Internationaal recht en het unilateraal gebruik van geweld door staten

advertisement
Katholieke Universiteit Leuven
Faculteit Rechtsgeleerdheid
Instituut voor Internationaal Recht
Working Paper Nr. 111 - oktober 2007
Internationaal recht en het unilateraal gebruik van
geweld door Staten: het Jus ad Bellum onder vuur
Jan Wouters en Tom Ruys
Het Instituut voor Internationaal Recht van de K.U.Leuven groepeert het onderwijs
en onderzoek dat aan de rechtsfaculteit van de K.U.Leuven wordt verricht op het
gebied van het internationaal recht en het recht van de internationale organisaties. Het
Instituut organiseert ook congressen, seminars, workshops en lezingen die actuele
internationaalrechtelijke thema’s onder de aandacht brengen. Sinds de lente van 2007
neemt het Instituut deel aan het Leuven Centre for Global Governance Studies. Dit
interdisciplinair onderzoekscentrum van de humane wetenschappen is gericht op het
uitvoeren en bevorderen van interdisciplinair onderzoek op het vlak van thema’s die
verband houden met globalisering, processen van governance en multilateralisme,
met een bijzondere focus op de volgende domeinen, rekening houdend met de vele
transversale onderwerpen: (i) handel en duurzame ontwikkeling; (ii) vrede en
veiligheid; (iii) mensenrechten, democratie en rechtsstaat; en (iv) de Europese Unie en
multilaterale governance op wereldvlak.
De reeks working papers, gestart in 2001, streeft naar een betere verspreiding van de
resultaten van het onderzoek van het Instituut en van andere onderzoekers binnen de
academische gemeenschap en daarbuiten. Zij bevat bijdragen in het Nederlands, in het
Engels en in het Frans. Naar deze working papers mag met gepaste bronvermelding
verwezen worden.
Voor meer informatie en een volledige lijst van beschikbare working papers,
raadpleeg de internetsite van het Instituut voor Internationaal Recht op
www.internationaalrecht.be en de website van het Leuven Centre for Global
Governance Studies op www.globalgovernancestudies.eu
© Instituut voor Internationaal Recht, K.U. Leuven, 2001-2008
Instituut voor Internationaal Recht K.U.Leuven
Tiensestraat 41, B-3000 Leuven
Tel. +32 16 32 51 22 Fax +32 16 32 54 64
Prof. Dr. Jan Wouters, Gewoon Hoogleraar Internationaal Recht en het Recht van
Internationale Organisaties; Directeur, Leuven Centre for Global Governance
Studies en Instituut voor Internationaal Recht, K.U.Leuven
INTERNATIONAAL RECHT EN HET UNILATERAAL GEBRUIK VAN
GEWELD DOOR STATEN: HET JUS AD BELLUM ONDER VUUR
Jan Wouters ♣ en Tom Ruys ♠
“[I]n the jungle, one must use the laws of the jungle (…).
Following well-established legal norms and relying on selfdefence will not solve the problem…”
(R. Cooper, The Breaking
of Nations, 2003)
1. Inleiding
Het internationaal recht is historisch ontstaan vanuit de nood aan het stabiliseren van
de betrekkingen tussen volkeren resp. Staten. Eén van zijn meest klassieke functies
blijft, tot op de dag van vandaag, het waarborgen van de vreedzame coëxistentie
tussen Staten. De geschiedenis staat immers bol van de conflicten tussen Staten; ook
vandaag de dag is er aan disputen – zij het dat die niet altijd een militaire dimensie
aannemen – geen gebrek. Naast beginselen inzake de afbakening van territoria en
rechtsmacht tussen Staten, werd daarom in het internationaal recht een breed scala
van technieken ontwikkeld die conflictueuze relaties moeten helpen oplossen:
diplomatieke technieken als onderhandelingen, goede diensten, bemiddeling,
feitenonderzoek, conciliatie, maar ook gerechtelijke technieken als arbitrage en
permanente internationale rechtscolleges (van het Internationaal Gerechtshof te Den
haag tot het Vaste Beroepsorgaan van de Wereldhandelsorganisatie te Genève), en in
de loop van de tweede helft van de 20e eeuw steeds meer het optreden van
internationale organisaties op wereld- en regionaal vlak. Er is bovendien een subtak
van het internationaal recht die zich specifiek bezig houdt met het verschijnsel waarbij
een geschil escaleert en Staten in hun onderlinge betrekkingen geweld gebruiken: het
Jus ad Bellum, of ‘recht inzake het gebruik van geweld’. Daarover, en meer
bepaaldelijk het unilaterale gebruik van geweld door Staten, handelt deze bijdrage.
Zoals bekend, maakt het volkenrecht traditioneel een onderscheid tussen het Jus ad
Bellum enerzijds, en het Jus in Bello of internationaal humanitair recht anderzijds. Het
eerste bepaalt wanneer het Staten wettelijk is toegestaan om hun toevlucht te zoeken
tot het gebruik van geweld tegenover een andere Staat. Het laatste bevat de regels die
van toepassing zijn tijdens een (intern of internationaal) gewapend conflict. Waar het
Jus in Bello zijn neerslag vindt in een hele reeks – vaak erg gedetailleerde –
verdragen, 1 beslaat het Jus ad Bellum slechts een handvol artikelen uit het Handvest
van de Verenigde Naties. 2
♣ Gewoon hoogleraar internationaal recht en recht der internationale instellingen, directeur van het
Leuven Centre for Global Governance Studies en Instituut voor Internationaal Recht, K.U.
Leuven; Of Counsel, Linklaters, Brussel.
♠ FWO-Aspirant, Leuven Centre for Global Governance Studies / Instituut voor Internationaal Recht,
K.U. Leuven.
1 Het gaat hoofdzakelijk om de Conventies van Den Haag van 1899 en 1907, de vier Conventies van
Genève van 1949 en de twee Aanvullende Protocollen bij de Conventies van Genève van 1977.
2 Handvest van de Verenigde Naties, San Francisco, 26 juni 1945, 1 U.N.T.S. xvi; B.S. 10 september
1987, 13266.
Toch maken deze paar artikelen sinds enkele jaren het voorwerp uit van een hoog
oplaaiende polemiek, die niet alleen internationale juristen bezighoudt, maar tot in de
hoogste regionen van het politieke bestel stof doet opwaaien. In de nasleep van een
aantal controversiële interventies, waaronder de NAVO-operatie Allied Force tegen
de Federale Republiek Joegoslavië (1999) en de Amerikaanse interventies in
Afghanistan (2001) en Irak (2003) – onorthodoxe toepassingen van het internationaal
recht volgens de enen, flagrante schendingen volgens de anderen – is het Jus ad
Bellum immers in toenemende mate onder vuur gekomen. Een veel gehoorde kritiek
is dat het internationaal recht en het collectieve veiligheidssysteem van de Verenigde
Naties onvoldoende garanties bieden om bevolkingen te beschermen tegen
verregaande en grootschalige mensenrechtenschendingen door hun overheid (men
denke bij voorbeeld aan de situatie in Darfoer). Ook zouden de regels inzake
unilateraal gebruik van geweld door Staten niet aangepast zijn om het hoofd te bieden
aan de hedendaagse dreiging uitgaande van transnationale terroristische groeperingen
of de toegenomen proliferatie van massavernietigingswapens. Sommigen gaan zelfs
zo ver te stellen dat het recht inzake het gebruik van geweld onder invloed van
herhaalde inbreuken zijn bindende kracht verloren heeft. 3 Anderen betogen dat de
gewoonterechtelijke invulling van het recht inzake het gebruik van geweld in de loop
der jaren is gewijzigd als gevolg van een verschuiving in statenpraktijk en opinio
juris. 4
Tegen deze achtergrond tracht onderhavige bijdrage een beknopte stand van zaken op
te maken van het Jus ad Bellum inzake het unilateraal gebruik van geweld door
Staten, rekening houdende met recente statenpraktijk en met de controverses rond preemptieve zelfverdediging, humanitaire interventie, et cetera. Een eerste deel bespreekt
het algemene verbod op het gebruik van geweld, zoals neergelegd in Artikel 2§4 van
het VN-Handvest (HVN). Hierna bestuderen we de legaliteit van unilaterale
interventies door Staten. Het collectieve veiligheidsmechanisme onder leiding van de
VN-Veiligheidsraad alsmede de toegenomen rol van regionale organisaties in
crisisbeheer en vredeshandhaving komen hoogstens zijdelings aan bod: dit gaat de
contouren van onderhavige bijdrage te buiten.
3 Zie bijvoorbeeld: M.J. Glennon, ‘Why the Security Council failed’, (2003) 82 Foreign Affairs, pp.
16-35; M.J. Glennon, ‘The Rise and Fall of the U.N. Charter’s Use of Force Rules’, (2003-04) 27
Hastings Int’l & Comp. L. Rev., pp. 497-510. T.M. Franck, ‘What happens now? The United
Nations after Iraq’, (2003) 97 A.J.I.L., pp. 607-620, 610: “Article 2(4) has died again, and, this
time, perhaps for good”.
4 Zie bijvoorbeeld: M. Sapiro, ‘Iraq: the shifting sands or preemptive self-defense’, (2003) 97 A.J.I.L.,
pp. 599-607; N. Ronzitti, ‘The current status of legal principles prohibiting the use of force and
legal justifications of the use of force’, in M. Bothe, M.E. O’Connell en N. Ronzitti (eds.),
Redefining sovereignty: the use of force after the Cold War (New York: Transnational Publishers)
(2005), pp. 91-110, 110.
Opmerking: statenpraktijk en opinio juris vormen de twee constitutieve bestanddelen van internationaal
gewoonterecht. Statenpraktijk doelt op de veelvuldige herhaling over een zekere duur van
gelijklopende gedragingen door staten in een bepaalde aangelegenheid. Opinio juris betreft de
overtuiging van staten dat de bewuste gedragingen in deze aangelegenheid een verplichtend
karakter hebben. Zie: M. Bossuyt en J. Wouters, Grondlijnen van internationaal recht
(Antwerpen: Intersentia) (2005), pp. 105-111.
2. Het volkenrechtelijke verbod inzake het gebruik van geweld
2.1. De oorsprong van het geweldverbod
Staten die ten strijde trekken doen al van oudsher beroep op een zeker
‘rechtvaardigheidsdiscours’. Zo was een oorlogscampagne in het oude Rome maar
mogelijk mits inachtneming van bepaalde voorwaarden. 5 Eerst en vooral moest men
de tegenpartij met een formeel verzoek de kans geven binnen een zekere tijdspanne
genoegdoening te verlenen. Nadien volgde een formele oorlogsverklaring, wat
gepaard ging met een uitgebreide ceremonie. Zo werd de opening van de
vijandelijkheden symbolisch kracht bijgezet door een speer over de grens in
vijandelijk gebied te werpen. Naast deze formele vereisten, diende men ook een
college van priesters te consulteren – de zogeheten fetiales – die oordeelden of er wel
voldoende substantiële redenen waren om een oorlog te rechtvaardigen. Sedertdien
hebben theologen, natuurrechtfilosofen en juristen eeuwenlang een onderscheid
aangehouden tussen ‘rechtvaardige’ en ‘onrechtvaardige’ oorlogen. Van SintAugustinus’ De Civitate Dei tot Hugo Grotius’ De Iure Belli ac Pacis stelden tal van
auteurs lijsten van criteria op om uit te maken of een oorlog ‘rechtvaardig’ en
bijgevolg toelaatbaar was of niet. Een aantal criteria keert telkens terug: de nood aan
proportionaliteit en een rechtmatige doelstelling, of het feit dat de oorlog diende uit te
gaan van een legitieme autoriteit (bijvoorbeeld een prins of vorst). 6 Het voornaamste
gemeenschappelijke criterium was echter de nood aan een ‘rechtvaardige oorzaak’.
Hiermee werd bedoeld dat de toevlucht tot geweld op de één of andere manier diende
te zijn uitgelokt door de tegenpartij; dat zij een reactie uitmaakte op een voorafgaand
delict. 7
Met de opkomst van het positivisme in de 19e eeuw werd de bellum justum-doctrine
(ook wel: de theorie van de rechtvaardige oorlog) gaandeweg verlaten. 8 Staten
5 Zie C. Philipson, The international law and custom of ancient Greece and Rome (London:
Macmillan) (1911), deel II, pp. 328-339; Y. Dinstein, War, aggression and self-defence
(Cambridge: CUP) (2005; 4te ed.), p. 63.
6 Voor een bespreking van de diverse criteria, zie: B. Coppieters en N. Fotion (eds.), Moral Constraints
on War (Lanham: Lexington Books) (2002), 321 p.
7 H. Kelsen, Law and Peace in International Relations (Cambridge: Harvard University Press) (1942),
52. De invulling van het begrip ‘rechtvaardige oorzaak’ verschilde echter sterk naargelang de
persoonlijke (politieke) voorkeur en positie van de auteur. Grote rechtsgeleerden als Victoria of
Ayala bijvoorbeeld pasten de invulling van het begrip naar goeddunken aan teneinde het Spaanse
geweld tegen Indiaanse stammen of de godsdienstoorlogen in Europa goed te praten. Zie Y.
Dinstein, op. cit., supra n. 5, p. 65-66.
8 Zie J.L. Kunz, ‘Bellum justum and Bellum legale’, (1951) 45 A.J.I.L., pp.528-534; J. von Elbe, ‘The
evolution of the concept of the Just War in international law’, (1939) 33 A.J.I.L., pp. 665-688.
Opmerking: de bellum justum-doctrine leeft vandaag de dag wel nog door o.a. in de debatten rond
nationale bevrijdingsoorlogen of humanitaire interventie. Ook de criteria van de ‘rechtvaardige
oorlog’ duiken nog her en der op. Het door de VN-Secretaris-Generaal opgerichte High-Level
Panel on Threats, Challenges and Change, bijvoorbeeld, stelde vergelijkbare criteria voor als
richtlijn voor militaire dwangmaatregelen door de VN-Veiligheidsraad: Rapport van het HighLevel Panel on Threats, Challenges and Change, ‘A more secure world: our shared
responsibility’, 1 december 2004, UN Doc. A/59/565, § 207. Zo ook de volgende zinsnede uit de
Amerikaanse Nationale Veiligheidsstrategie van 2002: ‘The reasons for our actions will be clear,
hanteerden nog steeds een vergelijkbare retoriek, doch zonder hieraan enige juridische
draagwijdte te verbinden. Enkele beperkingen op de toelaatbaarheid van
represaillemaatregelen niet te na gesproken, werd het recht om ten oorlog te trekken
als een onvermijdelijk prerogatief van staatssoevereiniteit beschouwd. Staten hadden
bijgevolg het ‘recht’ oorlog te voeren ‘for a good reason, a bad reason or no reason
at all’. 9 Of, zoals von Clausewitz het uitdrukte: oorlog was louter de voortzetting van
politiek met andere middelen. 10
Uiteindelijk dwong de opkomst van de totale oorlogvoering met zijn levée en masse
en moderne wapentuig – geïllustreerd door de Napoleontische oorlogen en de Eerste
Wereldoorlog – Staten ertoe om juridische beperkingen in te voeren op interstatelijk
geweld. De eerste bescheiden initiatieven werden ondernomen tijdens de Haagse
Vredesconferenties van 1899 en 1907. Deze mondden uit in de ondertekening van de
Haagse Conventie (I) voor de vreedzame beslechting van internationale geschillen 11
en de Conventie van Den Haag (II) inzake de beperking van het gebruik van geweld
voor de recuperatie van aangegane schulden. 12 De eerste Conventie voorzag in een
procedurele ‘omleiding’, in die zin dat Staten verplicht werden eerst een beroep te
doen op de ‘goede diensten’ of bemiddeling vanwege bevriende Staten, althans in
zoverre de situatie zulks toeliet (artikel 2). De tweede Conventie verbood het gebruik
van geweld voor de invordering van contractuele schulden verschuldigd aan de
inwoners van een Staat, tenzij de schuldenaar-Staat zich verzette tegen arbitrage of
tegen het sluiten van een compromisakkoord (artikel 1).
