Notarieel recht Notarieel recht Retentierecht versus hypotheekrecht Edith Dutmer Nysingh Advocaten-Notarissen 24 Het recht van hypotheek is een beperkt recht dat aan de houder daarvan het recht geeft om het verbonden goed in het openbaar te verkopen, indien de schuldenaar in verzuim is met hetgeen waarvoor de hypotheek tot waarborg strekt. Dit recht is daarmee een van de meest sterke rechten die een schuldeiser ten opzich- te van zijn schuldenaar kan hebben. Maar onder omstandigheden moet het hypotheekrecht voorrang verlenen aan het retentierecht, zelfs indien dat retentierecht jonger is. In dit artikel wordt in het kort besproken wat een retentierecht inhoudt en wanneer de retentor voorrang heeft op de hypotheekhouder. Daarna worden enkele uitspraken behandeld waarin die rechten met elkaar botsten. Vastgoedrecht 2015-1 Notarieel recht Algemene kenmerken retentierecht Het recht van retentie is de bevoegdheid van de schuldeiser om de nakoming van zijn verplichting tot afgifte van de zaak op te schorten, totdat zijn vordering is voldaan (artikel 3:290 BW). In tegenstelling tot het recht van hypotheek, kan een retentierecht op alle zaken worden uitgeoefend (roerend of onroerend). In dit artikel beperk ik mij echter tot retentierechten op vastgoed. Een retentierecht kan bijvoorbeeld worden ingeroepen door een aannemer, die werkzaamheden met betrekking tot dat vastgoed heeft verricht. Om op het retentierecht een beroep te kunnen doen, moet de retentor: – een opeisbare vordering op de opdrachtgever hebben; – moet hij de feitelijke macht uitoefenen over de zaak; en – moet sprake zijn van voldoende samenhang tussen de verplichting tot afgifte van de zaak en de opeisbare vordering van de schuldeiser. Het retentierecht eindigt wanneer de zaak in de macht komt van de schuldenaar of de rechthebbende, tenzij de schuldeiser haar weer uit hoofde van dezelfde rechtsverhouding onder zich krijgt (artikel 3:294 BW). Een retentor kan zijn recht – mits op de juiste wijze uitgeoefend – inroepen tegen derden. Over de vermelde aspecten (opeisbaarheid, feitelijke macht, samenhang, einde van het retentierecht en rechten jegens derden) valt veel te schrijven. In dit artikel beperk ik mij tot de verhouding tussen de retentor en de hypotheekhouder. Verhouding tot hypotheekhouder Het retentierecht verschilt in die zin van het recht van hypotheek, dat een retentor niet zelf tot executie van zijn onderpand kan overgaan. Maar zodra het betreffende pand wordt verkocht (vrijwillig door de eigenaar of executoriaal door de hypotheekhouder) kan de retentor zich met voorrang op de opbrengst verhalen. Wordt hij niet voldaan, dan kan hij het retentierecht blijven uitoefenen jegens de koper van het pand. Het meest vergaande en sterke recht van de hypotheekhouder, is zijn recht tot parate executie. Maakt een hypoVastgoedrecht 2015-1 theekhouder gebruik van dat recht, dan zal hij echter alert moeten zijn op de eventuele aanwezigheid van een retentierecht, omdat dit recht na de executie kan blijven bestaan. De zuivering als bedoeld in artikel 3:273 BW is op het retentierecht niet van toepassing, daar waar dat voor andere rechten (zoals beslagen en hypotheken) wel het geval is. Ook indien het hypotheekrecht ouder is dan het retentierecht, kan het retentierecht voorgaan op het hypotheekrecht. Dat is het geval indien de vordering van de retentor voortspruit uit een overeenkomst die de schuldenaar bevoegd was met betrekking tot de zaak aan te gaan, of indien de retentor geen reden had om te twijfelen aan de bevoegdheid van de schuldenaar om de overeenkomst aan te gaan (artikel 3:291 lid 2 BW). Hoge Raad 16 juni 2000 Over voormelde bevoegdheid tot het aangaan van de overeenkomst met de retentor, handelt de uitspraak van de Hoge Raad van 16 juni 2000.1 In het beoordeelde geval was sprake van een door een vrouw gesloten aannemingsovereenkomst met betrekking tot de bouw van een woning op een aan haar toebehorend perceel. Op dezelfde dag sloot haar man (met wie zij niet in gemeenschap van goederen was gehuwd, zodat het perceel niet aan hem toebehoorde) een aanvullende overeenkomst met dezelfde aannemer. Enkele dagen later vestigde de vrouw een hypotheekrecht op het perceel ten behoeve van een bank. De vorderingen van de