Stercollectie aardrijkskunde hv123 Thema Burgerschap - VO-next

advertisement
Stercollectie aardrijkskunde hv123
Thema
Burgerschap
A INLEIDING
Het thema burgerschap gaat over:

De leefbaarheid van gebieden.

De gevolgen van de aanwezigheid van verschillende
bevolkingsgroepen in een samenleving (multiculturele
samenleving).

De verbondenheid met de (internationale) samenleving
(wereldburgerschap).
B OPDRACHTEN
BUURTINITIATIEF EN BUURTVOORZIENINGEN
Leerdoelen:
 Je kunt het belang van voorzieningen en activiteiten in een dorp uitleggen.
 Je kunt uitleggen wat een spookdorp is en uitleggen hoe een spookdorp ontstaat.
De meeste mensen wonen in (grote) steden en dat
aantal groeit nog steeds, zo ook in Nederland. Steeds
meer mensen trekken van de dorpen op het platteland
naar de steden. Over 30 jaar zullen er dorpen in
Nederland zijn waar bijna geen mensen wonen:
spookdorpen.
Spookdorpen zul je vooral vinden aan de rand van
Nederland, met name de provincies Groningen, Limburg
en Zeeland. Daar vind je de krimpgemeenten. Mensen
trekken hier weg naar omgelegen grote steden of naar
de Randstad.
Vooral de jongeren verhuizen van de dorpen naar de steden, voor school en werk. De
ouderen blijven achter in de dorpen. Het dorp vergrijst. Dit betekent dat het aandeel van
ouderen onder de inwoners toeneemt. De gemiddelde leeftijd in de dorpen wordt steeds
hoger.
Dorpen en steden zijn niet hetzelfde. In dorpen zijn over het algemeen veel minder
voorzieningen, zoals winkels, scholen, restaurants, etc. Als meer mensen naar de stad
trekken, zullen de winkels in de dorpen verdwijnen. Simpelweg zijn er te weinig klanten
om te kunnen blijven bestaan. Het dorp wordt minder aantrekkelijk en nog meer mensen
zullen wegtrekken. En op den duur zal het dorp veranderen in een ‘spookdorp’.
Aardrijkskunde | hv123 | Thema Burgerschap | Samenvatting
1
Stercollectie aardrijkskunde hv123
MULTICULTUREEL EN ALS MENSEN KONDEN PRATEN
Leerdoelen:
 Je kent de begrippen etniciteit en segregatie.
 Je kunt beschrijven waardoor en hoe de bevolkingssamenstelling in een wijk kan
veranderen.
 Je kunt met voorbeelden uitleggen wat wordt bedoeld met stadsvernieuwing.
Een etniciteit is een sociaal-culturele identiteit die een bepaalde groep mensen verbindt.
Een etnische minderheid is een benaming voor een duidelijk onderscheiden
bevolkingsgroep die een minderheid vormt in het land waarin ze verblijft.
Een etnische minderheid kan een autochtone bevolkingsgroep zijn, die soms zelfs langer
in het land woont dan de huidige meerderheid. Denk bijvoorbeeld aan de oorspronkelijke
bewoners van Amerika (Indianen) of Australië (Aboriginals).
In Nederland wordt met de term etnische minderheid doorgaans verwezen naar recente
immigranten, zoals de Surinamers, Molukkers, Marokkanen, Turken en Antillianen. De
term etnische minderheid is dan in hoge mate gelijk aan de term allochtonen.
In de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw verhuisden veel mensen met middenen hogere inkomens uit de stad naar de omringende omgeving. Dit verschijnsel wordt
wel suburbanisatie genoemd. Een van de gevolgen van de suburbanisatie is segregatie:
bevolkingsgroepen met vergelijkbare afkomst, opleiding en inkomen komen bij elkaar te
wonen. De rijken bij de rijken, in wijken met dure huizen. De minder rijken in wijken met
minder dure huizen.
Door verhuizingen verandert de samenstelling van de bevolking in een wijk
voortdurend. Soms leidt dit tot problemen in bepaalde wijken. Dan moet de overheid
ingrijpen. Zo heeft bijvoorbeeld de regering in 2007 veertig wijken aangewezen die extra
aandacht nodig hadden. Deze ‘aandachtwijken’ werden ook wel Vogelaarswijken
genoemd, vernoemd naar toenmalige minister van Wonen, Wijken en Integratie, Ella
Vogelaar.
Bij problemen in een wijk moet je vooral denken aan overlast, onveiligheid en
verloedering. Met gerichte maatregelen wordt geprobeerd de leefsituatie in de wijken te
verbeteren. Denk hierbij bijvoorbeeld aan onderhoud van huizen en het bouwen van
nieuwe, duurdere huizen. Op deze manier komen er weer andere mensen wonen in de
buurt, een andere ‘mix’ mensen, waardoor de wijk verbetert.
Stadsvernieuwing is de term die wordt gebruikt voor het proces van renovatie en/of
nieuwbouw van stedelijke gebieden om de leefbaarheid van het gebied te verbeteren.
Aardrijkskunde | hv123 | Thema Burgerschap | Samenvatting
2
Stercollectie aardrijkskunde hv123
WERELDPLAATS EN DEBAT DERDE WERELD
Leerdoelen:
 Je kunt uitleggen wat wordt bedoeld met de termen
multiculturele samenleving en een open economie.
 Je kunt omschrijven wat wordt bedoeld met
ontwikkelingssamenwerking.
 Je kunt ontwikkelingssamenwerking op verschillende
manieren indelen (incidenteel versus structureel,
gebonden versus ongebonden en bilateraal versus
multilateraal).
In Nederland wonen mensen uit (bijna) alle landen van de wereld. Deze mensen hebben
allemaal stukjes van hun eigen cultuur meegenomen naar Nederland. Daarom is de
Nederlandse samenleving een multiculturele samenleving.
Nederland heeft een open economie, dat betekent dat Nederland veel handelt met het
buitenland. In Nederland kom je daarom allerlei buitenlands producten tegen, veelal
afkomstig uit andere Europese landen, maar vaak ook uit derde wereld landen of
ontwikkelingslanden.
Ontwikkelingssamenwerking is de samenwerking tussen de rijke westerse landen en
de ontwikkelingslanden. Het doel van de samenwerking is de leefsituatie van de
bevolking in ontwikkelingslanden verbeteren.
Je kunt ontwikkelingssamenwerking op verschillende manieren indelen:
Incidentele samenwerking versus structurele samenwerking
Incidentele ontwikkelingssamenwerking of noodhulp is samenwerking die het helpen
overleven van een noodsituatie ten doel heeft.
Voorbeelden:
- het geven van voedsel, kleding en medicijnen.
- het uitzenden van artsen.
Structurele ontwikkelingssamenwerking is samenwerking die tot doel heeft het
ontwikkelingsland economisch zelfstandig te maken.
Voorbeelden:
- het geven van geld voor het bouwen van scholen.
- het verstrekken van microkredieten.
Gebonden samenwerking versus ongebonden samenwerking
Bij gebonden hulp stelt het land dat geld geeft eisen aan de besteding van het geld.
Bij ongebonden hulp mag het land het geld vrij besteden.
Bilaterale samenwerking versus multilaterale samenwerking
Bilaterale hulp is hulp van land tot land. Multilaterale hulp is hulp via een internationale
ontwikkelingsorganisatie, zoals de Verenigde Naties of de Wereldbank.
Aardrijkskunde | hv123 | Thema Burgerschap | Samenvatting
3
Stercollectie aardrijkskunde hv123
Thema
Grenzen en Identiteit
A INLEIDING
Het thema Grenzen en Identiteit gaat over:



De verschillende culturen die op aarde voorkomen.
De grenzen en verschillen tussen landen/ regio’s.
Je leert over de betekenis van Europa en de Europese
Unie.
B OPDRACHTEN
WESTERS CULTUURGEBIED
Leerdoelen:
 Je kunt de begrippen cultuur en cultuurgebied omschrijven.
 Je kunt een aantal belangrijke kenmerken van het Westers cultuurgebied noemen.
 Je kunt uitleggen waarom cultuurgebieden constant veranderen.
Een cultuur is een geheel van gedragsregels, omgangsvormen, normen en waarden,
tradities, taal, religie, mode, muziek, eten, etc. Als je de wereld over gaat, zie je vele
overeenkomsten en verschillen tussen landen en mensen. Zo kan je de hele wereld
onderverdelen in cultuurgebieden. In een cultuurgebied delen de mensen dezelfde
dominante cultuur. Deze dominante culturen bevatten dezelfde kenmerken.
Kenmerkend van het westerse cultuurgebied is de waarde die gehecht wordt aan
democratie, de vrijheid van meningsuiting, de gelijkheid en het individualisme.
Een ander belangrijk kenmerk van het westerse cultuurgebied is de mogelijkheid tot snel
aanpassen en het openstaan voor veranderingen van buitenaf.
De westerse wereld is het dominantste cultuurgebied sinds de West-Europese landen een
groot deel van de wereld hadden gekoloniseerd. Hierdoor zijn de westerse sporen op vele
plaatsen terug te vinden. Er werden ook kenmerken van andere cultuurgebieden mee
terug genomen.
Steeds meer mensen emigreren van het ene cultuurgebied naar een andere en nemen
hun eigen cultuur mee. Hierdoor veranderen de cultuurgebieden constant en vervagen de
grenzen van de cultuurgebieden langzaam.
Aardrijkskunde | hv123 | Thema Grenzen en Identiteit | Samenvatting
4
Stercollectie aardrijkskunde hv123
CULTUUR EN IDENTITEIT EN CULTUUR EN GELOOF
Leerdoelen:
 Je kunt de verschillende cultuurgebieden van de wereld benoemen.
 Je kunt de begrippen allochtoon en immigrant beschrijven.
 Je kunt vertellen waarom er niet gesproken kan worden van één Nederlandse
identiteit.
Een cultuurgebied is een gebied waar mensen kenmerken met elkaar gemeen hebben op
het gebied van geloof, muziek, kleding, taal en andere zaken.
De wereld wordt vaak in acht verschillende cultuurgebieden verdeeld:
- Westers cultuurgebied: Noord-Amerika, Europa en Australië
- Latijns Amerika: Midden- en Zuid-Amerika
- Islamitische wereld: Noord-Afrika en Midden- Oosten
- Zwart Afrika: Afrika ten zuiden van de Sahara
- Voormalige Sovjet-Unie: delen van Oost-Europa en het noorden van Azië
- Zuid-Azië: o.a. India
- Oost-Azië: o.a. China en Japan
- Zuidoost-Azië: o.a. Filipijnen en Indonesië
In Nederland wonen veel mensen uit verschillende landen en cultuurgebieden. Ongeveer
één op de vijf Nederlanders heeft wortels buiten Nederland. Het kan zijn dat zij zelf
immigrant of allochtoon zijn of dat hun ouders naar Nederland zijn gekomen. Een
immigrant of allochtoon is iemand die afkomstig is uit het buitenland, maar in
Nederland woont. Er is daarom niet één Nederlandse identiteit; er zijn verschillen in
geloof, kleding, omgangsvormen, normen en waarden, taal, eten, etc.
Aardrijkskunde | hv123 | Thema Grenzen en Identiteit | Samenvatting
5
Stercollectie aardrijkskunde hv123
GRENZEN EN EUROPA
Leerdoelen:
 Je kunt uitleggen wat een natuurlijke grens en wat een kunstmatige grens is.
 Je kunt omschrijven wat wordt bedoeld met een volk en met een staat.
 Je kunt aan de hand van voorbeelden duidelijk maken dat een volk in verschillende
staten kan wonen en dat in een staat verschillende volken kunnen wonen.
