EEN ECONOMIE WAAR IEDEREEN BIJ WINT Een geschiedenis van productiewijzen en een economisch alternatief: het postkapitalisme door Jo Versteijnen 1 Boekverzorging: Jo Versteijnen, ©Uitgave 2004 Stichting Uitgeverij Papieren Tijger ©Tekst 2004 Jo Versteijnen [email protected] www.papierentijger.org 2 INHOUD VOORWOORD 10 0 0.1. 0.2. 0.2.1. 0.2.2. 0.2.3. 0.3. 0.3. INLEIDING 11 Stand van zaken 11 Waarom dit boek? Drie doelstellingen 14 Op zoek naar de gemeenschappelijke oorzaak van armoede, de fabelachtige rijkdom, de aantasting vannatuur en milieu, en de telkens terugkerende crises 14 Pleidooi voor de beëindiging van het kapitalisme 15 Een voorstel voor een alternatief economisch stelsel 16 De inhoud van het boek 17 De opzet van het boek 18 DEEL 1. VOORGESCHIEDENIS EN ONTSTAAN VAN HET KAPITALISME 1. 1.1. 1.2. 1.2.1. 1.2.2. 1.2.3. 1.3. 1.3.1. 1.3.2. 1.3.3. 1.3.4. 1.4.1. 1.4.2. 1.4.3. 1.4.4. DE OERGEMEENSCHAP 21 Inleiding 21 Ontstaan van de mens en de eerste periode van de oergemeenschap 22 Productiekrachten 24 Productieverhoudingen 24 Ideologie en staat 25 De bloeiperiode van de oergemeenschap: het matriarchaat 25 De ontdekking van het vuur 25 Productiekrachten en productieverhoudingen 26 Ideologie en staat 27 De patriarchale verwantschapsgroep 28 De komst van het patriarchaat 28 Productiekrachten 29 Productieverhoudingen 29 Ideologie 31 2. 2.1. 2.2. 2.2.1. 2.2.2. 2.2.3. HET SLAVENHOUDERSBESTEL 33 Inleiding 33 De opkomst van het slavenhoudersbestel 34 Groei van de productiekrachten 35 Maatschappelijke arbeidsdeling 35 Ruil en waar 35 3 2.2.4. 2.3. 2.4. 2.5. 2.6. 2.6.1. 2.6.2. Geld en particulier eigendom 36 Productieverhoudingen 37 De staat 38 Ideologie 39 Het einde van het slavenhoudersbestel 41 Verscherping van de tegenstellingen 41 Het uiteenvallen van het slavenhoudersbestel 41 3. 3.1. 3.2. 3.3. 3.3.1. 3.3.2. 3.4. 3.5. 3.6. 3.6.1. 3.6.2. 3.7. 3.9. DE FEODALE SAMENLEVING 44 Inleiding 44 De feodalisering van het platteland 44 De steden vanaf de Xe eeuw; ambachtsgilden en koopmansgilden 46 Ambachtsgilden 47 Koopmansgilden 47 Productiekrachten 48 Productieverhoudingen 49 Ideologie 50 Individueel eigendom is noodzakelijk en redelijk 50 Arbeid adelt 51 De staat 52 Het einde nabij 52 4. 4.1. 4.2. 4.2.1. 4.2.2. 4.2.3. 4.2.4. 4.2.5. 4.3. 4.3.1. 4.3.2. 4.3.2.1. 4.3.2.2. 4.3.2.3. 4.4. 4.4.1. 4.4.1.1. 4.4.1.2. 4.4.2. HET ONTSTAAN VAN HET KAPITALISME 54 Inleiding 54 De lessen van het verleden 54 Ongelijke verdeling van goederen en diensten 54 Particulier eigendom van productiemiddelen en uitbuiting 55 Staatsgeweld en ideologie 56 Verzet van de uitgebuitenen 57 Economie als mensenwerk 57 Kenmerken van het kapitalisme 57 De centrale karakteristiek 58 Afgeleide eigenschappen 59 Accumulatie van kapitaal 59 Uitdijende markt 60 Voortdurende uitbuiting arbeidskracht 60 De opkomst van het kapitalisme 61 Ontstaan en groei van het arbeidsleger der bezitlozen 61 Verarmde ambachtslieden 61 Verarmde boeren 63 De markt 64 4 4.4.2.1. 4.4.2.2. 4.4.3. 4.4.3.1. 4.4.3.2. 4.4.3.3. 4.4.3.4. 4.4. De nationale markt 64 De wereldmarkt 65 De oorspronkelijke accumulatie van kapitaal 67 Verarmde ambachtslieden en boeren 67 Handel met overzeese gebieden 67 Onderwerping van Amerika en de slavenhandel 68 Verkrachting van de boerenstand 68 De afbraak van het feodalisme 70 5. STAAT,PRODUCTIEKRACHTEN,PRODUCTIEVERHOUDINGEN EN IDEOLOGIE IN DE BEGINPERIODE VAN HET KAPITALISME 72 Inleiding 72 De staat 72 De aanloop tot de moderne staat 72 De staat in de beginperiode van het kapitalisme 75 Productiekrachten 77 Belangrijke uitvindingen 77 De aanblik van de wereld 78 Productieverhoudingen 79 Goeddeels nieuwe klassen 79 Politieke macht kapitaalsklasse nog niet eerder gekende ellende 80 Massaal verzet en de opkomst van het socialisme 81 Ideologie 82 Arbeidsdeling en specialisatie 84 Het prijsmechanisme 85 De twee strikte condities van Smith 86 De kapitalist en de twee condities van Smith Een nadere illustratie 87 Van feodalisme naar kapitalisme 89 5.1. 5.2. 5.2.1. 5.2.2. 5.3. 5.3.1. 5.3.2. 5.4. 5.4.1. 5.4.2. 5.4.3. 5.5. 5.5.1. 5.5.2. 5.5.3. 5.5.4. 5.5.5. 5.6. DEEL 2. HET HEDENDAAGS KAPITALISME OFWEL HET NEOLIBERALISME 6. 6.1. 6.2. 6.2.1. 6.2.2. 6.2.3. 6.2.4. CONTRADICTIES EN ANDERE WETMATIGHEDEN 91 Inleiding 91 Veranderende kijk op het kapitalisme van nu 92 De invloed van de revolutie in de voormalige Sovjet Unie 93 Managerkapitalisme 94 De Nieuwe Economie 94 Kapitalisme als een vorm van maatschappelijk 5 6.3. 6.4. 6.4.1. 6.4.2. 6.5. 6.5.1. 6.5.2. 6.6. 6.6.1. 6.6.2. 6.6.3. 7. 7.1. 7.2. 7.2.1. 7.2.2. 7.2.3. 7.2.4. 7.2.4.1. 7.2.4.2. 7.2.5. 7.2.5.1. 7.2.5.2. verantwoord ondernemen? 95 Onze stelling 96 Korte typering van het neoliberalisme 98 Globalisering 99 De perfecte vrije markt 99 Achtergrond van de contradicties en wetmatigheden 100 Genereren van meerwaarde 101 De totstandkoming van winst 102 De contradicties nader uiteengezet 102 De eerste contradictie: stijging van de lonen 102 De tweede contradictie: onderbesteding en realiseringsprobleem 103 De derde contradictie: tendentiële daling van de winstvoet 104 MAATREGELEN OM DE EFFECTEN VAN DE CONTRADICTIES TE NEUTRALISEREN IN MEER ALGEMENE ZIN 107 Inleiding 107 Maatregelen 107 Winst en uitbuiting 107 Opzettelijk verhevigen van de crisis 108 Exportbevordering 108 Kapitaalvernietiging en massaontslag 109 Kapitaalvernietiging 110 Werkloosheid 110 Loonsverlaging / loonmatiging en overproductie 112 Loonsverlaging / loonmatiging 112 Overproductie 114 8. MAATREGELEN OM DE EFFECTEN VAN DE CONTRADICTIES TE NEUTRALISEREN IN MEER ALGEMENE ZIN: VERVOLG 115 8.1.1. Inleiding 115 8.1.2. Monopolievorming en globalisering 115 8.2.1. Monopolievorming 115 8.2.2. Neoliberale globalisering 118 8.2.2.1. De verdeling van de wereld in invloedssferen tot en met de Tweede Wereldoorlog 120 8.2.2.2. De ontwikkeling van rivaliteiten na WO II: globalisering onder het neoliberalisme 121 8.2.2.3. De rol van de ontwikkelingslanden in de neoliberale globalisering 128 6 8.3. 8.4. 8.4.1. 8.4.2. 8.4.3. De staat als markt 132 Milieu, grondstoffen en verkeerd rekenen 133 Negatieve tendens 133 Voortvarende oplossingen? 134 Terughoudend en onverschillig 135 9. MEER CONCRETE EN SPECIFIEKE MAATREGELEN: STAAT EN PRODUCTIEVERHOUDINGEN 137 Inleiding 137 De staat 138 De neoliberale achtergrond van het politieke handelen 139 Het handelen van de politiek 140 Loonkosten aan banden leggen 141 Vermindering van de belastingen die op het bedrijfsleven drukken 141 Leningen, giften en subsidies aan bedrijven 142 Vergroting koopkracht 142 De EU als superstaat 143 Privatisering 144 Ontmanteling van de verzorgingsstaat 145 Deregulering en liberalisering 146 Productieverhoudingen 147 Ontwikkelingen op het gebied van de werkgelegenheid 147 Maatregelen van de staat 149 Werkgelegenheid 150 Enkele effecten van de werkgelegenheidspolitiek van de overheid 155 9.1 9.2. 9.2.1. 9.2.2. 9.2.2.1. 9.2.2.2. 9.2.2.3. 9.2.2.4. 9.2.2.5. 9.2.2.6. 9.2.2.7. 9.2.2.8. 9.3. 9.3.1. 9.3.2. 9.3.2.1 9.3.2.2 10. 10.1. 10.1. 10.2.1. 10.2.2. 10.3. 10.3.1. VERDERE CONCRETE EN SPECIFIEKE MAATREGELEN: RODUCTIEKRACHTEN EN IDEOLOGIE 160 Inleiding 160 Productiekrachten 160 Verkwisting productiekrachten 160 De tol van de consumptierage 162 Ten overvloede 164 Bijdrage ontwikkelingslanden 164 10.3.2. Rol maatschappelijk verzet 167 10.4. Ideologie 168 10.4.1. Werkgelegenheid 169 10.4.1.1. Ideologie van het kapitaal inzake werkloosheid 170 7 10.4.1.2. Ideologie van de staat inzake werkloosheid 171 10.4.2. De vrije markt 176 10.4.3. Globalisering 179 10.4.3.1. Als notie voor de ondersteuning van het kapitaalsbelang 179 10.4.3.2. Het ideologisch karakter ervan 180 DEEL 3. EEN TOEKOMST ZONDER KAPITALISME: HET POSTKAPITALISME 11. 11.1. 11.2. 11.2.1. 11.2.2. 11.2.3. 11.2.4. 11.3. 11.3.1. 11.3.2. 11.3.3. 11.3.4. 11.4. 11.4.1. 11.4.2. 11.4.2.1. 11.4.2.2. 11.4.2.3. 11.4.2.4. DE ONTMANTELING VAN HET KAPITALISME 184 Inleiding 184 Behoud, hervorming of afbraak van het kapitalisme 186 Behoud en aanscherping van het kapitalisme 186 Hervorming van het kapitalisme 187 De omverwerping van het kapitalisme 188 De onvermijdelijke keuze voor omverwerping 188 De economische hoofddoeleinden 191 Sociale rechtvaardigheid in plaats van collectieve rijkdom 191 Geen accumulatie maar groei van collectieve rijkdom 192 Volledige ontplooiing van de productiekrachten 192 Zorg voor milieu en (duurzame) energie 193 Een weg naar de ontmanteling van het kapitalisme 194 Elementen van productie en distributie onder het kapitalisme 195 Beëindiging van die elementen: de weg waarlangs 196 Geld als factor in de productie en distributie 197 Beëindiging van de meerwaardevorming: het schonen van de productie 199 Beëindiging van het tweede element 202 Geen meerwaardevorming, wel meerproduct 204 12. INKOMEN IN HET POSTKAPITALISME: HET PERIODIEK BUDGET 205 12.1. Inleiding 205 12.2.1. Distributie onder het kapitalisme 205 12.3. Distributie in de postkapitalistische economie 206 12.3.1. In principe geen prijskaartje 206 12.3.1.1. Controle op toewijzing van productiemiddelen 207 12.3.1.2. Periodiek budget voor de aanschaf van consumptiegoederen 207 8 12.3.2. 12.3.2.1. 12.3.2.2. 12.3.3. 12.3.3.1. 12.3.2.2. 12.3.4. 13. 13.1. 13.2. 13.2.1. 13.2.2. 13.2.3. 13.2.4. 13.2.5. 13.3. 13.3.1. 13.3.1.1. 13.3.1.2. 13.3.2. 13.4. 13.4.1. 13.4.2. 13.4.2.1. 13.4.2.2. Voorzien in levensbehoeften, niet in winst en individuele zelfverrijking 208 Prijsbepaling van goederen en diensten in het kapitalisme in functie van de accumulatie 209 Waarde- en prijsbepaling in het postkapitalisme 210 Budget en pakket consumptieartikelen 214 Samenstelling van het pakket consumptieartikelen 214 Kleurloze gelijkheid? 214 Rol en plaats van de banken 215 CONTOUREN VAN HET POSTKAPITALISME 217 Inleiding 217 Productieverhoudingen 217 Productiemiddelen ongeschikt voor winstbejag 217 Sociale rechtvaardigheid: gelijke rechten op welvaart en welzijn 218 Productie gericht op werkelijke behoeften, en de reproductie van mens en natuur 218 Een alternatief voor neoliberale globalisering 219 Duurzame productieverhoudingen 220 Productiekrachten 220 Volledige inzet in plaats van vernietiging productiekrachten 221 De economie van het postkapitalisme zonder kapitaalvernietiging 221 De economie in het postkapitalisme zonder massaontslag 221 Economische groei 222 De staat 223 De staat onder het kapitalisme 223 De staat na het kapitalisme 224 Einde van de armlastige staat 224 Prioriteit van politieke sturing 226 TOT SLOT 212 Geen enclaves, maar globalisering 228 Een democratisch proces 229 Open en niet gesloten 230 Geleidelijkheid 231 LITERATUUR 217 9 10 VOORWOORD Dit boek was een moeizame, en bovendien ook redelijk langdurige inspanning. Zonder de steun van anderen zou ik waarschijnlijk al lang de verleiding niet hebben kunnen weerstaan de pen niet meer bij te vullen. Tot die anderen reken ik allereerst mijn vriendin en mijn beide zussen en zwagers. Zonder hun geduld, belangstelling en ondersteuning op meerdere terreinen had dit boek niet geschreven kunnen worden. Een eenvoudig ‘dank jullie’ schiet hier tekort. Verder voel ik me ook zeer erkentelijk voor de inhoudelijke kritiek, naast aanmoediging, van dr. Lou Keune, dr. Pieter van Harberden, beiden van de universiteit van Tilburg, en dr. Hans van Heijningen, beleidsmedewerker van de Socialistische Partij. Hun bijdrage aan dit boek is meervoudig. Zo hebben ze zorg gedragen voor een meer nauwkeurige en exacte omschrijving en hantering van begrippen. Daarenboven hebben zij mij ook weer met beide benen op de grond gezet in mijn al te enthousiaste en daardoor ook naïeve kijk op de mogelijkheden van een weg naar het postkapitalisme (soms was dat een harde landing). Zonder hun hulp had dit boek niet de vorm en inhoud gekregen die het nu heeft, en daarvoor past bijzondere dank, ondanks ook meningsverschillen die niet overbrugd werden. Dit laatste geeft mij aanleiding om naast mijn dank, ook mijn verontschuldigingen te betuigen voor dat deel van hun mening dat zij niet in de tekst zullen herkennen. Dit maakt overigens eens te meer duidelijk dat ondanks alle assistentie, de schrijver zelf verantwoordelijk blijft voor de inhoud, en dat tekortkomingen dus op zijn conto komen, en van niemand anders. 