aannemer uit hoofde van de eerste overeenkomst werden voldaan, maar de vorderingen uit hoofde van de aanvullende overeenkomst niet. Het perceel met de woning wordt een jaar later verkocht aan derden, waarna de aannemer en de bank strijden over de vraag aan wie de verkoopopbrengst toekomt. De aannemer beroept zich op zijn retentierecht. De bank meent dat de aannemer daartoe niet gerechtigd is, omdat de vorderingen van de aannemer niet voortspruiten uit een overeenkomst die de man bevoegd was aan te gaan (als bedoeld in vermeld artikel 3:291 lid 2 BW). De man was immers geen eigenaar. De aannemer voerde daar tegenover aan dat hij mocht uitgaan van de feitelijke bevoegdheid van de echtgenoot, nu het hier gaat om de bouw van een (toe- komstige) echtelijke woning. Bovendien werden de onderhandelingen met de aannemer uitsluitend door de man gevoerd en had de man toestemming van de vrouw tot het aangaan van de overeenkomst. De Hoge Raad ging hier echter niet in mee. Hij meent dat uit de enkele omstandigheid dat de vrouw van de zaak instemde met het aangaan van de overeenkomst door de man, niet valt af te leiden dat de bank eveneens aan de man de bevoegdheid had verleend om de overeenkomst aan te gaan, dan wel dat de aannemer geen reden had aan deze bevoegdheid te twijfelen. De retentor viste in dit geval achter het net en de verkoopopbrengst kwam alsnog aan de hypotheekhouder toe. Rechtbank Overijssel 29 september 2014 Een ander geval waarin een hypotheekhouder en een retentor elkaar tegenkwamen is recent behandeld door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel.2 In die zaak vraagt de betreffende hypotheekhouder om opheffing van het door de aannemer uitgeoefende retentierecht. Het gaat hier om een geval waarin de identiteit van zowel de oorspronkelijke hypotheekgever als van de oorspronkelijke hypotheekhouder inmiddels zijn gewijzigd. In het kort vond het volgende plaats: op 24 september 2010 is een geldlening aangegaan tussen de eigenaar van een perceel en een bank, waarbij die bank een hypotheekrecht verkreeg. Het perceel is in maart 2011 overgedragen aan een derde, waarbij het hypotheekrecht is gehandhaafd. De nieuwe eigenaar sluit een aannemingsovereenkomst voor onder meer verbouw- en nieuwbouwwerkzaamheden ten aanzien van het pand. Voor die werkzaamheden heeft de aannemer in december 2012 facturen verzonden aan de nieuwe eigenaar, die deze facturen echter niet voldoet. In juli 2013 roept de aannemer daarom het retentierecht in jegens de nieuwe eigenaar en dat recht wordt ook ingeschreven in de openbare registers.3 In februari 2014 wordt de eigenaar failliet verklaard. Vervolgens wordt in juni 2014 door de hypotheekhouder de vordering op de voormalige eigenaren door de hypotheekhouder verkocht en geleverd aan een derde. Dientengevolge gingen de bij die vordering behorende accessoire rechten (waaronder het hypo25 Notarieel recht theekrecht) eveneens over op die derde. Nadat door een andere schuldeiser in juli 2014 executoriaal beslag is gelegd, maakt de (nieuwe) hypotheekhouder gebruik van haar recht op overname van de executie.4 De hypotheekhouder zegt de executoriale verkoop van het perceel in augustus 2014 aan en sommeert de aannemer om het retentierecht op te heffen en opgeheven te houden. Omdat de aannemer geen gevolg geeft aan die sommatie, spant de hypotheekhouder een kort geding aan. De hypotheekhouder betoogt daarbij dat uitoefening van het retentierecht door de aannemer jegens haar onrechtmatig is, omdat de hypotheekhouder door uitoefening van dat retentierecht, haar recht van parate executie niet kan uitoefenen. Enige nieuwsgierigheid naar de verdere argumenten van de hypotheekhouder komt dan wel op, maar de uitspraak bevat daarover niet alle feiten. Men kan zich namelijk afvragen in hoeverre de uitoefening van een retentierecht onrechtmatig kan zijn jegens de hypotheekhouder. In mijn beleving kan het retentierecht wel ongeldig zijn, bijvoorbeeld omdat de vermeende retentor geen opeisbare vordering heeft. In dat geval kan de hypotheekhouder om die reden verlangen dat de retentor de zaak uit zijn macht brengt. Maar dat werd hier niet door de hypotheekhouder gesteld. Hoe dan ook, de voorzieningenrechter komt niet toe aan de vraag of van onrechtmatig