Na de Eerste Wereldoorlog richtten een dertigtal Staten de Volkenbond op, de eerste
organisatie inzake collectieve veiligheid met universele aspiraties. Het Handvest van
de Volkenbond 13 verplichtte Lidstaten ertoe om hun onderlinge geschillen voor te
leggen aan de Raad van de Bond, met het oog op arbitrage, rechterlijke
geschillenbeslechting of onderzoek (artikelen 11 t.e.m. 17). Lidstaten mochten geen
oorlog voeren tot drie maanden nadat de Raad zijn beslissing of aanbevelingen had
overgemaakt. Oorlog was voorts uitgesloten in het geval de andere Staat de
aanbevelingen of beslissing van de Raad naleefde. Nochtans bevatte de procedure
the force measured and the cause just’. Zie: ‘National Security Strategy of the United States of
America’,
Washington,
17
september
2002,
beschikbaar
op
http://www.whitehouse.gov/nsc/nss.html (een gewijzigde versie verscheen in 2006). De ‘namen’
van militaire operaties bevatten trouwens vaak referenties naar de bellum justum-doctrine. Zo
lanceerde de VS in 1989 een interventie in Panama onder de noemer ‘Operation Just Cause’.
De bekendste hedendaagse auteur inzake de theorie van de rechtvaardige oorlog is Michael Walzer. Zie
vb. (recentelijk in het Nederlands vertaald): M. Walzer en H. Schreuder, Rechtvaardige en
onrechtvaardige oorlogen: een ethische beschouwing met historische illustraties (Amsterdam:
Atlas) (2006), 510 p. Zie ook: G. Andréani en P. Hassner (eds.), Justifier la guerre?: de
l’humanitaire au contre-terrorisme (Parijs: Presses de Sciences Po) (2005).
9 H.W. Briggs, The Law of Nations (1952; 2e ed.), p. 976.
10 C. von Clausewitz, Vom Kriege (3 delen, 1832-1834), Nederlandse vertaling: Over de Oorlog
(Voltaire: ’s Hertogenbosch) (1982), 247 p.
11 Haagse Conventie (I) voor de vreedzame beslechting van internationale geschillen, 29 juli 1899, 91
B.F.S.P. 970; herzien op 18 oktober 1907, (1971) U.K.T.S. No. 6 (Cmnd. 4575).
12 Haagse Conventie (II) inzake de beperking van het gebruik van geweld voor de recuperatie van
aangegane schulden, 18 oktober 1907, (1910) U.K.T.S. No. 7 (Cmnd. 5028).
13 Handvest van de Volkenbond, (1919) U.K.T.S. No. 4 (Cmnd. 153).
zoveel lacunes 14 – nog los van de problemen rond het unanimiteitsvereiste in de Raad
– dat Lidstaten het nodig achtten om verdere beperkingen op het gebruik van geweld
te ontwikkelen. Om die reden keurden de leden van de Bond in 1924 het Protocol
voor de vreedzame beslechting van internationale geschillen goed.15 Hierin
verbonden zij zich ertoe geen oorlog te voeren behoudens in het geval zij het
slachtoffer werden van agressie of indien zij optraden met het fiat van de Raad of
Algemene Vergadering van de Volkenbond. Bij gebreke aan voldoende ratificaties
trad het Protocol evenwel nooit in werking.
Pas met de goedkeuring in 1928 van het ‘Algemeen Verdrag tot Verzaking aan de
Oorlog’ 16 werd daadwerkelijk een omvattend verbod op oorlogvoering in het leven
geroepen. Met dit instrument, beter bekend als het Briand-Kellogg Pact – naar de
toenmalige Franse en Amerikaanse ministers van buitenlandse zaken – of het Pact van
Parijs, verbonden de verdragspartijen zich ertoe om hun onderlinge geschillen
uitsluitend op vreedzame wijze te beslechten (artikel 2). Voorts ‘veroordeelden’ zij
oorlogvoering als middel om internationale geschillen te beslechten en ‘verwierpen’
zij oorlog als een instrument van nationale politiek in hun onderlinge betrekkingen
(artikel 1). 17 Hoewel het Pact oorlog in onbedekte termen als onwettig bestempelde
zonder zelf in enige uitzonderingen te voorzien, maakten verschillende landen een
voorbehoud om te beklemtonen dat het Pact geen afbreuk deed aan het algemeen
erkende recht op zelfverdediging. 18
Het Briand-Kellogg Pact werd indertijd op vier landen na door alle bestaande Staten
aanvaard en blijft, technisch gezien, nog steeds van kracht tot op de dag van vandaag.
Onder invloed van dit instrument evolueerde het Jus ad Bellum in principe naar een
soort Jus contra Bellum –een recht ‘tegen’ de oorlog –, een overgang die later werd
vervolledigd door het VN-Handvest. Gedurende het interbellum had het Pact een
zekere invloed op de handelingen van Staten. 19 Na afloop van de Tweede
Wereldoorlog vormde het bovendien de juridische basis voor de vervolging van
oorlogsmisdadigers voor misdaden tegen de vrede door de militaire tribunalen van
Nuremberg en Tokyo. 20 Niettemin was het Pact behept met een aantal cruciale
tekortkomingen. Zo bevatte het geen sanctioneringmechanisme om gevolg te geven
aan schendingen van het oorlogsverbod. Hierbij weze wel opgemerkt dat de Lidstaten
van de Volkenbond in een resolutie overeenkwamen dat situaties of akkoorden tot
stand gekomen in strijd met het Handvest van de Volkenbond of het Pact van Parijs,
bijvoorbeeld gewapende annexatie, door hen niet zouden worden erkend. 21 Zoals
14 Zie Y. Dinstein, op. cit., supra n. 5, pp. 81-82.
15 Protocol voor de vreedzame beslechting van internationale geschillen, Resolutie van de Algemene
Vergadering van de Volkenbond van 2 oktober 1924.
16 Algemeen Verdrag tot Verzaking aan de Oorlog, Parijs, 27 augustus 1928, 94 L.N.T.S. 57.
17 Het tweede zinsdeel leest als een expliciete afwijzing van het bekende adagium van von Clausewitz
(cf. supra).
18 Zie Q. Wright, ‘The meaning of the Pact of Paris’, (1933) 27 A.J.I.L. pp. 39-61, 43.
19 I. Brownlie, International Law and the Use of Force by States (Oxford: OUP) (1963), 75-80.
20 Ibid..
21 Resolutie van de Algemene Vergadering van de Volkenbond van 11 maart 1932, (1932) Doc. Int.
Affairs 284-286. Opmerking: deze resolutie bouwt voort op een eerdere nota van de Verenigde
Staten d.d. 7 januari 1932 aan China en Japan, waarin de VS voornoemde landen liet verstaan dat
het geen territoriale wijzigingen zou erkennen welke gewapenderhand tot stand kwamen. Dit
vermeld, bakende het Pact evenmin de grenzen af van rechtmatige zelfverdediging,
met als gevolg dat Staten de vrije hand werd gelaten om dit recht verder in te vullen.
Tenslotte veroordeelde het Pact slechts de toevlucht tot ‘oorlog’. Kleinschaligere
vormen van interstatelijk geweld werden niet gedekt. Dit betekende tevens dat het
verbod gemakkelijk te omzeilen was. ‘Oorlog’ kwam immers maar tot stand wanneer
er sprake was in hoofde van één van de partijen van een formele oorlogsverklaring of
van een animus belligerendi (i.e. de intentie om het conflict als een ‘oorlog’ te
beschouwen). 22 Een grootschalig gewapend conflict tussen twee Staten werd
bijgevolg niet als een ‘oorlog’ aangemerkt wanneer de betrokken partijen deze
kwalificatie verwierpen, bij voorbeeld om een diplomatieke veroordeling te vermijden
of om hun handelsbelangen niet in gevaar te brengen. 23
Uiteindelijk werden de beperkingen van de Volkenbond en het Briand-Kellogg Pact
op dramatische wijze duidelijk met het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Vijf
jaren van ongeziene wreedheden en een dodentol van vijftig miljoen mensenlevens
overtuigden de internationale gemeenschap van de nood om ‘komende geslachten te
behoeden voor de gesel van de oorlog’. Om deze reden werd de Verenigde Naties
opgericht, een organisatie die zich in de eerste plaats tot doel stelt om de
internationale vrede en veiligheid te handhaven (artikel 1§1 HVN). De opstellers van
het VN-Handvest slaagden erin om verschillende tekortkomingen van de
voorafgaande instrumenten te corrigeren. Zo werd een omvattend collectief
veiligheidssysteem uitgedokterd, met als spil de (toen nog 11-koppige) VNVeiligheidsraad. Dit orgaan werd gemachtigd om dwangmaatregelen te nemen tegen
Staten, met inbegrip van ‘optreden door middel van lucht-, zee- of landstrijdkrachten’
waar nodig (artikel 42 HVN). In tegenstelling tot het Pact van Parijs voorzag het VNHandvest ook een uitdrukkelijke bepaling inzake zelfverdediging, die een aantal
voorwaarden verbond aan de uitoefening van dit ‘inherente’ recht (artikel 51 HVN).
Last but not least werd het ‘oorlogsverbod’ van het Pact van Parijs vervangen door
een veel ruimer verbod op de dreiging met of het gebruik van geweld, neergelegd in
artikel 2§4 van het VN-Handvest.
2.2. De draagwijdte van artikel 2§4 HVN
Artikel 2§4 HVN wordt algemeen als de hoeksteen van het VN-Handvest beschouwd.
De bepaling luidt als volgt: “In hun internationale betrekkingen onthouden alle Leden
zich van bedreiging met of het gebruik van geweld tegen de territoriale integriteit of
de politieke onafhankelijkheid van een Staat, of op elke andere wijze die
onverenigbaar is met de doelstellingen van de Verenigde Naties.” De eerlijkheid
gebiedt te verduidelijken dat deze versie niet strookt met de ‘officiële’
principe (de niet-erkenning van territoriale veroveringen) is beter bekend als de Stimson doctrine
(naar de toenmalige buitenlandminister van de VS).
22 Zie J.F. Williams, ‘The Covenant of the League of Nations and War’, (1933) 5 Cambridge L.J., pp.
1-17.
23 Dit was effectief het geval bij de Sino-Japanese oorlog in de jaren ’30. Zie D. Kritsiotis, ‘When
states use armed force’, in C. Reus-Smit, The Politics of International Law (Cambridge: CUP)
(2004), pp. 45-79, 53. Ook de slag tussen de Britse, Franse en Russische vloten te Navarino –
waarbij zo’n 7 à 8.000 personen het leven lieten – zou niet als een ‘oorlog’ worden
gekwalificeerd. J.F. Williams, loc .cit., supra n. 22, 3.
Nederlandstalige versie van het artikel zoals gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad
in 1987. 24 Het tweede zinsdeel van de bepaling – “of op elke andere wijze ….” –
wordt in deze versie immers losgekoppeld van de ‘dreiging met of het gebruik van
geweld’: de bepaling verbiedt dus niet alleen de ‘dreiging met of het gebruik van
geweld’, maar evenzeer “elke andere handelwijze die onverenigbaar is met de
doelstellingen van de Verenigde Naties”. Het gevolg is een verbodsbepaling die
dermate ruim is dat het geweldverbod in feite aan kracht inboet. Wellicht gaat het om
een foutieve vertaling van de (authentieke) Franstalige tekst “…soit de toute autre
manière incompatible avec les buts des Nations Unies”. 25 Paradoxaal genoeg was de
tekst van het Handvest die in 1987 in het Staatsblad verscheen bedoeld als een
verbeterde versie van de vertaling die in 1946 verscheen, en die wél de correcte
inhoud van artikel 2§4 HVN weergaf. 26 Doch dit terzijde.
Het geweldverbod wordt niet alleen erkend als een norm van internationaal
gewoonterecht, maar ook als een norm van jus cogens. 27 Het is bijgevolg van
toepassing op alle Staten, ongeacht lidmaatschap van de Verenigde Naties. Om de
precieze draagwijdte van artikel 2§4 HVN af te bakenen, moeten we eerst uitmaken
wat wordt verstaan onder het begrip ‘geweld’. Gedurende de voorbereidende
werkzaamheden van het Handvest, stelde de Braziliaanse delegatie voor om een
verwijzing naar ‘militair en economisch geweld’ op te nemen. Dit amendement werd
evenwel verworpen en de invulling van het begrip ‘geweld’ werd doelbewust
opengelaten. 28 Inmiddels bestaat er eensgezindheid – bevestigd door de gangbare
statenpraktijk – dat het begrip alleen gewapend of militair geweld dekt, met uitsluiting
van bijvoorbeeld economische of psychologische druk. 29 Anderzijds wordt aan het
concept ‘militair geweld’ wel een brede interpretatie gegeven in die zin dat zowel
‘direct’ geweld (rechtstreekse aanvallen tegen een andere Staat) als ‘indirect’ geweld
hieronder ressorteren. Zo stelde het Internationaal Gerechtshof in de Nicaragua-zaak
van 1986 dat de Verenigde Staten artikel 2§4 HVN hadden geschonden door wapens
24 B.S., 10 september 1987, 13266.
25 Ter vergelijking: de Engelse versie spreekt van “or in any other manner inconsistent with….”; de
Spaanse van
“o en cualquier otra forma incompatible con….”. Zie: http://www.unric.org/Charter/.
26 B.S., 10 januari 1946, 3.
27 Internationaal Gerechtshof (IGH), Case concerning Military and Paramilitary Activities in and
against Nicaragua (Nicaragua t. Verenigde Staten), Arrest van 27 juni 1986, (1986) I.C.J. Rep. 14,
§ 190.
28 A. Randelzhofer, ‘Article 2(4)’, in B. Simma et al. (eds.), The Charter of the United Nations: a
commentary (Oxford: OUP) (2002; 2e ed.), pp. 107-128, 112-113.
29 Ibid.; Y. Dinstein, op. cit., supra n. 5, 86. Voor een genuanceerde visie, zie: T.J. Farer, ‘Political and
economic coercion in contemporary law’, (1985) 79 A.J.I.L., pp. 405-413: “(…) I myself would
be willing to go no further than treating economic coercion as aggression when, and only when,
the objective of the coercion is to liquidate an existing state or to reduce that state to the position
of a satellite’ (413).