 Je kunt het begrip etnische minderheid omschrijven.
Een grens is een zichtbare of onzichtbare lijn in een
landschap. Deze lijn scheidt fysiek, dan wel
denkbeeldig, groepen mensen van elkaar.
Een zichtbare grens is bijvoorbeeld een rivier, een
zee, een bergketen of een woestijn. Dit heet ook
wel een natuurlijke grens.
Een gren sdie niet gezien kan worden, noem jel een
kunstmatige grens. Een voorbeeld van een
kunstmatige grens zie je in België, namelijk een
taalgrens. Politieke grenzen zijn vaak ook
kunstmatige grenzen. Een voorbeeld van een
politieke grens een de grens tussen twee provincies.
Een volk is een groep mensen die al eeuwenlang samenwoont: ze hebben dezelfde
cultuur. Een staat is een gebied dat door landsgrenzen is afgebakend. Een ander woord
voor staat is land.
In een staat kunnen verschillende volken wonen. In Kosovo wonen bijvoorbeeld
Albanezen en Serviërs. Een volk kan over verschillende landen wonen; het woongebied
van de Lappen strekct zich uit over de landsgrenzen van Noorwegen, Zweden, Finland en
Rusland.
Een duidelijk te onderscheiden bevolkingsgroep die een minderheid vormt in een land
noem je een etnische minderheid. Een voorbeeld van een etnische minderheid vormen
de Surinamers in Nederland.
EUROPA
Leerdoelen:
 Je kunt de redenen waarom landen na de Tweede Wereldoorlog gingen samenwerken
noemen.
 Je kent de betekenis afkortingen EGKS, EEG, EG en EU en weet je in welke volgorde
de organisaties zijn opgericht.
 Je kunt een aantal landen noemen die lid zijn van de EU.
 Je kunt uitleggen wat wordt bedoeld met ‘de EU is een vrijhandelsgebied’.
 Je kunt uitleggen waarom de EU weerstand oproept.
Na de Tweede Wereldoorlog gingen Europese landen op economisch en militair gebied
samenwerken om nieuwe oorlogen voorkomen. De Europese Gemeenschap voor
Kolen en Staal (EGKS) was de eerste vorm van samenwerking. Toen deze
samenwerking succesvol bleek, werd de Europese Economische Gemeenschappen
(EEG) opgericht. Er werden ook steeds meer gezamenlijke beslissingen genomen op
politiek, juridisch en economisch vlak. De volgende stap was de oprichting van de
Aardrijkskunde | hv123 | Thema Grenzen en Identiteit | Samenvatting
6
Stercollectie aardrijkskunde hv123
Europese Gemeenschap (EG). Vanaf 1993 ging de Europese Gemeenschap de
Europese Unie (EU) heten. De samenwerking tussen de lidstaten nam verder toe en
onder andere werd de euro aangekondigd.
De EU is een vrijhandelsgebied. Dit houdt in dat er tussen de landen van de EU geen
handelsbelemmeringen zijn. Er is een vrij verkeer van producten en personen: goederen
kunnen ongehinderd worden geëxporteerd
of geïmporteerd. Inwoners van de EU
kunnen vrij reizen en mogen overal binnen
de EU werken.
Ook is er sprake van een vrij verkeerd van
personen tussen landen binnen de EU.
De EU is economisch gezien een succes,
maar toch roept de samenwerking ook veel
weerstand op. Veel mensen vinden het niet
goed dat veel besluiten op Europees niveau
worden genomen. Ze willen ‘baas’ zijn in
hun eigen land.
Deze onvrede heeft er in het voorjaar 2016
toe geleid dat de Britten na een referendum
hebben besloten de EU te verlaten, de
zogenaamde Brexit. In de loop van 2018
zal het vertrek van Groot-Brittannië uit de
EU een feit zijn.
OMGAAN MET GRENZEN EN POLEN IN NEDERLAND
Leerdoelen:
 Je kunt uitleggen waarom reizen naar het landen als Polen voor de val van de
Berlijnse muur in 1989 heel moeilijk was.
 Je kunt minimaal twee voorbeelden noemen van Oost Europese landen die in 2004 lid
zijn geworden van de EU.
 Je kunt een voordeel en een nadeel noemen van het gegeven dat Poolse werknemers
zonder werkvergunning in Nederland mogen werken.
Tussen 1945 en 1989 liep een grens door Europa, het IJzeren Gordijn. Dit was de
grens tussen West- en Oost-Europa. Voor West-Europeanen was het moeilijk om deze
grens te overschrijden, maar voor Oost-Europeanen was dit onmogelijk. Polen was één
van de landen die behoorde tot Oost-Europa en onder invloed van Rusland
communistisch was geworden.
In 1989 kwam er, na de val van de Berlijnse Muur, een einde aan de communistische tijd
in Polen. Vanaf dat moment ging Polen zich steeds meer richten op West-Europa en
Polen, samen met landen als Tsjechië, Hongarije, Slowakije, Letland, Estland en
Litouwen, werd in 2004 toegelaten tot de Europese Unie. Omdat er vrij verkeer van
personen is tussen de landen van EU is het nu geen enkel probleem meer om naar Polen
te reizen. En ook is het voor Poolse werknemers is nu mogelijk om werk te zoeken in
andere EU landen. En omdat er in westerse landen meer te verdienen is dan in Polen is
dat is op grote schaal gedaan. In Nederland werken veel Polen, vooral in de bouw,
transportsector en land- en tuinbouw.
Aardrijkskunde | hv123 | Thema Grenzen en Identiteit | Samenvatting
7
Stercollectie aardrijkskunde hv123
De meningen over de Polen in Nederland verschillen veel. Werkgevers in de land- en
tuinbouw en in de transportsector zijn meestal erg blij met de komst van het goedkope
personeel uit Polen. Nederlanders in die sector zijn er echter minder blij mee: ‘De Polen
pikken onze banen in’.
De gevolgen voor het land Polen zijn ook groot. Fijn is dat de werkloosheid daalt, maar
dat gaat soms te snel. Er is een tekort aan bouwvakkers en dit tekort wordt dan weer
aangevuld met werknemers uit Bulgarije en Roemenië.
EXTRA: WERELDGODSDIENSTEN
Leerdoelen:
 Je kunt de vijf grootste en bekendste wereldgodsdiensten noemen.
 Je kunt op een kaart aangeven hoe de wereldgodsdiensten over de wereld verdeeld
zijn.
 Je kunt uitleggen hoe wereldgodsdiensten worden verspreid en waarom migratie en
bekering hier invloed op hebben gehad.
 Je kunt uitleggen dat het geloof een belangrijk onderdeel is van de cultuur van een
land, bijvoorbeeld door het vieren van feestdagen.
Religie speelt in samenlevingen een belangrijke rol. De vijf grootste en bekendste
georganiseerde wereldreligies gerangschikt naar grootte zijn:
-
Christendom (Rooms-katholiek, Protestants, Orthodox)
-
Islam
-
Hindoeïsme (Brahmanisme)
-
Boeddhisme
Jodendom
De vijf wereldgodsdiensten zijn in verschillende perioden van de geschiedenis ontstaan
en zijn te vinden op verschillende plaatsen op de aarde:
Aardrijkskunde | hv123 | Thema Grenzen en Identiteit | Samenvatting
8
Stercollectie aardrijkskunde hv123
Elke godsdienst begint met een kleine groep van volgelingen die geloven in de ideeën of
openbaringen die de stichters van de godsdienst met hen deelden. In de afgelopen
eeuwen zijn de wereldgodsdiensten – met uitzondering van het jodendom - erg gegroeid
in het aantal gelovigen en verspreid over grote gebieden. Deze verspreiding heeft op
verschillende manieren plaatsgevonden, door middel van bekering van niet-gelovigen en
andersgelovigen en door migratie van gelovigen.
Een belangrijke overeenkomst tussen mensen die tot dezelfde cultuur of tot hetzelfde
volk behoren is dat de mensen vaak dezelfde godsdienst aanhangen. Veel culturele
uitingen zijn religieuze uitingen. De meest zichtbare zijn vaak de feestdagen. In
Nederland hebben we acht erkende feestdagen waarvan het grootste deel samenhangt
met het christendom (Goede Vrijdag, Pasen, Hemelvaart, Pinksteren, Kerstmis).
Belangrijke feestdagen in de andere wereldreligies zijn onder andere:
- Jodendom: Grote verzoendag, het Loofhuttenfeest en Chanoeka
- Islam: het Suikerfeest, het Offerfeest en de Bedenvaart naar Mekka.
- Hindoeïsme: het Holifeest en het Lichtfeest
- Boeddhisme: Boeddha-dag en het Feest van de Tand
Aardrijkskunde | hv123 | Thema Grenzen en Identiteit | Samenvatting
9
Stercollectie Biologie hv123
Thema
Omgeving
A INLEIDING
Biologie betekent leer van het leven. Biologen bestuderen
levende wezens in de omgeving waarin ze wonen.
In dit eerste thema leer je eerst wat biologen bedoelen met
leven. Dan leer je wat een ecosysteem is en je kijkt naar
de relaties tussen planten en dieren en dieren onderling.
Tenslotte kijk je naar de invloed van zwerfafval op de
omgeving.
B OPDRACHTEN
LEVEND DOOD LEVENLOOS
Leerdoelen:
 Je kent de negen levenskenmerken en je kunt met een voorbeeld duidelijk maken
wat met het levenskenmerk wordt bedoeld.
 Je kunt aangeven wanneer iets dood, levend of levenloos is.
 Je kunt voorbeelden geven van dode voorwerpen, levende organismen en
voorwerpen die levenloos zijn.
De negen levenskenmerken zijn:
- bewegen
Als je loopt, vliegt of kruipt, ben je aan het bewegen.
- waarnemen
Als je iets ziet, ruikt, proeft, hoort of voelt, neem je iets
waar.
- reageren
Je kunt reageren op iets dat je ziet, ruikt, proeft, hoort of
voelt.
- voortplanten
Door zich voort te planten zorg je ervoor dat je soort blijft bestaan.
- groeien
Het groter en zwaarder worden van een organisme noem je groeien.
- ontwikkelen
Bij ontwikkelen is er sprake van een lichamelijke, geestelijke of sociale verandering.
- eten en voeden
Je hebt voedsel en water nodig om te kunnen groeien.
- ademhalen
Door te ademen neem je zuurstof op. Planten ademen om koolstofdioxide op te nemen.
- uitscheiden
Het verwijderen van afvalstoffen uit je lichaam noem je uitscheiden.
Biologie | hv123 | Thema Omgeving | Samenvatting
10
Stercollectie Biologie hv123
Iets is levend als het één van de negen levenskenmerken vertoont.
Planten en dieren, maar bijvoorbeeld ook bacteriën en schimmels zijn levend.
Iets is dood als het geen enkel lichaamskenmerk meer vertoont.
Het hout van een houtentafel is dood. De augurken in een pot augurken zijn dood.
Iets is levenloos als het nooit geleefd heeft.
Een steen en een stuk ijzer hebben nooit levenskenmerken vertoond en zijn door
levenloos.
ECOSYSTEEM
Leerdoelen:
 Je kunt omschrijven wat een ecosysteem is.
 Je kunt aangeven wat het verschil is tussen biotische en abiotische factoren.
 Je kunt voorbeelden noemen van abiotische factoren en kunt het begrip biotoop
omschrijven.
 Je kunt met een voorbeeld uitleggen hoe organismen binnen een ecosysteem elkaar
kunnen beïnvloeden.
 Je kunt met een voorbeeld uitleggen hoe abiotische factoren het leven van
organismen kunnen beïnvloeden.