11 INLEIDING 0.1. Stand van zaken Het staat boven alle twijfel dat de techniek en de knowhow op allerlei terreinen al ver genoeg gevorderd zijn, er mensen in overvloed zijn die de nodige arbeidskracht kunnen leveren, en er ook grondstoffen genoeg ter beschikking staan zeker als daar minder kwistig mee wordt omgesprongen - om nu en ook later alle bewoners van deze aarde een bestaan in redelijke welvaart en welzijn te garanderen (Bons en Janssen, 2000). En in zekere zin zijn we daar ook al in geslaagd. We leven immers in een wereld van een soort weelde en voorspoed, dat een eeuw geleden nog nauwelijks voor mogelijk werd gehouden. Kijken we daarvoor maar naar de verbeterde levensomstandigheden.We zien dan dat de gemiddelde levensverwachting sinds 1970 wereldwijd is gestegen van 59,5 naar 64,4 jaar, en in ontwikkelingslanden zelfs van 55,5 naar 64,1 jaar. De kindersterfte is in deze periode over de gehele wereld bezien afgenomen van 147 naar 80 per 1000 levendgeborenen (UNDP, 2001: 177). Ook op het gebied van onderwijs en kennis zijn niet geringe successen te melden (UNDP, 2001: 177). Zo is het aantal volwassen alfabeten in alle ontwikkelingslanden samen gemiddeld gestegen van 50% naar 73% in 1999. En de graad van deelname aan schoolonderwijs steeg van 46% naar 57%. Ook buiten deze sectoren hebben zich opmerkelijke ontwikkelingen voorgedaan. Zo wint sinds de vorige eeuw democratisch bestuur steeds meer veld als model van politieke organisatie. En hoewel de mensenrechten en politieke vrijheden op menige plaats nog met voeten getreden worden, vormen deze begrippen overal ter wereld steeds meer een vast onderdeel van de politieke strijd en de heersende retoriek. Verder raken alle gebieden van de wereld nauwer met elkaar verbonden, ook op het terrein van denkbeelden en idealen. Zo bezien lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat de wereld er zeer op vooruit is gegaan. En toch, met het heersende economische systeem leven we ook in een wereld van sterke en aanhoudende armoede, een toenemende beschadiging van natuur en milieu, en regelmatig terugkerende crises en recessies die het economische en sociale leven ontwrichten. De vraag werpt zich dan ook op of het dagelijks welzijn wel echt zo verbeterd is. 12 Nemen we allereerst de armoede onder de loep. Het blijkt dan dat 1,2 miljard mensen rond moeten zien te komen van minder dan 1 US dollar per dag. Als we daarbij optellen de ongeveer 3 miljard mensen met een inkomen van minder dan 2 dollar per dag, blijkt dat ruim 4 miljard mensen, ofwel bijna 2 op de 3, leven onder de armoedegrens. Ruim 820 miljoen mensen lijden dagelijks honger (De Meyer, 1994; Koning, 2002: 3). Verder heeft 43% van de mensen uit de armste ontwikkelingslanden geen toegang tot zuiver water, en beschikt 64% niet over de meest rudimentaire sanitaire voorzieningen (UNDP, 1998: 68). Maar niet alleen ontwikkelingslanden kennen armoede, ook in zogenaamde rijke westerse landen is zij een gekend fenomeen. Zo leven in de VS en Europa ongeveer 100 miljoen mensen onder de armoedegrens (Toussaint, 1998: 40-45). Betrekken we hierbij nog het vroegere Oost-Europa en de voormalige Sovjet Unie, dan vallen in de wereld nog 80 tot 100 miljoen mensen meer onder die grens. De armoede blijkt niet alleen in absolute, maar ook relatieve zin. De ongelijkheid in inkomens neemt alleen maar toe. De landen met de 20% armsten ontvingen in 1960 nog 2,3% van het wereldinkomen, in 1989 was dat aandeel 1,4%, en in 1995 nog 1,3%. Het aandeel van de landen met de 20% rijkste, waaronder de VS en Nederland, steeg van 70,2% in 1960 via 82,7% in 1989 naar 86% in 1995. In onderlinge verhoudingen uitgedrukt blijkt hieruit een toename van de ongelijkheid van 1:31 via 1:59 naar 1:66. De ongelijkheid in inkomen blijkt eveneens uit een gigantische opeenhoping van kapitaal, en de groei in sociale ongelijkheid die hiermee samenhangt. Zo telt Nederland alleen al veel meer dan 200.000 euromiljonairs, en hun gezamenlijk vermogen overschrijdt ruimschoots de totale begroting van de Nederlandse staat. De 358 rijkste mensen ter wereld hebben gezamenlijk meer vermogen dan de 2,5 miljard armsten op deze wereld (Korten, 2001: 72). Als we kijken naar ondernemingen zien we een nog veel grotere opeenhoping van kapitaal. Zo nam van 1992 tot 1995 de winst van de 500 grootste bedrijven met 20% per jaar toe. Van de wereldhandel is 70% in handen van 500 ondernemingen, en 1% van alle transnationals bezit de helft van de totale buitenlandse investeringen (Korten, 2001: 126). Daarnaast zien we dat steeds meer kapitaal door concentratie terecht komt bij steeds minder ondernemingen. Met concentratie bedoelen we dat in toenemende mate de economie wordt overheerst door steeds minder bedrijven, die voortdurend groter worden. Zo werd begin 1980 al ongeveer eenderde van de wereldeconomie ( voormalige socialistische landen uitgezonderd) gedomineerd door slechts 200 ondernemingen (Keune, 1998: 9). Een ander probleem dat de vraag oproept of het dagelijks welzijn ondanks de mogelijkheden die in beginsel aanwezig zijn nu echt wel zo verbeterd is, treffen we in de milieudegradatie en de verkwisting van grondstoffen. De noodzaak in 13 ons economisch systeem – het kapitalisme en de moderne variant ervan in het neoliberalisme – om voortdurend meer winst te maken leidt tot een ongebreidelde productie, die hoofdzakelijk bepaald wordt door een blinde jacht naar winst. Het gevolg is dat energie- en grondstofvoorraden onverantwoord snel worden opgeteerd, en dat natuur en milieu ernstig bedreigd worden. Denk aan de aantasting van de ozonlaag, de kap van tropische regenwouden, de verontreiniging van het oppervlaktewater, de vervuiling van de atmosfeer met kooldioxide en andere schadelijke gassen, het broeikaseffect en de opwarming van de aarde, met als gevolg klimaatveranderingen en de ermee samenhangende natuurrampen. Onder druk van onder andere milieuorganisaties zijn er wel verbeteringen aangebracht, maar volgens diezelfde milieuorganisaties zijn die verbeteringen verre van voldoende (Van den Biggelaar, 2001: 5). Zo is volgens het United Nations Environment Programm de helft van de rivieren op de wereld vervuild. Van de bodem is 15% vervuil, en ongeveer eenzesde deel ervan, ofwel 2 miljard hectaren, is extreem vervuild. Sinds 1990 is bijna 83 miljoen hectaren regenwoud verwijderd. En wat biodiversiteit betreft: 12% van de vogelsoorten en ongeveer een kwart van de zoogdieren worden in hun voortbestaan bedreigd (UNEP, 2002: 1-5). Uit een binnenkort te verschijnen onderzoek van deze zelfde VN-organisatie komt naar voren dat rond 2050 een miljoen planten- en diersoorten zullen zijn uitgestorven. Het beheer van milieu en grondstoffen, en daarmee het belang van de huidige en toekomstige generaties, wordt in de waag schaal gelegd door die blinde jacht naar winst. En last but not least, het is juist deze zelfde zucht naar voortdurend toenemende winst, en ook de noodzaak ervan, die leiden naar telkens terugkerende crises. Ons economisch systeem - de vrije markteconomie ofwel het kapitalisme - kent een zeer onevenwichtige groei, dat wil zeggen een groei die telkens afgewisseld wordt door ernstige crises in de accumulatie, die op de bevolking afgewenteld worden, en zo periodiek naar een ontwrichting leiden van het economische en sociale leven. Gelet op de concrete levensomstandigheden op gebieden als gezondheid en onderwijs, de groeiende nadruk op de wenselijkheid van democratisch bestuur en de mensenrechten, is de wereld er zeker op vooruit gegaan. Maar in het licht van de armoede van miljarden mensen, de permanente en systematische overbelasting van natuur en milieu, en de ontwrichting van het sociale leven als gevolg van periodiek terugkerende crises, moet de conclusie zijn dat ondanks de vorderingen die er gemaakt zijn, het dagelijks welzijn niet echt verbeterd is. 14 0.2. Waarom dit boek? Drie doelstellingen 0.2.1. Op zoek naar de gemeenschappelijke oorzaak van de armoede, de fabel achtige rijkdom, de aantasting van natuur en milieu en de telkens terugkerende crises Op de vraag naar deze oorzaak biedt de literatuur een veelheid van verklaringen. Kenmerk daarvan is dat de huidige dominante economische en politieke structuur als vindplaats van die oorzaak doorgaans buiten het vizier wordt gehouden en - meestal impliciet - als een onontkoombare en van nature gegeven grootheid wordt beschouwd. Een duidelijke illustratie daarvan treffen we in vele pogingen de armoede te verklaren. Dergelijke verklaringen vormen vrijwel altijd variaties op hetzelfde thema: de oorzaak van de armoede ligt bij de armen zelf ('blaming the victim'; Katz, 1989). Een voorbeeld daarvan kan men aantreffen waar er op gewezen wordt dat armen in het rijke Westen geen of te weinig gebruik maken van voorzieningen die de overheid heeft getroffen, en dat ze daarom arm zijn (Vrooman, 1996: 45 e.v). Hier doet ook de these van de cultuur van de armoede opgeld: mensen die langdurig arm zijn ontwikkelen een eigen cultuur die het hen moeilijk zo niet onmogelijk maakt om aan de armoede te ontsnappen, ook al zouden zich de mogelijkheden daartoe voordoen (Harrington, 1962; Auletta, 1984). En ook verklaringen van armoede in ontwikkelingslanden hebben overwegend als kenmerk dat de oorzaak van de armoede gezocht wordt buiten de vigerende economische en politieke structuur. Zo zou de onderontwikkeling aldaar verklaard moeten worden door het gebrek aan persoonlijk initiatief van de vrije ondernemer. Verder is daar ook de geliefde overbevolkingstheorie: er zouden te veel mensen zijn op een te kleine wereld, waardoor het evenwicht tussen bevolkingstoename en productiviteit verstoord zou zijn. Of ook populair zijn de opinies dat de onderontwikkeling van de ontwikkelingslanden een permanente toestand is, teweeg gebracht door ras, religie, de levensinstelling van de bewoners, of het klimaat (Brun en Hersh, 1975: 9-28). Wat deze verklaringen kenmerkt is dat er in voorbijgegaan wordt aan het vigerende dominante (internationale) economische systeem, te weten het kapitalisme ofwel de vrije-markteconomie en de erbij behorende politieke structuur. Dergelijke visies missen dan ook niet alleen enige solide empirische basis, ze veronachtzamen vooral de dynamiek in het kapitalisme en de daarmee samenhangende politieke structuur, waarin er rijkdom is omdat er armoede bestaat, er ontwikkeling is dankzij onderontwikkeling, een gezond milieubeleid ondergeschikt is aan de accumulatiedwang, en de regelmatig terugkerende crises paradoxaal genoeg voortkomen uit onder meer een overvloed aan geproduceerde waren. Voor zover deze veronachtzaming van de vindplaats opzettelijk is, ligt meestal de bedoeling voor om op die manier de aandacht af te leiden van de 15 elites die bij het kapitalisme belang hebben. We noemen dat 'ideologie', en komen daarover verderop in dit boek nog uitvoerig te spreken. Op deze plaats gaat het voorlopig om de vaststelling dat in de gangbare visie de oorzaak van onderontwikkeling en armoede, de vervuiling van het milieu en de uitputting van de grondstoffen, of althans de oorzaak die de meeste verklaringskracht bezit, niet gezocht wordt waar zij te vinden is, namelijk in het (internationale) kapitalisme en de ermee samenhangende politieke structuur. Ons eerste doel met dit boek is door ontrafeling en verheldering van dat kapitalisme en die politieke structuur, die belangrijkste oorzaak bloot te leggen. 0.2.2. Pleidooi voor de beëindiging van het kapitalisme Naast deze eerste doelstelling beogen we nog een tweede: een pleidooi voor de ontmanteling ofwel de opheffing van de vrije-markteconomie, het kapitalisme dus. We spreken hier opzettelijk van ontmanteling en opheffing, en niet van bijsturing. Want de kenmerken van het kapitalisme, die staan voor de oorzaak die we zoeken, doen zich niet slechts af en toe gelden, om dan telkens met man en macht door goedwillende kapitalisten vanuit overwegingen van sociale rechtvaardigheid en uit zorg voor het milieu te vuur en te zwaard bestreden te worden. Neen, die kenmerken maken het wezen ervan uit, en zonder dat zou het kapitalisme niet eens bestaan. Verderop zullen die kenmerken nog uitgebreid besproken worden. Voorlopig kunnen we in deze Inleiding we volstaan met een korte typering van het kapitalisme en een eveneens korte opsomming van de belangrijkste kenmerken ervan. De belangrijkste karaktertrek van het kapitalisme is dat ondernemers, ofwel kapitaalbezitters, kapitalistische ondernemers of kortweg kapitalisten, de productiemiddelen in eigendom hebben en arbeidskracht kopen om diensten en goederen te produceren die verkocht kunnen worden. Deze kapitaalbezitters investeren hun geld niet uit hobbyistische of filantropische overwegingen. Ze doen dat vanuit een welbegrepen eigenbelang, namelijk met de bedoeling er meer uit te halen dan ze er in investeren. Het verschil heet winst. En het doel daarbij gaat verder dan een eenmalig profijt. Wat nagestreefd wordt is de onafgebroken beweging van het maken van steeds meer winst (Marx, 1978, 95 en 96). De basis van die winst is de zogenaamde meerwaarde. In principe produceren arbeiders niet alleen voldoende om het in henzelf, de grondstoffen en de productiemiddelen geïnvesteerde kapitaal voor de ondernemer terug te verdienen. Ze produceren daarnaast ook een surplus, de zogeheten meerwaarde, die ontstaat doordat arbeiders voor dát deel van hun arbeid waarmee zij dat surplus produceren, geen loon ontvangen. Meerwaarde ontstaat dus doordat de arbeider een loon ontvangt dat lager is dan de waarde van de producten die hij met zijn 16 arbeid schept. De meerwaarde is de basis voor de kapitalistische winst, en wordt dus aan de arbeider onttrokken: onbetaalde meerwaarde. We noemen dat uitbuiting. Winst nu ontstaat wanneer door middel van verkoop van die producten op de markt de daarin opgeslagen meerwaarde in klinkende munt, in geld dus, wordt omgezet. Deze belangrijkste karaktertrek van het kapitalisme zien we niet alleen tot uiting komen in de productiesfeer, ook de handel, de distributie en zelfs de collectieve zorg (bijvoorbeeld gezondheidszorg en onderwijs) worden er (steeds meer) van doordrongen. We kunnen hier denken aan de overheveling van taken aan de particuliere sector die tot voor kort door de staat werden behartigd. De kenmerken nu van het kapitalisme die staan voor de belangrijkste oorzaak van onderontwikkeling, armoede, de groeiende kloof tussen arm en rijk, en de milieu-onvriendelijke en grondstof verslindende productie, hebben alles van doen zowel met de wijze waarop die winst tot stand komt, als met de maatregelen die genomen worden om het altijd dreigend winstverlies het hoofd te bieden. Sleutelbegrippen in dit verband zijn: onbetaalde meerwaarde; massaontslag in tijden van crises, en baanloze groei in het algemeen; concentratie van kapitaal in steeds grotere ondernemingen, en het ermee gepaard gaande primaat van de economie over de politiek; kapitaalvernietiging; overproductie; winststreven dat op gespannen voet staat met de zorg voor het milieu en de sociale rechtvaardigheid; kapitaalvlucht en de (over)uitbuiting van de ontwikkelingslanden door middel van hongerlonen, ongelijke ruil, verwerving van goedkope grondstoffen, en onderdrukking in het algemeen, zoals zij tot uiting wordt gebracht in het begrip 'imperialisme', en in het streven heel de wereld in het kapitalisme te integreren. Deze kenmerken zijn onlosmakelijk gegeven met het kapitalisme. En de enige, echt effectieve bestrijding van de oorzaak van de door ons opgesomde problemen, of althans een noodzakelijke voorwaarde daartoe, kan dan ook alleen gevonden worden niet in de bijsturing, maar in de beëindiging van het kapitalisme. Ons pleidooi hiervoor is onze tweede doelstelling. 