de ti j d van h et ge n ie A.C. Grayling De tijd van het genie De zeventiende eeuw en de geboorte van het moderne denken Vertaald uit het Engels door Het Vertaalcollectief Hollands Diep Oorspronkelijke titel: The Age of Genius, The Seventeenth Century and the Birth of the Modern Mind © A.C. Grayling, 2016 © Vertaling uit het Engels: Het Vertaalcollectief, 2016 © Nederlandse uitgave: Hollands Diep, Amsterdam 2016 © Omslagbeeld: Holly Ovenden Omslagontwerp: Studio Jan de Boer, Amsterdam Typografie: Crius Group, Hulshout Foto auteur: © Kalory.co.uk isbn 978 90 488 3275 0 isbn 978 90 488 3276 7 (e-book) nur 680 www.hollandsdiep.nl www.overamstel.com Hollands Diep is een imprint van Overamstel Uitgevers bv Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Aan de eerste lichting afgestudeerden van the New College of the Humanities: anima cultura gaudere Geschiedenis is filosofie, bewijst met voorbeelden. — Thucydides Non est ad astra mollis e terries via. — Seneca Inhoud Kaart 14 Deel i: Introductie 1. Naar het universum kijken 2. Het tijdvak in de geschiedenis van de mens 17 19 24 Deel ii: Oorlogstijden 3. De oorsprong van de oorlogen 4. Het verlies van de Palts 5. De huurlingkapiteins 6. Het Restitutie-edict, 1629 7. Het Zweedse zenit 8. Van Wallenstein naar Breisach 9. Naar Westfalen 10. Op de puinhopen van Europa 11. De strijd om de zee 43 45 64 75 87 97 108 119 135 138 Deel iii: De samenkomst van ideeën 12. De informatieverstrekkers 13. De korte wegen naar kennis 14. Dr. Dee en de krachtige kunst 15 . De paniek om de Rozenkruisers 147 149 177 205 228 11 Deel iv: Van magie naar wetenschap 16. Van magie naar methode 17. De geboorte van de wetenschap 18. Oorlog en wetenschap 257 259 287 330 Deel v: De sociale orde 19. De Maatschappij en politiek 20. Taal en geloof 339 341 374 Deel vi: Conclusie 21. Is het een mythe? 391 393 Bibliografie Dankwoord Register Noten 400 407 408 425 12 Het Heilige Roomse Rijk Bergen NO ORWEGE Christiania Habsburgse monarchie Paltsgraafschap aan de Rijn SCHOTLAND Huis Habsburg (Spaanse tak) G N o o r d Z e e Edinburgh D E N EMMAA RRKKE N IERLAND Dublin Cork VERENIGD KONINKRIJK DESN ANND ERRLLA TDHE E E N N Keulen ISSHE NN A Brussels Brussel SPA A t l a n t ische O c e aa n Frankfurt Rouen Parijs BO Rheims Neurenberg B Orléans Nantes Tours E München Bern Limoges Lyons Bordeaux Genève Coruña Corunna Milaan Bilbao Toulouse GA L Nice Florence Marseille PO RT U Lissabon EI REN FRANKRIJK Baai van Biskaje Porto PO MERA Amsterdam Londen Bristol Hamburg VERENIGDE NEDERLANDEN Saragossa Madrid Barcelona Rome SSPPAANI JNE Nap Valencia SARDINIË Cordoba Cordova Cadiz Tanger Malaga Cartegena Cagliari M i d d e l l a n d s e Algiers Z e e Tunis Palermo Pa SICILY Z W E D E N Europa in de vroege zeventiende eeuw Helsingborg WEGEN Stockholm Tallinn Novgorod Pskov Göteborg Moskou Riga A R KE N Kopenhagen B sc alti he Ze R U S L A N D e Smolensk Vilnius Königsberg Minsk Danzig PO E INA MREARN ME Koersk Stettin P O L E N Berlijn Warschau Charkov Kiev Praag B OH EMEN Lviv Krakow N Wenen Boeda Cluj Napoca O T Spalato A dr T Mostar ia Naples Napels ti sc he Ze Bari Boekarest Belgrado O Z w a r t e Z e e Varna M A Boergas Sofia A e N Adrianopel S E Konstantinopel Ankara R Salonica Janina Smyrna Messina Palermo SICILIË SICILY Athene I J K Deel i Introductie 1 Naar het universum kijken Als je naar buiten loopt, op een warme heldere avond, en omhoogkijkt, wat zie je dan? Stel je eens voor hoe je die vraag vierhonderd jaar geleden zou hebben beantwoord. Wat zagen de mensen toen, starend naar de sterren? Het is opmerkelijk dat, terwijl ze dezelfde dingen bekeken, ze toch een ander universum zagen, met volledig andere betekenissen, zowel op zichzelf als voor hen persoonlijk. Dit kenmerkt een veelbetekenend feit: dat het denken – de tijdgeest, het wereldbeeld – van onze meest hoogopgeleide en weldenkende voorvaderen aan het begin van de zeventiende eeuw nog altijd fundamenteel in lijn stond met dat van hun eigen klassieke en middeleeuwse voorgangers; maar aan het einde van de eeuw was het modern geworden. Dit opvallende feit toont aan dat de zeventiende eeuw een zeer bijzondere periode in de menselijke geschiedenis is. Het is in feite hét tijdvak in de geschiedenis van het menselijk denken. Op de volgende pagina’s zal ik deze grote bewering pogen te staven. De zeventiende eeuw is een van de meest uitgebreid bestudeerde eeuwen in de historische wetenschap. Ik betreed dit vakgebied dan ook met passende terughoudendheid. Mijn interessegebied ligt bij de vraag hoe, in meest algemene zin, de manier van denken van de best geïnformeerde mensen uit die eeuw in zo’n korte en tumultueuze tijd veranderde van middeleeuws naar modern. Om dit in een enkel boek te bewerkstelligen moet er worden geselecteerd, geëxperimenteerd en onderzocht; alomvattendheid is onmogelijk. Maar een patroon ontwaren in een grote beweging van het denken is als vanuit de lucht naar een landschap kijken: je zoekt eerst de grove 19 contouren. Omdat in het doorgronden van de zeventiende eeuw de belangrijkste thema’s wetenschap, filosofie en ideeën zijn, is het een arena die de filosoof en historicus van ideeën met eerbied betreedt. Er valt een polemisch punt aan te stippen. De industrie van de historische wetenschap heeft periodiek revisionisme nodig voor haar voortbestaan. Dit is een goede zaak, want het houdt het debat actueel en zorgt voor nieuwe uitdagingen van ons begrip van het verleden en dus ook van het heden. Een van de aangebrachte herzieningen in de veronderstelling dat de zeventiende eeuw de smeltkroes van de moderne tijd was, is dat het níét de smeltkroes van de moderne tijd was. ‘De wetenschappelijke revolutie en de Verlichting worden niet langer beschouwd als omslagpunten in de triomfantelijke vooruitgang van het wetenschappelijke denken, en deze ontwikkelingen worden niet langer gezien als kenmerkend voor de afname van geloof in het bovennatuurlijke en de oorsprong van de “onttovering” van de wereld,’ schrijft een recensent van een boek over hoe geloof in occultisme tot in de achttiende eeuw in zwang bleef.1 Zowel recensent als gerecenseerde, en wie dan ook die deze periode niet langer als omslagpunt ziet, slaagt er niet in een fundamenteel punt te begrijpen: ja, natuurlijk bleven de oude geloven en bijgeloof bestaan – ze bestaan nog steeds op vele plaatsen – maar de revolutie van het wereldbeeld die in de zeventiende eeuw plaatsvond, maakte hen in functionele zin marginaal; waar zij eerst het centrale en dominante uitgangspunt van ieders denken bepaalden, begonnen ze nu meer