Een ecosysteem is een min of meer afgebakend gebied. Dit
kan een oceaan zijn, maar ook een sloot of een bos.
De levensomstandigheden in een ecosysteem worden bepaald
door de levende (biotische) en niet-levende (abiotische)
factoren in het systeem.
De biotische factoren zijn de levende organismen die in het
gebied voorkomen. Voorbeelden van abiotische factoren zijn
de temperatuur, de hoeveelheid licht, de aanwezigheid van water, de samenstelling van
de bodem, enzovoorts. Het abiotische deel van het ecosysteem wordt ook wel een
biotoop genoemd.
Organismen binnen een ecosysteem hebben met elkaar te maken.
In een bos bijvoorbeeld nemen bomen een deel van het licht weg voor de bodemplanten.
En de planten binnen een ecosysteem worden gegeten door de dieren. En op hun beurt
worden dieren soms gegeven door andere dieren in het ecosysteem.
De niet-levende factoren beïnvloeden hebben ook veel invloed op het leven van de
organismen binnen het ecosysteem. Een verlaging van de temperatuur kan bijvoorbeeld
tot gevolg hebben dat de vogels (tijdelijk) uit het ecosysteem vertrekken.
Organismen kunnen zich ook aanpassen aan de abiotische factoren in een ecosysteem.
Woestijnplanten hebben zich aangepast om te kunnen overleven in een omgeving met
weinig water en veel zon.
Biologie | hv123 | Thema Omgeving | Samenvatting
11
Stercollectie Biologie hv123
VOEDSELWEB EN VOEDSELKETEN
Leerdoelen:
 Je kunt de begrippen voedselketen en voedselweb omschrijven.
 Je kent de begrippen producenten, consumenten en reducenten.
 Je kunt aangeven welke rol producenten, consumenten en reducenten in een
voedselketen spelen en kun je twee voorbeelden van reducenten noemen.
Een voedselketen is een reeks organismen waarbij
elk organisme gegeten wordt door de volgende soort
in de keten. De eerste soort in de keten is altijd een
plant.
In een ecosysteem komen vaak meerdere
voedselketens voor. Alle voedselketens binnen een
ecosysteem noem je een voedselweb. Een
voedselweb laat dus zien welke voedselrelaties er
bestaan tussen de organismen in het ecosysteem.
Planten maken hun eigen voedingsstoffen. Ze
worden daarom producenten genoemd. Ze staan
daarom altijd aan het begin van een voedselketen.
De volgende soort in de voedselketen is een planteneter. De planteneter kan op zijn
beurt worden gegeten door een vleeseter. Planteneters en vleeseters noem je
consumenten.
Reducenten zijn organismen die leven van dode planten en dieren. Zij staan aan het
einde en aan het begin van de voedselketen. Ze breken planten en dieren af en de
stoffen die daarbij ontstaan worden door producenten weer gebruik om te groeien.
Veel bodemdiertjes, zoals wormen en pissebedden, zijn reducenten.
ZWERFAFVAL
Leerdoelen:
 Je kunt omschrijven wat wordt bedoeld met zwerfaval.
 Je kunt omschrijven wat het belang is van het goed sorteren van afval over
verschillende afvalbakken.
 Je kunt het begrip recyclen omschrijven.
Zwerfafval of zwerfvuil is al het afval dat rondslingert op plekken die daar niet voor
bestemd zijn. Zwerfafval kom je tegen op straat, in de berm, op het strand of in
natuurparken.
Zwerfafval zorgt voor ergernis en het opruimen kost veel geld. Bovendien is het slecht
voor het milieu. De afbreektijden van afval variëren van enkele weken tot een
eeuwigheid. Niet-natuurlijke materialen, zoals plastic, vergaan nooit.
Het is daarom belangrijk om al je afval op te ruimen en het liefst je afval goed te
scheiden. Door afval goed te scheiden sparen we grondstoffen en energie.
Glas, papier, karton, gft, klein chemisch afval, textiel en restafval worden allemaal apart
verwerkt met als uitgangspunt dat afval waardevolle materialen bevat die opnieuw
bruikbaar zijn. Het opnieuw gebruiken van afval noem je recyclen.
Biologie | hv123 | Thema Omgeving | Samenvatting
12
Stercollectie Biologie hv123
Thema
Planten
A INLEIDING
In dit thema staan de zaadplanten centraal.
Zaadplanten heten zaadplanten omdat het
planten zijn die zaadknoppen hebben. Deze
zaadknopen spelen een belangrijke rol van bij
de voortplanting van zaadplanten.
B OPDRACHTEN
CELLEN NADER BEKEKEN
Leerdoelen:
 Je kent de verschillende celonderdelen van plantaardige cellen en van dierlijke cellen.
 Je kunt uitleggen wat de functie is van de verschillende celonderdelen.
Een levend wezen (een bacterie,
schimmel, plant of dier) bestaat uit
cellen. Een cel is de kleinste
organisatie-eenheid van een
organisme.
In het schema zie je een aantal delen
van een cel (= organellen). Per
organel is de functie weergegeven en
is met een plusje of minnetje
aangegeven of het onderdeel wel of
niet in een plantencel of dierencel
voorkomt.
Organellen
Cytoplasma: stroperige substantie waarin de organellen drijven.
Celmembraam: buitenste laag van het cytoplasma.
Celwand: stevig laagje om de cel heen.
Celkern: regelt allerlei processen in de cel.
Kernmembraam: buitenste laag van de celkern.
Bladgroenkorrels of choloroplasten.
Biologie | hv123 | Thema Planten | Samenvatting
Planten
+
+
+
+
+
+
Dieren
+
+
+
+
-
13
Stercollectie Biologie hv123
FOTOSYNTHESE
Leerdoelen:
 Je kunt uitleggen wat de fotosynthese is door aan te geven welke stoffen nodig zijn
voor de fotosynthese en welke stoffen ontstaan bij de fotosynthese.
 Je kunt aangeven in welke delen van een plant fotosynthese plaatsvindt. Je kunt ook
aangeven waarom de fotosynthese in die delen plaatsvindt.
 Je kunt vertellen waarom de fotosynthese zo belangrijk is.
Om te kunnen leven hebben planten drie dingen nodig: (zon)licht, water en
koolstofdioxide. Licht kan worden opgevangen door de bladeren omdat er
bladgroenkorrels in de bladeren zitten. Koolstofdioxide neemt de plant op met behulp van
de huidmondjes. En water haalt de plant met behulp van zijn wortels uit de grond.
Met behulp van deze drie ingrediënten kan een
plant zijn eigen voedsel maken. Dat proces heet
fotosynthese.
Bij de fotosynthese ontstaan koolhydraten (o.a.
glucose) en zuustof.
Om te leven gebruikt de plant een deel van de
koolhydraten en de zuurstof. De rest van de
koolhydraten worden opgeslagen; de rest van de
zuurstof wordt via de huidmondjes afgegeven
aan de lucht.
Fotosynthese is nodig om andere organismen te voorzien van voedsel en van zuurstof.
BOUW VAN PLANTEN
Leerdoelen:
 Je kent de drie hoofdorganen van een zaadplant.
 Je kunt van de drie hoofdorganen aangeven wat de functie is.
 Je kent vijf verschillende soorten plantenweefsels.
Alle zaadplanten hebben een bouwplan
met drie hoofdorganen: blad, stengel
en wortel.
Bladeren
Bladeren spelen een belangrijke rol bij
de fotosynthese en de verdamping van
water.
Bladeren bestaan voor het grootste
deel uit bladmoes. Het bladmoes
bevindt zich tussen de bladnerven.
Deze bladnerven zorgen voor aan- en
afvoer van water en opgeloste
stoffen. In de nerven bevinden zich
daarvoor kleine buisjes ofwel vaten.
Biologie | hv123 | Thema Planten | Samenvatting
14
Stercollectie Biologie hv123
De manier waarop de nerven lopen, heeft invloed op de vorm van de bladeren. Bij
handvormige bladeren vertakt de hoofdnerf zich aan het begin van het blad in een aantal
hoofdnerven. Bij veervormige bladeren is er één hoofdnerf waarvan zijnerven naar de
bladrand gaan.
Bladeren zien er ook verschillend uit doordat ze een verschillende bladrand kunnen
hebben, denk aan glad getand, gezaagd, gegolfd en gekarteld.
Stengel
De stengel van een plant zorgt voor de
stevigheid en voor het transport van
stoffen door de plant. Stengels dragen de
bladeren (en de bloemen) van een plant.
Stengels kunnen kruidachtig of verhout
zijn. Bij bomen is de stam eigenlijk een
sterk verhoute stengel.
Het vervoer van stoffen gebeurt via de
houtvaten en bastvaten in de
vaatbundels. Houtvaten zorgen voor
transport van water en voedingszouten
vanuit de wortel naar de stengel en
bladeren.
Bastvaten zorgen voor transport van
glucose/koolhydraten vanuit de bladeren naar de wortel.
Wortel
De wortel is het ondergrondse deel van de
plant. Zaadplanten hebben meestal wortels in
de vorm van een hoofdwortel met zijwortels.
De wortelharen op de wortel nemen water en
opgeloste voedingsstoffen uit de bodem op.
Behalve voor het opnemen van stoffen uit de
bodem worden wortels ook gebruikt voor de
opslag van reservevoedsel.
Plantenweefsels
Een weefsel is een groep cellen met dezelfde
functie. Er zijn verschillende soorten
plantenweefsels te onderscheiden:
-
vulweefsel: heeft als functie opslag van reservevoedsel.
steunweefsel: cellen met dikke celwand, zorgt voor extra stevigheid.
transportweefsel: betrokken bij het vervoer van stoffen.
deelweefsel of groeiweefsel: voor de groei in de lengte en in de breedte.
opperhuidweefsel: beschermt de onderliggende lagen tegen uitdroging en beschadiging.
Biologie | hv123 | Thema Planten | Samenvatting
15
Stercollectie Biologie hv123
BLOEMETJES EN BIJTJES EN KIEMEN EN LEVENSCYCLUS
Leerdoelen:
 Je weet dat bloemen dienen voor de geslachtelijk voorplanting van zaadplanten.
 Je kunt de verschillende onderdelen van bloem benoemen.
 Je kent de functie van de verschillende onderdelen van een bloem.
 Je kunt aangeven wat het verschil is tussen insectenbloemen en windbloemen.
 Je kunt het proces van de bevruchting beschrijven.
 Je kunt beschrijven wat wordt bedoeld met (natuurlijke en kunstmatige)
ongeslachtelijke voortplanting.
Bloem
Een bloem is het deel van een plant
waarin de organen voor de
geslachtelijke voortplanting bij elkaar
staan. De onderdelen van een bloem
kunnen zijn:
 Meeldraden: mannelijke
voortplantingsorgaan, bestaat uit
helmdraad en helmknop. In de
helmknop wordt stuifmeel
gevormd.
 Stamper: vrouwelijke
voortplantingsorgaan, bestaat uit
stempel, stijl en vruchtbeginsel. De stempel is plakkerig en kan stuifmeel opvangen.
 Kroonbladeren: vaak gekleurde bladeren voor het lokken van insecten.
 Kelk(bladeren): vaak groen, beschermt de onderdelen als de bloem in de knop zit.
De bloemsteel is de stengel waar de bloem op staat. Het vruchtbeginsel staat op de
bloembodem.
Sommige bloemen hebben zowel
mannelijke als vrouwelijke
geslachtsorganen. Ze zijn dan
tweeslachtig. Heeft een bloem
alleen een stamper of alleen
meeldraden dan is de bloem
éénslachtig.