Opmerking: ‘economisch geweld’ kan nochtans een enorme impact hebben op de economische en
politieke situatie in een land. Men denke bijvoorbeeld aan de Arabische olieboycot in 1973, het
Amerikaanse embargo tegen Cuba (o.g.v. de Helms-Burton Act, 110 Stat. 785), of de ‘gasoorlog’
tussen Oekraïne en Rusland in 2005-06 (vb. ‘Gazprom draait de gaskraan dicht’, De Standaard, 2
januari 2006).
en training te verlenen aan de ‘Contra’s’ in Nicaragua. 30 Loutere financiële steun
daarentegen werd niet gekwalificeerd als indirect geweld, maar vormde niettemin een
inbreuk op het ruimere verbod op interventie in de interne aangelegenheden van een
Staat, zoals neergelegd in resoluties 2131 en 2625 van de Algemene Vergadering. 31
Naast het eigenlijke gebruik van geweld verbiedt artikel 2§4 Staten voorts om te
dreigen met geweld dat zelf onrechtmatig zou zijn. 32 Een voorbeeld van een
dergelijke dreiging is het Frans-Britse ultimatum van 1956 aan het adres van Egypte
en Israël, waarin voornoemde landen werden opgeroepen om hun troepen terug te
trekken tot een afstand van tien mijl van het Suez-kanaal. Officiële klachten naar
aanleiding van dreigingen met geweld zijn nochtans erg zeldzaam in de statenpraktijk.
Zo was er geen enkele Staat die de Amerikaanse troepenontplooiing in de Perzische
Golf in de aanloop naar de Amerikaans-Britse interventie in Irak in 2003 veroordeelde
als een inbreuk op artikel 2§4 HVN. 33
De voornaamste bron van controverse met betrekking tot de draagwijdte van het
geweldverbod heeft betrekking op het tweede deel van artikel 2§4 HVN, dat verwijst
naar geweld tegen de ‘territoriale integriteit of politieke onafhankelijkheid’ van een
Staat. Moet deze zinsnede bekeken worden als een beperking op het geweldverbod of
gaat het slechts om een benadrukking van het belang van deze twee principes? In de
Corfu Kanaal-zaak trachtte het Verenigd Koninkrijk alvast om het Internationaal
Gerechtshof van de eerste zienswijze te overtuigen. 34 De zaak had betrekking op
operaties van Britse mijnenvegers in Albanese wateren, nadat twee Britse destroyers
in het Corfu Kanaal zware averij hadden opgelopen door zeemijnen. Volgens het VK
vielen deze operaties niet onder het toepassingsgebied van artikel 2§4 HVN aangezien
de Britse actie geen bedreiging vormde voor de Albanese onafhankelijkheid of
territoriale integriteit. Dit argument werd echter niet aanvaard door het Hof. 35 Andere
30 IGH, loc. cit., supra n. 27, § 228.
31 Declaration on the inadmissibility of intervention in the domestic affairs of States and the protection
of their independence and sovereignty, Resolutie Algemene Vergadering 2131 (XX), 21
september 1965; Declaration on principles of international law concerning friendly relations and
cooperation among States in accordance with the Charter of the United Nations, Resolutie
Algemene Vergadering 2625 (XXV), 24 oktober 1970.
32 IGH, Legality of the Threat or Use of Nuclear Weapons, advies van 8 juli 1996, (1996) 35 I.L.M.
809, § 47. Dreigen met geweld dat conform is aan de vereisten van het VN-Handvest – bij
voorbeeld dreigen om gewapend op te treden ter uitoefening van het recht op zelfverdediging –
vormt geen onwettige handeling, maar een legitieme waarschuwing.
33 Dreigingen met geweld komen nochtans relatief vaak voor in internationale betrekkingen. Vb.
‘Turks leger dreigt met inval in Irak’, De Standaard, 13 april 2007. Zie hierover: R. Sadurska,
‘Threats of Force’, (1988) 82 A.J.I.L., pp. 239-268, waarin de auteur stelt dat het veelvuldig
uitblijven van een reactie op onrechtmatige dreigingen met geweld niet betekent dat dit onderdeel
van het geweldverbod zijn bindende kracht heeft verloren, omwille van het feit dat staten nog
steeds van mening zijn dat het onder artikel 2§4 HVN valt.
34 IGH, Corfu Channel case (Albanië t. Verenigd Koninkrijk), Arrest van 9 april 1949, (1949) I.C.J.
Rep. 4, 1.
35 Ibid., 34-35: ‘[The Court] can only regard the alleged right of intervention as the manifestation of a
policy of force such as has in the past given rise to most serious abuses and such as cannot find a
place in international law. It is still less admissible in the particular form it would take here-it
would be reserved for the most powerful states.’
situaties waarin Staten een beroep deden op een dergelijke enge lezing van artikel 2§4
HVN zijn zowel erg zeldzaam als controversieel. 36 Uiteindelijk maken het vervolg
van artikel 2§4 HVN (dat bij wijze van ‘catch-all bepaling’ verwijst naar “geweld
anderszins onverenigbaar met de doelstellingen van de VN”), de voorbereidende
werkzaamheden van het Handvest en de statenpraktijk alle duidelijk dat het
geweldverbod niet beperkt is tot militaire operaties die de onafhankelijkheid of
territoriale integriteit van een land ondermijnen, maar eveneens van toepassing is op
kleinschalige interventies die geen invloed hebben op de staatsgrenzen of het politieke
bestel. 37
Sommige auteurs houden vol dat welbepaalde militaire interventies buiten het
toepassingsgebied van het geweldverbod vallen omdat zij niet inconsistent zouden
zijn met de doelstellingen van de Verenigde Naties. Op grond hiervan verdedigen zij
de legaliteit van humanitaire of pro-democratische interventies, dan wel van
interventies om volkeren te steunen in hun ‘nationale bevrijdingsoorlog’. De merites
van deze pleidooien worden verder onderzocht onder deel 2. Voorlopig volstaat het
om de aandacht te vestigen op één vorm van interventie die algemeen als verenigbaar
met artikel 2§4 HVN wordt beschouwd, met name militaire tussenkomst op het
verzoek van de regering van een Staat. 38 Dergelijke tussenkomst wordt als toelaatbaar
beschouwd onder het Jus ad Bellum mits aan een aantal voorwaarden is voldaan. 39 Zo
moet sprake zijn van een verzoek uitgaande van een regering die de de facto controle
heeft over het grondgebied van de Staat, of die algemeen wordt erkend als de
legitieme overheid van de bewuste Staat. 40 Bovendien moet het verzoek aan de
eigenlijke interventie voorafgaan; een post facto-uitnodiging volstaat niet. Staten
kunnen om militaire steun vragen bijvoorbeeld om een verkiezingsproces in goede
banen te leiden, of om een revolte het hoofd te bieden. In navolging van resoluties
2131 en 2625 van de Algemene Vergadering 41 is een verzoek tot interventie evenwel
uitgesloten wanneer de binnenlandse onrust uitgroeit tot een burgeroorlog, tenzij er
voorafgaandelijk sprake is van buitenlandse interventie gericht tegen de regering van
wie het verzoek tot militaire tussenkomst uitgaat. Om deze reden lijkt ‘interventie op
uitnodiging’ geen rechtsgrond te bieden voor de recente tussenkomst van het
36 Zie C. Gray, International Law and the Use of Force (Oxford: OUP) (2004; 2e ed.), 30-31. Gray
verwijst naar de Israëlische operatie op de Ugandese luchthaven van Entebbe in 1976 en de
Amerikaanse interventie in Grenada in 1983. Een van de weinige auteurs die de enge lezing van
artikel 2§4 HVN volgde, was Anthony D’Amato, die er in 1983 een beroep op deed ter
verdediging van de Israëlische luchtaanvallen tegen een in opbouw zijnde kernreactor in Irak in
1981. Zie: A. D’Amato, ‘Israel’s air strike upon the Iraqi nuclear reactor’, (1983) 77 A.J.I.L., pp.
584-588.
37 O.a. A. Randelzhofer, loc. cit., supra n. 28, 117-118 ; C. Gray, op. cit., supra n. 36, 30-31; Y.
Dinstein, op. cit., supra n. 5, 87.
38 IGH, loc. cit., supra n. 27, § 246; Zie ook a contrario: Artikel 3(e) van de Definitie van Agressie,
Resolutie Algemene Vergadering 3314 (XXIX), 14 december 1974.
39 Zie hierover L. Doswald-Beck, ‘The legal validity of military intervention by invitation of the
government’, (1985) 56 B.Y.I.L., pp. 189-252.
40 Een verzoek vanwege de politieke oppositie kan geenszins een interventie rechtvaardigen. IGH, loc.
cit., supra n. 27, § 246.
41 Loc. cit., supra n. 31.
Ethiopische leger aan de zijde van de troepen van de Somalische overgangsregering in
hun strijd tegen de rebellen van de Unie van Islamitische Rechtbanken. 42
Hoewel de algemene principes aangaande ‘interventie op uitnodiging’ algemeen
aanvaard zijn, schuilt de moeilijkheid in hun praktische toepassing. Vaak is het
immers een uiterst delicate kwestie om uit te maken of een verzoek tot tussenkomst
geldig is, en te bepalen of interne onrust al dan niet de drempel van ‘burgeroorlog’
overschrijdt. Deze moeilijkheid wordt treffend geïllustreerd door het feit dat
verschillende van de meest controversiële interventies uit de voorbije decennia – en
een aantal van de meest grove schendingen van het Jus ad Bellum – (deels) op basis
van deze rechtsgrond werden gerechtvaardigd. Beruchte voorbeelden zijn de
Amerikaanse interventies in de Dominicaanse Republiek (1965) en Grenada (1983),
evenals de Sovjet-interventies in Hongarije (1956) en Afghanistan (1979). 43 Ook
Oeganda beriep zich voor het Internationaal Gerechtshof (IGH) in hoofdorde op de
toestemming van de Democratische Republiek Congo om de bezetting van grote
delen van Oost-Congo door Oegandese troepen te rechtvaardigen. 44 Het Hof was van
oordeel dat Congo aanvankelijk toestemming had verleend voor de Oegandese
militaire aanwezigheid, doch dat het deze toestemming na verloop van tijd had
ingetrokken. 45 De interventie van Oeganda werd als een zware schending van artikel
2§4 HVN gekwalificeerd.
3. Unilateraal Gebruik van Geweld
3.1. Het inherente recht op zelfverdediging
Het Handvest van de Verenigde Naties voorziet slechts in één expliciete uitzondering
op het geweldverbod die Staten toelaat om unilateraal op te treden. Deze mogelijkheid
vindt zijn weerslag in artikel 51 HVN, volgens hetwelk “[g]een enkele bepaling van
[het] Handvest afbreuk [doet] aan het inherente recht tot individuele of collectieve
zelfverdediging in geval van een gewapende aanval tegen een Lid van de Verenigde
Naties (…)”. De eerste zaak waarin het Internationaal Gerechtshof zich over het recht
op zelfverdediging uitliet, was de eerder aangehaalde Nicaragua-zaak tussen
Nicaragua en de Verenigde Staten. Volgens de VS had het Hof geen jurisdictie om
zich uit te spreken over het Jus ad Bellum aangezien de VS weliswaar de verplichte
jurisdictie van het Hof had aanvaard onder artikel 36(2) van het IGH-Statuut, doch
een voorbehoud had gemaakt voor geschillen die betrekking hadden op een
multilateraal verdrag. 46 Een toetsing van het optreden van de VS aan de bepalingen
van het VN-Handvest was bijgevolg uitgesloten. Het Hof zelf was echter een andere
mening toegedaan: het ‘inherente’ recht op zelfverdediging maakte immers deel uit
van het internationaal gewoonterecht, aldus het Hof, met als gevolg dat het
42 Zie vb. ‘Ethiopië bevestigt militaire interventie’, De Standaard, 24 december 2006. Indien de
rebellen van de Unie van Islamitische Rechtbanken rechtstreekse steun ontvingen van andere
landen, dan zou deze rechtsgrond wel inroepbaar zijn. In de praktijk deed Ethiopië evenwel geen
beroep op ‘interventie op uitnodiging’, maar beriep het zich op het recht op zelfverdediging.
43 Zie C. Gray, op. cit., supra n. 36, 59 et seq.
44 IGH, Case concerning Armed Activities on the Territory of the Congo (DRC t. Oeganda), Arrest
van 19 december 2005, 2005 I.C.J. Rep. 116, § 39.
45 Ibid., §§ 42-71.
46 IGH, loc. cit., supra n. 27, § 37. Opmerking: in de loop van de Nicaragua-zaak trok de VS zijn
erkenning van de verplichte jurisdictie van het Internationaal Gerechtshof in.
Amerikaanse voorbehoud de jurisdictie van het Hof niet in de weg stond. 47 Zelfs
indien de inhoud van het gewoonterecht en de bepalingen van het Handvest identiek
waren, kon dit immers niet beletten dat de gewoonterechtelijke norm zijn zelfstandige
toepasbaarheid behield. 48 In casu sprak het Hof zich niet rechtstreeks uit over de
vraag in welke mate artikel 51 HVN en het gewoonterechtelijke
zelfverdedigingbegrip elkaar overlapten, al laat het arrest alvast uitschijnen dat de
twee in grote mate parallel lopen. 49 Het Hof stelde bovendien dat artikel 51 HVN niet
rechtstreeks alle aspecten van zelfverdediging behandelt. Zo bevat de bepaling geen
expliciete verwijzing naar de vereisten van ‘noodzaak’ en ‘proportionaliteit’ waaraan
iedere uitoefening van het recht op zelfverdediging dient te beantwoorden. 50 Deze
twee criteria vinden hun oorsprong in de diplomatieke briefwisseling die volgde op
een Britse aanval in 1837 op de Caroline, een schip dat door Amerikaanse
staatsburgers werd gebruikt om steun te verlenen aan Canadese rebellen in hun strijd
tegen de Britse kroon. 51 Aangezien het schip op het ogenblik van de aanval was
aangemeerd in Amerikaanse wateren (bij Fort Schlosser, aan de Niagara-watervallen)
eiste een kwade Amerikaanse Buitenlandminister van zijn Britse collega dat deze zou
aantonen dat er sprake was geweest van “a necessity of self-defence, instant,
overwhelming, leaving no choice of means, and no moment for deliberation”. 52 Deze
formule, die principieel werd aanvaard door het Verenigd Koninkrijk, werd later
bekend als de Caroline-doctrine. Rekening houdende met de tekst van artikel 51 HVN
en de jurisprudentie van het IGH kan men stellen dat de uitoefening van het recht op
zelfverdediging aan twee procedurele en drie inhoudelijke voorwaarden is gebonden.
Een eerste procedureel vereiste, dat vermeld wordt in artikel 51 HVN, houdt in dat
Staten die maatregelen nemen ter uitoefening van het recht op zelfverdediging zulks
‘onverwijld’ ter kennis brengen van de VN-Veiligheidsraad. Dit vereiste behoort
volgens het Internationaal Gerechtshof echter niet tot het internationaal
gewoonterecht 53 – dit is meteen het enige verschil dat het Hof identificeert tussen het
gewoonterechtelijke en het verdragsrechtelijke zelfverdedigingbegrip. Nochtans stelt
het Hof dat het ontbreken van een kennisgeving aan de Veiligheidsraad wel een
zekere rol speelt bij de beoordeling van een interventie, aangezien dit één van de
factoren is die aangeven of de Staat in kwestie zelf wel van oordeel was dat zij haar
recht op zelfverdediging uitoefende. 54 Het ontbreken van een kennisgeving verzwakt
met andere woorden het pleidooi van de interveniërende Staat. In de praktijk ziet men
dat – althans sinds het Nicaragua-arrest – Staten deze rapportageverplichting veelal
respecteren. 55 Zo brachten de VS, het VK en Australië de voorzitter van de
Veiligheidsraad per brief op de hoogte van het begin van de Irak-interventie op 20
47 IGH, loc. cit., supra n. 27, § 193.
48 Ibid., § 177.
49 Zie bijvoorbeeld Ibid., §§ 183, 193, 195, 211. Zie echter § 200 (cf. infra).
50 Ibid., § 176. Opmerking: het IGH heeft deze twee criteria steeds hernomen in latere zaken m.b.t. het
recht op zelfverdediging, ook wanneer het Hof wel een beroep kon doen op het VN-Handvest.