richting de zijlijn van de metafysica en ethiek, politiek en internationale betrekkingen te bewegen, terwijl zij ook meer het domein van de individuele privésfeer betrokken. Mijn interesse in de intellectuele geschiedenis van de zeventiende eeuw bestaat al lange tijd. In de afgelopen vijfentwintig jaar heb ik me hiermee beziggehouden; in een academisch onderzoek naar het denken van George Berkeley (1685-1753), in een biografie van René 20 Descartes (1598-1650), een boek over opvattingen over vrijheid zoals die ontstonden uit debatten over vrijheid in denken en onderzoek in de zestiende en zeventiende eeuw, alsmede in een aantal essays over Locke, de wetenschappelijke revolutie en de daaropvolgende Verlichting. In die vijfentwintig jaar ben ik de zeventiende eeuw als zeer opmerkelijk gaan zien. Ik durf te beweren dat dit daadwerkelijk hét tijdvak is in het verhaal van het menselijke denken.2 Vanzelfsprekend zijn er meerdere tijdvakken geweest – erg veel zelfs – maar geen van alle heeft de kijk van de mens op het universum zo dramatisch veranderd. Omdat deze verandering plaatsvond terwijl Europa zichzelf verscheurde door eindeloze oorlogen, in onzekerheid en onderdrukking, met duizelingwekkende nieuwe denkramen die oude zekerheden uitdaagden, is het toch zeker een fascinerend en intrigerend spektakel te noemen. En zoals altijd met belangrijke geschiedenis: je leert er veel van over je eigen tijd en tijdgeest. De puzzel, het vraagstuk, van de zeventiende eeuw is hoe de grootste verandering ooit in onze geestelijke blik op de mensheid heeft kunnen plaatsvinden in de chaos van die tijd. Of is de oplossing van de puzzel te vinden in de puzzel zelf? Een doel van dit onderzoek naar die tijd vol conflict en genialiteit, is een antwoord te bieden. Een tijdgeest wordt gevormd door de gezamenlijke opbrengst van vooraanstaande denkers uit die tijd, middels hun debatten, ideeën en ontdekkingen. Het verhaal van het zeventiende-eeuwse denken is derhalve het verhaal van de vooraanstaande denkers en hun interacties. Het is ook een onderzoek naar wat die interacties mogelijk en vaak urgent maakte. Met terugwerkende kracht stoppen we zaken voor ons eigen gemak in hokjes, en zien we belangrijke details over het hoofd. We spreken nu over de wetenschappelijke revolutie, en spreken op een andere manier over de filosofie uit die tijd als vormend voor het daaropvolgende debat in de epistemologie, me21 tafysica en politieke studies, en dus gaan we verder alsof de wetenschappelijke en filosofische revoluties niet een en dezelfde waren – of anders gezegd, losse delen van een groter geheel. Maar ze maakten wel degelijk deel uit van elkaar en waren samen deel van de grote geestelijke revolutie van het tijdperk. Bovendien, de revolutie in kwestie zou niet hebben kunnen plaatsvinden als ideeën niet vrijelijk hadden kunnen circuleren, in elk geval vrijer dan mensen dat konden. Dus om te begrijpen hoe het denken zich ontwikkelde in deze periode, moeten we kennis opdoen over iets wat op het eerste gezicht nogal alledaags overkomt: de postdienst van toen. Opmerkelijk genoeg waren er verscheidene individuen die functioneerden als – om het zo maar te zeggen – internetservers die de geleerden van Europa met elkaar verbonden, en die de informatiestroom en uitwisseling van ideeën onder hen mogelijk maakten. Een van die geleerden was Marin Mersenne. Zijn eigen gevarieerde werk representeert een van de buitengewone toonbeelden van de geestelijke revolutie van die tijd. In zijn werk poogde hij het werkelijk productieve onderzoek los te koppelen van de verstrengeling met de mystiek, het occulte, magie, rozenkruisers en natuurlijk van de voorschriften van religie. Kerkelijke religie werd bedreigd door het sceptisch bevragen van haar autoriteit en stelde zich daarom vijandig op jegens de groei van seculiere kennis en geletterdheid. Andere commentatoren van de zeventiende eeuw wezen op de groei aan publicaties in vaderlandse talen en de snelle toename van protestantse afsplitsingen – waarvan enkele een nogal aardse nadruk op de zegeningen van materieel succes kenden (De protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme van Max Weber combineert twee bekende stellingen omtrent dit onderwerp) – als ook hun transformatieve eigenschappen, en dat zijn zinnige punten. Maar het is van belang om deze punten in een bredere context te plaatsen. Houdingen jegens materiële omstandigheden van het leven zijn een gevolg van een verandering in denken over wat belangrijk is; toegenomen 22 geletterdheid en de snelle groei van vaderlandse publicaties – in het bijzonder die van pamfletten, satires, politieke verhandelingen en nieuws – zijn enkele van de oorzaken. Zij zijn op hun beurt de transportmiddelen waarmee de ideeën van geest tot geest kunnen reizen, en ideeën zijn de brandstof van verandering. Het zou encyclopedische proporties verlangen om al die geesten, hun werk en hun verbindingen onderling ook maar enigszins bevredigend te onderzoeken. Maar ik hoop dat de schetsen die ik hier bied de stelling zullen illustreren dat de zeventiende eeuw werkelijk het moment is waarop de koers van de geschiedenis is veranderd, dusdanig grondig zelfs dat alles ervoor een andere wereld is, en alles in die tijd en vanaf toen onze wereld.3 In deel ii behandel ik de Dertigjarige Oorlog en de beknopte geschiedenis van de Engels-Nederlandse zeeslagen. Latere hoofdstukken over de Dertigjarige Oorlog zijn – alleen al vanwege de duur van de oorlog – samenvattend en niet afdoend. Ik denk echter dat de zinloosheid van het laten voortduren van het destructieve conflict voldoende wordt aangetoond. Het is desalniettemin belangrijk om de oorlog tot het uitputtende einde te volgen, omdat deze de omslag in de geschiedenis zo aantoont. In deel iii beschrijf ik de intellectuele achtergrond van de revolutie in het denken die in dezelfde eeuw plaatsvond – niet in het minst de occulte ambities van hen die magische routes naar kennis zochten. Deel iv gaat over de opkomst van verantwoorder manieren van onderzoeken en denken, terwijl deel v de toepassing daarvan in de maatschappij beschrijft. Het korte en besluitende deel vi bevat mijn verklaring voor hoe en waarom de zeventiende eeuw de basis voor de moderne wereld vormde. 