handelen sprake is, nu in het geding niet is gebleken dat aan de zijde van de schuldenaren van de hypotheekhouder sprake is van verzuim. De hypotheekhouder heeft om die reden geen bevoegdheid om haar recht van parate executie uit te oefenen, zodat van onrechtmatig handelen aan de zijde van de aannemer geen sprake kan zijn. Zou de voorzieningenrechter wel aan beoordeling van de vraag rondom de onrechtmatigheid zijn toegekomen, dan zou van belang zijn de vraag of de vorderingen en het retentierecht van de aannemer voldoen aan de hiervoor omschreven vereisten (opeis- 26 baarheid, feitelijke macht, samenhang en bevoegdheid van de schuldenaar tot het aangaan van de overeenkomst). Is aan deze vereisten voldaan, dan zal de uitoefening van het retentierecht naar mijn mening niet snel onrechtmatig zijn. Hof Amsterdam 28 oktober 2014 Een koper op een executieveiling kan geconfronteerd worden met een retentierecht of – nog erger – er zal vanwege de aanwezigheid van een retentierecht geen veilingkoper gevonden worden die bereid is het object (voor een redelijke prijs) te kopen. Op die wijze kan niet alleen de hypotheekhouder worden benadeeld, maar ook de eigenaar van het pand. Over een dergelijk geval handelt de tuchtrechtuitspraak van het Hof Amsterdam van 28 oktober 2014. Daarbij diende de (voormalig) eigenaar van een pand een klacht in tegen een notaris onder wiens verantwoordelijkheid de executie van dat pand had plaatsgevonden. Op het pand oefende een aannemer een retentierecht uit, om welke reden de executieveiling aanvankelijk werd opgeschort. Nadat de hypotheekhouder een overeenkomst had gesloten met de retentor, werd de veilingprocedure weer voortgezet. In de veilingvoorwaarden werd door de notaris melding gemaakt van het retentierecht, maar niet – voor zover mij bekend – van het feit dat er een overeenkomst bestond tussen hypotheekhouder en retentor. Volgens de eigenaar was bovendien het retentierecht buitengerechtelijk vernietigd, hetgeen door de notaris evenmin in de veiling werd vermeld. Zowel rechtbank als hof verklaarden de klachten van de eigenaar echter ongegrond.5 Daarbij werd onder meer overwogen dat het niet aan de notaris is om een standpunt in te nemen over procedures, vorderingen en geschillen ten aanzien van het te veilen pand. Met deze laatste overweging kan men het snel eens zijn. Een notaris kan/mag immers niet beslissen over de rechtsgeldigheid van het retentierecht c.q. de vernietiging daarvan. Toch heb ik enkele bedenkingen bij deze uitspraak. Het gaat dan om de vraag of het wel verstandig is om – indien er inderdaad een overeenkomst bestaat tussen hypotheekhouder en retentor – daarvan tijdens de veiling geen melding te maken. Sterker nog, ik kan mij zo voorstellen dat die overeenkomst ook inhield dat de retentor na de verkoop en na ontvangst van een deel van de opbrengst daarvan, zijn retentierecht zou opheffen. Was dat inderdaad het geval, dan is dat relevante informatie die de opbrengst van de executieverkoop beïnvloedt. Dergelijke informatie moet naar mijn mening dan ook worden gedeeld met potentiële veilingkopers. Nu de beide uitspraken slechts zeer summiere gegevens bevatten, kan niet goed beoordeeld worden of dat in dit geval ook nodig was geweest. Wel maakt ook het in deze tuchtrechtuitspraak behandelde geval helder dat de hypotheekhouder niet zomaar om de retentor heen kan. Tot slot Retentierecht en hypotheekrecht zijn twee sterke zekerheidsrechten, die geregeld om voorrang strijden. Met name zodra een hypotheekhouder overgaat tot executie, is het zaak om helderheid te hebben over de aanwezigheid van (vermeende) retentierechten. Het is aan de notaris om de executerend hypotheekhouder en kopers op een veiling goed voor te lichten over de mogelijke gevolgen van een ingeroepen retentierecht. 1. 2. 3. 4. 5. ECLI:NL:HR:2000:AA6231. Rb. Overijssel 29 september 2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:5203. Een dergelijke inschrijving is geen constitutief vereiste voor de rechtsgeldigheid van het retentierecht, maar wordt vaak wel gehanteerd. Op grond van artikel 509 Rv. Kamer voor het Notariaat ArnhemLeeuwarden 25 februari 2014, ECLI:NL: TNORARL:2014:11 en Hof Amsterdam 28 oktober 2014, ECLI:NL:GHAMS: 2014:4412. Vastgoedrecht 2015-1