Vb. IGH, loc. cit., supra n. 44, § 147.
51 Zie R. Jennings, ‘The Caroline and MacLeod cases’, (1938) 32 A.J.I.L., pp. 82-99.
52 29 British and Foreign State Papers 1137-1137; 30 British and Foreign State Papers 195-196.
53 IGH, loc. cit., supra n. 27, § 200.
54 Ibid.
55 C. Gray, op. cit., supra n. 36, 101-104.
maart 2003. 56 Ook Israël bracht de Veiligheidsraad op 12 juli 2006 op de hoogte van
zijn interventie in Zuid-Libanon. 57 Dit wil echter niet zeggen landen zich ten allen
tijde aan deze verplichting houden (zeker niet wanneer het om meer kleinschalige
militaire acties gaat). Ethiopië gaf bijvoorbeeld geen kennisgeving van zijn interventie
in Somalië in december 2006.
De tweede procedurele beperking heeft betrekking op de tijdslimiet waaraan
zelfverdediging onderhevig is. Artikel 51 HVN schrijft immers voor dat Staten dit
recht maar kunnen uitoefenen ‘totdat de Veiligheidsraad maatregelen ter handhaving
van de internationale vrede en veiligheid heeft genomen’. Over de precieze aard van
de vereiste maatregelen bestaat echter onduidelijkheid. Het voeren van debatten
binnen de Raad over een bepaald conflict volstaat alleszins niet. Omgekeerd is het
duidelijk dat het gewapende optreden moet gestaakt worden wanneer de
Veiligheidsraad hier uitdrukkelijk om vraagt. Dit kan dan de vorm aannemen van een
resolutie waarin de partijen worden opgeroepen tot een staakt-het-vuren of waarbij
één of meerdere Staten worden gevraagd hun troepen terug te trekken. 58 Wanneer de
Veiligheidsraad militaire stappen onderneemt, is het eveneens duidelijk dat de
‘tijdslimiet’ van artikel 51 HVN verstreken is. Of ook economische
dwangmaatregelen dit effect hebben, is echter betwist. 59
Een eerste inhoudelijk vereiste betreft de nood aan een ‘gewapende aanval’. Dit
begrip wordt niet gedefinieerd in het VN-Handvest, maar werd ten dele
geïnterpreteerd in de Nicaragua-zaak. 60 Zo maakte het IGH een onderscheid tussen
de ‘meest ernstige’ vormen van geweld en andere, ‘minder ernstige’ vormen. Alleen
de eerste categorie ‘activeert’ het recht op zelfverdediging. Het Hof vereist met
andere woorden een zekere ernst en legt een de minimis-drempel op. Op grond
hiervan kan men stellen dat een gewapende aanval ‘minstens’ geweld moet omvatten
dat ernstige gevolgen teweegbrengt of kan teweegbrengen, onder de vorm van
grensoverschrijdingen, menselijke slachtoffers en/of zware materiële schade. 61
Vormen van geweld die deze drempel niet bereiken, kunnen weliswaar aanleiding
geven tot rechtmatige tegenmaatregelen, doch rechtvaardigen geen beroep op
zelfverdediging. Anderzijds kunnen ook eenmalige aanvallen van een zekere omvang,
zoals het tot zinken brengen van een militair schip, de drempel bereiken. 62 Tevens
kunnen verschillende kleinere incidenten worden ‘samengeteld’ om de omvang van
56 Brieven gericht aan de voorzitter van de VN-Veiligheidsraad, 20 maart 2003: UN Doc. S/2003/350
(VK) ; UN Doc. S/2003/351 (VS); UN Doc. S/2003/352 (Australië).
57 Identieke brieven van de Israëlische VN-ambassadeur t.a.v. de VN-Secretaris-Generaal en de
Veiligheidsraad: UN Doc. S/2006/515.
58 Een voorbeeld is resolutie 1701 (2006) van de VN-Veiligheidsraad, van 11 augustus 2006 m.b.t. het
conflict tussen Israël en Libanon. De resolutie roept op tot een volledig staakt-het-vuren tussen de
strijdende partijen. Eens een dergelijk staakt-het-vuren is bereikt, dient Israël zijn troepen terug te
trekken uit Libanon.
59 Zie hierover: M. Halberstam, ‘The right to self-defense once the Security Council takes action’,
(1996) 17 Michigan Journal of International Law, pp. 229-248; E.V. Rostow, ‘Until what?
Enforcement action or collective self-defense?’, (1991) 85 A.J.I.L., pp. 506-516.
60 IGH, loc. cit., supra n. 27, §§ 191, 195.
61 Y. Dinstein, op. cit., supra n. 5, 193.
62 IGH, Case concerning Oil Platforms (Iran t. Verenigde Staten), Arrest van 6 november 2003,
(2003) 42 I.L.M. 1334, §§ 64, 72.
een gewapende aanval te beoordelen (men spreekt hierbij wel eens van de
‘accumulation of events-theorie’). 63 In Nicaragua maakt het Hof voorts een
onderscheid tussen ‘gewapende aanvallen’ en loutere ‘grensincidenten’. 64 Dit
onderscheid, dat vanuit verschillende hoeken als artificieel werd bekritiseerd, 65 lijkt
ingegeven door de wens om escalatie van kleinere incidenten te vermijden. Dit sluit
uiteraard niet uit dat gewapende incidenten ter hoogte van een grens – alleen dan wel
cumulatief – het drempelvereiste van een gewapende aanval kunnen bereiken. Het
Hof geeft echter weinig houvast op welke wijze dit dient beoordeeld te worden, maar
verwijst in algemene termen naar de ‘omvang en gevolgen’ evenals ‘omstandigheden
en motieven’. 66 Dit lijkt te impliceren dat incidenten waarbij geen sprake is van een
‘offensieve’ intentie, zoals bij toevallige grensoverschrijdingen, geen aanleiding
geven tot zelfverdediging. 67
Ofschoon het IGH in Nicaragua verkondigde dat er ‘algemene overeenstemming’
bestond over de aard van handelingen die als een ‘gewapende aanval’ kunnen worden
beschouwd, 68 lijkt het tegendeel waar. Heel wat aspecten zijn immers uiterst
controversieel. Een eerste zaak die ter discussie staat is het temporele aspect van het
aanvalsvereiste: is zelfverdediging pas mogelijk nadat een gewapende aanval heeft
plaatsgevonden of kan een dergelijke aanval ook worden geanticipeerd? 69 De
tegenstelling tussen de reactieve en anticiperende benadering vormt reeds decennia
een splijtzwam in de rechtsleer. Een eerste groep academici – tevens de grootste groep
– verwerpt traditionaal een brede lezing van artikel 51 HVN. 70 Zij beroepen zich
daarbij eenvoudigweg op een letterlijke lezing van de verdragsbepaling, 71 die
duidelijk verwijst naar situaties waarbij een gewapende aanval voorvalt, evenals op
het feit dat artikel 51 HVN als uitzondering op het algemene geweldverbod beperkend
moet worden geïnterpreteerd. Aanhangers van anticiperende zelfverdediging
daarentegen beroepen zich in eerste instantie op het argument dat het vroegere 19e- en
20ste-eeuwse gewoonterecht een dergelijke uitoefening van het ‘inherente’ recht op
63 Ibid., §§ 64, 72; IGH, loc. cit., supra n. 27, § 231. Over de ‘accumulation of events-theorie’, zie:
D.J. Harris,
Cases and Materials on International Law (Londen: Sweet & Maxwell) (5e ed.; 1998), 898.
64 IGH, loc. cit., supra n. 27, § 195.
65 Vb. Y. Dinstein, supra note 5, 195; J.L. Hargrove, ‘The Nicaragua Judgment and the future of the
law of force and self-defense’, (1987) 81 A.J.I.L., pp. 135-143, 139-140. Zie ook G.G.
Fitzmaurice, ‘The Definition of Aggression’, (1952) 1 I.C.L.Q., pp. 137-144, 139.
66 IGH, loc. cit., supra n. 27, § 195, 231.
67 C. Gray, op. cit., supra n. 36, 146. Voor een toepassing op het conflict tussen Israël en Libanon van
2006, zie: T. Ruys, ‘Crossing the Thin Blue Line: an inquiry into Israel’s recourse to self-defence
against Hezbollah’, (2007) Stanford J.I.L., forthcoming.
68 IGH, loc. cit., supra n. 27, § 195.
69 Zie hierover : J. Wouters en T. Ruys, ‘The Legality of Anticipatory Military Action after 9/11: the
slippery slope of self-defense’, (2006) LIX Studia Diplomatica, pp. 45-67.
70 O.a. : J. De Arechaga, ‘General course in public international law’, (1978) 159 Recueil des Cours,
pp. 1-344, 9 ; L. Henkin, How Nations Behave (New York : Columbia University Press) (1979 ;
2e ed.), 141-142; A. Randelzhofer, loc. cit., supra n. 28, 803-804; A. D’Amato, International law:
process and prospect (New York: Transnational Publishers) (1987), 79; H. Kelsen, The Law of
the United Nations – a critical analysis of its fundamental problems (Londen: Stevens) (1950),
913-914.
71 Cf. Artikel 31(1) Weens Verdrag inzake het Verdragenrecht, 22 mei 1969, (1155) U.N.T.S. 331.
zelfverdediging voorafgaand aan een eigenlijke aanval toeliet.72 Dit oudere en bredere
recht is volgens hen na de totstandkoming van het VN-Handvest blijven doorleven. 73
Artikel 51 HVN bestrijkt bijgevolg slechts een deel van het ‘volledige’ recht op
zelfverdediging. Het Caroline-incident wordt daarbij vaak als precedent ingeroepen.
Tenslotte stellen de voorstanders van anticiperende zelfverdediging dat het absurd zou
zijn om in het nucleaire tijdperk van Staten te verlangen dat deze een ‘first strike’
afwachten. De meerderheidsopvatting wijst dan weer op het risico van escalatie van
conflicten wanneer men artikel 51 HVN in brede zin interpreteert. Ook verwerpen zij
de precedentwaarde van het Caroline-incident, omwille van het feit dat de gebeurtenis
stamt uit een periode waarin oorlogvoering tot het soevereine prerogatief behoorde
van de natiestaat. 74 Het IGH onthield zich er tot nog toe van om uitspraak te doen
over de kwestie. Het beperkte zich in Nicaragua tot de vaststelling dat de legaliteit
van militair optreden in reactie op een imminente dreiging van een gewapende aanval
niet aan de orde was, een vaststelling die het in Congo t. Oeganda herhaalde. 75
Wanneer we echter teruggrijpen naar artikel 51 HVN kan men bezwaarlijk om de
bewoordingen van het artikel heen. Ook de voorbereidende werkzaamheden wijzen
erop dat zelfverdediging voorafgaande aan een eigenlijke aanval werd uitgesloten. 76
Het idee dat artikel 51 HVN slechts één vorm van zelfverdediging ‘benadrukt’ zonder
dit recht als het ware uit te putten, lijkt voorts weinig verzoenbaar met het idee dat het
VN-Handvest op omvattende wijze het gebruik van interstatelijk geweld regelt. De
meerderheidsopvatting gaat er dan ook terecht van uit dat er geen bredere,
gewoonterechtelijke versie van het recht op zelfverdediging is blijven voortbestaan,
doch dat het gewoonterechtelijke karakter van het recht louter impliceert dat ook
landen die geen lid zijn van de Verenigde Naties zich erop kunnen beroepen. 77 Het
gewoonterecht kan bijgevolg wel een rol spelen om de inhoud van de
verdragsbepaling te preciseren of bepaalde lacunes op te vullen (men denke aan de
72 O.a. : D.W. Bowett, Self-defence in international law (Manchester: Manchester University Press)
(1958), 188-192; M.S. McDougal en F.P. Feliciano, Law and minimum world public order (New
Haven: Yale University Press) (1961); J. Stone, Legal controls of international conflict: a treatise
on the dynamics of disputes and war law (Londen: Stevens) (1959; 2e ed.).
73 Zie bijvoorbeeld de dissenting opinion van rechter Stephen Schwebel in de Nicaragua-zaak: ‘I do
not agree that the terms or intent of Article 51 eliminate the right of self-defence under customary
international law, or confine its entire scope to the express terms of Article 51’. IGH, loc. cit.,
supra n. 27, Dissenting Opinion Judge Schwebel, § 173.
74 I. Brownlie, Principles of Public International Law (Oxford: OUP) (2003; 6e ed.), 701-702. Dinstein
stelt trouwens dat het incident in feite geen bewijswaarde heeft voor een mogelijk recht op
anticiperende zelfverdediging, aangezien er reeds een aanval aan de gang was. Y. Dinstein, op.
cit., supra n. 5, 184-185.
75 IGH, loc. cit., supra n. 27, § 194; IGH, loc. cit., supra n. 44, § 143.
76 Zo verklaarde een gezaghebbend lid van de Amerikaanse delegatie dat men bewust niet wilde dat
het recht op zelfverdediging kon worden uitgeoefend vooraleer een aanval plaatsvond. Toen hem
werd gevraagd hoe men dan diende te reageren op een vijandelijke vloot die oprukte tegen de
Verenigde Staten antwoordde hij: ‘[t]he US could send a fleet of [their] own and be ready in case
an attack came’. Zie T.M. Franck, Recourse to force: state action against threats and armed
attacks (Cambridge: CUP) (2002), 50-51.
77 Zie o.a. A. Randelzhofer, ‘Article 51’, in B. Simma, op. cit., supra n. 28, 792-793; Y. Dinstein, op.
cit., supra n. 5, 184-185.
toevoeging van de vereisten van noodzaak en proportionaliteit). 78 Wie een bredere
invulling wil geven aan het recht op zelfverdediging dan artikel 51 HVN
ogenschijnlijk toelaat, dient echter aan de hand van statenpraktijk en opinio juris aan
te tonen dat er sinds 1945 een wijziging in het gewoonterecht is opgetreden. 79
In eerste instantie lijken de statenpraktijk en opinio juris na 1945 weinig steun te
verlenen aan de legaliteit van anticiperende zelfverdediging. In verschillende situaties
waarbij een interveniërende Staat zich mogelijkerwijze op deze doctrine had kunnen
beroepen, werd uiteindelijk gekozen voor andere rechtvaardigingen, zoals regionale
vredeshandhaving (vb. de Cubaanse raketcrisis in 1962) 80 of een voorafgaande
gewapende aanval (vb. de Zesdaagse Oorlog in 1967). 81 In de zeldzame gevallen
waar Staten de doctrine daadwerkelijk als rechtsgrond hanteerden, zoals het geval was
bij de Israëlische aanval tegen de Irakese Osirak-kernreactor in 1981, werden hun
argumenten door een grote meerderheid verworpen. 82
Deze situatie is echter dramatisch veranderd sinds de gebeurtenissen van 11
september 2001, en in het bijzonder sinds de afkondiging – in de aanloop naar de
Amerikaans-Britse Irak-interventie 83 – van de Amerikaanse Nationale
Veiligheidsstrategie in september 2002. 84 Het bewuste document verkondigt het
bestaan van een recht om ‘pre-emptieve’ maatregelen aan te nemen als reactie op
imminente dreigingen van een gewapende aanval, zoals traditioneel werd
78 T. Gazzini, The changing rules on the use of force in international law (Manchester: Manchester
University Press) (2005), 120-121.