23 2 Het tijdvak in de geschiedenis van de mens Vele duizenden jaren lang zagen de meeste mensen de wereld als middelpunt van het universum, en zichzelf als het centrum van dat middelpunt, een beetje zoals een kind denkt. Maar gezien het feit dat dit denkbeeld in Europa rondom een specifiek moment spectaculair veranderde, wordt het van belang om de vraag te stellen hoe en waarom dit gebeurde. Een antwoord – het juiste maar weinig nuttige – is natuurlijk: alle geschiedenis leidde tot dat punt. Maar het belangrijke punt van dit goede antwoord is dat de verandering in essentie een theoretische was, die een verschuiving van honderdtachtig graden in ons perspectief veroorzaakte die een volledig nieuwe blik – ons beeld, het hedendaagse beeld – op de wereld gaf; en het was een verandering die met ongelooflijke snelheid plaatshad. Er was een omslagpunt, en een daaropvolgend domino-effect, op een manier die vaker voorkomt in menselijke aangelegenheden. Maar dit was geen gewoon omslagpunt. We spreken en schrijven nu over deze revolutie in het denken alsof het een onvermijdelijke gebeurtenis was, een waarvan de essentiele eigenschappen gemeengoed zijn geworden in onze eigen manier van denken. We lopen dan echter de belangrijke betekenis mis van wat er op het spel stond voor hen die de verandering in gang zetten en voor die vele anderen die ermee geconfronteerd werden, soms verontrust en ongemakkelijk. Andere momenten van verandering zijn opgeëist door andere denktradities, meestal religieuze – een uittocht van een slavenvolk op zoek naar vrijheid, een openbaring op een bergtop, de geboorte van een verlosser, de overlevering van een profeet –, maar deze gebeurtenissen of vermeende gebeurtenissen horen alle bij de onvolwassenheid van de menselijke geest. 24 Hulton Archive De Agostini Picture Library Schematische weergave van een geocentrisch universum, afgebeeld in Liber chronicarum mundi, 1493. Titelblad van de Prognosticatie van Paracelsus, gepubliceerd in 1536. De tijd van het genie ill.indd 1 9-3-2016 15:19:11 Hulton Archive Apic, Hulton Fine Art Collection Een anoniem portret van John Dee, circa 1590. Maximiliaan I, kiesman en keurvorst van Leemage, Universal Images Group DEA / A. Dagli Orti, De Agostini Beieren. Hij volgde zijn vader op in 1598. Een door Galileo Galilei ontworpen telescoop. Portret van Ferdinand II van Oostenrijk, geschilderd door Josef Kiss en Friedrich Mayrhofer. Ferdinand II was keizer van het Heilige Roomse Rijk van 1619 tot zijn dood in 1637. De tijd van het genie ill.indd 2 9-3-2016 15:19:14 Hulton Archive Een ets van Frederick V door Richard Earlom, Charles Turner en R. Dunkarton. A. Dagli Orti, De Agostini De aankomst van het keizerlijke leger – detail uit een schilderij van Pieter Snayers, over de eerste fase van de Slag op de Witte Berg. De getoonde slag werd geleverd in de buurt van Praag in november 1620, gedurende de Dertigjarige Oorlog. A. Dagli Orti, De Agostini Het artilleriebombardement van de keizerlijke en Beierse troepen vlak voor de veldslag, in de tweede fase van de Slag op de Witte Berg – detail uit een ander schilderij van Pieter Snayers. De tijd van het genie ill.indd 3 9-3-2016 15:19:18 Veneranda Biblioteca Ambrosiana, De Agostini Universal History Archive, Universal Images Group Gustaaf II Adolf van Zweden leidt zijn leger naar de overwinning tijdens de Slag bij Breitenfeld (1631), afgebeeld op een schilderij van Johann Walter. Portret van Kardinaal Roberto Bellarmino, door Carlo Perotti. De tijd van het genie ill.indd 4 9-3-2016 15:19:21 DEA / A. Dagli Orti DEA Picture Library, De Agostini Gustaaf II Adolf van Zweden dwingt in de Staten-Generaal een eed van trouw af aan zijn dochter Cristina. Galilei voor de kerkelijke rechtbank in Rome, geschilderd door Cristiano Banti. De tijd van het genie ill.indd 5 9-3-2016 15:19:22 van René Descartes. DEA / G. Dagli Orti, De Agostini Een anoniem portret Koningin Christina van Zweden met haar hofhouding, afgebeeld op een schilderij uit de collectie van het Musée Heritage Images, Hulton Fine Art Collection de l’Histoire de France. De tijd van het genie ill.indd 6 9-3-2016 15:19:24 Apic, Hulton Archive Een gravure van De Agostini Picture Library Time Life Pictures, The Life Picture Collection Marin Mersenne. Portret van Thomas Hobbes, door John Titelblad van Hobbes’ Leviathan (1651). Michael Wright. De tijd van het genie ill.indd 7 9-3-2016 15:19:25 Heritage Images, Hulton Archive DEA Picture Library, De Agostini Portret van Isaac Newton, door Godfrey Portret van John Locke, door Godfrey Kneller. Heritage Images, Hulton Fine Art Collection Kneller. Lodewijk XIV, koning van Frankrijk (1638-1715), schilderij uit de collectie van het Musée de l‘Histoire de France. De tijd van het genie ill.indd 8 9-3-2016 15:19:27 Geschiktere kandidaten zijn wellicht de genialiteit van de klassieke tijd en de volwassen staat van delen van de wereld ten tijde van de Romeinen of, in China, de Tang-dynastie. Maar de geschiedenis van de manier waarop de wereld eruitziet voor de gemiddeld opgeleide en nadenkende mens, en waarom de wereld er zo uitziet, was van een volledig andere orde na de zeventiende eeuw. Deze verandering droeg dramatische implicaties met zich mee gegeven het feit dat de inrichting van de maatschappij, de moraliteit, het onderwijs en eigenlijk het dagelijks leven van miljoenen mensen, werd beheerst door de vroegmoderne manier van denken op een manier die duizenden jaren lang de grondslagen van het menselijke bestaan en hun uitgangspunten hetzelfde hield. In de vierhonderd jaar sinds de revolutie plaatsvond, is de wereld meer veranderd dan in al haar geschiedenis daarvoor. Dat geeft aan dat het om een belangrijke periode gaat, en waarom de periode in kwestie hét tijdvak in menselijke ontwikkeling is. Mocht deze stelling overdreven lijken, neem dan de volgende twee voorbeelden ter overweging. In 1606 werd Macbeth voor het eerst opgevoerd. Shakespeare kon uitgaan van de overtuigingen van zijn publiek in de Banqueting Hall te Whitehall, waar de première plaatsvond, zodat hij de dood van een koning kon ensceneren als ondermijning van de natuurlijke orde, zodanig dat paarden elkaar opaten en uilen in de lucht op valken vielen en hen doodden. In 1649, slechts één generatie later, werd een koning publiekelijk vermoord, geëxecuteerd in Whitehall te Londen in bijzijn van een grote groep toeschouwers. Wellicht waren enkelen van dezelfde toeschouwers aanwezig bij zowel de eerste uitvoering van Macbeth als de onthoofding van Charles i. Het idee van de heilige aard van het koningschap, dat als vanzelfsprekend werd neergezet in Macbeth, was tegen de tijd van de Burgeroorlog verworpen en had plaatsgemaakt voor nieuwe ideeën over de aard en uitvoering van politiek gezag. Alhoewel het nog een generatie duurde tot deze ideeën volledig waren doorgesijpeld in de georganiseerde praktijk (in Engeland in