifiek oppervlak wordt vergroot, stimuleert de lipase-activiteit. Dit geldt ook voor emulgatoren, zoals b.v. galzouten in het darmkanaal. Lipases veroorzaken hydrolytische ranzigheid, b.v. in melk, eiwit-, vis- en vleesprodukten. Daarentegen zijn lipases ook nodig voor de ontwikkeling van het specifieke aroma van bepaalde schimmelkazen (Roquefort, Camembert). De kiem van diverse graansoorten is betrekkelijk rijker aan lipase dan het graan endo-sperm. Gedurende opslag van graan, vooral wanneer het vochtgehalte en de temperatuur niet zeer laag gehouden worden, ontstaat al gauw bederf door vethydrolyse en ophoping van vrije vetzuren (hydrolytische ranzigheid).. CHLOROFYLLASE Chlorofyllase, een enzym dat gewoonlijk wel aanwezig is in alle planteweef-sels, katalyseert de reactie waarbij chlorofyl (bladgroen) wordt wordt omgezet in chlorofyllide. Het enzym heeft een hoge optimumtemperatuur (77°C). Het wordt gebruikt om beter de kleur van groene groenten te behouden. Chlorofyl wordt namelijk door geringe hoeveelheden zuur gemakkelijk omgezet in een grauw-bruine kleurstof, terwijl chlorofyllide veel beter bestand is tegen deze bruine verkleuring. 20 Bronnen Whitaker, J.R. Principleaof enzymology for the food sciences. Marcel Dekker, Inc., New York, 1972. Reed, G. Enzymes in food processing, second edition. Academie Press, New York, 1975. Eskin, N.A.M., Henderson, H.M. & Townsend, R.J. Biochemistry of foods. Academie Press, London, 1971. Terui, G.(editor)Fermentation technology to-day, Proceedings IVth Int. Ferm. Symp., Kyoto (Japan), 1972. Whitaker, J.R. (editor). Food related enzymes. Adv. Chem. Ser. 136. American Chemical Society, Washington, D.C., 1974. Dechema Monographien, Band 70. Verlag Chemie GmbH., Weinheim, 1972. Olson, A.C. & Cooney, C.L. Immobilized enzymes in food and microbial processes. Plenum Press, New York, 1974. 21