79 J.-P. Cot en A. Pellet, La Charte des Nations Unies (Parijs: Economica) (1991 ; 2e ed.), 778. Over
de relatie tussen verdrags- en gewoonterecht, zie: E. Cannizzaro en P. Palchetti (eds.), Customary
International Law on the Use of Force (Dordrecht: Martinus Nijhoff) (2005), 347 p.; A.
Constantinou, The right of self-defence under customary international law and article 51 of the
United Nations Charter (Brussel: Bruylant) (2000), 225 p.
80 Zie A. Chayes, ‘Law and the Quarantaine of Cuba’, (1962-63) 41 Foreign Affairs, pp. 550-557. Het
verslag van de desbetreffende bijeenkomst van de VN-Veiligheidsraad laat wel uitschijnen dat
bepaalde staten het idee van een recht op zelfverdediging tegen imminente dreigingen niet
ongenegen waren. Bijeenkomst VN-Veiligheidsraad, 24 oktober 1962, UN Doc. S/PV.1024:51.
81 De Zesdaagse Oorlog tussen Israël enerzijds en Egypte, Syrië en Jordanië wordt wel eens
aangehaald als het voorbeeld par excellence van anticiperende zelfverdediging. Deze zienswijze
strookt echter niet met de argumenten die beide partijen zelf voorlegden aan de VNVeiligheidsraad. Zo stelde Israël dat het had gewacht op een ‘first strike’ om de vijandelijkheden
te openen. Zie: UN Doc. S/PV.1348; (1967) U.N.Y.B. 175-176; UN Doc. S/PV.2280 (1981).
82 De Israëlische aanval werd unaniem veroordeeld door de VN-Veiligheidsraad: resolutie 487 (1981)
van 19 juni 1981. Een aantal staten verklaarden expliciet dat artikel 51 HVN geen preventieve
actie toestond: zie debat van de VN-Veiligheidsraad d.d. 15 juni 1981, UN Doc. S/PV.2283
(1981).
83 Opmerking: uiteindelijk zou de VS zich slechts in subsidiaire orde beroepen op een anticiperende
uitoefening van het recht op zelfverdediging. Bij wijze van hoofdargument steunde de VS – net
als het VK en Australië – op het voorhanden zijn van een machtiging van de VN-Veiligheidsraad.
Zie: Brieven gericht aan de voorzitter van de VN-Veiligheidsraad, 20 maart 2003: UN Doc.
S/2003/350 (VK) ; UN Doc. S/2003/351 (VS); UN Doc. S/2003/352 (Australië).
84 The National Security Strategy of the United States of America (NSS), september 2002, beschikbaar
op http://www.whitehouse.gov/nsc/nss.pdf.
geargumenteerd door aanhangers van een brede invulling van artikel 51 HVN. 85 Het
gaat echter een stap verder door te stellen dat het recht op zelfverdediging ook
‘preventief’ optreden toelaat tegen niet-imminente dreigingen. 86 Sindsdien hebben
verschillende Staten, waaronder Australië 87 en Rusland, 88 evenals een groeiende
groep academici, 89 beaamd dat zelfverdediging tegen imminente dreigingen van een
gewapende aanval – m.a.w. ‘pre-emptieve’ zelfverdediging – wettig is. De verruiming
in de Amerikaanse Veiligheidsstrategie naar een vorm van ‘preventieve’
zelfverdediging werd echter erg negatief onthaald door academici en beleidsmakers. 90
Een dergelijke verruiming zou allicht al te veel ruimte voor misbruik laten: het erg
vage begrip van een ‘niet-imminente’ dreiging zou immers naar goeddunken door
Staten kunnen worden geïnterpreteerd om een brede waaier aan nationale belangen
manu militari veilig te stellen, 91 hetgeen in extremis zou neerkomen op een terugkeer
naar de soevereine vrijheid van oorlogvoering. Ook ‘pre-emptieve’ zelfverdediging is
verre van probleemloos. Niet alleen bestaat er hoegenaamd geen eensgezindheid
omtrent de ware toedracht van het begrip ‘imminente dreiging’; ook het bewijs van
een dergelijke dreiging is heel wat problematischer dan bij een gewapende aanval. 92
Toch lijkt het tij stilaan te zijn gekeerd in het voordeel van een erkenning van preemptieve zelfverdediging – overeenkomstig de criteria uit de Caroline-formule – en
lijken meerderheid en minderheid van plaats te zijn verwisseld. Eenzelfde opvatting
valt te lezen in het rapport uit december 2004 van het VN-High Level Panel on
Threats, Challenges and Change: het Panel stelt dat Staten militaire actie kunnen
ondernemen zolang de dreiging van een aanval imminent is, maar verwerpt
tegelijkertijd preventieve militaire acties. 93 Ook de VN-Secretaris-Generaal
bevestigde inmiddels de legaliteit van pre-emptieve zelfverdediging in 2005. 94
85 NSS, Ibid., 15: ‘For centuries, international law recognized that nations need not suffer an attack
before they can lawfully take action to defend themselves against forces that present an imminent
danger of attack.’
86 Ibid. ‘Legal scholars and international jurists often conditioned the legitimacy of pre-emption on the
existence of an imminent threat. (…) We must adapt the concept of imminent threat to the
capabilities and objectives of today’s adversaries.’ Daarbij wordt anticiperende actie toelaatbaar
geacht ‘even if uncertainty remains as to the time and place of the enemy’s attack.(15)’ .
87 Vb. T. Allard, ‘Pre-emptive strikes: PM weighs UN rules change’, Sydney Morning Herald, 6
december 2002; ‘Australia ready to strike abroad’, BBC News, 1 december 2002.
88 Vb. ‘Russia targets top Chechen rebels’, BBC News, 8 september 2004.
89 Zie vb.: C. Greenwood, ‘International law and the pre-emptive use of force: Afghanistan, Al-Qaida,
and Iraq’, (2003) 4 San Diego I.L.J., pp. 7-37; M.E. O’Connell, ‘La doctrine américaine et
l’intervention en Iraq’, (2003) 49 A.F.D.I., pp. 3-16.
90 Zie J. Wouters en T. Ruys, loc. cit., supra n. 69, voetnoten 44 en 45. Zie ook hetzelfde artikel pp.
56-61 over de houding van de Europese landen.
91 Dergelijke visie is moeilijk verenigbaar met de bevinding van het IGH in Nicaragua dat: ‘there is no
rule in customary international law permitting another state to exercise the right of collective selfdefence on the basis of its own assessment of the situation.’ IGH, loc. cit., supra n. 27, § 195. In
Congo t. Oeganda lijkt het Hof overigens impliciet ‘preventieve’ zelfverdediging te verwerpen.
Zie IGH, loc. cit., supra n. 44, § 143.
92 In dit laatste geval kan men in principe beroep doen op objectieve bewijselementen zoals materiële
schade of menselijke slachtoffers. Het begrip ‘imminente dreiging’ laat echter veel meer ruimte
voor subjectieve interpretatie.
93 Rapport HLP-Panel, loc. cit., supra n. 8, §§ 188-192. Opmerking: wat opvalt is het feit dat het
rapport – net als de Amerikaanse Veiligheidsdoctrine – stelt dat pre-emptieve actie toelaatbaar is
Een tweede controversieel aspect van het aanvalsvereiste van artikel 51 HVN betreft
de interpretatie ratione personae. 95 Dient een gewapende aanval uit te gaan van een
Staat of kan het recht op zelfverdediging ook toegepast worden tegen aanvallen
uitgaande van niet-statelijke actoren, zoals huurlingen, misdaadorganisaties, of – en in
het bijzonder – terroristische groeperingen? De tekst van artikel 51 HVN voorziet
alvast geen enkele beperking of afbakening in dit verband. Toch verbinden rechtsleer
en statenpraktijk het concept ‘gewapende aanval’ traditioneel aan handelingen van
Staten. 96 Anderzijds wordt hier wel een brede interpretatie aan gegeven, in die zin dat
het begrip niet alleen aanvallen omvat uitgevoerd door Staten zelf, maar ook
aanvallen door niet-statelijke actoren waarvoor een Staat een zekere mate van
verantwoordelijkheid draagt. 97 Dit laatste type wordt wel eens beschreven als
‘indirecte militaire agressie’, als tegengesteld aan ‘directe’ militaire agressie,
uitgevoerd door de organen van een Staat. 98
Een gelijkaardig onderscheid werd gehanteerd door het IGH in de Nicaragua-zaak.
Zo verklaarde het Hof in eerste instantie dat grensoverschrijdende militaire acties
door reguliere strijdkrachten als ‘gewapende aanval’ kwalificeren. 99 Op basis van
artikel 3(g) van de Definitie van Agressie 100 stelde het bovendien dat een ‘gewapende
aanval’ tevens het ‘zenden door of in hoofde van een Staat van gewapende groepen,
ongeregelde troepen of huurlingen die geweld gebruiken’ omvat evenals de
‘substantiële betrokkenheid’ van Staten hierin, op voorwaarde dat de omvang van het
geweld deze van ‘loutere grensincidenten’ overschrijdt. Het Hof verwierp het idee dat
ook steun aan rebellen in de vorm van wapenleveringen of ‘logistieke en andere
steun’ als een gewapende aanval kon worden aangemerkt.
overeenkomstig ‘long established international law’. Men gaat volledig voorbij aan de
decennialange controverse rond het thema.
94 Rapport van de VN-Secretaris-Generaal, ‘In larger freedom: towards development, security and
human rights for all’, 21 maart 2005, beschikbaar op http://www.un.org/largerfreedom/, § 124.
Ter vergelijking: K. Annan, ‘The Secretary-General address to the General Assembly’, New
York,
23
september
2003,
beschikbaar
op
http://www.un.org/webcast/ga/58/statements/sg2eng030923.
95 Zie hierover T. Ruys en S. Verhoeven, ‘Attacks by private actors and the right of self-defence’,
(2005) 10 J.C.S.L., pp. 289-320.
96 Zie o.a. J.-P. Cot en A. Pellet, op. cit., supra n. 79, 774; A. Cassese, ‘The international community’s
‘legal’ response to terrorism’, (1989) 38 I.C.L.Q., pp. 589-608; J.L. Kunz, ‘Individual and
collective self-defence in Article 51 of the Charter of the United Nations’, (1947) 41 A.J.I.L., pp.
872-879, 878.
97 Zie o.a. I. Brownlie, ‘The use of force in self-defence’, (1961) 37 B.Y.B.I.L., 245; US Senate,
‘Report of the Committee on Foreign Relations on the North Atlantic Treaty’, Executive Report
no. 8, 13.
98 Zie P.L. Zanardi, ‘Indirect military agression’, in A. Cassese (ed.), The Current Legal Regulation on
the Use of Force (1986), pp. 111-119. Zie echter: Dissenting Opinion van rechter Schwebel in de
Nicaragua-zaak, IGH, loc. cit., supra n. 27, 339.
99 IGH, loc. cit., supra n. 27, § 159.
100 Definitie van Agressie, annex bij resolutie 3314 (1974) van de Algemene Vergadering, 14
december 1974, aangenomen met unanimiteit.
De interpretatie van het IGH inzake indirecte militaire agressie werd sterk bekritiseerd
door diverse academici als zijnde overdreven beperkend. 101 Bovendien lijkt de visie
van het Hof onder druk te komen staan als gevolg van recente statenpraktijk waarbij
Staten een beroep op artikel 51 HVN rechtvaardigden op basis van steun van een
Staat – i.e., de Staat aangevallen op grond van artikel 51 HVN – aan niet-statelijke
actoren, in de vorm van militaire training en wapenleveringen, of op grond van de
onwil van een Staat om terroristische groeperingen actief op zijn grondgebied ervan te
weerhouden grensoverschrijdende aanvallen uit te voeren. 102 Na de bomaanslagen
tegen de VS-ambassades in Naïrobi en Dar es Salaam in 1998 bijvoorbeeld voerde de
Verenigde Staten raketaanvallen uit tegen een traningskamp voor terroristen in
Afghanistan en tegen een een farmaceutisch bedrijf in Soedan onder de motivering dat
beide landen – ondanks herhaalde waarschuwingen – een toevluchtshaven bleven
bieden aan terroristische groeperingen. 103 Verscheidene Arabische landen uitten hun
ongenoegen over het Amerikaanse optreden, net zoals Rusland en Pakistan. 104 Toch
werden de incidenten niet op de agenda van de VN-Veiligheidsraad geplaatst en kon
de VS rekenen op het begrip en zelfs de steun van verscheidene andere landen. 105
De controverse inzake zelfverdediging tegen aanvallen van niet-statelijke actoren
kreeg een verrassende wending naar aanleiding van de terroristische aanvallen van 11
september 2001. Daags na de dramatische gebeurtenissen nam de VN-Veiligheidsraad
resolutie 1368 (2001) aan waarin hij de aanval in strenge bewoordingen
veroordeelde. 106 De preambule van de resolutie erkende daarenboven expliciet ‘het
inherente recht op individuele of collectieve zelfverdediging in overeenstemming met
het VN-Handvest’, zonder dat echter met één woord werd gerept over de mogelijke
betrokkenheid van een Staat bij de aanslagen. 107 Bovendien riep de NAVO voor het
eerst in haar bestaan collectieve zelfverdediging in, daarbij verklarende dat de aanval
van 9/11 vanuit het buitenland was gedirigeerd (‘directed from abroad’) en bijgevolg
het bewuste artikel 5 van het NAVO-verdrag activeerde. 108
Een aantal auteurs concluderen op grond van voornoemde resolutie 1368 dat
grensoverschrijdende terroristische aanvallen voortaan als gewapende aanvallen in de
101 Zie o.a. R. Higgins, Problems and process: internatioanal law and how we use it (Oxford:
Clarendonn Press) (1994), 250-251; N.M. Feder, ‘Reading the UN Charter connotatively: toward
a new definition of armed attack’, (1987) 19 N.Y.U. J. Int’l L. & Politics, 430; Dissenting
Opinions rechters Schwebel en Jennings, (1986) I.C.J. Rep. 259, 528.
102 Zie T. Ruys en S. Verhoeven, loc. cit., supra n. 95, pp. 294-296.
103 (1998) U.N.Y.B. 185-186, 1219-1220; UN Doc. S/1998/780 (1998).
104 S.D. Murphy, ‘Contemporary practice of the United States relating to international law’, (1999) 93
A.J.I.L., pp. 161-166, 164.
105 Ibid.
106 Resolutie VN-Veiligheidsraad 1368 (2001), van 12 september 2001.
107 Eenzelfde verwijzing naar het recht op zelfverdediging is terug te vinden in resolutie 1373 (2001)
van de VN-Veiligheidsraad van 28 september 2001.