elk 25 geval – tijdens de ‘Glorieuze Revolutie’ van 1688 toen het parlement een koning afzette en een eigen gekozen vervanging aanstelde), was het verschil al voelbaar. Dat is een voorbeeld van één soort verandering van perspectief in een land, hoewel het er een was met veel consequenties voor grote delen van de wereld, vanwege de mondiale verspreiding van de opkomende politieke ideologie die hier werd gerepresenteerd. Een nog verstrekkendere verandering wordt geïllustreerd door het volgende voorbeeld, voortkomend uit een zonniger klimaat. In 1615 stuurde Paolo Antonio Foscarini, een karmelietenbroeder, een memorandum aan de Vaticaanse kardinaal Bellarmino waarin hij verdedigde dat het copernicaanse heliocentrische model van het universum niet in strijd was met de Heilige Schrift. Bellarmino antwoordde, met ijskoude ironie, dat ‘als er een echt bewijs zou zijn dat de zon in het midden van het universum staat, dat de aarde in de derde hemel is, en dat de zon niet rond de aarde draait maar de aarde rond de zon, we dan met grote omzichtigheid te werk moeten gaan in het toelichten van passages uit de Schrift die het tegendeel lijken te beweren’. Eerder in de brief had Bellarmino Foscarini herinnerd: Zoals u weet verbiedt het Concilie van Trente ons de Heilige Schrift zo te interpreteren dat zij in strijd is met de algemene mening van de Kerkvaders. Als u, eerwaarde broeder, niet enkel commentaar van de Vaders wil lezen, maar ook de moderne critici van Genesis, de Psalmen, Prediker en Jozua, dan zult u ontdekken dat zij allen instemmen met de letterlijke interpretatie, dat de zon in de hemelen is en met grote snelheid rond de aarde draait, dat de aarde zeer ver van de hemelen af staat en bewegingloos in het centrum van het universum staat. Overweeg dan, in uw inzicht, of de Kerk het zou kunnen tolereren dat de Schrift geïnterpreteerd zou moeten worden op een wijze die tegengesteld is aan die van de heilige Vaders en van alle moderne critici, zowel in het Latijn als in het Grieks. 26 Bellarmino’s waarschuwing – ‘in uw inzicht’ – kon niet explicieter. Zestien jaar voor deze briefwisseling was Giordano Bruno op de brandstapel gezet op de Campo dei Fiori in Rome voor – onder andere – het verdedigen van het copernicaanse perspectief; zestien jaar na deze briefwisseling werd Galilei gearresteerd en berecht voor hetzelfde. Als hij zijn woorden niet terug had genomen, zou hij ter dood zijn veroordeeld. Ondertussen, in 1619, was Giulio Vanini op de brandstapel gezet in Toulouse voor het aannemen van een naturalistische opvatting over de wereld. Het was levensgevaarlijk om zulke ideeën openlijk aan te hangen. Maar neem nu de publicatie in 1686 ter overweging – iets meer dan vijftig jaar na de berechting van Galilei – van de geweldige en indrukwekkende Gesprekken over de menigte der werelden van Bernard le Bovier de Fontenelle, cartesiaans filosoof en begaafd schrijver. Voorgedaan als gesprekken die hij voerde tijdens een reeks avondlijke wandelingen met een aristocratische dame die anoniem blijft, introduceert en verklaart Fontenelle de aard van het universum zoals voorgesteld door de zeventiende-eeuwse ‘nieuwe filosofie’, die hij afzet tegen de geocentrische blik die zij verving, en hij zet de implicaties uiteen voor het zelfbegrip van de mensheid. De uitleg die hij geeft aan de copernicaanse blik was bedoeld als inleiding op zijn betoog waarin hij stelt dat, omdat dat alle sterren zonnen zijn, het waarschijnlijk is dat er vele planeten om hen heen draaien die leven huisvesten – een kijk die de laatste jaren is gesteund door niet alleen de kansberekening maar ook door daadwerkelijke observatie van andere planetaire systemen dan de onze en planeten als de onze. ‘Het universum,’ schreef Fontenelle, ... is als een horloge op grotere schaal; alle bewegingen zijn afhankelijk van vaste wetten en de wederzijdse relatie tussen de delen. (...) Het is nu met zekerheid te zeggen (...) dat Venus en Mercurius om de zon draaien, en niet om de aarde; op dit gebied is het klassieke systeem volledig uit elkaar gespat. (...) 27 Door het verschijnen van een zekere Duitser genaamd Copernicus vereenvoudigde de astronomie; hij vernietigde alle onnodige cirkels, en verbrijzelde de kristallen hemelbollen. Bezield door filosofisch enthousiasme verdreef hij de aarde van de haar toegewezen centrale positie en plaatste de zon, die zo’n voorname plek meer waardig is, in haar plaats. De planeten hoefden niet langer hun omwentelingen rond de aarde te maken, en haar in het midden van hun banen te omsluiten. (...) Ze draaien allemaal om de zon, ook de aarde. Als Fontenelle zeventig jaar eerder had geleefd, ten tijde van Bellarmino’s brief aan Foscarini, of vijftig jaar eerder ten tijde van Galilei’s arrestatie, dan zou hij deze denkbeelden niet zo vrijelijk hebben kunnen publiceren, zonder kans op vervolging of verbanning. Vijftig jaar is een korte tijd in de menselijke geschiedenis, maar niet altijd in menselijke aangelegenheden. De wereld had zeker veel vooruitgang geboekt in die vijftig jaar. Men zou een veelvoud aan voorbeelden kunnen geven van het contrast tussen het wereldbeeld dat door iedereen werd aangehouden aan het begin van de zeventiende eeuw – en de risico’s die anders denken met zich meebracht – en het wereldbeeld dat algemeen geaccepteerd was, in elk geval onder geschoolde mensen aan het einde van de eeuw – samen met het volledig verdwijnen van die risico’s. Het valt te verdedigen dat bijna elke eeuw in de geschreven geschiedenis interessant is vanwege de ideeën die eruit voort zijn gekomen, maar de zeventiende eeuw in Europa – zonder twijfel een tijd van het genie – is dit in het bijzonder. Het is een raadsel, of dat zou het moeten zijn, dat deze explosie van genialiteit plaatsvond in zo’n tumultueuze eeuw – een tijd van oorlogen, burgerstrijd en de voortzetting van postreformatorische religieuze ellende, ontwrichtender en destructiever dan in de geschiedenis van Europa tot dan toe. Hoe verklaart men het opbloeien van de genialiteit te midden van zo’n strijd? Zou het tumult van 28 de eeuw op de een of andere manier haar genialiteit en de veranderingen verklaren, of veroorzaken, of zou er in vredige tijden een nog grotere vernieuwing hebben plaatsgevonden? Is het slechts een mysterie dat hét tijdvak in de menselijke geschiedenis in zulke omstandigheden plaatsvond, of zou het zo zijn – helaas deprimerend, wanneer je de implicaties beschouwt – dat er rampspoed voor nodig is om de mens zich zo snel te laten ontwikkelen? Het is niet enkel vanuit ons perspectief dat de zeventiende