Er bestaan ook bloemen die geen
meeldraden en ook geen
stampers hebben. Bij deze
bloemen is er sprake van
ongeslachtelijke voortplanting.
Biologie | hv123 | Thema Planten | Samenvatting
16
Stercollectie Biologie hv123
Bestuiving
Als stuifmeel afkomstig van een meeldraad op de
stempel van een stamper van dezelfde soort
terechtkomt, is er sprake van bestuiving.
Je spreekt van zelfbestuiving als het stuifmeel van
een meeldraad op de stempel van dezelfde bloem
komt. Als het stuifmeel van de ene bloem wordt
opgevangen door een andere bloem (van dezelfde
soort) spreek je van kruisbestuiving.
Als voor de bestuiving gebruik wordt gemaakt van
insecten spreek je van insectenbestuiving. Insecten
nemen bij een bezoek aan een bloem,
stuifmeelkorrels mee naar een andere bloem van
dezelfde soort. Bloemen die afhankelijk zijn van
insectenbestuiving hebben vaak mooie kleuren, grote
kroonbladeren, ruiken sterk en hebben vaak nectar.
Bij windbloemen zorgt de wind voor de bestuiving.
Bloemen die afhankelijk zijn van windbestuiving
hebben vaak kleine kroonbladen.
Bevruchting
Na bestuiving kan er bevruchting plaatsvinden.
Een stuifmeelkorrel die op de stempel van een stamper terecht is gekomen, kan
uitgroeien tot een stuifmeelbuis. De stuifmeelbuis baant zich een weg door het
vruchtbeginsel en komt bij een zaadbeginsel. Als de kern van de stuifmeelkorrel
samengaat met de kern van het zaadbeginsel is er sprake van bevruchting.
De bevruchte eicel groeit uit tot de kiem van het zaad. Uit de kiem kan later een nieuw
plantje groeien. Voor ieder zaad is een stuifmeelkorrel en een eicel nodig.
Elke bloemsoort maakt zijn eigen type zaad. Elke bloemsoort maakt ook zijn eigen type
vrucht: het orgaan waar de zaden in worden vervoerd.
Verspreiding – kiemen – levenscyclus
Vruchten zijn belangrijk voor de verspreiding van
het zaad. Verspreiding kan bijvoorbeeld
plaatsvinden door dieren of door de mensen. Als
een zaad op een goede plek terecht komt, kan de
kiem uitgroeien tot een nieuwe plant. De nieuwe
plant kan weer nieuwe zaden en vruchten maken
en er zo voor zorgen dat de soort in stand blijft.
Ongeslachtelijke voortplanting
Naast geslachtelijke voortplanting is er ook
ongeslachtelijke voortplanting.
Er is sprake van natuurlijke ongeslachtelijke
voortplanting als er uit een ouderplant zonder
bevruchting een nieuwe plant ontstaat. Natuurlijke
ongeslachtelijke voortplanting kan plaatsvinden doordat er uit bijvoorbeeld een stengel,
een wortel of een bol van een plant een nieuwe plant groeit.
In de land- en tuinbouw wordt er veel gewerkt met kunstmatige ongeslachtelijke
voortplanting. Door te stekken of te klonen worden nieuwe planten gekweekt.
Biologie | hv123 | Thema Planten | Samenvatting
17
Stercollectie Biologie hv123
PLANTEN EN DE MENS
Leerdoel:
 Je kunt uitleggen waarom planten belangrijk zijn voor mensen.
Planten zijn zeer belangrijk voor de mens.
Allereerst omdat de planten tijdens de fotosynthese zuurstof maken en zonder zuurstof is
er geen leven mogelijk.
Planten voorzien ons ook van voedsel. Planten maken van glucose belangrijke
voedingsstoffen, zoals eiwitten, zetmeel, suiker, vetten en vitaminen.
Planten voorzien ons zowel direct als indirect van voedsel. We eten groenten en fruit en
we eten dieren die voor hun voedsel ook weer afhankelijk zijn van planten.
Tenslotte zijn planten voor ons belangrijk als natuurlijk grondstof. Voorbeelden van
grondstoffen zijn hout, olie en katoen.
Biologie | hv123 | Thema Planten | Samenvatting
18
Stercollectie Geschiedenis hv123
Tijdvak 1
Tijd van jagers en boeren
A INLEIDING
Tijdvak 1 begint ongeveer 2,5 miljoen jaar geleden en duurt tot
3000 v. Chr. Daarmee is tijdvak 1 het langste tijdvak van de
tien tijdvakken.
Aan het eind van dit thema kun je:
 uitleggen waarom jagers-verzamelaars nomaden waren.
 uitleggen dat het ontbreken van schriftelijke bronnen in de
prehistorie van belang is voor onze kennis van deze tijd.
 vertellen welke veranderingen het gevolg waren van de
agrarische revolutie.
 beschrijven hoe de boeren dachten over het leven na de dood.
 beschrijven welke politieke, economische en sociale veranderingen het gevolg waren
van stedelijke gemeenschappen.
B OPDRACHTEN
JAGERS EN VERZAMELAARS
Leerdoelen:
 Je kunt uitleggen wat wordt bedoeld met de prehistorie.
 Je kunt vertellen dat de eerste mensen leefden in Afrika.
 Je kunt op een kaart aangeven hoe de mensen zich verspreid hebben over de wereld.
 Je kunt beschrijven wat de nomadische levenswijze van jagers-verzamelaars inhield.
Prehistorie
‘Prehistorie’ betekent: vóór de geschiedenis. Het is de tijd vóórdat mensen geschreven
bronnen nalieten. Ongeveer 2,5 miljoen jaar geleden begon de prehistorie.
Door archeologisch onderzoek van niet-geschreven bronnen weten we toch veel over
deze tijd. De prehistorie eindigde met de uitvinding van het schrift, rond 3000 v. Chr.
De verspreiding van de eerste mensen
In het begin van de prehistorie, 2,5 miljoen jaar geleden, leefden de eerste mensen,
genaamd Homo Habilis, in Afrika. Vanaf 1,9 miljoen jaar geleden trok de soort Homo
Erectus vanuit Afrika naar Zuid-Europa, het Midden-Oosten en Zuid-Oost Azië. Door de
uitvinding van het vuur waren ze minder afhankelijk van het klimaat en konden ze zich
over grote afstanden verplaatsen. De Neanderthalers woonden vanaf 230.000 jaar
geleden in Europa.
Geschiedenis | hv123 | Tijdvak1 | Samenvatting
19
Stercollectie Geschiedenis hv123
De slimste mensensoort, de Homo Sapiens, trok ongeveer 137.000 jaar geleden vanuit
Afrika de hele wereld over, naar Azië, Europa en Noord- en Zuid-Amerika.
Hoe de mensen zich hebben verspreid zie je op dit kaartje:
De nomadisch levende jagers-verzamelaars
De eerste mensen waren jagers-verzamelaars. Ze trokken rond en leefden van de jacht
en van alles wat ze onderweg aan eetbaars vonden. Ze woonden in gemakkelijk
verplaatsbare hutten of tenten en soms in grotten. Deze levenswijze noem je een
nomadische levenswijze.
Ongeveer 7000 jaar geleden gingen de mensen in Nederland leven als boeren op één
plek.
LANDBOUWSAMENLEVINGEN
Leerdoelen:
 Je kunt vertellen wanneer de eerste landbouwgemeenschappen ontstonden.
 Je kunt vertellen waar de eerste landbouwgemeenschappen ontstonden.
 Je kunt uitleggen waarom de eerste landbouwgemeenschappen juist daar ontstonden.
 Je kunt uitleggen wat de gevolgen waren van het ontstaan van
landbouwgemeenschappen als je kijkt naar de manier waarop mensen leefden.
 Je kunt vertellen wanneer de eerste boeren zich vestigden in Nederland.
Agrarische revolutie
De agrarische revolutie is de overgang van een nomadische levenswijze naar een leven
als landbouwer. Deze revolutie begon 11.000 jaar v. Chr. in het Midden-Oosten omdat
het klimaat daar gunstig was en er vruchtbare rivieroevers waren. Landbouwers konden
zich daardoor voor lange tijd op dezelfde grond vestigen.
De agrarische revolutie duurde tot 3000 v. Chr.
Geschiedenis | hv123 | Tijdvak1 | Samenvatting
20
Stercollectie Geschiedenis hv123
Levenswijze van de landbouwers
Landbouwers leefden anders dan de nomadisch levende jagersverzamelaars. Een boer bouwde een stevig huis waar hij het hele
jaar in kon wonen.
De eerste boeren begonnen ook met veeteelt en gebruikten
dieren bij het werk.
Verspreiding van de landbouwers
De bevolking groeide en daarom moesten de mensen telkens op
zoek naar nieuwe landbouwgronden.
Vanaf ongeveer 5500 jaar v. Chr. gingen ook in Nederland de
jager-verzamelaars op een vaste plek wonen. Rond 3000 v. Chr. had de ararische
revolutie geheel West-Europa bereikt.
DE EERSTE STEDEN
Leerdoelen:
 Je kunt vertellen hoe de eerste steden zich ontwikkelden.
 Je kunt uitleggen waarom steden konden ontstaan dankzij landbouwoverschotten en
specialisatie.
 Je kunt uitleggen hoe het bestuur zich kon ontwikkelen dankzij de tempels en het
schrift.
 Je kunt uitleggen waarom er meer ongelijkheid ontstond tussen mensen in de
stedelijke samenleving.
Landbouwoverschotten en specialisatie
De vruchtbare Sikkel was een welvarend landbouwgebied in Mesopotamië. Door het
succes van de landbouw werd daar de opkomst van steden mogelijk. Door de
landbouwoverschotten hoefde niet iedereen zich bezig te houden met de productie van
voedsel. Mensen specialiseerden zich. Er kwamen ambachtelijke beroepen waardoor
mensen afhankelijker van elkaar werden. Dicht bij elkaar wonen in de stad werd daarom
aantrekkelijker.
Hiërarchie
De maatschappij in de eerste steden was hiërarchisch: Hogere klassen hadden macht
over de lagere. De machtsvolgorde was:
Vorst of koning – priesters – ambtenaren - boeren en ambachtslieden - slaven.
Tempels
De tempels, ‘ziggoerats’, waren erg belangrijk in de steden,
want godsdienst en godenverering bepaalden het dagelijks
leven. De priesters organiseerden godsdienstige
plechtigheden. Ze hadden ook bestuurlijke taken. Ze waren
bijvoorbeeld verantwoordelijk voor de watervoorziening en
de verdediging van de stad.
Een gedeelte van de oogst, die boeren betaalden als
belasting, werd als voorraad opgeslagen bij de tempels en
ook als handelswaar gebruikt. Uit verre streken importeerde men producten die men zelf
niet had.
Geschiedenis | hv123 | Tijdvak1 | Samenvatting
21
Stercollectie Geschiedenis hv123
Het schrift
Rond 3000 v. Chr. werd in Mesopotamië het schrift uitgevonden. De ambtenaren
noteerden de belasting op kleitabletten.
SOORTEN BRONNEN
Leerdoelen:
 Je kunt vertellen welke soorten bronnen er zijn voor onze kennis over vroeger.
 Je kunt uitleggen waarom het belangrijk is om bronnen goed en kritisch te
onderzoeken.
Bronnen als bewijs
Om te kunnen bewijzen dat gebeurtenissen op een bepaalde manier hebben
plaatsgevonden moeten bronnen uit of over het verleden goed en kritisch onderzocht
worden.