108 Verklaring van NAVO-Secretaris-Generaal Lord Robertson, 2 oktober 2001, weergegeven in
(2001) 40 I.L.M. 1267. Zie ook een gelijkaardige verklaring van de Organisatie van Amerikaanse
Staten, 21 september 2001, OAS Doc. OEA/Ser.F/II.24/RC.24/RES.1/01, weergegeven in (2001)
40 I.L.M. 1270.
zin van artikel 51 HVN dienen te worden beschouwd. 109 Eens zij een voldoende graad
van ernst bereiken activeren dergelijke aanvallen bijgevolg het recht op
zelfverdediging, ongeacht of er sprake is van enige betrokkenheid van een Staat of
niet. Gelet op de alomtegenwoordigheid van terroristische cellen vandaag de dag van
Marrokko tot Pakistan, Spanje of België zou een dergelijke opvatting enorme
repercussies kunnen hebben. Toch lijken noch resolutie 1368, noch de bestaande
statenpraktijk een dergelijke verregaande lezing van artikel 51 HVN toe te laten. 110
Staten lijken nog steeds van oordeel dat de Staat die wordt aangevallen uit
zelfverdediging in zekere mate betrokken moet zijn bij de aanvallen van niet-statelijke
actoren die aan de uitoefening van het recht op zelfverdediging ten grondslag liggen.
Zo rechtvaardigde de VS operatie ‘Enduring Freedom’ in Afghanistan in 2001 door te
stellen dat de Taliban haar grondgebied aan Al-Quaeda ter beschikking had gesteld
om aanslagen voor te bereiden. 111 Met betrekking tot de Israëlische interventie in
Libanon in de zomer van 2006 stelde Israël bovendien dat de ontvoering door
Hezbollah van twee Israëlische militairen toerekenbaar was aan de regering van
Libanon. 112
De controverse inzake ‘indirecte militaire agressie’ werd verder ten spits gedreven als
gevolg van recente jurisprudentie van het Internationaal Gerechtshof. Zo stelde het
Hof in zijn advies inzake de Palestijnse Muur dat zelfverdediging slechts toelaatbaar
is wanneer aanvallen van niet-statelijke actoren toerekenbaar zijn aan de Staat die
wordt aangevallen op grond van artikel 51 HVN, 113 een stelling die het lijkt te hebben
bevestigd in Congo t. Oeganda. 114 Indien men deze zienswijze volgt, zou een beroep
op zelfverdediging slechts toelaatbaar zijn onder de strenge voorwaarden inzake
staatsaansprakelijkheid, zoals neergelegd in de Ontwerpartikelen inzake
Staatsaansprakelijkheid van de Internationale Rechtscommissie van de VN. 115
Volgens dit document zijn Staten in principe slechts aansprakelijk voor handelingen
gesteld door staatsorganen, zij het dat hierop een aantal uitzonderingen bestaan. Zo
zal een Staat toch aansprakelijkheid oplopen voor handelingen van private personen,
onder andere wanneer de personen in kwestie onder de effectieve controle van de
Staat staan, of wanneer de Staat zelf de handelingen als haar eigen overheidsoptreden
109 O.a. C. Greenwood, loc. cit., supra n. 89, 17; T. Franck, ‘Terrorism and the right of self-defence’,
(2001) 98 A.J.I.L., pp. 839-842.
110 De precieze draagwijdte van resolutie 1368 blijft eerder ambigu. Zo is de verwijzing naar het recht
op zelfverdediging opgenomen in de preambule, eerder dan in het operationele deel van de
resolutie en worden de aanvallen van 11 september gekwalificeerd als een ‘bedreiging voor de
internationale vrede en veiligheid’ eerder dan als een ‘gewapende aanval’. T. Ruys en S.
Verhoeven, loc. cit., supra n. 95, pp. 311-313.
111 UN Doc. S/2001/946, 7 oktober 2001.
112 UN Doc. S/2006/515, 12 juli 2006.
113 IGH, Legal Consequences of the Construction of a Wall in the Occupied Palestinian Territories,
advies van 9 juli 2004, (2004) I.C.J. Rep., 131, § 139. Het Hof lijkt hier een engere invulling te
geven aan ‘indirecte militaire agressie’ dan in de Nicaragua-zaak waar toch nog enige – zij het
beperkte – ruimte werd gelaten voor gevallen van substantiële betrokkenheid van staten bij nietstatelijke aanvallen.
114 IGH, loc. cit., supra n. 44, § 146.
115 Internationale Rechtscommissie, ‘Ontwerpartikelen inzake de aansprakelijkheid van staten voor
internationaal onrechtmatige daden’, annex bij resolutie 56/83 van de Algemene Vergadering van
12 december 2001, UN Doc. A/56/10.
gaat beschouwen. 116 Deze criteria laten echter weinig ruimte voor militair optreden,
aangezien de band tussen een Staat en een niet-statelijke groepering (denken we aan
de situatie van de Taliban in Afghanistan of deze van Hezbollah in Libanon) zelden
voldoende nauw zal zijn om als ‘effectieve controle’ te kwalificeren. Het idee dat een
Staat een niet-statelijke aanval als haar eigen overheidsoptreden zal aanmerken, is al
minstens even onwaarschijnlijk. 117 Het wekt dan ook weinig verbazing dat enkele
rechters het grondig oneens waren met de algemene opvatting van het Hof. 118 Hierbij
dient wel opgemerkt dat het IGH in zijn advies over de Palestijnse Muur opmerkte dat
Israël geen beroep kon doen op resolutie 1368 om zijn beroep op artikel 51 HVN te
ondersteunen, aangezien de terroristische dreiging in casu zijn oorsprong vond binnen
Israël, eerder dan van buiten de grenzen. 119 Het Hof lijkt op deze manier te
suggereren dat de bewuste resolutie wel een zekere invloed heeft op het recht op
zelfverdediging, zij het dat het geen verdere aanduiding geeft over wat haar precieze
draagwijdte wel mag inhouden.
Uiteindelijk lijkt het erop dat een beperking van het recht op zelfverdediging tot
aanvallen die daadwerkelijk toerekenbaar zijn aan een Staat (in de zin van de
ontwerpartikelen inzake staatsaansprakelijkheid), weinig verenigbaar is met de
huidige tendens in statenpraktijk en rechtsleer, die integendeel lijkt te wijzen op een
versoepeling in dit verband. 120 De Amerikaanse Nationale Veiligheidsstrategie
bijvoorbeeld stelt boudweg dat er geen onderscheid zal worden gemaakt tussen
terroristen en ‘those who knowingly harbor or provide aid to them’. 121 Ook andere
landen maakten inmiddels gewag van de mogelijkheid om terroristische groeperingen
aan te vallen in naburige Staten. 122 Bij wijze van compromis – tussen het weglaten
van enige band met een Staat enerzijds en het vereiste van staatsaansprakelijkheid
anderzijds – lijkt men in de rechtsleer stilaan een bredere invulling te geven aan het
concept ‘substantiële betrokkenheid’. Daarbij zou artikel 51 HVN ook militaire
interventie toelaten gericht tegen niet-statelijke actoren die zich in een ander land
bevinden vanwaaruit zij aanvallen pleegden of stuurden, indien dit land de groep
bewust onderdak verleende. 123 Of ook beperktere betrokkenheid onder de vorm van
wapenleveringen of logistieke steun volstaat, blijft ten sterkste betwist. Het loutere
feit dat een Staat er niet in slaagt om aanvallen door niet-statelijke actoren vanuit zijn
116 Ibid., artikelen 4, 8 en 11.
117 Het IGH paste deze vorm van staatsaansprakelijkheid wel toe t.a.v. de gijzeling in de Amerikaanse
ambassade in Teheran in 1979-1980. Zie IGH, United States Diplomatic and Consular Staff in
Tehran (Verenigde Staten t. Iran), arrest van 24 mei 1980, (1980) I.C.J. Rep., 74.
118 IGH, loc. cit., supra n. 113, Separate Opinion rechter Kooijmans, § 35, Verklaring van rechter
Buergenthal, § 6, Separate Opinion van rechter Higgins, § 33; IGH, loc. cit., supra n. 44, Separate
Opinion van rechter Kooijmans, § 25, Separate Opinion van rechter Simma, § 8.
119 IGH, loc. cit., supra n. 113, § 139.
120 O.a. C. Stahn, ‘Terrorist Acts As “Armed Attack”: The Right to Self-Defense, Article 51 (1/2) of
the UN Charter, and International Terrorism’, (2003) 27 Fletcher Forum of World Affairs pp. 3554, 47 (2003).
121 NSS, loc. cit., supra n. 84, 19.
122 O.a. T. Allard, loc. cit., supra n. 87; ‘Putin warns of ‘self-defence’ strikes’, BBC News, 11
september 2002.
123 Zie o.a. M. Byers, War Law (Londen: Atlantic Books) (2005), 67; B. Randelzhofer, loc. cit., supra
n. 77, 801; C. Stahn, loc. cit., supra n. 120, 48-50.
grondgebied te voorkomen, volstaat alvast niet om een beroep te doen op het recht op
zelfverdediging. 124
Een derde en laatste controverse heeft betrekking op de vraag of artikel 51 HVN ook
van toepassing is met betrekking tot aanvallen tegen staatsonderhorigen in het
buitenland – met andere woorden, of Staten manu militari kunnen optreden ter
bescherming van hun burgers in het buitenland zonder de instemming van de
‘gaststaat’. Deze vorm van interventie – die moet onderscheiden worden van de
zogeheten ‘humanitaire interventie’ 125 – werd toelaatbaar geacht in de periode voor
het Pact van Parijs, 126 maar is sinds 1945 erg controversieel geworden. Voorstanders
steunen zich opnieuw op het idee dat artikel 51 HVN de vroegere gewoonterechtelijke
mogelijkheid tot bescherming van de eigen burgers in het buitenland onverlet laat. 127
Tegenstanders verwerpen dit anachronisme en stellen dat men een aanval tegen
burgers in het buitenland niet zomaar kan gelijkstellen aan een aanval tegen het
betrokken land in de zin van artikel 51 HVN. 128 Sinds 1945 deden verschillende
landen een beroep op interventie ter bescherming van de eigen burgers in het
buitenland. Bekende voorbeelden zijn de Belgische operatie in Congo in 1960, de
Amerikaans-Belgische operatie in Congo in 1964 of de Israëlische antigijzelingsoperatie op de Oegandese luchthaven van Entebbe in 1976. 129 Deze acties
werden meestal gerechtvaardigd door een verwijzing naar het recht op
zelfverdediging. Niettemin werden zij in de regel veroordeeld door een grote
meerderheid van de VN-Leden, al was deze negatieve houding vaak ingegeven door
een gebrek aan proportionaliteit in hoofde van het interveniërende land of door de
overtuiging dat de reddingsoperatie louter als dekmantel gold voor inmenging in het
124 Opmerking: In de voorbije jaren werd het recht op zelfverdediging een aantal malen
gerechtvaardigd op grond van de onbekwaamheid van een staat om niet-statelijk aanvallen te
voorkomen. Dit was bijvoorbeeld het argument waarop Turkije beroep deed m.b.t. de interventies
in Noord-Irak in de jaren ’90. Ook Rwanda stoelde zich op deze redenering om een interventie in
de Democratische Republiek Congo in 2004 te motiveren. De reactie van de internationale
gemeenschap was in beide gevallen echter erg gemengd. Ten aanzien van aanvallen vanuit
zogeheten ‘falende staten’ kan men in sommige gevallen mogelijk beroep doen op artikel 9 van
de ontwerpartikelen inzake staatsaansprakelijkheid. Voor een toepassing t.a.v. het IsraëlischLibanees conflict van 2006, zie T. Ruys, loc. cit., supra n. 67.
125 Interventie ter bescherming van de eigen burgers in het buitenland heeft een ander oogmerk dan
humanitaire interventies, waar men vreemde burgers wil beschermen tegen hun eigen regering.
Het eerste type van interventie beoogt in principe geen tussenkomst in het beleid van de staat
waar de interventie plaatsvindt en is veelal kleinschaliger dan een eigenlijke humanitaire
interventie. Zie T. Gazzini, op. cit., supra n. 78, 173.
126 Zie vb. E. Borchard, The diplomatic protection of citizens abroad (New York: Banks Law Pub.)
(1915), 346 et seq., 448 et seq.
127 O.a. C.H.M. Waldock, ‘The Regulation on the Use of Force by individual States in International
Law’, (1952) 81 R.C.A.D.I. 451, 467; G. Fitzmaurice, ‘The general principles of international law
considered from the standpoint of the rule of law’, (1957) 92 R.C.A.D.I., 172-173.
128 O.a. T. Schweisfurth, ‘Operations to rescue nationals in third States involving the use of force in
relation to the protection of human rights’, (1980) 23 German Y.B.I.L., 162-165; J.E.S. Fawcett,
‘Intervention in international law. A study of some recent cases’, (1961) 103 R.C.A.D.I., 404.
129 Zie volgende debatten en documenten van de VN-Veiligheidsraad: S/PV.879 van 21-22 juli 1960,
28-29; S/6063 van 24 november 1964; S/6062 van 24 november 1964; S/PV.1939 van 9 juli 1976,
57.
land in kwestie eerder dan door een principiële afwijzing van de hier besproken vorm
van interventie. 130 Een aantal auteurs wijst erop dat recentere statenpraktijk een
gunstigere houding weerspiegelt ten aanzien van militaire interventies ter
bescherming van de eigen burgers. 131 Doch ook indien men deze zienswijze volgt,
staat het buiten kijf dat dergelijke interventies aan strikte voorwaarden onderworpen
zijn. Zo moet er sprake zijn van: 1) van een imminente dreiging van leed aan eigen
burgers; 2) een tekortkoming of onvermogen in hoofde van het land in kwestie om de
vreemde burgers op zijn grondgebied te beschermen, en; 3) maatregelen die strikt in
verhouding staan tot het oogmerk om de bedreigde burgers te beschermen. 132
De twee laatste inhoudelijke beperkingen op het recht op zelfverdediging zijn de
vereisten van noodzakelijkheid en proportionaliteit. 133 Zoals eerder vermeld, werden
deze criteria niet opgenomen in artikel 51 HVN zelf, maar werd hun toepasbaarheid
herhaaldelijk bevestigd door het IGH. 134 Beide standaarden beklemtonen dat
zelfverdediging principeel beperkt moet zijn tot het terugdringen van een gewapende
aanval en bijgevolg geen punitieve of vergeldingsmaatregelen kan rechtvaardigen.
‘Noodzakelijkheid’ impliceert dat er geen alternatieve vormen van herstel beschikbaar
zijn en dat de doelwitten van militaire aard zijn, geselecteerd in overeenstemming met
de regels van het internationaal humanitair recht. ‘Noodzakelijkheid’ veronderstelt
voorts dat het tijdsinterval tussen de initiële gewapende aanval en de uitoefening van
het recht op zelfverdediging relatief kort is, rekening houdende met de eventuele nood
om verder onderzoek te verrichten en/of onderhandelingen te voeren. 135 Wat het
proportionaliteitsvereiste betreft, bestaan er twee divergente interpretaties. Een eerste
visie stelt dat het geweld gebruikt ter uitoefening van het recht op zelfverdediging
evenredig moet zijn aan de initiële gewapende aanval en het gebruikte
tegengeweld. 136 Een tweede opvatting luidt dat het doel van de interventie (en daaraan
gekoppeld het gebruikte geweld) in verhouding moet staan tot de initiële gewapende
aanval (en de dreiging die hiervan uitgaat). 137 In ieder geval dienen zowel het
noodzakelijkheids- als de proportionaliteitsvereiste met de nodige flexibiliteit te
130 Zie C. Gray, op. cit., supra n. 36, 127-128.
131 T. Gazzini, op. cit., supra n. 78, 170-171; zie ook N. Ronzitti, Rescuing nationals abroad through
military coercion and intervention on grounds of humanity (Dordrecht: Martinus Nijhoff) (1985),
65-68; C. Gray, op. cit., supra n. 36, 129.