eeuw een revolutionaire tijd lijkt. Zoals het voorbeeld van Fontenelle laat zien, kwam het voor haar inwoners ook zo over. Beeld je de opwinding in van Jeremiah Horrocks en zijn vriend William Crabtree op 24 november 1639 toen zij, afgezonderd op Crabtrees zolder, een spectaculaire wetenschappelijke observatie deden: een overgang van Venus – dat wil zeggen, de zichtbare passage van de planeet Venus langs het oppervlak van de zon. Horrocks had de datum van de overgang uitgewerkt door het bestuderen van Keplers Rudolfinische Tafels van de planetaire baanbewegingen, die twaalf jaar daarvoor waren gepubliceerd. Het was een klassiek voorbeeld van het testen van een theorie door observatie. Stel je de gevoelens van de twee amateurs voor toen zij herhaald bewijs van Copernicus’ systeem afwachtten – en met grote gevolgen, van een heel ander universum dan hoe het in het traditionele geloof werd geportretteerd. Zij zagen wat ze verwachtten te zien, en konden toch haast niet geloven dat ze het zagen: de zwarte stip van Venus die langzaam maar zeker over het schitterende beeld van de zon wordt geprojecteerd op een kaart op Crabtrees zolder. Horrocks beschreef zijn vriend als aan de grond genageld, lange tijd ‘verzonken in gedachten’, ‘amper zijn zintuigen vertrouwend door een overdaad aan vreugde’. De emotie die hij en Crabtree voelden is er een die de wetenschap goed kent: de blijdschap bij het zien van empirische bevestiging van een theorie.1 Horrocks en Crabtree wisten natuurlijk dat zij geen ontdekking hadden gedaan. Copernicus’ werk en Galilei’s telescopen hadden 29 onderling al de bewering in Psalm 104 vers 5 weerlegd, geciteerd door Bellarmino aan Foscarini, dat de aarde was ‘vastgezet op haar fundamenten, zodat zij nooit zal kunnen bewegen’. Wat nieuw was aan dit alles was dat Horrocks en Crabtree interpreteerden wat zij hadden waargenomen – een planeet die zich verplaatst langs een binnenbaan tussen de aarde en de zon – volgens een verklaringsmodel van de structuur van het universum dat radicaal anders was dan voorgaande verklaringsmodellen; en met een bijbehorende compleet andere reeks implicaties voor alles wat de mensheid dacht, hoopte en wenste te geloven. Hoe radicaal dit verschil precies was, wordt duidelijk als we ons gedetailleerder het wereldbeeld voorstellen dat op zijn kant gezet werd. De bewondering van de mensheid voor de sterren en de hemelse ‘zwervers’ (hun Griekse naam is de oorsprong van het woord ‘planeten’)2 waar er toen zeven van geteld werden – zon, maan, Mercurius, Venus, Mars, Jupiter en Saturnus – is zeer oud. Het vroegste bewijs voor systematische astronomie is het 25000 jaar oude Ishango-bot, dat bij de bron van de Nijl is gevonden, gegraveerd met markeringen die corresponderen met de standen van de maan. Babylonische sterrenkaarten waren 22000 jaar later al zeer gedetailleerd, met daarin opgenomen de eeuwenlange inspanningen van het hemelstaren en het nauwkeurig maken van aantekeningen. De Mesopotamische kaarten waren zo uitgebreid omdat ze de basis vormden voor astrologische waarzeggerij, maar toen Thales in de zesde eeuw v.Chr., en een half millennium na hem de astronoom Claudius Ptolemaeus van Alexandrië, de bewaarde informatie in die kaarten gebruikte, was het eerder voor de ontluikende echte wetenschap dan voor profetieën. Net als Horrocks zoveel eeuwen later gebruikte Thales de data om een voorspelling te doen, in zijn geval een zonsverduistering die plaatsvond op 28 mei 585 v.Chr., die zichtbaar was in Klein-Azië.3 Het was een gebeurtenis die de vijandige Medense en Lydische legers, die op die dag de Slag bij de Halys uitvochten, zo bang maakte dat ze hun wapens neerleg30 den – zo vertelt Herodotus – en een wapenstilstand afkondigden.4 Ze dachten dat de goden hun een vreselijke boodschap stuurden. Thales dacht dat de maan tussen de zon en dat deel van de wereld passeerde en zo een schaduw wierp. Thales’ manier van denken heeft (bijna) gezegevierd. Zo’n 2.500 jaar later vormde het werk van Copernicus en Kepler de start voor de werkelijk grote moderne revolutie in het menselijke zelfinzicht, door de aarde definitief uit het centrum van het universum te verwijderen en de planeten op de juiste manier te rangschikken – eerst in hun juiste volgorde rond de zon, vervolgens in de elliptische patronen van hun banen. Drie eeuwen na hen paste Darwin de menselijke egogeografie aan door de mens niet langer als kroonstuk van de schepping neer te zetten. Wat een verandering had er dus plaatsgevonden in de periode tussen Copernicus en Darwin! – het verplaatsen van de mensheid uit het centrum van het universum én weg van het toppunt van de schepping, naar een kleine steen in de buitenwijken van een doodgewoon melkwegstelsel te midden van miljarden sterrenstelsels, en naar een plek achteraan in de rij van het biologische gezelschap op die steen. Dit is een wonderbaarlijke heroriëntatie. Het is waar dat zelfs tegenwoordig honderden miljoenen deze denkomslag nog niet helemaal hebben bevat, en de implicaties ervan des te minder; maar wat zich nu uitsluitend tot religieuze fundamentalisten en onwetenden beperkt, was ooit de officiële doctrine, en dat is een radicale verandering. Toen Horrocks en Crabtree de stip van Venus over het oppervlak van de zon zagen kruipen, was de telescoop al uitgevonden, maar het was niet, zoals gezegd, de telescoop waar zij afhankelijk van waren. Naast Keplers berekeningen waren ze afhankelijk van de enige twee instrumenten waar mensen vanaf het begin van de evolutie over beschikten: het blote oog – het eerste astronomische instrument van de mens – en de rede – het eerste en nog altijd beste wetenschappelijke instrument van de mens, en het instru31 ment dat in de zeventiende eeuw opnieuw gebruikt kon worden door mensen die vrij waren van de beperkende en te vaak gevaarlijke oplegging van religieuze orthodoxie. ‘Orthodoxie’ betekent ‘juist geloof ’: het probleem van de mensheid toen was, en voor sommigen is het dat nog steeds, haar neiging om te denken dat hoe ouderwetser een overtuiging is, des te meer waarheid deze bevat.5 Om nadruk te leggen op hoe dramatisch deze verandering van perspectief was, kan men denken aan de verstrekkende gevolgen van wat de zeventiende-eeuwse denkrevolutie mogelijk heeft gemaakt voor ons hedendaagse wetenschappelijke wereldbeeld. Dit is het beste te zien aan de hand van twee voorbeelden van wat onmogelijk zou zijn geweest om te denken – het is onmogelijk om zelfs maar te beginnen je dit voor te stellen – in het beperkte antropocentrische beeld dat is overgeleverd door de