Soorten bronnen
De bronnen worden ingedeeld in primaire of secundaire bronnen:
o Primaire bronnen komen uit de tijd waarover onderzoek gedaan wordt.
o Secundaire bronnen zijn in een latere tijd gemaakt of geschreven dan de tijd die
bestudeerd wordt.
Primaire en secundaire bronnen kunnen ongeschreven of geschreven zijn:
o Ongeschreven bronnen zijn alle bronnen die niet-geschreven zijn.
o Geschreven bronnen zijn alle bronnen met teksten die we kunnen lezen.
HET EERSTE SCHRIFT
Leerdoelen:
 Je kunt vertellen hoe verschillende schriftsoorten zijn ontstaan.
 Je kunt uitleggen hoe het schrift zich kon ontwikkelen tot een alfabetsysteem.
Spijkerschrift
Het eerste schrift was het spijkerschrift. Dat werd ongeveer 3000 v. Chr. ontwikkeld in
Mesopotamië. Het was een primitief beeldschrift dat in kleitabletten werd gekrast.
Het schrift van de oude Egyptenaren
De oude Egyptenaren beschreven vanaf 3000 v. Chr. tot
450 v. Chr. hun gebouwen met hiërogliefen, een beeld- en
klankschrift. Ze gebruikten het voor officiële teksten.
Daaruit ontstond het gemakkelijker te schrijven hiëratisch
schrift en later het demotisch schrift.
Van logogram tot alfabet.
Het schrift ontwikkelde zich van pictografisch schrift (ieder
begrip heeft een eigen schriftteken (logogram))
via lettergrepenschrift (vereenvoudigd beeldschrift)
naar alfabetisch schrift (alleen klinkers en/of medeklinkers hebben een schriftteken).
Geschiedenis | hv123 | Tijdvak1 | Samenvatting
22
Stercollectie Geschiedenis hv123
HUNEBEDDEN
Leerdoelen:
 Je kunt vertellen waarom de hunebedbouwers hunebedden bouwden.
 Je kunt uitleggen wat de trechterbekercultuur en bandkeramiek is.
 Je kunt uitleggen wat de trechterbekercultuur en bandkeramische cultuur met elkaar
te maken hebben.
Hunebedbouwers
Vanaf ongeveer 5500 jaar v. Chr. gingen ook in Nederland de
rondtrekkende jagers-verzamelaars op een vaste plaats
wonen. Het Trechterbekervolk woonde in Noord-Nederland.
Het waren de voorlopers van de boeren. Ze bouwden
hunebedden, grafmonumenten van grote zwerfkeien, waarin ze
hun doden begroeven. Daarom noemen we ze ook wel
hunebedbouwers. Ze gaven de overledenen grafgiften mee,
want ze geloofden in een soort hiernamaals. Vaak waren dit
trechterbekers van klei.
Bandkeramische cultuur
Rond 5000 v. Chr. vestigden zich boeren in Zuid-Limburg. Deze mensen noemen we
bandkeramiekers, omdat ze potten van löss maakten waarin ze bandvormige
versieringen krasten. Ook deze boeren geloofden waarschijnlijk in een hiernamaals en
gaven daarom grafgiften mee aan overledenen.
Geschiedenis | hv123 | Tijdvak1 | Samenvatting
23
Stercollectie Geschiedenis hv123
Tijdvak 2
Tijd van Grieken en Romeinen
A INLEIDING
Tijdvak 2 begint 3000 v. Chr. en duurt tot het begin van de
Middeleeuwen, 550 na Chr. Het is de tijd van de Grieken en
Romeinen. Je bestudeert de antieke Griekse beschaving en
verschillende aspecten van het Romeinse Rijk. Daarnaast is er
aandacht voor de verspreiding van het christendom en de
Germaanse cultuur.
Aan het eind van dit thema kun je:
 uitleggen wat het verschil is tussen een mythologische en een rationeelwetenschappelijke verklaring van de wereld.
 uitleggen wat de verschillen en overeenkomsten zijn tussen de Atheense democratie
en de huidige vorm van democratie in Nederland.
 voorbeelden geven van de Griekse en Romeinse bouwkunst en beeldhouwkunst.
 voorbeelden herkennen van de uitwisseling van de Grieks-Romeinse bouwkunst en de
Germaanse cultuur.
 beschrijven hoe het christendom ontstond.
 de leer van het christendom in hoofdlijnen beschrijven.
 uitleggen hoe het christendom zich in het Romeinse rijk kon verspreiden.
 voorbeelden geven van de manier waarop het christendom zich in Europa verspreidde.
B OPDRACHTEN
GRIEKSE BESCHAVING
Leerdoelen:
 Je kunt uitleggen waarom Griekenland geen eenheidsstaat was.
 Je kunt uitleggen hoe en waarom de Grieken zich vanuit hun stadstaten hebben
verspreid over een groot gebied.
 Je kunt vertellen wanneer en hoe een democratie ontstond in Athene.
 Je kunt vertellen wat de oorzaken en gevolgen waren van de spanningen tussen
Sparta en Athene.
Griekenland
In het gebied dat nu Griekenland heet ontstonden tussen 800 en 500 jaar v. Chr.
ongeveer 700 onafhankelijke stadstaten. (polis = stadstaat, poleis = stadstaten).
Elke stad had een eigen bestuur en daarom was Griekenland geen eenheidsstaat.
Athene en Sparta waren de machtigste stadstaten.
Geschiedenis | hv123 | Tijdvak2 | Samenvatting
24
Stercollectie Geschiedenis hv123
Verspreiding Griekse cultuur
Rondom de stadstaten was vruchtbare grond schaars. De bevolking groeide en daarom
probeerde men voortdurend het grondgebied uit te breiden. Onderlinge oorlogen, maar
ook emigratie waren het gevolg. Rond de Zwarte Zee en in Zuid-Italië werden koloniën
gesticht. Tussen de koloniën en de oude Griekse poleis vond veel handel plaats. Door
emigratie verspreidde de Griekse cultuur zich over het hele Middellandse Zeegebied.
Van mythologie naar rationeel-wetenschappelijk onderzoek.
De oude Grieken hadden eerst een mythologische kijk op de wereld. Ze dachten dat alle
verschijnselen in de wereld werden bepaald door de goden.
Uiteindelijk gingen knappe denkers de wereld rationeel-wetenschappelijk bestuderen
door na te denken en te redeneren. Socrates, Plato en Aristoteles waren belangrijke
filosofen. Ze hebben grote invloed gehad op de Westerse geschiedenis en het Westerse
denken.
Geboorte democratie
In een stadstaat hadden meestal enkele adellijke
families de macht. Zo’n regeringsvorm heet een
aristocratie.
In Athene wilden rijke handelaren meer politieke
macht hebben. Ook de arme boeren en burgers
eisten meer inspraak. Daarom werd in 509 v. Chr.
een belangrijke politieke regel ingevoerd. Alle vrije
mannen van 18 jaar en ouder mochten in
‘volksvergaderingen’ meebeslissen in de politiek.
Ze kregen stemrecht. De democratie was geboren.
Het bestuurlijke en godsdienstige centrum van de stad Athene was gevestigd in de
Acropolis.
Athene en Sparta
De vloot van Athene versloeg in 480 v. Chr. de vloot van de Perzen. Daarna ontstond
tussen Athene en Sparta, de andere machtige stadstaat, een hevige concurrentiestrijd.
Sparta was bang om door Athene overheerst te worden.
De vele verschillen tussen beide stadstaten waren daar de oorzaak van:
Verschillen tussen Athene en Sparta
Athene
Sparta
Democratie met volksvergadering.
Olicharchie/aristocratie
Stemrecht voor mannen van 18 jaar en
Geen stemrecht voor het volk.
ouder.
Stichting van koloniën.
Oorlogszuchtig en land willen veroveren
(annexeren).
Veel handel en handelsvloot.
Veroverde volkeren werden tot slaaf
gemaakt.
Hoogontwikkelde kunst en cultuur.
Minder ontwikkelde cultuur.
Sterke militaire vloot.
Zeer sterk leger. Alle mannen waren
soldaat.
Geschiedenis | hv123 | Tijdvak2 | Samenvatting
25
Stercollectie Geschiedenis hv123
Van 431 v. Chr. tot 404 v. Chr. voerden beide
stadstaten oorlog met elkaar. Sparta won de
oorlog. Niet lang daarna werd Sparta samen met
de andere Griekse poleis veroverd door het
machtige rijk van Macedonië onder leiding van
Alexander de Grote.
HET ROMEINSE RIJK
-1: MYTHE EN KUNST
Leerdoelen:
 Je kunt het mythische verhaal over het ontstaan van Rome vertellen.
 Je kunt uitleggen dat er in West-Europa, Noord-Afrika en het Midden-Oosten
gebouwen uit de Romeinse tijd voorkomen.
 Je kunt vertellen dat de Romeinen geïnspireerd werden door de kennis van de
Grieken.
In de 8e eeuw v. Chr. ontstond het dorpje Rome. Het zou gedurende de volgende
eeuwen uitgroeien tot de grote en machtige hoofdstad van het Romeinse rijk.
Romulus en Remus
In een mythische Romeinse vertelling zijn de
tweelingbroers Romulus en Remus de stichters van Rome in
ongeveer 750 v. Chr. De broers dreven in een mandje in de
rivier de Tiber en werden gered door een wolvin. Uiteindelijk
kregen de stichters van Rome ruzie over de vraag wie
koning mocht zijn. Romulus vermoordde zijn broer en werd
alleenheerser over de stad die zijn naam zou dragen.
Romeinse bouwstijl
Van een kleine nederzetting groeide Rome uit tot een
machtig rijk, het Romeinse rijk, dat het hele Middellandse
Zeegebied, een groot deel van West-Europa en het
Midden-Oosten besloeg.
De Romeinen waren erg goed in het overnemen en
vervolmaken van het waardevolle uit andere culturen.
Ze bewonderden de Griekse beschaving en namen in hun
bouwmethoden en bouwstijl veel van de Grieken over. Ze
bouwden bijvoorbeeld amfitheaters, thermen, triomfbogen
en aquaducten.
Geschiedenis | hv123 | Tijdvak2 | Samenvatting
26
Stercollectie Geschiedenis hv123
HET ROMEINSE RIJK
– 2: GROEI VAN HET IMPERIUM
Leerdoelen:
 Je kunt uitleggen wat wordt bedoeld met het Romeinse imperium en hoe het groeide.
 Je kunt in je eigen woorden vertellen wat de Pax Romana is.
 Je kunt uitleggen hoe de politieke besluitvorming in de periode 509 v. Chr. tot
130 v. Chr. werkte.
Groei van het Romeinse imperium
Van een kleine nederzetting aan de Tiber groeide Rome rond 600 v. Chr. uit tot een stad.
De Romeinen vochten met diverse stammen om schaarse landbouwgrond en macht over
de handel. In 264 v. Chr. viel bijna heel Italië onder Romeinse heerschappij.
Van 264 v. Chr. -146 v. Chr. voerde Rome de Punische oorlogen en veroverde Carthago
en de Middellandse zeekust.
Daarna riep Griekenland de hulp in van Rome tegen de Macedonische overheersing,
waardoor de Griekse steden onder Romeins bestuur kwamen.
Onder Julius Caesar (100 – 44 v. Chr.) groeide het Romeinse rijk verder uit tot
een wereldrijk dat grote delen van Europa, het Midden-Oosten en Noord-Afrika besloeg.
Grenspalen markeerden de grenzen van het grondgebied.
Julius Caesar werd in 44 v. Chr. door tegenstanders vermoord. Zijn neef en adoptiezoon
volgde hem als keizer op. Hij kreeg de naam Augustus.