0.2.3. Een voorstel voor een ander economisch stelsel Nu ligt het voor de hand dat niet iedereen zich op het standpunt stelt dat het kapitalisme beëindigd dient te worden, speciaal niet degenen die bij dat stelsel belang hebben. Daartoe behoren - dat spreekt voor zich - de kapitaalbezitters zelf, maar ook in kringen van de politiek treft men fervente support aan, voornamelijk dan in die van neoliberale, sociaal-democratische en christen-democraische huize, en ook van satellietpartijen die hier links en rechts omheen zweven, zoals D66, een enkele kleine christelijke partij en meer recent ook de LPF. In beide kampen houdt men er dan ook een aantal ideeën op na waarmee wordt 17 gepoogd om omwille van het kapitaalsbelang het kapitalisme voor te stellen nu eens als onontkoombaar, dan weer als een stelsel waarmee het algemeen belang het beste gediend zou zijn. Deze gedachtegang, of juister gezegd ideologie - we komen er nog uitvoerig op terug - wordt daar al gepropageerd vanaf het begin van het kapitalisme. En niet zonder succes. Vooral de idee van de onontkoombaarheid van dit stelsel heeft in brede kring ingang gevonden. In onze optiek is deze voorstelling van een economisch stelsel als onontkoombaar echter een mystificatie. Ons huidige economische stelsel is net als welk ander economisch stelsel dan ook, niet een van nature bepaalde grootheid, maar het resultaat van menselijke keuzen, al dan niet geëxpliciteerd. Economische stelsels zijn de vruchten van mensenwerk, dus niet absoluut maar relatief, en daarom ook te veranderen. Ons pleidooi voor de afbraak van het kapitalisme is op deze overtuiging gebaseerd, evenals ook de elementen die we zullen aandragen voor een andere economie, een economie met een evenwichtige groei, en waarvan doel en bestaansrecht zijn: een leven in redelijke welvaart en welzijn voor iedere aardbewoner, en een beleid dat geschraagd wordt door respect voor milieu en besparing van energie; een economie dus waar iedereen bij wint. Naast onze beide eerste doelstellingen, is het derde doel bouwstenen aan te dragen voor een ander economisch stelsel. De pretentie van ons voorstel voor dat ander economisch stelsel is een bijdrage te leveren aan de huidige discussie over alternatieven voor het kapitalisme, meer speciaal dan dit stelsel in zijn huidige vorm van het neoliberalisme (zie ook: Van Heijningen en Keune, 2001). En zoals gezegd heeft dit derde doel als fundament de overtuiging dat economische stelsels mensenwerk en dus niet onontkoombaar zijn, en dat de mens derhalve beschikt over de mogelijkheid om op zijn schreden terug te keren als de ingeslagen weg (van het kapitalisme) uitzichtloos blijkt te zijn. 0.3. De inhoud van het boek In de beide eerste delen van onze studie vindt ons eerste doel – een zoektocht naar de oorzaak van de armoede, de overbelasting van natuur en milieu, en de regelmatig terugkerende crises - een nadere uitwerking. Dit doen we dan aan de hand van de ontrafeling en verheldering van het kapitalisme en de ermee samenhangende politieke structuur. Deel 1 richt de aandacht daarbij op de periode van het ontstaan van het kapitalisme en op wat daaraan voorafging. Ons huidige economische systeem komt immers niet uit de lucht vallen. Het heeft zijn wortels in een lange historische ontwikkeling. Een goed begrip van het huidige kapitalisme is dan ook niet wel mogelijk met voorbijgaan aan deze voorgeschiedenis. De beschrijving van de aanloop naar het kapitalisme zal worden ingedeeld in oergemeenschap, (vanaf 1.5 miljoen jaar geleden tot ongeveer 4000 voor onze jaartelling), slaven- 18 houdersbestel (vanaf het einde van de oergemeenschap tot de val van het Romeinse Rijk), en feodalisme (tot begin 19e eeuw). Daarna volgen de eigenlijke opkomst van het kapitalisme begin 19e eeuw en de vier belangrijkste kenmerken die het met zich draagt. Deel 2 neemt ook de eerste doelstelling voor haar rekening, maar dan voor zover het betreft het kapitalisme heden ten dage. Aangetoond zal worden dat in tegenstelling tot wat sommigen graag doen voorkomen, ook het kapitalisme in zijn hedendaagse neoliberale variant nauwelijks gezien kan worden als een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen. De analyses van deel 1 en 2 richten zich vooral op aspecten die van belang zijn met het oog op onze voorstellen voor een andere economie in deel 3. In dat derde deel treffen we een pleidooi voor de ontmanteling van het kapitalisme, en voorstellen voor een economie die, in tegenstelling tot het kapitalisme, gericht is op welvaart en welzijn voor iedereen, een economie ook waarbij milieu, energie en grondstoffen in functie staan van die welvaart en welzijn in plaats van verkwanseld te worden aan de kapitaalaccumulatie, en waarin kapitalistische crises tot het verleden behoren. De beide eerste delen voorzien in een achtergrond waartegen de betekenis van deze voorstellen beter tot haar recht komt. 0.4. De opzet van het boek Tenslotte nog een opmerking over de opzet van het boek, speciaal dan van de hoofdstukken; een opzet die we zoveel mogelijk zullen betrachten en waarin we telkens vier aandachtsvelden aan bod zullen laten komen, namelijk ‘productiekrachten', 'productieverhoudingen', 'politiek' en 'ideologie'. Onder productiekrachten verstaan we dan de productie-instrumenten, zoals grond en machines, maar ook mensen die dankzij hun ervaring en bekwaamheid deze instrumenten en machines in beweging zetten en er goederen mee produceren. Met de ontwikkeling van productie-instrumenten komt ook de bekwaamheid van de mens om arbeid te verrichten tot verdere groei. De ontwikkeling van de productiekrachten is de graadmeter van de productie. Nu worden goederen en diensten niet door de mens als afzonderlijk individu geproduceerd. De productie wordt gezamenlijk ter hand genomen, in groepen dus, en bijgevolg komen de mensen in en door het productieproces in bepaalde betrekkingen en verhoudingen tot elkaar te staan. Het is binnen deze maatschappelijke betrekkingen dat de productie plaats vindt (Marx, 1974: 33 en 34). Dat is wat we bedoelen met productieverhoudingen. Productiekrachten en productieverhoudingen vormen bijgevolg een complex en samenhangend geheel. De productiekrachten vormen het meest dynamische element van de productie: ontwikkelingen van de productie beginnen met veranderingen in de productiekrachten, vooral dan met veranderingen in de productie-instrumenten. Aansluitend en in reactie daarop doen zich veranderin- 19 gen voor in de productieverhoudingen, die bij die veranderde productiekrach ten passen. Van hun kant werken deze productieverhoudingen weer actief op de productiekrachten in. Als beide bij elkaar passen en een eenheid vormen, kunnen de productiekrachten verder tot ontwikkeling komen. Is dat niet het geval en passen de productieverhoudingen zich niet aan, dan zullen de productiekrachten stagneren. De aard van die verhoudingen bepaalt bovendien ten zeerste hoe de goederen van de productie onder de leden van de samenleving verdeeld worden. En bepalend voor de productieverhoudingen is het antwoord op de vraag of de productiemiddelen al dan niet in handen zijn van afzonderlijke groepen of personen en al dan niet in functie staan van de verrijking van de bezitters ervan, en of inkomen gebonden is aan het op enigerlei wijze deelnemen aan het productieproces. Deze interdependentie en eenheid van productieverhoudingen en -krachten vormen de productiewijze. Het derde aandachtsveld betreft de rol van de politiek, meer specifiek de rol van de nationale overheid, c.q. de nationale politiek of de nationale regering. In de volgende hoofdstukken zullen we dit aandachtsveld meestal aanduiden met het begrip 'staat'. Deze notie omvat weliswaar meer dan alleen de nationale politiek of de nationale regering. Leger, politie, onderwijs en bijvoorbeeld ook de ambtenarij, vallen er eveneens onder. Als verder in dit boek de staat ter sprake komt zal dat niet zijn in deze brede betekenis van het woord, maar meer in de enge zin van nationale overheid, nationale politiek of nationale regering. En de vraag die we daarbij op de aangewezen plaats telkens zullen stellen is wiens belang de staat behartigt. En tenslotte, maar niet in het minst, het vierde aandachtspunt is wat we noemen 'ideologie' (Mannheim, 1972). In meer algemene termen verstaan we daaronder het geheel van de beginselen en denkbeelden van een stelsel (van politieke, economische, religieuze of welke aard dan ook), waarin dat stelsel een verklaring en rechtvaardiging vindt. In het verband van ons onderwerp valt de nadruk op de functie van de rechtvaardiging, en wel van de belangen van economische elites. We omschrijven ideologie dan als volgt: de rechtvaardiging van een heersend economisch stelsel door redeneringen die de onontkoombaarheid of het algemeen belang van dat stelsel proberen aan te tonen, maar die geen ander doel dienen dan de gevestigde belangen van de heersende economische elite te camoufleren, en zodoende te beschermen en in stand te houden. We kiezen hiermee weliswaar voor een verengde definitie van ideologie, of beter gezegd we richten ons op een uitgesproken functie ervan, namelijk de rechtvaardiging, in ons geval dan van de belangen van economische elites. Een dergelijke benadering is geëigend aan een van de taken van de wetenschap, met name de sociologie, te weten de ontmaskering van de belangen die door ideologieën worden gecamoufleerd en gerechtvaardigd, en die ten koste gaan van de (rechtmatige) belangen van anderen. 20 De 'verklaring' die de heersende ideologie biedt van de situatie als normaal, onontkoombaar, volgens de norm of in het algemeen belang, wordt niet gemakkelijk doorzien als een mystificatie waarachter onder meer economische belangen schuil gaan. Zo'n verklaring kan gemakkelijk als vanzelfsprekend worden aanvaard, en daardoor een sterke conservatieve kracht vormen omdat de situatie niet wordt doorzien, en bijgevolg een bewustzijn van hoe die situatie in werkelijkheid is ontbreekt. En dat bewustzijn is een noodzakelijke voorwaarde om veranderingen na te kunnen streven. Hierin ligt ook de reden waarom we aan ideologie ruime aandacht besteden. Het is overigens ondoenlijk om alle ideologieën waarin de belangen van de heersende economische elite worden beschermd te behandelen. We beperken ons daarom tot enkele belangrijke, die we dan wat uitvoeriger zullen bespreken. De hoop daarbij is dat de lezer een feeling ontwikkelt voor hoe geraffineerd ideologieën zijn, teneinde ze op eigen kracht te kunnen doorzien en te ontmaskeren. 21 DEEL 1 VOORGESCHIEDENIS EN ONTSTAAN VAN HET KAPITALISME Hoofdstuk 1 DE OERGEMEENSCHAP 1.1. Inleiding In dit eerste deel, dat handelt over het ontstaan van het kapitalisme en wat daaraan vooraf ging, zullen we vooral varen op het kompas van Frantzen (1973), Levy (1967), Marx (1976), Ostrowitjanow (1977) en Nougier (1976). Het betreft hier auteurs die voldoende autoriteit bezitten en ook meer dan genoeg materiaal aandragen voor de bespreking van het onderwerp van dit boekdeel. Wordt daarnaast nog gebruik gemaakt van andere bronnen, dan zullen we alleen die in de tekst vermelden. Zoals in de Inleiding aangegeven, hebben we gekozen voor een opzet waarin telkens vier aandachtsvelden aan bod komen: 'productiekrachten', productieverhoudingen', 'politiek' en 'ideologie'. De beide eerste aandachtsvelden worden in hun gezamenlijke werking aangeduid als 'productiewijze'. In onze beschrijving van de vorm die de productiewijze aanneemt in respectievelijk de oergemeenschap, slavenhoudersmaatschappij, het feodalisme en het kapitalisme, zullen we alleen de kenmerkende en belangrijkste eigenschappen belichten. Een dergelijk aanpak is verwant aan een ideaal-typische benadering, maar heeft naast de voordelen ervan, in ons geval ook een nadeel waarvoor hier een waarschuwing op haar plaats is. Door onze opzet zou bij de argeloze lezer namelijk de indruk kunnen ontstaan dat bij de overgang van de ene productiewijze naar de volgende, de vorige productiewijze geheel zou zijn verdwenen om plaats te maken voor een andere. Dat is niet juist. Wat er bij die overgang gebeurt is dat de 22 ene productiewijze weliswaar haar dominantie verliest, maar in verzwakte vorm kan blijven bestaan, onderworpen aan de nieuwe, dominante productiewijzen. Zo verdwijnen bijvoorbeeld bij de overgang van de oergemeenschap naar het slavenhoudersbestel niet alle kenmerken en elementen van de productiewijze onder de oergemeenschap. Integendeel, sommige ervan zijn zelfs nu nog, onder de dominantie van de kapitalistische productiewijze, aanwezig en zijn dus vrijwel de gehele geschiedenis door van betekenis geweest, zoals patriarchale verhoudingen. Bij de beschrijving van de overgang naar het slavenhoudersbestel zullen we daar concrete voorbeelden van geven, zoals we ook concrete toelichtingen zullen geven bij de overgang van het slavenhoudersbestel naar het feodalisme, en van hier weer naar het kapitalisme. Na deze excursie kunnen we dan stil gaan staan bij het ontstaan van het kapitalisme en wat daaraan vooraf ging. We beginnen ons overzicht dan bij de oergemeenschap. We brengen daarbij dan de volgende driedeling aan: de eerste periode van de oergemeenschap, de bloeiperiode, en op de derde plaats de patriarchale verwantschapsgroep. 