132 Zie C.H.M. WALDOCK, loc. cit., supra n. 127, 467. Gazzini voegt hieraan nog enkele bijkomende
voorwaarden toe: T. Gazzini, Ibid, 174.
133 Zie o.a. J. Gardam, Necessity, proportionality and the use of force by states (Cambridge: CUP)
(2004), 259 p.; K.N. Trapp, ‘Back to basics: necessity, proportionality, and the right of selfdefence against non-state terrorist actors’, (2007) 56 I.C.L.Q., pp. 141-156.
134 IGH, loc. cit., supra n. 27, § 176; IGH, loc. cit., supra n. 62, §§43, 73-77; IGH, loc. cit., supra n.
32, § 41.
135 De meeste auteurs behandelen dit aspect als onderdeel van de noodzakelijkheidsvereiste. Sommige
auteurs identificeren dit echter als een afzonderlijk derde criterium, met name ‘onmiddellijkheid’
(‘immediacy’): Y. Dinstein, op. cit., supra n. 5, 242-243; T. Gazzini, op. cit., supra n. 78, 143146.
136 O.a. O. Schachter, ‘The right of states to use armed force’, (1984) 82 Michigan L.Rev., pp. 16201646, 1637.
137 Deze visie volgt m.a.w. een functionele benadering, eerder dan een feitelijke afweging van het
gebruikte geweld. O.a. R. Ago, ‘Addendum to the 8th Report on State Responsibility’, (1980-II)
Y.B.I.L.C., 69; T. Gazzini, op. cit., supra n. 78, 148.
worden geëvalueerd. Zo is het geenszins vereist dat het gehanteerde geweld precies
hetzelfde is als bij de oorspronkelijke gewapende aanval of dat men identiek dezelfde
middelen inzet. Het feit dat zelfverdediging principeel beperkt is tot het terugdringen
van een gewapende aanval sluit evenmin uit dat men vijandelijke troepen achtervolgt
op hun eigen grondgebied. Zelfs indien men de nodige flexibiliteit aan de dag legt,
lijken heel wat recente interventies moeilijk verenigbaar met de voornoemde
principes. Zo kan men zich vragen stellen bij de Israëlische interventie in Libanon
volgend op een aanval door Hezbollah op een Israëlische grenspatrouille in de zomer
van 2006: tijdens de Israëlische actie werden naar schatting 15.000 Libanese huizen
en apartementen vernietigd, evenals 680 kilometer aan verharde wegen. 138 Ook bij
NAVO-operatie Active Endeavour, die na de aanslagen van 11 september werd
opgericht op grond van het befaamde artikel 5 van het NAVO-Verdrag, kan men zich
afvragen of deze nog steeds onder de noemer van zelfverdediging kan worden
ondergebracht. 139
De hierboven besproken formele en inhoudelijke voorwaarden zijn zowel van
toepassing op individuele als op collectieve zelfverdediging. 140 Wat de laatste
categorie betreft, stelde het IGH voorts een aantal bijkomende voorwaarden
voorop. 141 Zo kunnen Staten maar militaire steun verlenen aan een aangevallen Staat
ter uitoefening van het recht op collectieve zelfverdediging wanneer deze laatste
verklaart dat hij het slachtoffer is geworden van een gewapende aanval. 142 Hoewel
een voorafgaand verdrag inzake militaire bijstand volgens het Hof niet vereist was,
stelde het wel dat er een uitdrukkelijk verzoek tot hulp diende uit te gaan van de
aangevallen Staat. 143 Deze vereisten, die erop gericht zijn om misbruiken te
voorkomen, werden door verscheidene IGH-rechters en auteurs bekritiseerd als
overdreven formalistisch. 144 Uit de concrete toepassing door het Hof van deze
bijkomende voorwaarden blijkt echter een soepeler interpretatie dan men in eerste
instantie zou denken. Zo stelt het Hof bijvoorbeeld dat wanneer een aangevallen Staat
hulp wenst, hij ‘normaliter’ (‘normally’) een expliciet verzoek hiertoe zal
overmaken. 145 Op grond hiervan kan men besluiten dat het voorafgaand verzoek geen
absolute vereiste betreft, doch dat afwijkingen mogelijk zijn, bijvoorbeeld wanneer
een Staat onder de voet gelopen wordt door een invasiemacht en het overmaken van
een formeel verzoek om deze reden praktisch niet mogelijk is. 146
138 Zie T. Ruys, loc. cit., supra n. 67. Opmerking: bij de aanval van Hezbollah op 12 juli 2006 werden
drie Israëlische militairen gedood en twee ontvoerd. Bij de beoordeling van de Israëlische
interventie vanuit proportionaliteitsoogpunt dient men wel rekening te houden met het feit dat
Hezbollah al snel een tegenoffensief op touw zette.
139 Zie over deze operatie: http://www.nato.int/issues/active_endeavour/index.html.
140 IGH, loc. cit., supra n. 27, 105, 110, 121-123.
141 Ibid., § 232.
142 Ibid.: ‘it is also clear that it is the State which is the victim of the armed attack which must form
and declare the view that it has been so attacked’, §§ 194-195.
143 Ibid., §§ 196-198.
144 E.g., Ibid., Dissenting Opinion van rechter Schwebel, §§ 191, 221-227; Ibid., Dissenting Opinion
van rechter Jennings, §§ 544-545; B. Simma et al. (eds.), The Charter of the United Nations: a
commentary (Oxford: OUP) (1994), 675, § 33.
145 Ibid., 232.
146 Zie C. Gray, op. cit., supra n. 36, 152-154.
3.2. Andere mogelijkheden tot unilateraal gebruik van geweld?
Sinds 1945 hebben Staten en auteurs van tijd tot tijd geopperd dat het recht op
zelfverdediging niet de enige optie is om op rechtmatige wijze over te gaan tot
unilateraal gebruik van geweld. Gemeenschappelijk aan deze verklaringen is het feit
dat men telkens beweert dat bepaalde interventies ontsnappen aan het
toepassingsgebied van het geweldverbod, omwille van het feit dat zij geen inbreuk
zouden vormen op de doelstellingen van het VN-Handvest en bijgevolg buiten de
‘catch all-bepaling van artikel 2§4 HVN vallen (cf. supra).
Een eerste voorbeeld betreft de controverse rond de mogelijkheid van zogeheten
‘nationale bevrijdingsbewegingen’ om geweld te gebruiken teneinde hun recht op
zelfbeschikking te vervullen, en vooral rond het eventuele recht van Staten om
militaire steun te verlenen aan volkeren verwikkeld in een dergelijke ‘nationale
bevrijdingsoorlog’. 147 Beide kwesties zijn controversieel gebleven sinds de
totstandkoming van het VN-Handvest in 1945. De socialistische Staten en die landen
die in de voorbije decennia hun onafhankelijkheid verwierven, steunden lange tijd het
gebruik van geweld in voornoemde omstandigheden als een gerechtvaardigde
handelswijze om het koloniale juk te bekampen. De westerse Staten protesteerden dat
dit tot een ernstige uitholling van het geweldverbod zou leiden en al te veel ruimte liet
voor misbruik. Op het eerste zicht lijkt de Friendly Relations Declaration inmenging
door derde Staten in nationale bevrijdingsoorlogen te verbieden. 148 Artikel 1 verplicht
Staten immers om zich te onthouden van het organiseren van, aanzetten tot, steunen
van of deelnemen aan interne conflicten in andere landen. Anderzijds erkennen zowel
de Friendly Relations Declaration als de Definitie van Agressie 149 het recht van
volkeren om te ‘strijden’ (‘to struggle’) voor zelfbeschikking evenals hun recht om
hiertoe steun te zoeken en te ontvangen ‘in overeenstemming met de doelstellingen en
principes van het VN-Handvest’. Beide documenten laten in het ongewisse of de
‘strijd’ voor zelbeschikking alleen een vreedzame strijd of ook gewapend optreden
omvat. Evenmin geven zij uitsluitsel omtrent de vraag of externe ‘steun’ beperkt is tot
financiële steun of ook militaire hulp behelst. Deze ambiguïteit was de kostprijs die
betaald werd om de nodige politieke consensus te bereiken rond beide documenten. In
die zin vormen zij eerder een bevestiging dan een opheldering van de hele
controverse. In de praktijk zien we echter dat Staten steun aan een nationale
bevrijdingsoorlog zelden als juridische basis hanteerden voor een militaire interventie
in een andere Staat. Meestal werden deze operaties gemotiveerd door een beroep op
zelfverdediging. 150 In de loop der jaren heeft de controverse alleszins in grote mate
147 Zie hierover: H.A. Wilson, International law and the use of force by national liberation movements
(Oxford: Clarendon Press) (1985), 209 p.; A. Grahl-Madsen, ‘Decolonization: the modern version
of a “just war”’, (1979) 22 German Y.B.I.L., pp. 255-273; R.E. Gorelick, ‘Wars of national
liberation: Ius ad Bellum’, (1978) 18 Indian J.I.L., pp. 364-378.
148 Declaration on principles of international law concerning friendly relations and cooperation among
States in accordance with the Charter of the United Nations, Resolutie Algemene Vergadering
2625 (XXV), 24 oktober 1970.
149 Definitie van Agressie, annex bij resolutie 3314 (1974) van de Algemene Vergadering, 14
december 1974, aangenomen met unanimiteit.
150 C. Gray, op. cit., supra n. 36, 56.
aan belang ingeboet naarmate het dekolonisatieproces zijn einde naderde. 151 In ieder
geval laat het recht op zelfbeschikking geen gebruik van geweld toe – noch door
etnische groepen of door derde Staten – buiten de context van dekolonisatie of
vreemde bezetting. 152
Vandaag de dag is de controverse omtrent nationale bevrijdingsoorlogen grotendeels
verdrongen door het debat rond de legaliteit van zogeheten ‘humanitaire’ interventies,
zijnde interventies die tot doel hebben individuen of groepen individuen te
beschermen tegen grootschalige mensenrechtenschendingen in hun eigen land. 153 Het
concept vindt zijn oorsprong in de late 19e eeuw en werd in de tweede helft van de
20ste eeuw opgepikt door diverse auteurs die vonden dat humanitaire interventie onder
bepaalde voorwaarden toelaatbaar diende te zijn. 154 Niettemin lijkt er in de
statenpraktijk weinig steun te vinden voor deze claims. Verschillende interventies die
mogelijkerwijze onder de noemer van ‘humanitaire interventie’ hadden kunnen
worden ondergebracht, zoals het Indische optreden in Oost-Pakistan (thans
Bangladesh; 1971) 155 , de tussenkomst van Tanzania in Oeganda (1979) 156 , of de
interventie van Vietnam in Cambodja (1978), 157 werden door de interveniërende
Staten verdedigd op basis van het recht op zelfverdediging. Humanitaire
overwegingen werden hooguit op subsidiaire basis opgeworpen met het oog op het
verwerven van publieke steun voor de operaties, eerder dan het creëren of
consolideren van een juridische doctrine. Bovendien leek het Internationaal
Gerechtshof de legaliteit van (unilaterale) humanitaire interventies impliciet te
verwerpen in de Nicaragua-zaak. Het Hof stelde immers dat ‘while the United States
might form its own appraisal of the situation as to respect for human rights in
Nicaragua, the use of force could not be the appropriate method to monitor or ensure
such respect’. 158
Sinds het einde van de Koude Oorlog is de controverse echter overgewaaid van de
rechtsleer naar de praktijk van internationale betrekkingen. Immers, toen het VK, de
VS en Frankrijk in 1991 no-fly zones creërden in Irak om Koerden en Sjiieten te
vrijwaren van gewelddadige vervolging door het regime van Saddam Hussein, was
het Verenigd Koninkrijk het eerste land om openlijk te verklaren dat militaire
interventies zonder toestemmig van het gastland gerechtvaardigd waren in ‘uiterste
151 Ibid., at 57; L. Henkin, ‘Use of Force: law and US policy’, in L. Henkin et al. (eds.), Right v.
Might: international law and the use of force (New York: Council on Foreign Relations Press)
(1991; 2e ed.), 37-69, 43.
152 C. Gray, op. cit., supra n. 36, 58.
153 Zie hierover o.a.: J.L. Holzgrefe en R.O. Keohane (eds.), Humanitarian intervention: ethical, legal
and political dilemmas (Cambridge: CUP) (2003), 350 p.; A. Orford, Reading humanitarian
intervention: human rights and the use of force in international law (Cambridge: CUP) (2003),
243 p.; S. Chesterman, Just war or just peace?: humanitarian intervention and international law
(Oxford: OUP) (2001), 295 p.
154 Zie bijvoorbeeld: R.B. Lillich (ed.), Humanitarian intervention and the United Nations
(Charlottesville: University Press of Virginia) (1973), 240 p.; M.S. McDougal en W.M. Reisman,
‘Response’, (1968-69) 3 International Lawyer, pp. 438-445.
155 (1971) U.N.Y.B. 144.
156 (1979) U.N.Y.B. 262.
157 (1971) U.N.Y.B. 271.
158 IGH, loc. cit., supra n. 27, § 268.
situaties van humanitaire nood’. 159 Het Britse Foreign and Commonwealth Office
stelde dat een dergelijke interventie wettig was onder vier cumulatieve voorwaarden:
1) een dringende situatie van extreme humanitaire nood; 2) onmacht of onwil van de
Staat in kwestie om hiertegen op te treden; 3) het ontbreken van enig praktisch
alternatief, en tenslotte; 4) een beperking van de interventie in duur en omvang. 160
In 1999 bereikte de polemiek rond humanitaire interventie een hoogtepunt naar
aanleiding van NAVO-operatie Allied Force in Kosovo. Deze operatie, die gepaard
ging met uitgebreide luchtbombardementen, werd opgezet om – ondanks de
diplomatieke impasse in de VN-Veiligheidsraad – een einde te maken aan de
grootschalige mensenrechtenschendingen tegen de Kosovaarse minderheid in de
toenmalige Federale Republiek Joegoslavië. Hoewel de NAVO-verklaringen geen
expliciete rechtsgrond aangaven, verklaarde de NAVO-Secretaris-Generaal bij het
begin van de operatie dat deze erop gericht was om een einde te maken aan de
humanitaire catastrofe in Kosovo. 161 Niettemin bestond er bij de deelnemende landen
grote onenigheid aangaande de concrete rechtvaardiging voor de operatie. Het
Verenigd Koninkrijk leek opnieuw op een doctrine van humanitaire interventie te
steunen en verklaarde dat er geen schending van artikel 2§4 VN-Handvest had
plaatsgevonden. 162 België wierp eenzelfde argument op voor het Internationaal
Gerechtshof in de Legality of Use of Force-zaak. 163 Andere landen, zoals Duitsland
en de Verenigde Staten, lieten de juridische basis min of meer in het ongewisse, maar
beklemtoonden dat de operatie niet als een precedent voor toekomstige interventies
diende te worden beschouwd. 164 Allied Force lokte bovendien zware kritiek uit bij
heel wat andere landen, zoals Rusland en China,165 zij het dat een ontwerpresolutie ter
veroordeling van de operatie in de Veiligheidsraad werd weggestemd met drie
159 ‘UK materials on international law’, (1992) 63 B.Y.B.I.L., 824. Ter vergelijking: enkele jaren
eerder stelde het Britse Foreign and Commonwealth Office nog: ‘the best that can be made in
support of humanitarian intervention is that it cannot be said to be unambiguously illegal’. ‘UK
Materials on International Law’, (1986) 57 B.Y.B.I.L., 614.