Pax Romana
Onder keizer Augustus (27 v. Chr. – 14 n. Chr.) ontstond de Pax Romana, ofwel
Romeinse vrede. In deze twee eeuwen durende periode werd er bijna geen oorlog
gevoerd. Daardoor kon de handel zich goed ontwikkelen. Wegen werden aangelegd en er
werden grote bouwwerken gebouwd.
Politieke besluitvorming
Eerst was het Romeinse rijk een
koninkrijk.
Vanaf 509 v. Chr. werd het een republiek.
In een republiek is de macht verdeeld over
meerdere partijen. De macht lag vooral bij
de consuls, de Senaat, de
volksvergadering en de afgevaardigden
daarvan: de Volkstribunen.
Daarna werd het Romeinse rijk onder
Augustus een keizerrijk.
Geschiedenis | hv123 | Tijdvak2 | Samenvatting
27
Stercollectie Geschiedenis hv123
VERSPREIDING CHRISTENDOM
Leerdoelen:
 Je kunt vertellen dat het christendom uit het Jodendom is ontstaan.
 Je kunt vertellen dat Jezus in het Romeinse rijk is geboren en dat zijn leerlingen zijn
geloof in het Romeinse Rijk hebben verspreid.
 Je kunt uitleggen waarom het christendom juist armen en slaven aantrok.
 Je kunt uitleggen waarom christenen soms werden vervolgd door Romeinse keizers.
Ontstaan van het christendom
Het christendom ontstond in de tijd dat de Romeinen over een groot deel van Europa en
het Midden-Oosten heersten. De Romeinen hadden vele goden.
Alleen in de Joodse godsdienst hing men één God aan. De leer van Jezus Christus was
een vervolg op de Joodse godsdienst, want ook de volgelingen van Jezus geloofden in
één god en een eeuwig leven na de dood.
Jezus en de verspreiding van zijn leer
Jezus van Nazareth werd geboren in Bethlehem
in Palestina tijdens de heerschappij van de Romeinse keizer
Augustus. Volgens de christelijke leer is Jezus de zoon van
God die op aarde kwam om de mensheid te verlossen van
haar zonden.
Toen hij 30 jaar was begon hij met prediken over het
koninkrijk Gods dat in het verschiet lag voor mensen die een
goed leven leidden. Jezus kreeg veel aanhangers en werd
door Joodse religieuze leiders en de Romeinse gouverneur
Pontius Pilatus als een gevaar gezien.
Jezus werd beschuldigd van godslastering en ter dood
veroordeeld. Volgens zijn volgelingen stond hij na 3 dagen
weer op uit de dood en bewees hij daarmee de ware zoon van
God te zijn. Zijn directe volgelingen, de apostelen, verspreidden zijn leer. Een deel van
de Bijbel is door deze apostelen geschreven.
Vooral de armen en onderdrukten (slaven) sprak het christendom aan. Gelijkheid voor
God en het vooruitzicht van een beter leven na de dood maakte het leven voor hen wat
dragelijker.
Christenvervolgingen
Christenen weigerden de Romeinse goden te aanbidden en werden daarom vervolgd door
verschillende Romeinse keizers.
Staatsgodsdienst
Ondanks de vervolgingen groeide de aanhang van het christendom in het Romeinse Rijk.
Uiteindelijk riep de Romeinse keizer Theodosius in 394 het christendom uit tot officiële
staatsgodsdienst.
Geschiedenis | hv123 | Tijdvak2 | Samenvatting
28
Stercollectie Geschiedenis hv123
GERMAANSE CULTUUR
Leerdoelen:
 Je kunt vertellen dat in de tijd van de Grieken en Romeinen in Noord- en West-Europa
Keltische en Germaanse stammen leefden.
 Je kunt vertellen dat de betrekkingen tussen de Germanen en Romeinen meestal een
gewelddadig karakter hadden.
 Je kunt uitleggen waarom de Kelten en Germanen deels de Romeinse cultuur
overnamen.
 Je kunt uitleggen waarom het Romeinse Rijk onder druk kwam te staan door de
volksverhuizingen.
Kelten en Germanen
In de tijd van de Romeinen woonden in West- en Noord-Europa Keltische en Germaanse
stammen. Sommige Germaanse stammen, zoals de Cananefaten en Bataven, werden
bondgenoten. Later kwamen ze in opstand tegen machtsmisbruik door de Romeinen.
De Bataafse opstand in 69 na Chr. was het gevolg. Andere stammen bleven zich juist
voortdurend afzetten tegen de Romeinse overheersing en gingen de strijd aan.
Bij de slag in het Teutoburgerwoud leden de Romeinen in het jaar 9 na Chr. een grote
nederlaag tegen de Germanen. Vanaf dat moment vormden de Rijn en de Donau de
grens tussen het Romeinse Rijk en het Germaanse territorium
Romanisering
De Romeinen beveiligden de grens van hun rijk
door de limes aan te leggen. De limes was een
militaire zone waarlangs verdedigingstorens en
legerkampen werden gebouwd.
De weg tussen de legerkampen was ook een
handelsroute. Er ontstonden steden.
Langs deze grens vond uitwisseling plaats
tussen de Romeinse en de Germaanse cultuur.
De Germanen namen de taal, de gewoonten en
het christelijke geloof van de Romeinen over.
Het overnemen van aspecten van de Romeinse
cultuur door de Germanen heet ‘romanisering’.
Volksverhuizingen
Sommige Germaanse en Keltische stammen kwamen met toestemming binnen het
Romeinse Rijk wonen. Ze moesten trouw aan Rome zweren, belasting betalen en
legertroepen leveren. In tijden van Romeinse zwakte kregen ze steeds meer zelfbestuur.
In de 3e eeuw rukten de Hunnen op vanuit het Oosten. Germaanse stammen sloegen op
de vlucht en verspreidden zich over heel Europa. De Romeinen splitsten hun rijk in een
oostelijk en een westelijk deel om de aanvallen van buitenaf beter te kunnen weerstaan.
Geschiedenis | hv123 | Tijdvak2 | Samenvatting
29
Stercollectie Geschiedenis hv123
Het westelijke deel van het rijk eindigde
in 476 toen het werd overgenomen door
de Germanen.
De Germanen stichtten daarna een
aantal koninkrijken op het grondgebied.
Het oostelijke deel was sterker en kon
de aanvallen van de Hunnen wel afslaan.
Pas toen de Turken of Ottomanen
Constantinopel innamen hield in 1453 dit
deel van het imperium op te bestaan.
Geschiedenis | hv123 | Tijdvak2 | Samenvatting
30
Stercollectie Mens en Maatschappij vmbo12
Thema
Arbeid
A INLEIDING
Het thema Arbeid past bij het vak economie. Je leert dat je
afspraken moet maken als je gaat werken en dat je die
afspraken moet vastleggen in een arbeidsovereenkomst. Je
leert wat wordt bedoeld met de vraag naar arbeid en
het aanbod van arbeid.
Je kijkt naar verschillende soorten werk. En je kijkt naar de
oorzaken en mogelijke oplossingen voor werkloosheid.
B OPDRACHTEN
ARBEIDSOVEREENKOMST
Leerdoelen:
 Je kunt omschrijven wat een
arbeidsovereenkomst is.
 Je kunt voorbeelden geven van primaire
arbeidsvoorwaarden en voorbeelden van
secundaire arbeidsvoorwaarden.
 Je kent de volgende begrippen: jaarcontract,
arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en
opzegtermijn.
 Je kunt drie redenen voor een werkgever noemen
om een werknemer op staande voet te ontslaan.
 Je kunt een voorbeeld noemen van een regel die
staat in de Arbeidstijdenwet.
 Je kunt het begrip minimumjeugdloon omschrijven.
Iemand die voor een ander werkt, is een werknemer. Een werkgever heeft één of
meer werknemers in dienst.
Als een werknemer gaat werken bij een werkgever sluiten ze een individuele
arbeidsovereenkomst. In deze overeenkomst staan de afspraken die de werknemer en
de werkgever hebben gemaakt. Deze afspraken noem je arbeidsvoorwaarden.
De arbeidsvoorwaarden verdeel je in:
▪ primaire arbeidsvoorwaarden: afspraken over lonen en werktijden. Voor iedere
werknemer in Nederland geldt de Wet Minimumloon. De lonen mogen niet lager zijn
dan een vastgesteld minimum.
▪ secundaire arbeidsvoorwaarden: afspraken over bijvoorbeeld het aantal
vakantiedagen, studiemogelijkheden en reiskosten.
In de meeste arbeidsovereenkomsten worden afspraken gemaakt over de duur van de
overeenkomst en de manier van opzeggen.
Je kunt de volgende begrippen tegenkomen:
▪ jaarcontract: een arbeidsovereenkomst voor één jaar.
▪ onbepaalde tijd: een arbeidsovereenkomst die duurt totdat de werknemer of
werkgever de overeenkomst opzegt of tot de werknemer met pensioen gaat.
Mens en Maatschappij | vmbo12 | Thema Arbeid | Samenvatting
31
Stercollectie Mens en Maatschappij vmbo12
▪
▪
▪
Als een werkgever de arbeidsovereenkomst éénzijdig wil opzeggen moet hij
toestemming hebben van het UWV.
opzegtermijn: de periode tussen het moment van opzeggen en het moment van
vertrekken.
proeftijd: een periode waarin de werknemer en de werkgever de
arbeidsovereenkomst zonder opzegtermijn kunnen beëindigen.
In sommige gevallen kan een werkgever een werknemer zonder opzegtermijn en zonder
toestemming van het UWV ontslaan. Je spreekt dan van ontslag op staande voet.
Redenen voor een werkgever voor ontslag op staande voet zijn:
▪ de werknemer weigert het opgedragen werk.
▪ de werknemer steelt.
▪ de werknemer komt te vaak te laat.
Ook een werknemer kan in sommige gevallen ontslag op staande voet nemen:
▪ de werkgever betaalt het loon niet op tijd.
▪ de werkgever maakt zich schuldig aan mishandeling.
Veel jongeren werken, maar het soort werk dat zij mogen doen en het aantal uren dat zij
mogen werken, is aan regels gebonden. Deze regels staan in de Arbeidstijdenwet
(ATW). In de Arbeidstijdenwet, die geldt sinds 1996, staat dat kinderarbeid verboden
is. Kinderen zijn in deze wet personen die jonger zijn dan 16 jaar. De Arbeidstijdenwet
maakt voor kinderen vanaf 13 jaar een aantal uitzonderingen, maar wat kinderen wel en
niet mogen is aan strenge regels gebonden. Zo mogen kinderen van 13 en 14 jaar
maximaal 2 uur werken op dagen dat ze naar school moeten.
En jongeren van 13 en 14 jaar mogen slechts in enkele gevallen (uitvoeringen) op
zondagen werken.
Ook over de hoogte van het loon dat jongeren moeten verdienen, zijn afspraken
gemaakt. Voor iedere werknemer in Nederland geldt de Wet Minimumloon.
De lonen mogen niet lager zijn dan een vastgesteld minimum. Voor jongeren jonger dan
23 jaar geldt het minimumjeugdloon.
VRAAG EN AANBOD
Leerdoelen:
 Je kunt uitleggen wat wordt bedoeld met de vraag
naar arbeid.
 Je kunt uitleggen wat wordt bedoeld met het
aanbod van arbeid.
 Je kunt uitleggen wat wordt bedoeld met een
ruime arbeidsmarkt en met een krappe
arbeidsmarkt.
 Je kunt een overeenkomst en een verschil noemen
tussen het Werkbedrijf van het UWV en een
uitzendbureau.
 Je kunt het begrip werkgelegenheid omschrijven.
 Je kunt aangeven wie de vragers van arbeid zijn.