1.2. Ontstaan van de mens en de eerste periode van de oergemeen schap Wat de mens van andere diersoorten onderscheidt is dat hij een cultuurdrager is. Het ontstaan van de mens moet dan ook daar in de geschiedenis gezocht worden waar voor het eerst tekenen van cultuur naar voren treden. En die eerste tekenen deden zich voor toen de eerste rechtop lopende aapachtige mensen gereedschappen gingen vervaardigen. De mogelijkheid gereedschappen te maken, hoe eenvoudig van structuur aanvankelijk ook, luidt het begin van de mensheid in, ongeveer 1,5 miljoen jaar geleden. Dit begin was de resultante van een proces dat zich al miljarden jaren eerder inzette bij het ontstaan van planten en de eerste - ongewervelde - dieren. Vervolgens wordt dan die lange weg naar de geboorte van de mens gemarkeerd door de verschijning van gewervelde diersoorten, ongeveer 600 miljoen jaar geleden. En na de komst van de dinosaurussen ongeveer 200 miljoen jaar terug, zien we 100 miljoen jaar geleden de zoogdieren verschijnen, die uiteindelijk de bakermat zullen vormen van de mensheid. Tot de eerste mensachtige worden gerekend de Australopithecinen, die ongeveer 3 miljoen jaar geleden leefden. Uit hen kwam ongeveer 1.5 miljoen jaar later Homo erectus voort, de eigenlijke voorouder van de mens. Deze voorouder verspreidde zich over de warme gebieden van Afrika, het Midden-Oosten, Azië en mogelijk ook de meest zuidelijke kant van Europa. Homo erectus ontwikkelde zich ongeveer 500 duizend jaar geleden tot Homo sapiëns, en die op zijn beurt weer tot Homo sapiëns sapiëns, 30 duizend jaar geleden (Wenke, 1990: 106185). 23 In de ontwikkeling naar de mens speelde waarschijnlijk een groot aantal factoren een rol, factoren waarvan vele ook op elkaar inwerkten. Over hoe die ontwikkeling precies in elkaar steekt is in wetenschappelijk opzicht veel nog niet met zekerheid bekend. Wel lijkt het aan geen twijfel onderhevig dat genetische verscheidenheid een prominente rol speelde, naast ook andere factoren, zoals het rechtop gaan lopen, de ontwikkeling van een grotere schedel en de hiermee samenhangende grotere herseninhoud (Wenke, 1990: 86 e.v). Zonder handhaving van de genetische verscheidenheid door recombinatie en mutatie van genen zou evolutie, en daarmee ook de ontwikkeling naar de mens, onmogelijk zijn. En van de andere factoren speelt, zoals gezegd, een grote rol het feit dat de voorvaderen van de mens rechtop gaan lopen en een grotere schedel, en daarmee ook een grotere herseninhoud ontwikkelen. Een en ander heeft verband met het gegeven dat die voorvaderen steeds meer werk gingen verrichten met hun handen. En naargelang zij hun handen voor een groeiende hoeveelheid werkverrichtingen gebruikten, gingen zij ook steeds meer rechtop lopen, totdat zich de definitieve overgang naar deze lichaamshouding voltrok toen de handen voor het werk opgeëist werden. Deze toename van de verrichtingen met de handen droeg niet alleen bij tot die verandering in lichaamshouding, het betekende ook een vermindering van dat deel van het werk dat onze verre voorvaderen met de mond, tanden en kaken plachten te verrichten. En dit op haar beurt leidde weer tot een afname van de kaakomvang, waardoor er meer ruimte ontstond voor de vergroting van de schedel en dus voor meer herseninhoud. Het spreekt vanzelf dat deze ontwikkeling ook als mogelijkheid besloten lag in de genetische eigenschappen van onze voorouders. Zoals gezegd komt de mens in beeld op het moment dat onze voorouders gereedschappen gaan vervaardigen. Deze vaardigheid luidt het begin van de mensheid in. Met de productie en het gebruik van werktuigen ontstaat het werk, het begin van de economie en de menselijke samenleving. Vanaf hier zal dan ook onze verkenning van de historie beginnen. Het eerste wat dan in beeld verschijnt is dat de eerste mens, net als zijn voorvaderen, in horden, in kudden leefde, in omvang niet groter dan enkele dozijnen mensen. Die eerste mens leeft van wat hij in de natuur tegenkomt: planten en dieren. Hij verzamelt en jaagt, en als de leeftocht in een bepaald gebied is uitgeput trekt de horde weer verder als in een nomadenbestaan. Overigens leidde dat menigmaal tot confrontatie met andere horden, eveneens op zoek naar middelen van bestaan, een confrontatie die niet zelden werd beslecht met moord en doodslag. De bestaansvoorwaarden waren moeilijk. De eerste mens was dan ook geheel in beslag genomen door de harde strijd tegen de natuur, en velen delfden 24 hierin het onderspit door honger en roofzucht van dieren. Als gevolg van voedselgebrek was kannibalisme de oermens niet vreemd. 1.2.1. Productiekrachten De gereedschappen die in deze eerste periode de mens als hulpmiddel dienden waren zeer eenvoudig: slagwerktuigen gemaakt van hout en van beenderen van dieren, en scherp gekante stenen die dienst deden om te snijden. Hoe eenvoudig dit gereedschap in onze ogen dan ook mag zijn, de eerste mensen slaagden er pas na verloop van duizenden jaren en tastenderwijs in deze eenvoudige werktuigen te vervaardigen. Lange tijd, vele honderdduizenden jaren, bleef de steen het belangrijkste hulpmiddel. Deze tijd wordt dan ook aangeduid als Stenen Tijdperk. Pas veel later, naar aanleiding van de ontdekking van het vuur, zou daar verandering in komen. 1.2.2. Productieverhoudingen In die lange beginperiode van de oergemeenschap werden de werktuigen - de moderne mens zou spreken van productie-instrumenten - gezamenlijk geproduceerd, en waren evenals het land gemeenschappelijk bezit. De producten en de opbrengst, verkregen door gezamenlijke arbeid, werden gelijkmatig verdeeld. Dat kwam overigens niet voort uit een bewust gekozen ethische standaard, het was eenvoudigweg pure noodzaak. De mensen uit de begintijd van de oergemeenschap konden slechts zoveel produceren dat zij zichzelf maar net in leven wisten te houden. Er was geen sprake van een overschot, noch op het gebied van de productie van werktuigen, noch in de opbrengst van de gezamenlijke inspanning voor de leeftocht. Onder deze omstandigheden was het uitgesloten dat de een zich kon verrijken ten koste van de ander. Een andere dan een gelijkmatige verdeling was dan ook niet mogelijk. Zou een bepaald lid van de groep zich een groter deel hebben kunnen toeëigenen, dan zou dat ten koste zijn gegaan van de groep, en daarmee uiteindelijk ook van degene die zich een groter deel toeeigende. De zwakte van het geïsoleerde individu en zijn onvoorwaardelijke afhankelijkheid van de groep leidden als vanzelfsprekend tot gemeenschappelijk eigendom en een gelijkmatige verdeling, ongeacht leeftijd en geslacht. Een hiërarchie kwam nog niet voor, en vrouwen waren niet ondergeschikt aan mannen. In de productieverhoudingen waren aldus nog geen elementen aanwezig die een rem op de (nog primitieve) productiekrachten konden zetten. 25 1.2.3. Ideologie en staat Het gemeenschappelijk eigendom en de gelijkmatige verdeling leidden er toe dat de oermens geen notie had van particulier eigendom, noch van die van productiemiddelen, noch van die van de opbrengst van de arbeid. In zijn denken en taal kwam dat begrip dan ook niet voor, en bijgevolg waren claims en ideologische rechtvaardigingen om zich meer toe te eigenen dan eenieder bij een gelijkmatige verdeling toekwam, uitgesloten. En zoals gezegd, een hiërarchie kwam niet voor. Niemand werd met een bepaalde macht bekleed om anderen te regeren. Van ook maar een begin van een staat was derhalve nog geen spoor te bekennen. De schaarste aan goederen, zowel in de productieve als consumptieve sfeer, de afwezigheid van een staat, en de toch welhaast 'paradijselijk' te noemen toestand van de gelijke verdeling kenmerken deze gehele eerste periode van de oergemeenschap. Als de mens vervolgens het vuur ontdekt krijgt hij de mogelijkheid steeds betere productie-instrumenten te vervaardigen. Daarmee komt een verbetering op gang in de voorwaarden van het materiële bestaan die in eerste instantie zal leiden tot de bloeiperiode van de oergemeenschap: het matriarchaat. 1.3. De bloeiperiode van de oergemeenschap: het matriarchaat 1.3.1. De ontdekking van het vuur De mens uit het verre verleden heeft het vuur altijd ervaren als een fascinerend, maar tegelijk ook als een angstaanjagend, en in sommige vroege culturen daarom als een goddelijk fenomeen. Zo bijvoorbeeld in de Griekse mythe over Prometheus, de held die het vuur uit de hemel stal om het de mensen te geven. Voor straf klonk de oppergod Zeus hem daarom aan een rots, waar een arend elke dag de lever van de gestrafte uitpikte, die dan 's nachts weer aangroeide. De straf werd ingegeven door de angst van de jaloerse Zeus dat de mens met het vuur over (bijna) goddelijke mogelijkheden zou komen te beschikken. En deze angst van Zeus was niet helemaal zonder grond, want met de beschikking over het vuur zou de mens in toenemende mate macht verwerven over de natuur, en daarmee definitief invloed kunnen uitoefenen op de loop van de geschiedenis, zowel ten goede als ten kwade. Als de mens voor het eerst in staat is zelf vuur te maken schrijven we plusminus 500.000 jaar vóór onze jaartelling (Hunter, 1976: 171). De mens van de oergemeenschap levert dan al meer dan een miljoen jaar een harde strijd om 26 het bestaan, en het is eerst dan dat de voorwaarden van het materiële bestaan van de mens wezenlijk zullen gaan veranderen. Zo werd het mogelijk met behulp van het vuur voedsel toe te bereiden, zodat de mens meer voedselsoorten tot zijn beschikking stonden. Verder bood het bescherming tegen de koude, wat de mens minder kwetsbaar maakte voor het klimaat, en hem bijgevolg in staat stelde zich over een groter deel van de aarde te verspreiden. Het bood hem ook bescherming tegen een van zijn ergste vijanden tot dan toe: dieren. Hoe betekenisvol al deze gaven van het vuur voor het verloop van de geschiedenis van de mens ook mogen zijn, in het licht van ons onderwerp is toch vooral van belang de rol die het geschenk van Prometheus speelt bij de vervaardiging van productie-instrumenten. We staan nu eerst stil bij de invloed van de verbeterde productie-instrumenten en de daarmee samenhangende productieverhoudingen gedurende de bloeiperiode van de oergemeenschap. 1.3.2. Productiekrachten en productieverhoudingen Zolang de steen nog het belangrijkste productie-instrument was leefde de mens van de oergemeenschap nog in kudden, in horden, noodgedwongen beperkt tot enkele dozijnen leden omdat vanwege de geringe productie een groter aantal niet in leven kon blijven. De verbeteringen in de productie van werktuigen, mogelijk gemaakt met behulp van het vuur, zouden hierin verandering brengen, hoewel eerst nog langzaam en op kleine schaal. Zo ontstaat in samenhang met de vooruitgang van werktuigen de eerste deling van het werk, de zogenaamde oorspronkelijke arbeidsdeling. Deden de mensen tot dan toe gemeenschappelijk gelijksoortig werk, en was als het ware iedereen in elke soort inzetbaar, de verdere ontwikkeling van werktuigen leidde tot een deling van de arbeid naar geslacht en leeftijd: tussen mannen en vrouwen, volwassenen, kinderen en grijsaards. De mannen legden zich meer toe op de jacht, de vrouwen op het verzamelen van plantaardig voedsel en de huishouding. Zoals nog zal blijken zal de arbeidsdeling vanaf het einde van het patriarchaat en van daaruit de gehele geschiedenis door, en met name via de kapitalistische manufacturen in de 17e en 18e eeuw tot op heden, een grote rol gaan spelen bij het ontstaan en de instandhouding van het particulier eigendom en de ongelijke verdeling van goederen. Door de arbeidsdeling - het uiteenleggen van het productieproces in afzonderlijke deelwerkzaamheden - is men in staat meer te produceren dan voor eigen gebruik nodig is. Deze overproductie wordt, zoals we nog zullen zien, steeds meer beschouwd als particulier bezit. De opbrengst ervan eigent de eigenaar van de productiemiddelen zich toe. Deze particuliere toeëigening van de productiemiddelen en van een groot deel van het ermee door de arbeid van anderen voortgebrachte product, is de rode draad die vanaf het einde 27 van het patriarchaat (zie verderop) tot op de dag van vandaag doorheen de geschiedenis loopt. Bij de oorspronkelijke arbeidsdeling was echter nog geen sprake van de ontwikkeling van particulier eigendom: de producten van de gezamenlijke inspanning bleven gemeenschappelijk eigendom en vonden onverminderd een gelijkmatige verdeling. De betekenis van de oorspronkelijke arbeidsdeling moet dus niet gezocht worden in het ontstaan van het particulier eigendom. Er waren in feite twee geheel andere ontwikkelingen waartoe zij gedurende de bloeiperiode van de oergemeenschap de stoot gaf. Vooreerst opende de opvoering van de arbeidsproductiviteit als gevolg van die oorspronkelijke arbeidsdeling de mogelijkheid dat het enge kader van slechts enkele dozijnen leden per groep kon worden doorbroken en kon uitgroeien tot enkele honderden mensen. De voordelen van het gemeenschappelijk werken gaven de mensen steeds meer aanleiding zich aaneen te sluiten. Overigens betrof het hier wel een uitbreiding van mensen die door familiebanden en gemeenschappelijk leven met elkaar verbonden waren. De mens van de oergemeenschap stond nog vijandig tegenover eenieder die niet met hem door verwantschap verbonden was. De oergemeenschap was dan ook een verwantschapsgroep. Op de tweede plaats leidde de oorspronkelijke arbeidsdeling tot een leidende rol van de vrouw in de verwantschapsgroep. De verbetering van productieinstrumenten resulteerde weliswaar in betere wapens voor de jacht - die door mannen werd bedreven - maar zeker in de beginfase waren deze wapens nog zo primitief dat het bestaan van de steeds groter wordende groep alleen hierdoor niet geheel veilig gesteld kon worden. In dergelijke omstandigheden vormden de producten, verkregen uit landbouw en veeteelt (het temmen van dieren), een noodzakelijke aanvulling. Welnu, in deze periode van de oergemeenschap behoren landbouw en veeteelt tot het domein van de vrouw (oorspronkelijke arbeidsdeling). Onder meer hieraan worden sterke aanwijzingen ontleend voor het bestaan van een 'matriarchaat', voor een leidende rol dus van de vrouw in de verwantschapsgroep. De verwantschap werd gerekend naar de moederlijke lijn: het matriarchaat (zie ook Meulenbelt, 1976: 17). 