Opmerking: de twee andere landen steunden zich voornamelijk op een soort impliciete machtiging
vanwege de VN-Veiligheidsraad. Ook het VK leek initieel deze motivering aan te houden, maar
schakelde naderhand over op een doctrine van humanitaire interventie. Zie: C. Gray, op. cit.,
supra n. 36, 34-35.
Over het Amerikaans-Britse optreden in Irak in de jaren ’90, zie: C. Gray, ‘From unity to polarization:
international law and the use of force against Iraq’, (2002) 13 E.J.I.L., pp. 1-19.
160 ‘UK materials on international law’, (1992) 63 B.Y.B.I.L., 826-827.
161 Persverklaring van NAVO-Secretaris-Generaal Javier Solana, 23 maart 1999, NATO Press Release
1999(040).
162 (1999) U.N.Y.B. 342; notulen bijeenkomst VN-Veiligheidsraad, 24 maart 1999, S/PV.3988.
163 Zie: C. Gray, op. cit., supra n. 36, 43. Opmerking: de diverse Legality of Use of Force-zaken,
aangespannen door het toenmalige Servië-Montenegro tegen de deelnemende NAVO-landen
werden alle onontvankelijk bevonden.
164 Voor de Duitse verklaring in de Algemene Vergadering, zie: A. Cassese, ‘A follow-up: forcible
countermeasures and opinio necessitatis’, (1999) 10 E.J.I.L., pp. 791-799, 793; voor de
Amerikaanse verklaring, zie: M. Byers en S. Chesterman, ‘Changing the rules about rules?
Unilateral humanitarian intervention and the future of international law’, in J.L. Holzgrefe en
R.O. Keohane (eds.), op. cit., supra n. 153, pp. 177-203, 199.
165 Zie o.a. notulen bijeenkomst VN-Veiligheidsraad, 24 maart 1999, S/PV.3988.
stemmen tegen twaalf. 166 Tekenend is alvast dat de Buitenlandministers van de G-77
– die gezamenlijk zo’n 130 landen vertegenwoordigen – enkele maanden nadien een
ministeriële verklaring aannamen waarin het “zogeheten recht op humanitaire
interventie” expliciet werd verworpen, daar er “geen basis voor bestaat in het VNHandvest of in het internationaal recht”. 167 Anderzijds ziet men dat verschillende
Europese landen in hun recentere militaire en veiligheidsdoctrines de deur op een kier
zetten voor mogelijke humanitaire interventies in de toekomst. 168
In ieder geval blijft het concept humanitaire interventie uiterst controversieel tot op
vandaag. Voorstanders wijzen op het toenemende belang van mensenrechten en op
het feit dat Staten, overeenkomstig artikel 1 van het Genocideverdrag van 1948, de
verbintenis zijn aangegaan om genocide te voorkomen en te bestraffen. 169
Tegenstanders wijzen dan weer op de algemene draagwijdte van het geweldverbod en
op het risico dat Staten het voorkomen van mensenrechtenschendingen in het
buitenland louter zouden opwerpen om hun eigen politieke en economische belangen
veilig te stellen. Het besluit lijkt te zijn dat hoewel men niet kan stellen dat
humanitaire interventie steeds en op ondubbelzinnige wijze onwettig is, er
onvoldoende steun bestaat in termen van statenpraktijk en opinio juris om van een
verandering van het internationaal gewoonterecht te gewagen. Bijgevolg dient een
besluit om al dan niet over te gaan tot militaire tussenkomst om humanitaire redenen
te worden overgelaten aan het oordeel van de VN-Veiligheidsraad. Dit was ook de
visie van het VN-High-Level Panel on Threats, Challenges and Change in 2004. 170
Het Panel bevestigde dat Staten de verantwoordelijkheid hebben om het welzijn van
hun inwoners te beschermen. Dit is de fameuze ‘responsibility to protect’, die werd
overgenomen uit het rapport van de Internationale Commissie inzake Interventie en
166 (1999) U.N.Y.B. 343. Opmerking: na het einde van de NAVO-operatie keurde de Veiligheidsraad
in resolutie 1244 het politieke akkoord goed waarmee een einde kwam aan de Kosovocrisis
(resolutie 1244 (1999) van 10 juni 1999). Volgens sommigen houdt deze resolutie een post factogoedkeuring in van operatie Allied Force door de Veiligheidsraad. Een meerderheid gaat er echter
van uit dat de resolutie enkel tot doel had een oplossing te zoeken voor de politieke toekomst van
Kosovo zonder zich te willen uitspreken over de legaliteit van het NAVO-optreden. Zie hierover:
T.M. Franck, ‘Interpretation and change in the law of humanitarian intervention’, J.L. Holzgrefe
en R.O. Keohane (eds.), op. cit., supra n. 153, pp. 204-231; P. Hilpold, ‘Humanitarian
intervention: is there a need for a legal reappraisal?’, (2001) 12 E.J.I.L., pp. 437-467.
167 Ministeriële Verklaring van de G-77, 24 september 1999, http://www.g77.org/doc/Decl1999.html,
§ 69.
168 De Nederlandse militaire doctrine van September 2005 bijvoorbeeld stelt expliciet dat humanitaire
interventie
het
gebruik
van
geweld
kan
rechtvaardigen.
Zie:
http://www.mindef.nl/binaries/defence_doctrine_eng_tcm15-47566.pdf, 33; de EU-bijdrage aan
het High-Level Panel on Threats, Challenges and Change stelt: ‘the EU believes that there is a
need to clarify the international principles that would authorize, in exceptional circumstances,
outside intervention to prevent a humanitarian catastrophe’. Zie: GAERC, ‘Paper for the
submission to the High-Level Panel on Threats, Challenges and Change’, 17-18 mei 2004,
beschikbaar
op
http://consilium.europa.eu/uedocs/cmsUpload/EU%20written%20contribution2.pdf, 12.
169 Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van genocide, 9 december 1948, 78 U.N.T.S. 277,
280. Zie echter: Y. Dinstein, op. cit., supra n. 5, 72-73.
170 Rapport van het High-Level Panel on Threats, Challenges and Change, ‘A more secure world: our
shared responsibility’, 1 december 2004, UN Doc. A/59/565, § 207, §§ 199-203.
Staatssoevereiniteit. 171 Het onderliggende idee is dat wanneer Staten deze
verantwoordelijkheid met de voeten treden, de internationale gemeenschap
tussenbeide moet komen, zo nodig door middel van militair optreden. De
bevoegdheid om deze verantwoordelijkheid af te dwingen lag volgens het Panel
echter bij de VN-Veiligheidsraad en niet bij afzonderlijke Staten. Inmiddels heeft het
concept ‘responsibility to protect’ zijn ingang gevonden in de eindverklaring van
staatshoofden en regeringsleiders op de VN-top in september 2005, 172 evenals in
resolutie 1674 (2006) van de Veiligheidsraad. 173 Hoewel de precieze draagwijdte van
het principe in de loop der jaren duidelijk zal moeten worden, 174 levert het alvast
nieuwe munitie aan voor een nieuwe opflakkering van het debat rond humanitaire
interventie, mogelijk in de nabije toekomst. 175
Een laatste type van interstatelijk geweld tenslotte waarvan soms wordt beweerd dat
het aan het toepassingsgebied van artikel 2§4 HVN zou ontsnappen, betreft de
(unilaterale) ‘pro-democratische interventie’.176 Parallel aan de opmars van het aantal
democratische regimes wereldwijd en de toegenomen verwijzingen naar het concept
democratie in tal van juridische en instrumenten, 177 zijn een klein aantal
(hoofdzakelijk Amerikaanse) auteurs gaan beweren dat dergelijke interventies wettig
zouden zijn, omdat zij precies tot doel hebben de doelstellingen van de Verenigde
171 ‘The responsibility to protect’, rapport van de Internationale Commissie inzake Interventie en
Staatssoevereinitei, december 2001, beschikbaar op http://www.iciss.ca/pdf/CommissionReport.pdf. Zie ook: G. Evans en M. Sahnoun, ‘The responsibility to protect’, (2002-6) 81
Foreign Affairs, pp. 99-110.
172 ‘2005 World Summit Outcome’, resolutie Algemene Vergadering 60/1 van 16 september 2005,
UN Doc. A/RES/60/1, §§ 138-139.
173 Resolutie VN-Veiligheidsraad 1674 (2006) van 28 april 2006.
174 Zie over de responsibility to protect: L. Boisson de Chazournes en L. Condorelli, ‘De la
« responsabilité de protéger » ou d’une nouvelle parure pour une notion déjà bien établie’, (2006)
110 R.G.D.I.P., pp. 11-18 ; G. Molier, ‘Humanitarian intervention and the responsibility to protect
after 9/11’, (2006) 53 Netherlands I.L.Rev., pp. 37-62 ; C. Stahn, ‘Responsibility to protect:
political rhetoric or emerging legal norm ?’, (2007) 101 A.J.I.L., pp. 99-120.
175 Opmerking: de aanslepende humanitaire crisis in de Darfur-regio in Soedan lijkt alvast een nieuwe
test voor de doctrine inzake humanitaire interventie. Het VK en de VS gaven reeds te kennen dat
zij voorstander zijn van de inrichting van een no-fly zone in de betreffende regio (ondanks het
verzet van de Soedanese regering), eventueel gekoppeld aan gerichte punitieve luchtaanvallen.
Anderzijds lijkt men niet bereid om een dergelijke operatie op touw te zetten zonder een
voorafgaandelijke machtiging van de Veiligheidsraad. Zie bv.: ‘UK supports Darfur no-fly zone’,
BBC News, 14 december 2006; J. Borger, ‘Blair wants no-fly zone enforced over Darfur’, The
Guardian, 28 maart 2007.
176 Zie o.a. G.H. Fox en B.R. Roth (eds.), Democratic governance and international law (Cambridge:
CUP) (2000), 585 p. (vooral de bijdragen van Reisman en van Byers en Chesterman); J. Wouters,
B. De Meester en C. Ryngaert, ‘Democracy and international law’, (2003) 34 Netherlands
Y.B.I.L., pp. 139-197; O. Corten, ‘La resolution 940 du Conseil de Sécurité autorisant une
intervention militaire en Haïti: l’émergence d’un principe de légitimité démocratique en droit
international ?’, (1995) 6 E.J.I.L., pp. 116-133;
177 Zie hierover: G.H. Fox en B.R. Roth, ‘Introduction: the spread of liberal democracy and its
implications for international law’, in G.H. Fox en B.R. Roth (eds.), loc. cit., supra n. 176, pp. 122.
Naties te bevorderen. 178 Nochtans lijkt er in de statenpraktijk zo goed als geen steun
voorhanden om deze stellingen te staven. De precedenten waar voornoemde auteurs
naar verwijzen waren immers (hoofdzakelijk) op andere rechtsgronden gestoeld. De
Amerikaanse interventie in Granada werd in eerste instantie gerechtvaardigd als een
interventie op uitnodiging en een interventie ter bescherming van de eigen burgers in
het buitenland. Pas later vulde de VS deze argumentatie aan door te stellen dat het
Handvest ook gebruik van geweld toeliet om “vrijheid, democratie en vrede” na te
streven, een stelling die erg negatief werd onthaald in de Veiligheidsraad. 179 Ook ten
aanzien van de Amerikaanse interventie in Panama werd het ‘pro-democratisch’
aspect pas in subsidiaire orde opgeworpen. 180 Beide acties werden overigens in
ondubbelzinnige termen veroordeeld door de Algemene Vergadering. 181 De
interventies ter herstel van de democratische regimes in Haïti (in 1994) en Sierra
Leone (door de ECOWAS, in 1998) vormen evenmin gunstige precedenten voor
unilaterale pro-democratische interventie: de eerste operatie werd uitdrukkelijk
gemachtigd door de Veiligheidsraad; 182 de tweede operatie steunde op de expliciete
toestemming van de democratisch verkozen president van Sierra Leone en op een
gedeeltelijke machtiging door de VN-Veiligheidsraad. 183 Tekenend is eveneens dat
het eventuele ‘pro-democratische’ aspect geen deel uitmaakte van de juridische
argumentatie voor de Amerikaans-Britse interventie in Irak (2003). 184
4. Slotbeschouwing
Deze bijdrage wilde tot een beter inzicht komen in de stand van zaken van het
internationaal recht betreffende het unilateraal gebruik van geweld aan de hand van
een studie van het volkenrechtelijke kader en de recente statenpraktijk terzake. De
vele ontwikkelingen, vooral gedurende de laatste 8 jaar, geven aan dat deze rechtstak
thans bijzonder woelige tijden doormaakt. Van rustig recht is hier geen sprake, wel
integendeel. Het komt aan de internationale gemeenschap toe om in de komende jaren
opnieuw de nodige coherentie en stabiliteit in deze rechtstak aan te brengen en een
aantal duidelijke basisbeginselen te herbevestigen, ten einde de historische evolutie
naar een jus contra bellum in een rechte lijn te houden. Zoniet, staan ons bange tijden
te wachten - en is het perspectief van “laws of the jungle”, geschetst in het
openingscitaat van Robert Cooper, niet zo ver af.
178 Zie: J. Wouters, B. De Meester en C. Ryngaert, loc. cit., supra n. 176, 168.
179 Zie notulen bijeenkomst VN-Veiligheidsraad, 27 oktober 1983, S/PV.2491, § 53; (1983) U.N.Y.B.
211;
180 De VS steunde zich hierbij hoofdzakelijk op het recht op zelfverdediging ter bescherming van
eigen burgers in het buitenland. Zie S/21035; (1989) U.N.Y.B. 172.
181 Resolutie 38/7 van de Algemene Vergadering van 2 november 1983; resolutie 44/240 van de
Algemene Vergadering van 29 december 1989. In de VN-Veiligheidsraad gebruikte de VS in
beide instanties zijn vetorecht om aan een veroordeling te ontkomen.
182 Resolutie 940 (1994) van de Veiligheidsraad van 31 juli 1994.
183 Zie C. Gray, op. cit., supra n. 36, 42; resolutie 1132 (1997) van de Veiligheidsraad van 8 oktober
1997. Het optreden van ECOWAS werd nadien verwelkomd in resoluties 1156 (1998) en 1162
(1998) van de Veiligheidsraad van respectievelijk 16 maart en 17 april 1998.
184 Brieven gericht aan de voorzitter van de VN-Veiligheidsraad, 20 maart 2003: UN Doc. S/2003/350
(VK); UN Doc. S/2003/351 (VS).
Download