lange geschiedenis van de menselijke onwetendheid – onwetendheid die scheppingsverhalen heeft gecreëerd en enorme hoeveelheden legendarische geloofssystemen heeft geschapen. Het eerste voorbeeld is een gebeurtenis die in ons zonnestelsel bekendstaat als het ‘Late Hevige Bombardement’. Bijna vier miljard jaar geleden werden de binnenste regionen van het zonnestelsel onderworpen aan een enorme stortregen aan meteoren en asteroïden. Zovele ervan kwamen in botsing met de maan dat ze het oppervlak ervan deden smelten. Ook Mercurius werd zwaar getroffen; gigantische kraters zoals het Caloris-bassin werden na de inslag omringd door vulkanen, en schokgolven creëerden vreemd gevormde heuvels aan de andere kant van de planeet. Ook de aarde lag op het pad van deze onthutsende stortvloed aan puin die op de zon viel, waardoor zij ook werd getroffen. Het Late Hevige Bombardement vormde op de maan meer dan 1700 kraters met elk een diameter van meer dan twintig kilometer, dus berekeningen laten zien dat, omdat de aarde groter is, er hier tien keer meer reusachtige kraters gevormd moeten zijn. Diepe sedimenten in 32 Canada en Groenland bevatten een overvloed aan buitenaardse isotopen, die empirisch bewijs leveren voor de Bombardementhypothese; en bovendien voor het feit dat, aan de fossielen te zien, er vlak na het Bombardement leven ontstond. Dat suggereert dat het eerdere ontstaan van leven door het Bombardement vernietigd was en opnieuw heeft moeten beginnen, of dat het leven op onze planeet juist door de botsing met de enorme stenen geïntroduceerd is. Deze fascinerende hypothese is volstrekt onbegrijpelijk in een wereldbeeld dat gebaseerd is op een recentelijke – volgens de orthodoxie zesduizend jaar geleden – magische schepping die van het universum een kleine, om de mens draaiende plek maakt. Dat was het wereldbeeld dat aan het begin van de zeventiende eeuw niet enkel geloofd werd, maar verplicht werd aangenomen (op het hoogtepunt op straffe van de dood). Het tweede voorbeeld had nog meer dramatische gevolgen: de ontdekking van exoplaneten – planeten die om andere sterren draaien dan de onze. Fontenelle was erin geslaagd om op rationele gronden hun bestaan te veronderstellen, door ideeën nieuw leven in te blazen die in de oudheid geopperd waren door Epicurus, Metrodorus, Zeno van Eleusis, Anaximenes, Anaximander, Democritus, de pythagoreeërs en vele anderen. Maar de werkelijke ontdekking van de eerste exoplaneet deed de Pools-Amerikaanse astronoom Aleksander Wolszczan in 1992 tijdens het meten van de omwenteling van een pulsar. Uit lichte maar regelmatige variaties in de timing van de pulsen deduceerde hij dat de pulsar naar achteren en naar voren bewoog door de aanwezigheid van drie planeten die eromheen draaien. Exoplaneten in een meer op ons zonnestelsel lijkend systeem werden vervolgens ontdekt door astronomen van de sterrenwacht in Genève, wederom door het meten van verstoringen bij een ster veroorzaakt door de uitgeoefende zwaartekracht van een hemellichaam ter grootte van Jupiter dat eromheen draait. Om te begrij33 pen hoe zulke verstoringen worden opgespoord, moet opgemerkt worden dat het niet helemaal accuraat is om te zeggen dat de planeten in ons zonnestelsel om de zon heen draaien, maar eerder dat alle bewoners van ons zonnestelsel, inclusief de zon zelf, draaien om het middelpunt van de massa, dat zich toevalligerwijs in de zon bevindt omdat die zoveel zwaarder is dan al het andere in de buurt. Zo weten astronomen waar ze naar moeten zoeken bij andere sterren, namelijk naar een trillende beweging of schommeling die met een spectrografische analyse meetbaar is. Deze verstoringen volgen precieze patronen, waardoor het uitgesloten kan worden dat ze veroorzaakt worden door de aanwezigheid van een andere ster waarmee die zich in een binair systeem bevindt (het is onwaarschijnlijk dat daarin planeten gevonden worden omdat een achtvormige baan de neiging heeft tot instabiliteit, wat er weer toe leidt dat de planeet uit het systeem wordt geslingerd; sommige observaties suggereren echter dat er wel degelijk zo’n systeem zou kunnen zijn als de baan van de planeet de banen van de twee sterren niet doorkruist).6 Door deze techniek te gebruiken ontdekten de astronomen in Genève, binnen achttien maanden na de observaties van Wolszczan, een enorme planeet die om de ster 51 Pegasi heen draait met de duizelingwekkende snelheid van een ronde per vier dagen. De ster 51 Pegasi is een buurman van ons, want hij ligt slechts vijfenveertig lichtjaar bij de aarde vandaan. Om planeten te vinden van aards formaat, veel kleiner dan Jupiter met mogelijkerwijs onmeetbare hoeveelheden aantrekkingskracht op hun sterren, zijn de ogen nu gericht op ‘knipogende’ sterren. Hun licht wordt gedimd door het passeren van een planeet – een overgang zoals Crabtree en Horrocks die zagen. De meest aardeachtige planeet die was ontdekt toen de eerste versie van deze pagina’s werd geschreven, was corot-Exo-7B (zo genoemd omdat hij ontdekt is met de Franse satelliet Corot). corot-Exo-7B is een beetje groter dan de aarde en hij draait elke twintig uur om de zon. Hij staat dus erg dichtbij 34 – zo dichtbij dat het oppervlak vrijwel zeker bestaat uit kokende gesmolten lava van 1000 graden Celsius. Maar terwijl deze bladzijden voorbereid werden om te drukken kwam er nieuws over Kepler 452b, een planeet die veel op de onze lijkt en die op ongeveer dezelfde afstand rond een zon draait, met een omwentelingstijd van 385 dagen. Deze ‘aarde 2.0’ is 1400 lichtjaren van ons verwijderd en valt in dezelfde categorie als andere planeten die geobserveerd zijn door nasa’s Kepler-telescoop, in de veronderstelling dat we meer planeten in de ‘Goudlokje-zones’ kunnen ontdekken – bewoonbare zones met de juiste omstandigheden: zones die ‘precies geschikt’ zijn voor leven – rond de statistisch gezien vele andere sterren die deze zullen hebben. Het besef dat er andere werelden zijn, dat het universum wonderbaarlijk veel groter en complexer is dan premoderne ideeën konden suggereren, gaf noodzaak tot een grote intellectuele revolutie. Het woord ‘revolutie’ dekt de lading eigenlijk maar gedeeltelijk. Het was een revolutie in het denken over het gehele scala aan onderzoek – en het vereiste een bevrijding van de geest, een toestemming van de geest aan zichzelf om zonder angst en vooronderstelling anders te gaan denken. Deze revolutie vond plaats tijdens de langere periode die de zeventiende eeuw omvat – dat wil zeggen, tussen de zestiende en achttiende eeuw; tussen de Reformatie en Copernicus in de voorgaande periode