1.3.3. Ideologie en staat De periode van de matriarchale verwantschapsgroep vormt de bloeiperiode van de oergemeenschap. Ondanks de oorspronkelijke arbeidsdeling was er nog geen sprake van particulier eigendom. De arbeid van de mens in de oergemeenschap leverde nog geen overschot op boven wat voor het leven noodzakelijk was. Er was dus nog geen meerproduct dat over kon gaan in particuliere handen. Dat zien we pas gebeuren onder het patriarchaat. Tijdens het matriarchaat was de opbrengst van de arbeid 28 gemeenschappelijk bezit en werd gelijkmatig onder de leden verdeeld. Aanspraken op bijzondere voorrechten kwamen niet voor, en daarom bestond er ook geen behoefte aan een ideologische rechtvaardiging van wat dan ook, ook niet door vrouwen vanuit hun leidende rol. Deze primitieve gelijkheid van de maatschappelijke orde werd weerspiegeld in een gelijkheid in de wereld van de geesten. Er was geen sprake van een rangorde in geesten, hoogstens in bevriende en vijandige. En ook in deze periode werd niemand aangesteld om over anderen te regeren, en was derhalve ook hier geen sprake van de staat, in welke rudimentaire vorm dan ook. Maar intussen gaat de verbetering van werktuigen onstuitbaar voort. Met behulp van het vuur slaagt de oermens er in steeds betere voorwerpen van metaal te maken, eerst nog van brons, later van ijzer (het IJzeren Tijdperk). De groei in mogelijkheden om middelen van bestaan te verwerven houdt daarmee gelijke tred. De oorspronkelijke arbeidsdeling maakt langzaam maar zeker plaats voor de maatschappelijke arbeidsdeling, en daarmee doen het particulier eigendom van productiemiddelen en de particuliere toeëigening van de opbrengst die met deze middelen door de arbeid van anderen wordt voortgebracht hun intrede, om tot op de dag van vandaag niet meer te verdwijnen. In verband hiermee treedt tijdens het patriarchaat ook een ander fenomeen voor het eerst naar voren: de ruil. In onze bespreking verderop zal blijken dat niet alleen de maatschappelijke arbeidsdeling, maar ook de ruil een rol speelt bij het ontstaan en ontwikkeling van het particulier eigendom. De maatschappelijke arbeidsdeling en de ruil zetten in bij het patriarchaat, en zullen het einde van de oergemeenschap en het begin van het slavenhoudersbestel inluiden. Vanaf dan zal geheel de verdere (economische) geschiedenis van de mens gekenmerkt worden door de pogingen van sommige, soms wisselende groeperingen, zich te verrijken op kosten van anderen. 1.4. De patriarchale verwantschapsgroep 1.4.1. De komst van het patriarchaat Het matriarchaat maakt plaats voor de patriarchale verwantschapsgroep als de voortgaande verbetering van het gereedschap leidt tot een uitbreiding van de mogelijkheden in veeteelt en landbouw. Beide sectoren worden in toenemende mate van belang voor het leven van de oergemeenschap, en omdat zij nu een aangelegenheid vormen van mannen verschuift de leidende rol van de vrouw naar de man. Hij komt aan het hoofd van de gemeenschap, en de verwantschap zal van dan af gerekend worden naar de vaderlijke lijn. Het matriarchaat is dan vervangen door de patriarchale verwantschapsgroep. Deze verschuiving in de lijn van de verwantschap zou voor lange tijd de enig noemenswaardige verandering blijven. Voor het overige bleef het leven van de 29 verwantschapsgroep, voorlopig althans, overeenkomstig de beschrijving die we er eerder van gaven, uitgezonderd dan dat het kader van de gemeenschap groter werd dan eerder bij het matriarchaat. Veranderingen van betekenis gaan pas optreden wanneer als gevolg van de permanente verbetering van werktuigen de landbouw en de veeteelt steeds verder tot ontwikkeling komen, en het meerproduct toeneemt. Dit leidt tot de ontwikkeling van de ruil, de handel, de toename van de rijkdom en de intrede van het particulier eigendom, dat tevens erfelijk wordt. De man die, zoals gezegd, eerder al de leidende rol van de vrouw had overgenomen, zal de dominante sekse worden op economisch en ander gebied. De vrouw wordt object van exploitatie, teruggeworpen op haar taak in de reproductie (Wilczynski, 1981). 1.4.2. Productiekrachten Bij de oorspronkelijke arbeidsdeling - onder het matriarchaat - konden we constateren dat het daar ging om een verdeling van arbeid (naar leeftijd en sekse) binnen de verwantschapsgroep zelf. De maatschappelijke arbeidsdeling onder het patriarchaat nu heeft betrekking op verdeling van werk niet alleen binnen de verwantschapsgroep zelf, maar ook op die tussen de verschillende verwantschapsgroepen. De eerste grote maatschappelijke arbeidsdeling deed zich voor op het gebied van de veeteelt. Het aanvankelijke succes dat de herdersstammen boekten met de veeteelt bracht hen ertoe zich hier geheel op toe te leggen. Hiermee waren de afscheiding van de herdersstammen en de eerste grote maatschappelijke arbeidsdeling een feit. Een vergelijkbare ontwikkeling voltrok zich vervolgens op het gebied van de landbouw. De successen die hier in de loop van de tijd aan de hand van verbeterde werktuigen werden behaald, vormden voor de landbouwers aanleiding zich geheel op deze sector te richten. Kon het land vroeger slechts bewerkt worden door gemeenschappelijke arbeid, vanwege de groei in arbeidsproductiviteit werd het nu al voor één familie mogelijk een stuk grond te bewerken en daarmee in het levensonderhoud te voorzien. Hiermee ontstaat het (individuele) landbouwbedrijf, en zien we de tweede grote maatschappelijke arbeidsdeling ten tonele verschijnen. 1.4.3. Productieverhoudingen Met bovenstaande ontwikkeling van de productiekrachten verandert de situatie. Eerder (onder paragraaf 1.2.2) moesten we wijzen op de schaarste aan goederen die zo kenmerkend was voor de mensen van de oergemeenschap. Ze konden slechts zoveel produceren als nodig was om het leven te behouden. Van een overschot was geen sprake. 30 Met de verbetering van de productie-instrumenten met als gevolg de groei van de maatschappelijke arbeidsdeling, komt daarin verandering. Herdersstammen leerden het vee zo te verzorgen dat zij allerlei overschotten konden kweken, overschotten aan vee, melkproducten, vlees, huiden, wol et cetera. Maar omdat zij zich eenzijdig op veeteelt toelegden dreigde een tekort aan andere voedingsmiddelen, of konden die althans niet zelf produceren, zoals bijvoorbeeld landbouwproducten. De ontwikkelingen in de landbouw zorgden weer voor overschotten in déze sector, maar voor de landbouw dreigde dan weer een schaarste op een ander gebied, zoals de vleesvoorziening. Landbouwers en veetelers hadden dus dringend behoefte aan levensmiddelen waarin zij zelf niet konden voorzien dan wel die ze in hun eigen woonplaats niet konden verkrijgen. De oplossing lag voor de hand: producten uit de landbouw ruilen tegen die uit de veeteelt, en vice versa. Door de maatschappelijke arbeidsdeling met als gevolg de productie van overschotten komt dus de ruil op gang. Deze uitwisseling van goederen zou overigens niet beperkt blijven tot de sector van de landbouw en veeteelt. Er werden nog andere soorten van gespecialiseerde en productieve arbeid ontwikkeld. Hierbij valt te denken aan vaatwerk van klei, later weer het handweven, daarna de productie van metalen wapens, houtbewerking et cetera. Kortom, in de stamgemeenschap scheiden zich langzamerhand mensen af die zich zullen toeleggen op handenarbeid, een werksoort die landbouwers en veetelers zelf niet tot ontwikkeling konden brengen omdat dit met het werk in hun eigen sector steeds moeilijker te verenigen was. De producten van deze handwerkslieden komen steeds meer in de ruilsfeer terecht en die sfeer neemt dan ook aanzienlijk in omvang toe. Aanvankelijk werd de ruil ter hand genomen door de oudsten, de patriarchen van de verwantschapsgroep. Bij de ruilovereenkomsten traden zij op als vertegenwoordigers van de verwantschapsgroepen, en wat zij ruilden bleef gemeenschappelijk eigendom, althans in aanvang. Maar bij de groei van de maatschappelijke arbeidsdeling en de uitbreiding van de ruil gingen deze patriarchen ertoe over het gemeenschappelijk eigendom gaandeweg als eigen, als particulier eigendom te beschouwen. Eerst betrof dit nog het vee, maar van lieverlede ook productie-instrumenten en de ermee voortgebrachte producten. De grond bleef hiervan overigens gevrijwaard en zou nog lange tijd gemeenschappelijk eigendom blijven. De ontwikkeling van het particulier eigendom betekende een omwenteling in de structuur van de oergemeenschap. Vormde het gemeenschappelijk bezit een van de centrale kenmerken van deze gemeenschap, het particulier eigendom zou ertoe leiden dat bij de verschillende groepsleden andere belangen op de voorgrond gaan treden. Onder deze omstandigheden zijn het vooral degenen die de positie van oudsten, legeraanvoerder of priester innamen, die zich een aanzien- 31 lijk deel van het gemeenschappelijk eigendom toerekenen. Zij maken zich meer en meer los van de anderen, vormen een stamadel, en hun macht wordt steeds vaker erfelijk. Gaandeweg geraken de anderen in een positie van economische afhankelijkheid van deze rijke en adellijke bovenlaag. Deze nieuwe economische ordening zal steeds meer vertaald worden in een systeem van macht, gebaseerd op ongelijkheid, waarbij de sociale cohesie in toenemende mate minder door afstamming en familie, en meer door bezitsverhoudingen bepaald zal worden. Tegelijkertijd deed zich nog een andere gelegenheid voor die door de bovenlaag werd aangegrepen om zich te verrijken. De groei in productiemiddelen maakte het namelijk mogelijk dat de werkende meer kon produceren dan hij voor zijn eigen levensonderhoud nodig had. Onder deze omstandigheden zag de rijke bovenlaag in dat het profijtelijker was om gevangen genomen mensen niet te doden, zoals voorheen vaak gebruikelijk was, maar om hen tot slaaf te maken, hen voor zich te laten werken om de meerarbeid en het meerproduct zichzelf toe te eigenen. De slaaf kreeg niet meer dan het minimum om het leven te behouden, de rest van zijn arbeid viel de adellijke bovenlaag en de rijke families toe. De slavenarbeid zou zich overigens niet alleen beperken tot die gevangen genomen mensen. Ook eigen stamgenoten, die verarmd en in schulden geraakt waren, viel dit lot ten deel. Zo leidde de groei in de ontwikkeling van productiekrachten tot maatschappelijke arbeidsdeling en ruil, en deze beide op hun beurt voerden weer tot het particulier eigendom dat aan de wortel ligt van de ondergang van de oergemeenschap. In plaats van de gemeenschappelijke arbeid kwam de individuele arbeid, en het gezamenlijk eigendom moest grotendeels wijken voor het particulier eigendom. De oorspronkelijke verwantschapsgroep viel uiteen in grote patriarchale families, waaruit zich weer aparte familie-eenheden afsplitsten die de productiemiddelen en het vee tot particulier eigendom maakten. De verwantschapsgroep veranderde in een marktgenootschap van groepen die niet het gezamenlijk belang, maar dat van zichzelf beoogden. En de splitsing tussen slaven en slavenhouders accentueert op wel dramatische wijze de ontwikkeling die zich had ingezet, namelijk de verrijking van de ene mens door de andere, ofwel de toeëigening van het onbetaalde deel van andermans arbeid en arbeidsproducten. 1.4.4. Ideologie Voor het eerst in de geschiedenis ook zien we hier de opkomst van ideologie, dat wil zeggen van een rechtvaardiging van de bestaande orde, een rechtvaardiging die geen ander doel dient dan de belangen van de economische elite te legitimeren. Typerend voor de oergemeenschap was de cultus van de stamvader. Daarin werden de verbondenheid en de primitieve gelijkheid van de mensen 32 beleefd en beleden. Als zodanig werd hierin weerspiegeld de afwezigheid van de ongelijkheid van vermogen en van de verrijking van de ene mens door de andere. Opvallend is ook dat de woorden 'ik' en 'mijn' pas veel later in de taalontwikkeling voorkwamen dan andere woorden. En voor zover de oermens overigens pas na verloop van lange tijd - mythen en religieuze voorstellingen begon te ontwikkelen, kon hij daarin alleen maar onderscheid maken in inheemse en vreemde, bevriende en vijandige geesten, corresponderend respectievelijk aan zijn verbondenheid met de eigen groep, en zijn gevoelens van angst en vijandigheid voor eenieder die daar niet toe behoorde. Pas in de fase van het verval van de oergemeenschap door de ontwikkeling van het particulier eigendom, zien we een onderverdeling in lagere en hogere geesten aan de dag treden. De gewoonte bestond om het bezit dat een kleine minderheid zich had toegeëigend met de hogere geesten te associëren. Niet alleen werd daarmee ook de aantasting van dat bezit van een religieus verbod voorzien, ook de soort economische verhoudingen die het mogelijk maakte dat de een zich ten koste van de ander kon verrijken, werd daarmee een welhaast onaantastbaar, want door de goden en geesten zelf gerechtvaardigd stelsel. De toeëigening van het onbetaalde deel van de arbeid en de arbeidsproducten van anderen, en de ideologische rechtvaardiging daarvan, zullen vanaf de laatste periode van de oergemeenschap tot op de dag van vandaag, nu eens in de ene, dan weer in de andere vorm, de (economische) geschiedenis van de mensheid bepalen. We staan nu stil bij het slavenhoudersbestel. 