 Je kunt het verschil tussen de begrippen
beroepsgeschikte bevolking en beroepsbevolking
beschrijven.
 Je kunt minimaal drie redenen noemen waardoor de omvang van de beroepsbevolking
verandert.
Mens en Maatschappij | vmbo12 | Thema Arbeid | Samenvatting
32
Stercollectie Mens en Maatschappij vmbo12
De arbeidsmarkt wordt gevormd door:
▪ de vraag naar arbeid. De vraag naar arbeid is het totaal aantal banen: de al bezette
banen plus de nog niet bezette banen (de vacatures). De bedrijven en de overheid zijn
de vragers naar arbeid.
▪ het aanbod van arbeid. mensen die graag een baan wil hebben. De werknemers en
werkzoekenden bieden werk aan.
De arbeidsmarkt is niet één grote markt, maar bestaat uit deelmarkten. Een deelmarkt
van de arbeidsmarkt is de vraag naar arbeid en het aanbod van arbeid in één beroep.
Als op een deelmarkt het aanbod van arbeid groter is dan de vraag naar arbeid dan
spreek je van een ruime arbeidsmarkt. Is het aanbod van arbeid kleiner dan de vraag
naar arbeid, dan spreek je van een krappe of gespannen arbeidsmarkt.
Het Werkbedrijf van het UWV (Uitvoeringsinstituut Werknemers Verzekeringen)
probeert aanbieders van arbeid (werknemers en werkzoekenden) in contact te
brengen met de vragers van arbeid (overheid en bedrijven). Het Werkbedrijf is een
niet-commercieel bedrijf: het bedrijf hoeft geen winst te maken.
Ook uitzendbureaus proberen aanbieders van en vragers naar arbeid met elkaar in
contact te brengen. Uitzendbureaus zijn wel commercieel; een uitzendbureau wil winst
maken.
De totale vraag naar arbeid is gelijk aan de werkgelegenheid. De werkgelegenheid is
dus gelijk aan het totale aantal arbeidsplaatsen, de bezette arbeidsplaatsen (mensen met
een baan) plus de niet bezette arbeidsplaatsen (vacatures).
De overheid en de bedrijven zijn de vragers van arbeid. Particuliere bedrijven hebben
als doel het maken van winst. Deze bedrijven zullen daarom alleen iemand in dienst
nemen als hij/zij meer oplevert dan dat hij/zij kost. Wat een werknemer oplevert, hangt
af van het aantal producten dat de werknemer maakt en de verkoopprijs van die
producten. De kosten van de werknemer zijn vooral loonkosten.
Alle personen van 16 tot 67 jaar behoren tot de beroepsgeschikte bevolking.
De beroepsbevolking bestaat uit alle werkenden en werkzoekenden van 16 tot 67
jaar die minimaal 12 uur per week willen en kunnen werken. De beroepsbevolking is
gelijk aan het totale aanbod van arbeid. (mensen met een baan en werkzoekenden).
De omvang van de beroepsbevolking verandert voortdurend. De omvang wordt onder
andere bepaald door:
▪ het aantal inwoners van Nederland.
▪ de leeftijdsopbouw van de bevolking.
▪ de leeftijd waarop mensen beginnen met werken.
▪ de leeftijd waarop mensen met pensioen gaan.
▪ het aantal vrouwen/mannen dat wil werken.
Mens en Maatschappij | vmbo12 | Thema Arbeid | Samenvatting
33
Stercollectie Mens en Maatschappij vmbo12
SOORTEN WERK
Leerdoelen:
 Je kunt voorbeelden geven van:
- betaald werk en onbetaald werk.
- geschoold werk en ongeschoold werk.
- leidinggevend werk en uitvoerend werk.
 Je kunt uitleggen wat wordt bedoeld met vrijwilligerswerk en
kunt minimaal twee voorbeelden van vrijwilligerswerk geven.
 Je kunt het begrip zwartwerken omschrijven en kunt minimaal
twee voorbeelden van zwartwerken noemen.
Werk kun je op verschillende manieren onderverdelen.
Bijvoorbeeld in:
- betaald werk en onbetaald werk.
- geschoold werk en ongeschoold werk.
- leidinggevend werk en uitvoerend werk.
- wit werk en zwart werk.
Veel mensen werken buitenshuis zonder dat ze ervoor betaald
krijgen. De verzamelnaam voor onbetaald werk buitenshuis is
vrijwilligerswerk.
Voorbeelden van vrijwilligerswerk zijn:
- leider bij de voetbalclub.
- leesmoeder/vader op de basisschool.
- collecteren voor een goed doel.
Als iemand kiest voor vrijwilligerswerk is het arbeidsmotief dus niet geld verdienen.
Mensen doen vrijwilligers werk om 'iets nuttigs' te doen of voor de sociale contacten
(= het ontmoeten van andere mensen).
Geschoold werk is werk waar een opleiding voor nodig is. Denk bijvoorbeeld aan een
leraar economie, een doktersassistente of een elektricien.
Werk waarvoor geen opleiding voor nodig is, noem je ongeschoold werk. Denk
bijvoorbeeld aan een postbode, een vakkenvuller of een vuilnisman.
Nederland is een kenniseconomie, dat betekent dat er een grote vraag is naar
geschoold werk. De overheid wil daarom dat iedereen een opleiding volgt.
Iemand met een leidinggevende functie moet het werk van anderen organiseren.
Voorbeelden van leidinggevende functies zijn bedrijfsleider, directeur en voetbaltrainer.
Heb je een uitvoerende functie dan voer je de opdrachten van een leidinggevende uit.
Voorbeelden van uitvoerende functies zijn kassière, secretaresse en metselaar.
Als je betaald werk doet, moet je belasting betalen. Met die belasting doet de overheid
allerlei belangrijke dingen, zoals wegen aanleggen, onderwijs betalen en ook zorgen dat
je een werkloosheidsuitkering krijgt als je even niet kunt werken.
Als je betaald werk doet en toch geen belasting betaalt, noem je dat zwartwerken.
Zwartwerken is verboden. Als je zwart werkt, heb je geen recht op een ziekte-uitkering
als je ziek wordt of op een werkloosheidsuitkering als je wordt ontslagen.
Mens en Maatschappij | vmbo12 | Thema Arbeid | Samenvatting
34
Stercollectie Mens en Maatschappij vmbo12
ZONDER WERK
Leerdoelen:
 Je kunt het begrip werkloosheid omschrijven door
gebruik te maken van de begrippen ‘vraag naar
arbeid’ en ‘aanbod van arbeid’.
 Je kunt met een voorbeeld duidelijk maken dat niet
iedereen die zonder werk is tot de geregistreerde
werklozen behoort.
 Je kunt uitleggen wanneer iemand zonder werk een
werkloosheidsuitkering kan krijgen.
 Je kunt met een voorbeeld duidelijk maken wat
wordt bedoeld met verborgen werkloosheid of
onzichtbare werkloosheid.
 Je kunt met behulp van voorbeelden uitleggen wat
wordt bedoeld met conjuncturele werkloosheid.
 Je kunt met behulp van voorbeelden uitleggen wat wordt bedoeld met structurele
werkloosheid.
 Je kunt uitleggen wat wordt bedoeld met seizoenswerkloosheid.
 Je kunt twee manieren noemen waarop de overheid de werkloosheid kan bestrijden.
 Je kunt uitleggen wat arbeidstijdverkorting is.
 Je kunt het verschil tussen bijscholing en omscholing uitleggen.
De werkgelegenheid in personen is gelijk aan het totale aantal arbeidsplaatsen. Dat is
het aantal mensen met een baan plus het aantal vacatures. De werkgelegenheid is gelijk
aan de vraag naar arbeid.
De beroepsbevolking bestaat uit alle werkenden en werkzoekenden tussen de 15 en 67
jaar die minimaal 12 uur per week willen en kunnen werken. De beroepsbevolking is
gelijk aan het aanbod van arbeid.
Als de vraag naar arbeid kleiner is dan het aanbod van arbeid is er werkloosheid. Als er
mensen zijn die werk zoeken, maar geen baan kunnen vinden, is er sprake van
werkloosheid.
De overheid houdt bij hoeveel mensen er werkloos zijn in Nederland.
Je behoort tot de geregistreerde werklozen als je:
▪ tussen de 15 en 67 bent.
▪ geen werk hebt en minimaal 12 uur per week wilt werken.
▪ staat ingeschreven bij het UWV.
▪ direct beschikbaar bent.
Iemand die buiten zijn schuld om werkloos is geworden, kan een
werkloosheidsuitkering van de overheid krijgen. Heb je geen werk, wil je wel werken,
maar behoor je niet tot de geregistreerde werklozen, dan behoor je tot de verborgen
werklozen. Verborgen werkloosheid wordt ook wel onzichtbare werkloosheid
genoemd.
De vraag naar Nederlandse producten bepaalt de werkgelegenheid. Als de vraag
afneemt, worden er door de bedrijven minder producten gemaakt. De vraag naar
werknemers neemt dan af. Hierdoor zal de werkloosheid toenemen.
Als de vraag toeneemt, worden er meer producten gemaakt. Dat is goed voor de
werkgelegenheid.
Gezinnen zijn vragers van producten. Als zij veel Nederlandse producten kopen, is dat
Mens en Maatschappij | vmbo12 | Thema Arbeid | Samenvatting
35
Stercollectie Mens en Maatschappij vmbo12
goed voor de werkgelegenheid in Nederland. Ook de bedrijven zelf, de overheid en het
buitenland (export) zijn vragers Nederlandse producten.
Werkloosheid die het gevolg is van te weinig vraag of te weinig bestedingen noem je
conjuncturele werkloosheid.
Het aantal arbeidsplaatsen bij bedrijven kan ook kleiner worden doordat:
▪ een bedrijf failliet gaat.
▪ een bedrijf verhuist naar het buitenland.
▪ een bedrijf mensen vervangt door machines.
▪ twee bedrijven fuseren.
Als het aantal arbeidsplaatsen kleiner wordt, zijn er minder werknemers nodig. Dat is
slecht voor de werkgelegenheid en kan een toename van de werkloosheid tot gevolg
hebben.
De werkloosheid die ontstaat als het aantal arbeidsplaatsen kleiner wordt, noem je
structurele werkloosheid.
Een bijzondere vorm van werkloosheid is de seizoenswerkloosheid.
In bepaalde maanden van het jaar is er naar sommige producten minder vraag.
De werkloosheid die daarvan het gevolg is, noem je seizoenswerkloosheid.
Veel bedrijven die werken in de toerisme-industrie hebben te maken met
seizoenswerkloosheid, denk maar aan campings en strandtenten.
Maar ook bij agrarische bedrijven is de vraag naar arbeid in de zomer groter dan in de
winter.
Een manier waarop de overheid de werkloosheid kan bestrijden, is het nemen van
maatregelen om de vraag naar Nederlandse producten te vergroten.
De overheid kan bijvoorbeeld de belasting verlagen. Gezinnen houden dan meer geld
over en zullen meer gaan consumeren. De vraag naar producten zal toenemen en dat is
goed voor de werkgelegenheid.
De overheid kan ook zelf meer gaan uitgeven. De overheidsbestedingen gaan dan
omhoog. Als de overheid bijvoorbeeld meer wegen laat aanleggen is dat goed voor de
werkgelegenheid. Een nadeel van meer overheidsbestedingen is dat de overheid meer
geld nodig heeft en dat betekent hogere belastingen of een grotere staatsschuld.
Een manier om de werkloosheid te bestrijden is arbeidstijdverkorting: werknemers
gaan minder werken. Door de arbeidstijdverkorting verandert de hoeveelheid werk niet,
maar het werk wordt over meer mensen verdeeld.