en het Verdrag van de Rechten van de Mens en de Franse Revolutie aan het einde van de laatste periode. De puzzel, van hoe het allemaal mogelijk was, herhalen we hier. De vraag over wat die revolutie mogelijk maakte, en wat die vervolgens werkelijkheid maakte, is intrigerend vanwege de omstandigheden waarin de revolutie plaatsvond. Het Europa van de eerste helft van de zeventiende eeuw, toen de intellectuele revolutie goed op dreef was, maakte de bloederigste periode in zijn geschiedenis tot de twintigste eeuw mee. De Duitssprekende staten van Centraal-Europa kenden net zulke erbarmelijke omstandigheden in 35 1648, het jaar van het officiële einde van de Dertigjarige Oorlog, als Duitsland aan het einde van de Tweede Wereldoorlog in 1945. De impact en kosten van deze gigantische oorlog, samen met het eeuwenlange woeden van burgeroorlogen en tweezijdige oorlogen tussen Spanje en Frankrijk, Engeland en Nederland en Frankrijk en Nederland – om maar enkele te noemen – waren enorm. Men kan opnieuw de vraag stellen: hoe is het mogelijk dat het opbloeien van de genialiteit die onze moderne wereld creëerde, niet alleen plaatsvond tijdens maar – wellicht – voor een deel vanwege dit alles? Zoals deze vraag laat zien, is het zeer juist om de zeventiende eeuw te beschrijven als een tijd van ‘wereld veranderende instabiliteit’.7 Niet alleen is dit een referentie aan de politieke en militaire omwentelingen van het continent en de westerse eilanden, maar, nog belangrijker, ook aan de geestelijke – niet alleen intellectuele – verwarring van die tijd, in die zin dat het denkkader dat volgde uit de veranderingen die door het inzicht veroorzaakt waren, het wereldbeeld van de mensen uit die tijd volledig ondersteboven had gezet. Dit punt wordt geïllustreerd door de astronomische voorbeelden hierboven. Maar de verandering in het denken was niet slechts voorbehouden aan intellectuelen. Men kan opnieuw vragen naar het publiek van de eerste opvoering van Macbeth in 1606, en naar de toeschouwers in Whitehall die aanwezig waren bij de executie van Charles i in 1649: welke verandering in de onbewuste metafysische blik tijdens die drieënveertig jaar zorgde ervoor dat het Whitehall-publiek niet geloofde – zoals van het Macbeth-kijkende publiek door Shakespeare werd verwacht dat men dit wel of in elk geval half geloofde – dat het doden van een koning een goddelijke institutionele orde der dingen zou verstoren? Gezien het feit dat de sleutel tot deze veranderingen in de hoofden van vooraanstaande personen ligt, moet het aandachtspunt gelegd worden op de aard van het zeventiende-eeuwse intellectuele milieu. Het opgeleide deel van Europa uit die tijd wordt vaak en 36 veelzeggend beschreven als een republiek van brieven. Hiermee wordt gedoeld op een supranationale, onofficiële informele collegiale structuur, mogelijk gemaakt door de uitwisselingen – voornamelijk middels brieven – tussen geleerde en onderzoekende mannen en vrouwen (ja: en vrouwen; het was een kansrijk moment voor sommige vrouwen) met gedeelde interesses en een overeenkomst in uitgangspunten. Ideeën en technieken circuleerden vrijelijk, inzichtelijk gemaakt door een gedeelde achtergrond in zaken als kennis van de klassieke talen, filosofie en theologie. Het was geenszins een lieflijke omgangsvorm, in leven gehouden door broederlijke affectie en samenwerking; de verschillen in geloofsopvattingen en meningen resulteerden vaak in ruzies, soms erg genoeg om opstanden te veroorzaken, en zelfs moord; de republiek was constant in controverse verwikkeld.8 Maar dit was op zichzelf een bron voor nieuwe ideeën, als ook voor levendige uitwisselingen van informatie en invloed. Op de volgende pagina’s neem ik proeven van deze intellectuele wereld, niet alomvattend maar selectief, om te laten zien hoe het mogelijk was dat een tijd van het genie en een tijd vol opschudding een periode deelden. De honger om inzicht uit geschiedenis te verkrijgen, en in het bijzonder uit het verhaal van ideeën in de geschiedenis, verklaart waarom wij zo gretig zijn – wellicht te gretig – in het plakken van etiketten op tijdvakken of op de bewegingen in die tijdvakken: ‘Renaissance’, ‘Reformatie’, ‘Verlichting’. We doen het als een gemakzuchtige samenvatting van de grote tendensen die hen karakteriseren en die de daaropvolgende periodes beïnvloed hebben, en in die zin zijn ze handig. Maar het is ook handig om te beseffen dat, vanzelfsprekend, het plakken van etiketten een bezigheid post factum is. Niet iedereen die in een bepaalde periode leefde, kende of waardeerde de eigenschappen van zijn tijd die later de daaropvolgende periode bleken te vormen en sturen op manieren waar wij in 37 retrospectief nadruk op leggen. Zouden de denkers en kunstenaars van de zestiende eeuw in Florence hebben geweten dat zij leefden in een tijd die door latere generaties aangeduid werd met die grote, meervoudige, overinclusieve term ‘de Renaissance’? Het antwoord is zowel ja (op een bepaalde manier) als nee – en de verklaring ligt zowel in de zelfbewustheid als in de niet-zelfbewustheid van de ervaring. Maar natuurlijk – en dit is het echt interessante eraan – herkenden sommige mensen die deze gebeurtenissen meemaakten inderdaad het belang. Voorbeelden zijn Petrarca en Kant, die beiden etiketten voor hun eigen tijd introduceerden, en in Petrarca’s geval de voorafgaande tijd. Petrarca noemde de tijd voor zijn tijd ‘de Middeleeuwen’ om die periode aan te duiden als de onderbreking tussen de Klassieke Oudheid en de herontdekking van de interesses en waarden van de klassieke beschaving in zijn eigen tijd. Kant gebruikte in de achttiende eeuw de term ‘Verlichting’ – Aufklärung – om de bijzondere aspiraties van zijn tijd over te brengen. Hij beschouwde zijn tijd niet als een verlichte maar als een tijd waarin, zoals hij het stelde, verlichting opkwam als de zon – en die de volle middagzon zou meemaken als mensen zouden durven te weten door opgelegde beperkingen in hun geloof en persoonlijke autonomie van zich af te schudden.9 Maar natuurlijk weten we ook dat etiketten en nette ordening van periodes even misleidend als informatief zijn. Ze veroorzaken maar al te vaak de karikatuur dat geschiedenis een rommeligere zaak is dan we vaak denken. Toch veroorloven we ons nog altijd de etiketten, en we doen dat omdat we op zoek zijn naar thema’s, rode draden, naar bewegingen en stromingen die verklaringen kunnen bieden, en die zelf de verschillende soorten van verlichting geven die je door onderzoek verkrijgt. Als we het onszelf toestaan om voor nu enkele van deze vertrouwde etiketten