33 Hoofdstuk2 HET SLAVENHOUDERSBESTEL 2.1. Inleiding Voor we overgaan tot de bespreking van het slavenhoudersbestel herinneren we de lezer aan onze opmerking in de inleiding op dit boekdeel, namelijk dat we bij de beschrijving van de productiewijze van de oergemeenschap, het slavenhoudersbestel en het feodalisme, alleen aandacht zullen besteden aan de kenmerkende en belangrijkste eigenschappen, en dat daar niet de conclusie aan verbonden mag worden dat er 'dus' telkens sprake zou zijn van een geheel nieuwe productiewijze. Wat er gebeurt is dat de ene productiewijze haar dominantie verliest, maar in verzwakte vorm toch nog kan blijven voortbestaan, onderworpen aan de nieuwe dominante productiewijze. Zo verdwijnen bij de overgang van de oergemeenschap naar het slavenhoudersbestel niet alle kenmerken en elementen van de productiewijze van de oergemeenschap. Integendeel, sommige daarvan zijn zelfs nu nog, onder de dominantie van de kapitalistische productiewijze, aanwezig, en zijn dus vrijwel de gehele geschiedenis door van betekenis geweest. Dat geldt bijvoorbeeld heel duidelijk voor het patriarchaat. Nog altijd rekent men in West Europa de verwantschap voornamelijk naar de vaderlijke lijn. De dominantie van mannen blijkt verder hieruit dat zij nog altijd het merendeel van de belangrijk(st)e maatschappelijke posities bekleden, en zo in de gelegenheid zijn invloed uit te oefenen voor het behoud van hun voorrechten. Dergelijke patriarchale verhoudingen zien we ook sterk weerspiegeld in politieke posities, die nog steeds voornamelijk door mannen worden ingenomen, en bij de uitoefening waarvan het contact met de kiezers naar de achtergrond verschuift, en de publieke zaak dus nauwelijks publiekelijk maar vooral regentesk wordt behandeld. De ondergeschikte rol van vrouwen blijkt niet alleen uit het geringe aantal politieke posities dat zij bekleden, maar ook uit de geringe waardering die de markteconomie aan de zorgarbeid besteedt. De laatste decennia zijn vrouwen in Nederland meer buitenshuis gaan werken, maar wat betreft betaling en arbeidsvoorwaarden zijn ze vaak slechter af dan mannen. Daarnaast lopen vrouwen meer kans om in tijden van recessie hun werk (deeltijdwerk, flexcontracten) 34 te verliezen. Het patriarchaat komt verder ook duidelijk naar voren in de dominantie van de man in de privé-sfeer en de sekseverhoudingen. Na deze korte excursie gaan we nu over naar de bespreking van het slavenhoudersbestel. De slavernij heeft bij bijna alle volkeren bestaan. Het eerst deed zij zich voor in de landen van de Oude Oriënt (Mesopotamië, Egypte, India, China), al vanaf het vierde millennium vóór onze jaartelling. Drie millennia later zien we haar ook in Transkaukasië, en in deze periode beleeft zij in Griekenland haar bloei. De cultuur van het slavenhoudersbestel uit de oude Oriënt is van grote invloed geweest op volkeren uit West Europa, bij uitstek het Romeinse Rijk. Het slavenhoudersbestel bereikt hier zijn hoogtepunt in de periode van de tweede eeuw vóór onze jaarteling tot aan de tweede eeuw daarna. Wanneer vervolgens het Romeinse Rijk in verval begint te raken en in de vijfde eeuw ten gronde gaat, verdwijnt daarmee in Europa het slavenhoudersbestel in het algemeen, om plaats te maken voor het feodale systeem. In dit hoofdstuk staan we eerst stil bij de opkomst van het slavenhoudersbestel en de factoren die daar een rol bij speelden. Daarna komen de productieverhoudingen aan bod, en duidelijk wordt dat een bescherming van het groeiend particulier eigendom en de knechting van de slaven een sterkere staat en een meer geraffineerde ideologie nodig maken. Daarop volgend bespreken we het einde van het slavenhoudersbestel. 2.2. De opkomst van het slavenhoudersbestel De lezer herinnert zich nog onze uiteenzetting over het ontstaan van de slavernij tegen het einde van de oergemeenschap, ten tijde van het patriarchaat. We wezen daar op de samenhang tussen meerproduct, particulier eigendom en slavernij, een particulier eigendom dat toen voor het eerst in de geschiedenis aan de dag trad als gevolg van de maatschappelijke arbeidsdeling en ruil. We zagen dat deze laatste op hun beurt weer voortkwamen uit de groei van productiemiddelen. De slavernij in die tijd had nog een huiselijk karakter, was nog niet uitgegroeid tot een maatschappelijk bestel en speelde economisch een rol van ondergeschikt belang. De slavenarbeid kwam toen alleen voor in het kader van de patriarchale familie en was dus beperkt in omvang, hoewel de macht van de heer over zijn slaven toen al onbeperkt was. De overgang van deze oorspronkelijke, huiselijke slavernij, naar het slavenhoudersbestel, dat wil zeggen naar een maatschappelijk systeem waarin de slavenarbeid de basis werd voor de productie, voltrok zich aan de hand van dezelfde factoren die eerder de slavernij in leven hadden geroepen: de (verdere) groei van de productiekrachten, de ontwikkeling van de maatschappelijke 35 arbeidsdeling, de ruil en het particulier eigendom. We staan nu meer in detail stil bij de rol van deze factoren in de opkomst van het slavenhoudersbestel. 2.2.1. Groei van de productiekrachten Eerder is onder paragraaf 1.2.3 al gememoreerd dat de mogelijkheid steeds betere metalen werktuigen te vervaardigen als gevolg van de ontdekking van het vuur, doorheen heel de economische geschiedenis van de mensheid een rol van het allergrootste belang zou blijven spelen. Dat was dus ook het geval bij de opkomst van het slavenhoudersbestel. Zo maakte de uitvinding van de blaasbalg het mogelijk ijzeren werktuigen te vervaardigen van een voorheen nog ongekende hardheid. De ijzeren bijl bood de mogelijkheid vlakten te ontginnen, en met een ploeg voorzien van een ijzeren schaar beschikte men over de mogelijkheid grotere stukken land te bewerken. De algemene verbetering in de methoden van akkerbouw bracht met zich mee dat nieuwe takken van landbouw tot ontwikkeling konden komen, zoals vlasbouw, wijnbouw en de bouw van oliehoudende vruchten. Maar ook aan andere gebieden dan de landbouw ging de groei van de productiekrachten niet ongemerkt voorbij. Zo werden de metaalbewerking, het pottenbakken, het weven en andere onderdelen van het handwerk steeds verder geperfectioneerd. 2.2.2. Maatschappelijke arbeidsdeling Het direct gevolg van deze groei was dat de landbouw en het handwerk steeds verder uit elkaar groeiden en zich nog meer dan voorheen tot zelfstandige sectoren ontwikkelden. De maatschappelijke arbeidsdeling viel uiteen in drie grote hoofdtakken: naast landbouw en veeteelt komt nu ook het handwerk. De specialisatie op deze sectoren leidt via de groei van de productiekrachten tot een stijging van de arbeidsproductiviteit, en daarmee tot een uitbreiding van het meerproduct. Meer nog dan ten tijde van het patriarchaat produceert men niet alleen meer voor eigen behoefte, maar ook en vooral voor de ruil, die zich dan ook aanzienlijk uitbreidt. 2.2.3. Ruil en waar Om redenen die we in de vorige paragraaf hebben vermeld leidt de stijging van de arbeidsproductiviteit tot een vermeerdering van het meerproduct. In plaats van productie alleen voor eigen behoefte, ontstaat met het meerproduct ook een productie rechtstreeks voor de ruil. Onder het patriarchaat was dat al het geval, maar daar deed de ruil zich nog voor in een onontwikkelde vorm. Bij de opkomst 36 van het slavenhoudersbestel komt de ruil tot verdere ontwikkeling. Naast de productie voor eigen behoefte gaan handwerkers en boeren meer produceren voor verkoop op de markt. En daarmee wordt een deel van de arbeidsproductiviteit langzamerhand voor het eerst tot waar. Een waar is een product dat wordt vervaardigd op de eerste plaats niet voor direct eigen gebruik, maar voor de ruil, voor verkoop op de markt. Aan het begin van het slavenhoudersbestel ontstaat de warenproductie. 2.2.4. Geld en particulier eigendom Direct in verband met de warenproductie ontstaat een volgende ontwikkeling die een factor van belang zal blijken, niet alleen voor de opkomst van het slavenhoudersbestel, maar voor de hele verdere geschiedenis daarna: het geld. We staan hier stil bij de invloed ervan op de opkomst van het slavenhoudersbestel. Zolang de ruil zich nog voordeed in onontwikkelde vorm, werd het ene arbeidsproduct rechtstreeks tegen het andere geruild. Van een bemiddeling van geld bij die ruil in de vorm van: arbeidsproduct ---> geld ---> arbeidsproduct was geen sprake. De economie van de oergemeenschap was een in wezen geldloze economie. Maar naarmate de ruil zich ontwikkelde en een regelmatig verschijnsel werd, deed het geld zijn intrede, een waar waarvoor men graag elke andere waar ruilde. Geld is de algemene waar: de waarde van alle andere waren wordt ermee uitgedrukt, en het dient als bemiddelaar voor de ruil. De ruil van arbeidsproducten tegen geld houdt de mogelijkheid in zich en leidde daar ook feitelijk toe, dat een groot vermogen, een grote rijkdom zich concentreert in handen van weinigen. Dit gaat op voor heel de geschiedenis, en het geldt evenzeer voor de overgang van de oergemeenschap naar het slavenhoudersbestel. De opeenhoping van rijkdom in deze periode vond plaats in de vorm van handels- en woekerkapitaal. Zo ontstonden er kooplieden, die op jacht naar rijkdom, waren bij de producenten opkochten om die vervolgens op al dan niet veraf gelegen afzetmarkten tegen een flinke winst weer van de hand te doen. Het spreekt vanzelf dat de groeimogelijkheden van dit handelskapitaal gelijke tred hielden met de uitbreiding van de productie. En dan was daar ook het woekerkapitaal, dat voor de een groeiende rijkdom en voor de ander knechting en slavernij wegens schuld met zich bracht. In aanzet zien we dat al wanneer op het einde van de oergemeenschap, ten tijde van het patriarchaat, de oudsten het gemeenschappelijk eigendom als particulier eigendom gaan beschouwen. Betrof dit particulier eigendom aanvankelijk alleen het vee, in de loop van de tijd hoopt ook andere rijkdom zich in hun handen op: geld, productie-instrumenten, zaaigoed. Daarmee verdiept het verschil in vermogen 37 zich aanzienlijk, en valt de bevolking uiteen in twee klassen: de armen en de rijken. In hun toenemende afhankelijke en behoeftige toestand zagen de armen zich steeds meer gedwongen bij de rijken aan te kloppen voor een lening, zo niet in natura, dan wel in geld. Voor de rijken vormde dit een welkome gelegenheid hun particulier bezit nog verder te vergroten, en wel door middel van woeker. Op leningen werd een hoge rente geheven, zo hoog dat het bijna uitgesloten was dat de schuldenaar aan de aflossing zou kunnen voldoen. Bleek dat inderdaad het geval, dan werd hij tot slaaf gemaakt. En betrof het schuldenaren in het bezit van grond, dan werden die gedwongen hun stuk grond te verlaten en niet alleen zichzelf, maar zelfs ook hun kinderen als slaaf te verkopen. De heffing van exorbitante rentes had vooral als doel de schuldenaars tot de slavenstand te brengen. Want de opbrengst van elke rente, hoe exorbitant dan ook, was immers veel geringer dan het verschil tussen het minimum aan leeftocht dat de slaaf werd toebedeeld, en de waarde van zijn arbeidsproducten die de woekeraar zich een slavenleven lang kon toeëigenen. Door handel en woeker werd een groeiend deel van de bevolking tot slavernij gebracht. Het grondbezit, de geldrijkdom en de massa van slaven werden geconcentreerd in handen van de slavenbezitters. De slavenarbeid groeide in omvang, zou zich spoedig uitstrekken over alle takken van de productie, en werd daarmee de basis van de samenleving: het slavenhoudersbestel. 2.3. Productieverhoudingen De fundamentele tegenstelling onder de bevolking van het slavenhoudersbestel is die tussen de vrijen en de slaven. De eersten waren in het bezit van alle burgerrechten, eigendomsrechten en politieke rechten. De slaven genoten geen van deze rechten. Ze konden evenmin in de laag van de vrijen opgenomen worden en waren dus tot dit soort leven veroordeeld tot de (meestal vroegtijdige) dood er op volgde. Bij de vrijen zien we een onderverdeling in de klasse van grootgrondbezitters tevens slavenhouders - en de klasse van kleine producenten, namelijk boeren en handwerkers. Het welvarende deel hiervan exploiteerde eveneens slaven en was slavenhouder. Een aparte groep vormen de priesters. Zij speelden een grote rol in het slavenhoudersbestel, en zoals verderop zal blijken ook onder het feodalisme. Wat hun maatschappelijke positie betreft waren zij grootgrondbezitters en slavenhouders nog het meest nabij. Het belangrijkste kenmerk van de productieverhoudingen was natuurlijk de uitbuiting van de slaven door de slavenhouders. Andere kenmerken staan hiermee in verband. Zo waren niet alleen de productiemiddelen, maar ook de slaven eigendom van de slavenhouder. De bezitter kon naar eigen goeddunken en onbeperkt over hen beschikken. Het belangrijkste doel ervan was natuurlijk de 38 uitbuiting, maar de slaven konden ook worden gekocht en verkocht als vee, en als de meester het nodig achtte gedood. De slavenarbeid had een uitgesproken gedwongen karakter. Met grof lichamelijk geweld werden de slaven gedwongen werk te verrichten, en op het kleinste vergrijp stond voor hen een gruwelijke straf. Brandmerken en ijzeren halsbanden met de naam van de eigenaar stonden er garant voor dat vluchten weinig of geen zin had. En zoals reeds eerder gezegd, de leeftocht die de slaaf kreeg was net genoeg om niet van honger te sterven en zo zijn werk voor de eigenaar te kunnen blijven verrichten. De slavenhouder eigende zich het meerproduct toe. De vroegtijdige dood van slaven, in combinatie met een verdere groei van het slavenhoudersbestel, deed een voortdurende en toenemende vraag naar slaven ontstaan. Een belangrijke bron voor de aanvulling van slaven was de onderwerping van andere volken. De geschiedenis van het oude Griekenland bijvoorbeeld, is één relaas van elkaar opvolgende oorlogen tussen de afzonderlijke stadstaten, de metropolen en de koloniën. Ook Rome was onafgebroken op oorlogspad en bouwde een imperium op waarbij niet alleen gevangen genomen slaven, maar ook een groot deel van de bevolking tot slaaf werden gemaakt. Een andere bron om het slavenbestand te vergroten vond men in de provincies en de koloniën van bijvoorbeeld het Romeinse Rijk. Er ontstond hier een levendige en winstgevende handel in slaven, die in daartoe apart ingerichte centra werden verhandeld. 