Er zijn verschillende manieren van arbeidstijdverkorting:
▪ minder uren werken per dag/week.
▪ minder dagen werken per jaar.
▪ minder jaren werken per arbeidsleven.
Een manier om werklozen aan een baan te helpen, is bijscholing en omscholing van
werknemers.
▪ Je spreekt van bijscholing als iemand een opleiding krijgt om zijn kennis op zijn
vakgebied te vergroten.
▪ Je spreekt van omscholing als iemand een opleiding krijgt om een ander beroep te
leren.
Mens en Maatschappij | vmbo12 | Thema Arbeid | Samenvatting
36
Stercollectie M&M vmbo12
Thema
Wonen
A INLEIDING
Het thema Wonen bestaat uit 9 opdrachten. In iedere opdracht ga je aan de slag met
onderwerpen die te maken heeft met wonen. Sommige onderwerpen zijn
geschiedenisonderwerpen, andere onderwerpen passen beter bij aardrijkskunde en er
zijn onderwerpen die bij economie horen.
B OPDRACHTEN
ONTSTAAN LANDBOUW
Leerdoelen:
 Je kunt het begrip nomade omschrijven.
 Je kunt aangeven wanneer de eerste landbouwgemeenschappen ontstonden.
 Je kunt aangeven waar de eerste landbouwgemeenschappen ontstonden.
 Je kunt beschrijven hoe de agrarische revolutie verlopen is.
 Je kunt uitleggen wat het verschil is in levenswijze tussen jagers-verzamelaars en
boeren.
Mensen hebben lange tijd geleefd als jagers en verzamelaars. De jagers en verzamelaars
hadden geen vaste woonplaats. Zij waren nomaden. Tussen 11.000 jaar voor Chr. en
9000 jaar v. Chr. geleden veranderde dat. Toen gingen mensen het land bewerken en
dieren houden. De eerste landbouwgemeenschappen ontstonden.
De eerste landbouwgemeenschappen
ontstonden in het Midden-Oosten (rode
stippen). Daar was het klimaat gunstig voor de
teelt van graangewassen. De overgang van
jagers-verzamelaars naar landbouw wordt wel
de agrarische revolutie genoemd.
Het ontstaan van de landbouw had ook tot
gevolg dat de bevolking groeide. Omdat de
bevolking groeide moesten mensen op zoek
naar nieuwe landbouwgrond. Rond 5000 v.
Chr. bereikte de agrarische revolutie West-Europa (blauwe stippen).
In het schema hieronder de belangrijkste verschillen tussen de levenswijze van jagersverzamelaars en de eerste boeren.
Hoe komen ze aan eten?
Hoe wonen ze?
Jagers-verzamelaar
Het jagen op dieren.
Het verzamelen van
vruchten en bladgroenten.
Geen vaste woonplaats.
Vooral tenten.
M&M | vmbo12 | Thema Wonen | Samenvatting
Eerste boeren
Verbouwen van voedsel,
vooral granen.
Het houden van dieren.
Vaste woonplaats.
37
Stercollectie M&M vmbo12
STEDELIJKE SAMENLEVINGEN
Leerdoelen:
 Je kunt aangeven waar de eerste steden ontstonden.
 Je kunt voorbeelden geven van beroepen die ontstonden in de eerste steden.
 Je kunt beschrijven dat geloof een belangrijke rol speelde in de eerste steden.
 Je kunt beschrijven dat er ongelijkheid ontstond tussen de inwoners binnen een stad.
 Je kent het begrip klassenmaatschappij of hiërarchische maatschappij.
Na het ontstaan van de landbouw ontstonden de eerste steden. De eerste steden
werden gebouwd in het Midden-Oosten. De steden bloeiden doordat de boeren in het
Midden-Oosten succesvol waren. Ze konden meer verbouwen dan ze zelf nodig hadden.
Het voedsel dat ze over hadden konden ze verhandelen in de stad. Door de handel
hoefde niet iedereen als boer te werken. Er ontstonden andere beroepen, denk
bijvoorbeeld aan timmerlieden, steenhouwers en pottenbakkers. Deze mensen zijn
ambachtslieden.
Het geloof speelden een belangrijke rol in het dagelijkse leven. Mensen vereerden veel
verschillende goden. Er was een god voor de oogst, een god voor de liefde, een god van
het water, een god van de oorlog, enzovoorts.
De goden werden vereerd in tempels.
De plechtigheden in de tempels werden verzorgd
door priesters. De priesters vormden daardoor een
zeer belangrijke klasse in de steden. Maar de
belangrijkste man in de stad was de vorst of de
koning.
De vorst en de priesters werden geholpen door
ambtenaren. Ambtenaren zorgden er onder andere
voor dat de boeren een deel van hun oogst als
belasting afdroegen aan de koning en aan de
tempels.
Een samenleving waar grote verschillen tussen de
mensen zijn noem je een klassensamenleving of
een hiërarchische samenleving.
WONEN ROMEINEN
Leerdoel:
 Je kunt beschrijven hoe de arme en rijke Romeinen woonden.
Ongeveer 2000 jaar geleden was Roma al een grote stad met ongeveer 1 miljoen
inwoners. Er was in Rome een groot verschil tussen hoe de armste en rijkste inwoners
van de stad woonden.
De arme burgers woonden in flats van meerdere verdiepingen. Het was er donker en
koud en er was gevaar voor instorting. Stromend water was er niet. Dat was beneden op
straat bij een bron of een fontein. En om zich te wassen gingen de mensen naar
openbare badhuizen.
M&M | vmbo12 | Thema Wonen | Samenvatting
38
Stercollectie M&M vmbo12
De rijke Romeinen woonden in prachtige villa. Zo’n
villa was mooi ingericht en had vaak een binnentuin
met daarom heen de verschillende ruimtes: keuken,
eetkamer, werkkamer en slaapkamers. De villa’s
hadden stenen muren en in de ramen zat glas. In de
villa was er vaak wel stromend water. Loden pijpen
werden gebruikt als waterleiding.
EERSTE STEDEN MIDDELEEUWEN
Leerdoel:
 Je kunt minstens twee voorbeelden noemen van ontwikkelingen die er toe geleid
hebben dat rond het jaar 1000 de oogsten in de landbouw groter werden.
 Je kunt uitleggen waarom er in de tweede helft van de middeleeuwen veel steden in
Nederland gesticht zijn.
De tijd van de Romeinen wordt gevolgd door de Middeleeuwen. De eerste helft van de
Middeleeuwen (500 - 1000) speelden de steden nauwelijks een rol. Vanaf het jaar 1000
ging dat veranderen. Dat kwam door het gebruik van betere landbouwtechnieken.
Bijvoorbeeld door het gebruik van de ijzeren ploeg en de inzet van het paard als trekdier.
Maar ook doordat boeren overgingen op het drieslagstelsel. Door meer gewassen op een
stuk grond te telen voorkwamen de boeren een snelle uitputting van de grond.
Door successen in de landbouw werden de oogsten groter en hielden de boeren meer
over om te verkopen. Er ontstond handel. De handel zorgde voor de opkomst van de
steden. De steden werden vaak gesticht op een kruispunt van wegen en rivieren. Ook in
Nederland zijn er in de tweede helft van de Middeleeuwen (1000 - 1500) veel nieuwe
steden ontstaan.
Door de handel kwam ook de geldeconomie weer op gang. En er ontstonden allerlei
nieuwe beroepen, zoals meubelmaker, kleermaker, brouwer, visroker, enzovoorts.
JE EIGEN BUURT – ONTWERP EEN WIJK – VAN PLAN TOT WONING
Leerdoel:
 Je kunt minimaal vijf verschillende soorten woningen
noemen.
 Je kunt uitleggen dat je een wijk kunt omschrijven aan
de hand van de woningen die in de wijk voorkomen.
 Je kunt minimaal acht beroepen noemen van personen
die betrokken zijn bij het bouwen van een huis.
In een wijk kun je verschillende soorten woningen
tegenkomen. Bijvoorbeeld rijtjeshuizen, villa’s, bungalows,
flats, appartementen, bedrijfspanden, bejaardenhuizen,
aanleunwoningen, enzovoorts.
Niet in iedere wijk vind je dezelfde woningen. In sommige wijken vind je meer villa’s, in
andere wijken bijvoorbeeld meer flats. Het soort woningen zegt vaak iets over de
bewoners die in de wijk wonen.
M&M | vmbo12 | Thema Wonen | Samenvatting
39
Stercollectie M&M vmbo12
Tegenwoordig worden vaak veel verschillende woningen in een wijk gebouwd. In de wijk
komen dan verschillende groepen bewoners te wonen. Zo wordt voorkomen dat er
bijvoorbeeld hele arme en hele rijke wijken in een stad ontstaan.
Als er een nieuwe wijk wordt gebouwd, gaan er heel wat mensen aan het werk voordat
de eerste bewoners in de wijk kunnen gaan wonen.
Denk bijvoorbeeld aan de volgende beroepen:
- de architect die de huizen ontwerpt.
- de aannemer die zorgt voor de bouw van de huizen.
- de bouwvakkers (metselaars, schilders, stukadoors, loodgieters, timmerlui, elektriciens,
etc.) die het huis daadwerkelijk bouwen.
- de makelaar die het huis verkoopt.
HUIS TE KOOP
Leerdoelen:
 Je kunt het begrip hypotheek omschrijven.
 Je kunt uitleggen waarom iemand met een hoog inkomen meer kan lenen dan iemand
met een laag inkomen.
Bijna niemand heeft genoeg geld op de bank om zomaar een huis te kopen.
Daarom sluiten mensen vaak een hypotheek af als ze een huis kopen.
Een hypotheek is een lening met het huis als onderpand. Dat betekent dat de bank het
huis mag verkopen als de koper niet in staat is de hypotheek af te lossen.
Als je van een bank een hypotheek wilt, dan zal de bank willen weten of je de
maandelijkse lasten kunt betalen.
De bank zal vragen naar de hoogte van je inkomen. Heb je een hoog inkomen dan kun
je meer lenen dan iemand met een laag inkomen. Hoeveel je verdient hangt af van je
beroep.
De bank zal ook willen weten of je nog andere schulden hebt. Heb je veel andere
schulden dan zal je minder kunnen lenen.
EXTREME WOONPLEKKEN
Leerdoel:
 Je kunt aan de hand van een voorbeeld uitleggen
waarom mensen in gevaarlijke gebieden wonen.
Er zijn gebieden op aarde waar de kans op een ramp
groter is dan in andere gebieden. Bijvoorbeeld in een
gebied waar veel vulkanen voorkomen. Toch zijn er
mensen die in buurt van vulkanen wonen. De reden is de
vruchtbare grond in de buurt van vulkanen. Vulkanische gesteenten zijn rijk aan
mineralen en daarom goed voor het verbouwen van groenten en granen. De boeren die
wonen en werken nemen het gevaar op de koop toe.
Er zijn ook mensen die min of meer gedwongen blijven wonen in een gevaarlijk gebied.
Stel je woont in een gebied waar aardbevingen voorkomen. Je wilt dan wel verhuizen,
maar het lukt je niet om je huis te verkopen. Je blijft dan maar wonen waar je woont en
hoopt dat de volgende aardbeving lang op zich laat wachten.
M&M | vmbo12 | Thema Wonen | Samenvatting
40
Stercollectie Aantekeningen
Aantekeningen
41
Stercollectie Aantekeningen
Aantekeningen
42
Stercollectie Aantekeningen
Aantekeningen
43
Stercollectie Aantekeningen
Aantekeningen
44
Download