te gebruiken, om een grove positionering te maken van wat volgt, dan valt op dat in de buitengewone eeuw 38 tussen de Reformatie in de zestiende eeuw en de Verlichting in de achttiende eeuw, er maar één etiket met enige algemeenheid beklijft: ‘de late noordelijke Renaissance’ – en dit wordt voornamelijk gebruikt voor de eerste helft van de eeuw. De beschrijving is bruikbaar, in het omschrijven van de bloei van kunst, literatuur en wetenschap in Noord-Europa die wij associëren met de tijd van Shakespeare en Molière, Galilei en Newton. Maar de ‘noordelijke Renaissance’ was zich precies toen ook aan het ontwikkelen tot iets anders, iets wat dubbelzinniger was en complex, waarin Noord- en West-Europa het voortouw zouden nemen. Daarom verdient deze periode zeker haar eigen onderscheidende etiket, want als je kijkt naar de aaneenschakeling van genialiteit en rumoer die deze eeuw karakteriseert, en de afstand die de Europese geest heeft afgelegd (zowel letterlijk als figuurlijk), dan is het verbazingwekkend dat deze periode niet veel duidelijker erkend is als het opvallendste tijdvak van de tweeduizend jaar die voorafgingen aan de twintigste eeuw. De laatste is voorlopig de enige vergelijkbare eeuw. De zeventiende-eeuwse fysieke conflicten, in tegenstelling tot de intellectuele, veranderden de wereld op hun eigen manier. Er wordt geschat dat één op de drie Duitssprekende mensen vroegtijdig stierf als gevolg van alleen al de Dertigjarige Oorlog. De destructieve gevolgen verzwakten de centrale en zuidelijke delen van Europa zodanig dat het in sommige gevallen pas tot de volgende eeuw – of zelfs die daarna – duurde voordat zij volledig hersteld waren. In Engeland maakte de Burgeroorlog plaats voor dramatische veranderingen die in de volgende eeuwen niet alleen dat land, maar grote delen van de wereld beïnvloedden, omdat aspecten van de organisatie van instituten in Engeland tegelijk met het mondialiserende rijk mee zouden reizen. Het is een slecht gekend feit dat de tot dan toe onophoudelijke poging van het Ottomaanse Rijk tot verdere expansie en overheersing van Europa uiteindelijk een halt toe werd geroepen na het twee39 de Beleg van Wenen, in 1686, en de nederlaag van de Ottomaanse legers bij de Slag om Zenta in 1697. Maar voor het grootste deel van de zeventiende eeuw daarvoor was het een dreiging die druk uitoefende op een te ver uitgerekt en ingewikkeld Heilig Rooms Rijk dat op alle grenzen evenveel druk uitoefende en zelf veel interne problemen ondervond. In feite kende de eeuw amper een jaar zonder oorlog ergens, van Scandinavië tot Polen, van Rusland tot Turkije, van Kreta tot Italië, van Spanje tot Nederland, van Engeland tot Ierland – en zelfs in de oostelijke uithoeken van Noord-Amerika, waar inheemse Amerikanen de Engelse invasie van hun land probeerden tegen te houden (de Powhatan-oorlogen). Dit alles kwam nog bij de verwoesting van de Duitse gebieden van de Rijn tot streken voorbij de Elbe en de Donau. Frankrijk, Spanje, Zweden, Nederland, Rusland, Engeland, Turkije, het Heilige Roomse Rijk en het grootste deel van de Duitse vorstendommen waren in een constante staat van paraatheid, en vochten zo nu en dan te land of ter zee, gedurende de hele eeuw. Terugblikkend zou het je verbazen welke landen de grote spelers waren en waar de oorsprong van hun invloed lag. Dit waren de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, Zweden en de entiteit die bekendstond als het Heilige Roomse Rijk. De Dertigjarige Oorlog eindigde met de Vrede van Westfalen in 1648, een slecht compromis dat Europa blootstelde aan een nieuwe en soms vreselijke periode van problemen die tot de dag van vandaag bestaan; maar dat verdrag maakte geen einde aan de gevechten. Hoe kunnen de politiek en conflicten uit deze periode nou niet van levensbelang zijn voor het begrijpen van onszelf in het hier en nu? Maar tegen het achtergronddecor van destructie en oproer bestond een bloeiende genialiteit van het soort dat elke periode in onze geschiedenis zou doen opscheppen. Bedenk – en hier benoemen we maar enkelen – dat we in de literatuur de volgende personen hadden: Cervantes, Shakespeare, Jonson, Donne, Milton, 40 Dryden, Pepys, Racine, Molière, Corneille, Cyrano de Bergerac, Scarron, Malherbe, La Fontaine, Alcoforado, Grimmelshausen, Grypius, Von Lohenstein; in de filosofie Descartes, Bacon, Grotius, Hobbes, Spinoza, Locke, Leibniz, Malebranche, Bayle; in de wetenschap Mersenne, Pascal, Galilei, Gassendi, Huygens, Kepler, Van Leeuwenhoek, Hooke, Wren, Boyle, Roche, Newton, Tradescant, Lyte; in de kunsten – maar hier krijg ik gebrek aan ruimte; ik begon met Poussin, Caravaggio, Rubens, El Greco, Rembrandt, Hals, Terbrugghen, Ruysdael, Avercamp, Lievens, Cuyp, Jan Steen, Vermeer, Hobbema, maar toen realiseerde ik mij, terwijl ik deze namen typte, dat de lijst van buitengewone kunstenaars in één land, Nederland ten tijde van de Gouden Eeuw, al te lang is: meer dan zevenhonderd individuele kunstenaars kwamen voort uit deze tijd en plaats, en zijn nog altijd zeer goed vertegenwoordigd in de belangrijkste kunstverzamelingen, en ik was nog niet eens begonnen met het goed ordenen van bijdragen van kunstenaars uit andere landen. In de muziek vinden we de echt grote namen – Vivaldi, J.S. Bach, Händel –, allen nog vrij jong toen de zeventiende eeuw eindigde, maar er waren ook Buxtehude, Monteverdi, Purcell, Wilbye en anderen: de eeuw was in het geheel niet geluidloos. Deze lange lijst namen is glorieus voor wat betreft hun bijdrage aan kunsten, literatuur, denken, politiek en wetenschap, maar vertelt op zichzelf nog weinig over een tijd waarin de vreugde van de creativiteit veel meer betekende. De Italiaanse steden in de Hoogrenaissance waren ook schouwtonelen voor grote creativiteit, maar het verschil is dat de zeventiende-eeuwse creativiteit een belangrijke verandering in hoe mensen zichzelf en de wereld zagen zowel toonde als aanmoedigde, en daardoor definitief de koers van gebeurtenissen in de wereld wijzigde. Denk aan Frankrijk of Engeland in de jaren negentig van de zestiende eeuw; vergelijk die landen met hoe ze in het eerste decennium van de achttiende eeuw waren. Het contrast is veel groter dan in alle periodes ervoor of erna. 41 De bewering die denk ik gedaan kan worden over het publiek bij Macbeth in 1606 en de toeschouwers bij de executie van Charles i in 1649 is dat het eerste bestond uit premodernen, en de laatste uit modernen of zij die de moderniteit snel aan het uitvinden waren; en dit is een verandering die al zichtbaar is in het midden van de zeventiende eeuw. 42