2.4. De staat Uit onze beschrijving van de productieverhoudingen onder het slavenhoudersbestel blijkt hoe de uitbuiting van de slaven, de werving ervan, en de opbouw van imperia op de fundamenten van de slavernij, niet plaats konden vinden zonder de toepassing van veel geweld. Het is dan ook in deze periode dat we voor het eerst in de geschiedenis van de mensheid de staat zien opkomen. Dat dit plaats vindt in een periode waarin voor het eerst in de geschiedenis maatschappelijke tegenstellingen zo massaal aan de dag treden, is meer dan louter coïncidentie. Door de opsplitsing van de maatschappij in klassen werd de staat eenvoudigweg een noodzaak. En dat niet in functie van een machtige bondgenoot in de strijd van de uitgebuite slaven tegen hun uitbuiters, een functie van de staat die theoretisch althans denkbaar zou zijn. Op het moment dat de staat voor het eerst ten tonele verschijnt is zij een machtig instrument in handen van de uitbuitende minderheid om de uitgebuitenen in toom te houden. Want met de toenadering tussen de afzonderlijke verwantschapsgroepen en de stammen als gevolg van de groei van de maatschappelijke arbeidsdeling en ruil, trad een verandering op in het kader van de instellingen die in de loop der tijd binnen de verwantschapsgroepen tot ontwikkeling waren gekomen. Die instellingen 39 verloren steeds meer hun volkskarakter van weleer, waren niet meer gericht op het algemeen belang, en veranderden in organen van macht en heerschappij. Zo werden de oudsten en de legeraanvoerders vorsten en koningen, en oefenden zij in deze nieuwe hoedanigheid hun macht uit ter verdediging van de belangen van de rijke bovenlaag door de onderdrukking van de verarmde verwanten en slaven. Voor dit doel gebruikten ze bewapende manschappen en stelden rechtbanken en strafinstellingen in. Zo ontstaat de staatsmacht, en de functie die de staat historisch gezien het eerst uitoefende is dus de consolidatie van de productieverhoudingen van het slavenhoudersbestel, of met andere woorden een apparaat van macht en geweld ter onderdrukking van de bevolking. 2.5. Ideologie Bij onze beschrijving van de mens en zijn economie tijdens de begin- en bloeiperiode van de oergemeenschap, moesten we wijzen op het ontbreken van een ideologische rechtvaardiging van welke belangen dan ook. En eigenlijk lag dat ook voor de hand. Immers, een economische ordening als deze was gebaseerd op gemeenschappelijk eigendom en een gelijke verdeling van goederen. Particulier eigendom en een particulier belang waren toen nog onbekende fenomenen, en daarmee ontbrak ook de materiële basis voor een ideologische rechtvaardiging. Pas wanneer het particulier eigendom ontstaat zien we het begeleidend verschijnsel van de ideologie in de zin die wij er aan hechten. Voor het eerst doet zij zich dan ook voor - zoals we hebben gezien - wanneer onder het patriarchaat het particulier eigendom ontstaat, en het valt ook duidelijk waar te nemen ten tijde van het slavenhoudersbestel. Tevens blijkt hier dat hoe meer het verschil in eigendomsverhoudingen zich verdiept, hoe groter ook de noodzaak is tot een verdere uitwerking en raffinement van de ideologie. Zij kan dan niet langer meer min of meer aan het toeval worden overgelaten, en behoort steeds meer tot de taak van sommigen uit kringen van de bezittende klasse die hiertoe zijn vrijgesteld, zoals filosofen, dichters, geschiedschrijvers, staatslieden et cetera. De opvattingen, neergelegd in hun geschriften, weerspiegelen de ideologie van het slavenhoudersbestel, opvattingen die bij alle onderlinge verschillen gemeen hadden dat werken in het algemeen de vrije mens onwaardig was, dat de slaaf niet als mens werd beschouwd en dus met het werk belast diende te worden. Een ordening die noodzakelijk en onontkoombaar was. Zo worden in de wetten van de Babylonische koning Hammurabi het eigendom van de rijken, de adellijken, slavenhouders en grootgrondbezitters beschermd. Zo moest volgens deze wetten degene die zijn schuld niet kon betalen tezamen met familieleden tot slavernij gebracht worden. Volgens de Griekse filosoof Aristoteles, die overigens in veel van zijn denkbeelden menigeen van zijn tijdgenoten in vooruitstrevendheid naar de kroon 40 stak, was slavernij een eeuwige en onvermijdelijke noodzaak. De natuur zelf zou de ene tot slaaf en de ander tot meester gemaakt hebben. In dezelfde lijn beweegt zich de idee van Plato, een andere Griekse filosoof van naam en faam. Zijn boek ‘Politeia’ bevat een utopie van de ideale staat. Volgens Plato moet de regering berusten in handen van aristocraten, die wegens geboorte en opvoeding daartoe voorbestemd zijn. De rest van de bevolking blijft verstoken van onderwijs, en de minderwaardige arbeid wordt verricht door slaven, handarbeiders en ambachtslieden, en wel om te voorzien in de bestaansmiddelen voor de heersers en de krijgers. Hun Romeinse tegenvoeters beschouwden slaven als productie-instrumenten. Een voorbeeld daarvan is Varro, een Romeinse schrijver, die de volgende driedeling in werktuigen aanbrengt: stomme werktuigen (wagens), werktuigen die ongearticuleerde geluiden uitstoten (vee), en werktuigen met een stem (slaven). Een belangrijke preoccupatie van de ideologen van het slavenhoudersbestel betrof de vraag hoe de slaven te beteugelen. De Romeinse geschiedschrijver Plutarchus heeft op dit gebied bekendheid verworven. Zo adviseert hij slaven te kopen als ze nog minderjarig zijn, want net als jonge honden kunnen ze dan nog goed afgericht worden. Een andere aanbeveling van hem is slaven tegen elkaar op te zetten, want eenheid maakt ze sterk en dus gevaarlijk. En ook de godsdienst speelt een rol in de ideologie van het slavenhoudersbestel. Als hij al niet zelf dit bestel nadrukkelijk ondersteunde, werd hij wel door ideologen en slavenhouders voor dit doel aangewend. Dat was onder andere het geval met het Boeddhisme. De leer van de deemoed, en niet in het minst ook de aanbeveling zich niet tegen geweld te verzetten, werden door de slavenhouders gebruikt om hun macht en heerschappij te handhaven. De functie van het christendom was hieraan tegengesteld, althans in aanvang, tijdens de periode dat het Romeinse Rijk in verval raakte. Deze godsdienst gaf toen stem aan het protest van slaven en andere gemarginaliseerden. Maar in de daarop volgende eeuwen zou ook het christendom een godsdienst worden van de heersende klasse, zoals we dan nog zullen zien. Onze schets van de ideologie van het slavenhoudersbestel had niet de pretentie volledig te zijn. Voor ons doel was dat ook niet nodig. Wat we beoogden was tweeërlei. Allereerst de aandacht vestigen op het feit dat een economisch systeem, gebaseerd op uitbuiting van een (groot) deel van de bevolking, geen stand kan houden zonder ideologie. Op de tweede plaats wilden onze voorbeelden naar voren brengen dat het daarbij naar de kern altijd gaat om redeneringen en ideeën die de onontkoombaarheid van het systeem proberen aan te tonen en / of wijzen op de zin en de noodzaak zich daaraan aan te passen. 41 Het onwaarachtige en misleidende karakter van dat soort ideeëngoed blijkt wanneer de tegenstellingen in de productieverhoudingen zo groot worden dat het verzet van de massa's aan de onderkant niet meer te stuiten is. Wanneer dat het geval is dringt een diepe crisis binnen in de heersende ideologie, en gaat zij met het gewraakte economische stelsel ten onder. We staan nu stil bij het einde van het slavenhoudersbestel. 2.6. Het einde van het slavenhoudersbestel 2.6.1. Verscherping van de tegenstellingen Het slavenhoudersbestel herbergde tegenstellingen in de productieverhoudingen die zouden leiden tot teruggang van de productie en ook de ondergang van haar voornaamste productiekracht, de slaven. Eerder hebben we gewezen op de noodzaak van een voortdurende aanvoer van slaven. We hebben daarbij opgemerkt dat die slaven hoofdzakelijk werden buitgemaakt in de oorlog. De basis van de hiertoe nodige militaire kracht waren boeren en ook ambachtslieden. Zij bevolkten het leger en brachten via de belastingen het geld op dat voor die oorlogen nodig was. Zolang zij deze last konden dragen was ook de aanvoer van slaven verzekerd en bleef de materiële basis van het slavenhoudersbestel dus intact. Daar kwam verandering in toen de boeren en ambachtslieden in de concurrentie met de op goedkope slavenarbeid berustende warenproductie het hoofd niet langer boven water konden houden en ten onder gingen. De gevolgen daarvan waren voor de slavenhoudersstaten, ook die van Rome, desastreus. Op de eerste plaats verdween met de neergang van de vrije boerenstand en de ambachtelijke sector een belangrijke productieve kracht. Wat overbleef was de productie die door de slaven werd geleverd. Maar omdat de armlastige boeren en handwerkslieden niet langer de zware last van de oorlogen konden blijven dragen, verdroogde de bron van de onophoudelijke toevoer van goedkope slaven. Met de agrarische en ambachtelijke sector ging dus ook de belangrijkste productiekracht, de slaven, ten gronde en werd de economische macht van het slavenhoudersbestel de nekslag toegebracht. Op de tweede plaats moet worden opgemerkt dat het economisch verval een ernstige verzwakking van de militaire en politieke macht veroorzaakte. Slavenhoudersstaten waren steeds minder in staat het hoofd te bieden aan bedreigingen van binnenuit en van buitenaf. 2.6.2. Het uiteenvallen van het slavenhoudersbestel De bedreigingen die van buitenaf het slavenhoudersbestel teisterden waren dezelfde in de periode van bloei als in de tijd van het verval: de in vrijheid 42 achtergebleven stambroeders van tot slaven gemaakte bewoners van buurlanden. Het enige, overigens niet onbelangrijke verschil is, dat in de periode van het verval die bedreigingen van buitenaf steeds vaker samenvielen met die van binnenuit, en daarom in kracht wonnen. De bedreigingen die van binnenuit het bouwwerk uitholden kwamen vanzelfsprekend van degenen die door de bovenlaag van de slavenhouders en grootgrondbezitters werden uitgebuit: de slaven en later ook de kleine producenten, namelijk boeren en ambachtslieden. Slavenopstanden zijn er altijd geweest. Ze werden overigens met de meest beestachtige middelen in bloed gesmoord, teneinde de andere slaven een afschrikwekkend voorbeeld te stellen. Slavenopstanden bedreigden immers direct het fundament van een maatschappij die op het houden van slaven was gebaseerd. Met de opstandige slaven liep het dan ook slecht af, zoals bijvoorbeeld met de Gracchen. En bij een slavenopstand in Sicilië, ongeveer 130 vóór onze jaartelling, werden 20.000 slaven gekruisigd. Een bekende slavenopstand was die van Spartacus (74-71). Hij bracht een leger op de been van ongeveer 40.000 slaven, maar werd uiteindelijk verslagen. Het verzet van de slaven wordt pas effectief als het zich verbindt met de strijd van de verarmde boeren en ambachtslieden. Het doel van deze gecombineerde strijd werd de afschaffing van de slavernij, de herverdeling van de grond, afschaffing van de privileges van de landheren, en de overgave van de macht aan het volk. Aan de kracht van dit verzet, in combinatie met de slagen die van buitenaf werden toegebracht door stammen van Galliërs, Germanen, Slaven en ook andere volken, ging het Romeinse Rijk in 476 uiteindelijk ten onder. En met deze val kwam ook een einde aan het slavenhoudersbestel in Europa, een bestel dat niet alleen in het licht van de menselijkheid, maar ook met het oog op de ontwikkeling van de productiekrachten zijn tijd had gehad. De rechteloze positie van de slaven, de primitieve werktuigen waarmee zij moesten werken, en de ondergang van boeren en handwerkslieden, leidden tot een vernietiging van de belangrijkste productiekracht, namelijk de menselijke arbeidskracht. De ondergang van het slavenhoudersbestel was daarmee een historische noodzakelijkheid. De productiewijze die was gebaseerd op slavernij verloor haar dominantie ten gunste van de feodale productiewijze, zonder overigens voorlopig geheel te verdwijnen. Zo kwamen bijvoorbeeld in de 16e eeuw, dus tijdens het nog te bespreken feodalisme, de lucratieve transporten opgang van slaven uit Afrika, die naar Amerika werden vervoerd. De slavernij daar en elders duurde nog tot in de tweede helft van de 19e eeuw, toen de kapitalistische productiewijze inmiddels al dominant geworden was. In Engeland werd de slavernij in 1833 afgeschaft, en de Verenigde Staten volgden in 1861. De afschaffing hier leidde overigens niet direct tot volledige wettelijke gelijkstelling. Negers zouden nog een eeuw lang voor de wet ongelijk blijven aan blanken. 43 Hoewel een van de belangrijkste kenmerken van het slavenhoudersbestel in het Westen dus nog tot in de 19e eeuw bleef voortbestaan, was het slavenhoudersbestel als overheersende productiewijze al vanaf ongeveer de 6e eeuw ten dode opgeschreven, en moest het plaats maken voor de feodale productiewijze. Een afwisseling overigens van de ene vorm van uitbuiting door de andere, maar dan wel met dien verstande dat de feodale vorm van uitbuiting niettemin wat meer ruimte bood voor de verdere ontwikkeling van de productiekrachten. 44 Hoofdstuk 3 DE FEODALE SAMENLEVING 3.1. Inleiding Het feodalisme omvat een tamelijk lange periode, hoewel veel korter dan de oergemeenschap en de slavenhoudersmaatschappij. In China bestond het meer dan 2000 jaar. En in de landen van West Europa handhaafde het zich ongeveer 1300 jaar: vanaf de ondergang van het Romeinse Rijk tot aan de burgerlijke revoluties in het Frankrijk van de 18e eeuw. Ook in andere delen van de wereld manifesteerde het zich, zoals in Rusland, Trans-Kaukasië en Midden-Azië. Wij staan hier verder stil bij het feodalisme in Europa. Eerst bespreken we dan de feodalisering op het platteland. Daarna komen de steden aan bod. Vervolgens passeren de productiekrachten, de productieverhoudingen, de ideologie en de staat. We sluiten af met de bespreking van het einde van het feodalisme. 3.2. De feodalisering op het platteland Het feodalisme is een productiewijze waarbij de grond het belangrijkste productiemiddel is, en de eigenaars van die grond - de landheren of de leenheren - zich in ruil voor bescherming en gesteund door de wetgeving, laten onderhouden en verrijken door horigen en de latere lijfeigenen - meestal boeren - aan wie een stuk grond in leen was gegeven. Het feodalisme was een tributair, een schatplichtig stelsel, waarbij het door de boeren geproduceerde meerproduct door de landheren aan hen werd ontnomen, en waarbij zij ook onderworpen waren aan belastingen en tolheffingen (Huig, 1994: 78-79). De feodalisering van het platteland in West Europa kwam tot stand onder invloed van twee processen die wederkerig op elkaar inwerkten: het ene proces betrof de ondergang van het Romeinse slavenhoudersbestel, in het andere speelde de ontbinding van het stelsel van verwantschapsgroepen bij de stammen van de veroveraars van Rome een rol. Al tijdens de periode dat het Romeinse Rijk in zijn voegen begon te kraken zagen grootgrondbezitters zich genoodzaakt grote groepen slaven vrij te laten 45 wier arbeid vanwege de strijd en de maatschappelijke onrust toch geen winst meer opleverde. Grote delen van de landgoederen werden in percelen opgesplitst en onder bepaalde condities ter beschikking gesteld aan de in vrijheid gestelde slaven en geruïneerde boeren. Deze nieuwe boeren waren aan hun (stukje) land gebonden en konden met deze worden verkocht. Ze waren geen slaven meer, maar horigen, en de voorlopers van de latere lijfeigenen. Naast de arbeid op hun eigen perceel moesten ze ook de grond van hun heer bewerken, een bepaalde som geld betalen of een belangrijk deel van hun oogst afstaan en verschillende soorten diensten aan hun heren verlenen. Hun positie was niet veel beter dan die van de slaven, maar ze waren meer in hun werk geïnteresseerd omdat ze ook een eigen stuk grond, een eigen bedrijfje hadden. En juist in dit laatste schuilde de mogelijkheid tot een verdere uitgroei van de productiekrachten, die in het slavenhoudersbestel volledig gestagneerd waren. Zoals gezegd speelde bij de feodalisering nog een tweede proces een rol: de ontbinding van het stelsel van verwantschapsgroepen bij de stammen die het Romeinse Rijk veroverden. Ten tijde van de verovering speelde de dorpsgemeenschap nog een grote rol in het leven van deze stammen. Uitgezonderd de grote landerijen van de stam-adel, was de grond gemeenschappelijk eigendom en werd telkens na bepaalde tijd opnieuw onder de leden van de gemeenschap verdeeld. Dit stelsel begon af te kalven toen het gemeenschappelijk eigendom van de grond steeds meer moest wijken voor het particulier bezit ervan, een proces dat zich voltrok in de loop van de 6e tot de 10e eeuw, en dat zou resulteren in het lijfeigenschap, zo kenmerkend voor het feodalisme. De eerste stap op die weg werd gezet door de stammen die het Romeinse Rijk veroverden, zoals Galliërs, Slaven, en Franken. Zij eigenden zich het grootste deel toe van de staatslanderijen, benevens een deel van de grond van de particuliere grootgrondbezitters. In de lijn van het stelsel van de verwantschapsgroep bleven de akkers voorshands nog gemeenschappelijk bezit en werden onder de verschillende landbouwbedrijven verdeeld. In de periode die daarop volgde veranderde het gemeenschappelijk eigendom van de verdeelde grond in particulier bezit van de boeren. Er ontstond een brede laag van zelfstandige kleine boeren. Door het grote verschil in bezit tussen de leden van de dorpsgemeenschap enerzijds een aantal leden in wier handen de veroverde staatslanderijen en andere productiemiddelen waren geconcentreerd, anderzijds de kleine boeren - nam de macht van de rijk geworden leden over de gemeenschap toe. De grond raakte steeds meer geconcentreerd in handen van de rijken, en de akkers van de kleine boeren werden gaandeweg het voorwerp van roof door de stamadel en de legeraanvoerders. 46 Om de greep op de hierdoor inmiddels berooide en afhankelijk geworden boeren te handhaven en te versterken, waren de grootgrondbezitters gedwongen de organen van de staatsmacht te versterken. Het waren met name de legeraanvoerders die met behulp van de stamadel de macht in hun handen concentreerden. Zij werden koning en monarch. Zo ontstond naar verloop van tijd een aantal nieuwe staten zoals het rijk van de Ostrogoten in Italië, en later ook Frankrijk en Engeland, met koningen aan het hoofd. De door hen geroofde grond verdeelden zij onder hun vertrouwelingen in levenslange exploitatie. Tot de begunstigden behoorden de leden van het koninklijk gevolg en ook kerken en kloosters, die een belangrijke steunpilaar van de koningsmacht waren. De landerijen die aldus werden verdeeld werden 'feodum' (lenen) genoemd, vanwaar ook de aanduiding van dit nieuwe maatschappelijke stelsel, namelijk het feodalisme. De voorheen vrije boer was nu gedwongen als lijfeigene voor de feodale heer te werken, omdat het belangrijkste productiemiddel, de grond, eigendom van de feodale heer was geworden. Deze heer verdeelde een deel van de grond onder de boeren. In ruil daarvoor was de boer verplicht een deel van de oogst van de hem toegewezen grond aan de heer af te staan, een bepaald gedeelte van de week (drie of meer dagen) met eigen productiemiddelen op het landgoed van de heer te werken en / of te voldoen aan zware geldheffingen. De activiteit van de lijfeigene boer lag niet alleen op landbouwgebied. Hij werkte tevens als ambachtsman voor de feodale heer, en was gedwongen vanwege belastingen aan staat en kerk (tienden), kastelen en kloosters te bouwen en wegen aan te leggen. En voor de boeren die hun onafhankelijkheid en vrijheid nog niet verloren hadden, werd het steeds moeilijker het hoofd boven water te houden vanwege de voortdurende oorlogen en rooftochten. Vaak waren ze dan gedwongen zich onder 'bescherming' van de feodale heer te stellen. De consequenties daarvan laten zich niet moeilijk raden: het eigendom van hun land ging over in handen van de feodale heer en de boeren werden verplicht dezelfde goederen en diensten te leveren als we hierboven beschreven. 3.3. De steden vanaf de Xe eeuw; ambachtsgilden en koopmansgilden Zoals uit paragraaf 3.2 blijkt is het platteland de geboortegrond en de thuishaven van het feodalisme. En dat ligt ook voor de hand omdat de (landbouw)grond en het bezit ervan aan de basis van de feodale productiewijze liggen. Het feodalisme ging dus eigenlijk aan de steden voorbij, of althans het laat zich adequaat beschrijven zonder de stad erbij te betrekken. Niettemin vinden wij aanleiding toch aandacht aan de stad te besteden, omdat hier altijd verzet tegen het feodalisme heeft bestaan en van hieruit ook de burgerlijke revoluties zijn uitgegaan, die zo'n prominente rol speelden bij de beëindiging van dat feodale stelsel. 47 3.3.1. Ambachtsgilden Steden ontstonden al ten tijde van het slavenhoudersbestel. Overigens hadden zij, gemeten aan de stad van tegenwoordig, een laag bevolkingscijfer. Zelden verhief zich dat boven de 5000. Slechts enkele hadden er meer dan 25000, waarbij te denken valt aan steden als Rome, Londen, Venetië, Genua, Florence, en Parijs. Zij vormden een erfgoed uit de tijd van de slavernij en hadden hun oude kenmerken behouden. Zo was bijvoorbeeld het ambacht er slechts matig tot ontwikkeling gekomen. Stedelijke ambachtslieden vervaardigden weliswaar ook producten voor de verkoop, maar het grootste deel van de consumptiegoederen waar zij behoefte aan hadden kwam uit hun eigen bedrijf. De markt en de ruil op dit gebied waren dus nog zeer beperkt. De verdere ontwikkeling van het ambacht in de feodale samenleving ging dan ook niet van de oude steden uit, maar vond haar startpunt op het platteland, als neventaak van de boeren. Later werd het steeds meer als een zelfstandig beroep uitgeoefend. In het begin werkten deze ambachtslieden nog in het dorp waarin zij woonden. Maar door verdere specialisatie in hun beroep ontstond de mogelijkheid meer te produceren dan de feodale heren of de boeren van het dorp nodig hadden. Teneinde al hun producten aan de man te kunnen brengen vestigden zij zich meer en meer in de buurt van kastelen, kloosters en handelscentra. Zo ontstonden er vanaf de Xe eeuw geleidelijk aan nieuwe steden, meestal aan rivieren. 3.3.2. Koopmansgilden. De handelsbedrijvigheid in de steden was zeer groot. Al in de 9e en 10e eeuw bestond er een uitgebreide handel tussen West Europa en de landen van de Oriënt. De kruistochten - van de 11e tot de 13e eeuw - openden daarna de markten van het Midden-Oosten. Direct betrokken bij de verovering van deze markten waren Italiaans steden, zoals Genua en Venetië. Lange tijd waren de havens aan de Middellandse Zee de centra die West Europa met de Oriënt verbonden. Maar daarnaast ontwikkelde zich ook een uitgebreide handelsbedrijvigheid tussen steden in West Europa zelf die aan handelswegen gelegen waren. Ter bevordering van die handel ontstond in de 14e eeuw een verbond van steden - onder andere de Duitse Hansa - onder meer met het doel de veiligheid van het transport en de oprichting van opslagplaatsen te garanderen. Al vanaf de 9e à 10e eeuw bestond er dus reeds een intensieve handelsbedrijvigheid. Het rijkste deel van de stedelijke bevolking werd dan ook gevormd door de kooplieden. En om hun positie te consolideren gingen zij al snel over tot de oprichting van gilden, analoog aan de gildenorganisatie van het ambacht. Het belangrijkste doel van de koopmansgilden was de eliminatie van de concurrentie 48 van kooplieden die niet tot de gilden behoorden, daarnaast namen de controle van maten en gewichten, evenals de bescherming tegen de aanvallen van de feodale heren, een belangrijke plaats in. 3.4. Productiekrachten Op technisch gebied laat het feodalisme een vooruitgang zien ten opzichte van de periode daarvoor. Een uitzondering hierop vormt de landbouw, en dan meer speciaal een enkel onderdeel daarvan: de bemesting en de teeltkeuze die onder de Romeinen zeer waren gevorderd, werden door de geestelijkheid (uit kerken en kloosters) beschouwd als tegen de wil van God, en daarom ook niet meer toegepast. Maar over de gehele lijn gezien stonden de productiekrachten ten tijde van het feodalisme op een hoger niveau dan tijdens het slavenhoudersbestel. Zo werden op landbouwgebied de ijzeren ploeg en andere productie-instrumenten van ijzer op grote schaal in gebruik genomen. Er ontstonden nieuwe sectoren van landbouw, zoals wijnbouw en groenteteelt. De verbetering van het gareel van het paard, en vooral ook de ontwikkeling van de paardenfokkerij - die verband hield met de krijgszucht van de feodale heren - brachten een aanzienlijke vermeerdering van energie met zich mee. In een groot aantal gebieden kwam de schapenhouderij tot bloei, en in verband daarmee werden weiden en grasland uitgebreid en gecultiveerd. Ook de arbeidsinstrumenten op het gebied van het ambacht lieten een aanzienlijke verbetering zien. Van belang is hier de specialisering in dit beroep waar we in de vorige paragraaf reeds op wezen. Vervaardigde, bijvoorbeeld, de smid alle metaalproducten, door de specialisatie zien we een afsplitsing in onder meer wapensmeden, slotenmakers en spijkersmeden, ieder met een meer verfijnd en voor de uitoefening van het beroep meer geschikt instrumentarium. Uit de leerlooierij komt het schoenmaker- en zadelmakervak voort. In de loop van de 16e eeuw komt het spinnewiel in zwang, terwijl aan het begin van diezelfde eeuw het weefgetouw wordt uitgevonden. De verbetering van ijzerwinning en ijzerbewerking speelde natuurlijk ook een belangrijke rol in de uitbreiding en de deugdelijkheid van de productie-instrumenten. Van grote betekenis daarbij was het waterrad, dat vanaf ongeveer de 14e eeuw in gebruik raakte. Het nut ervan zou nog aanzienlijk toenemen toen men stuwdammen ging bouwen, zodat het water een nog grotere kracht op het waterrad kon uitoefenen, en het wiel bijgevolg niet alleen sneller maar ook met meer kracht kon draaien. Deze uitvinding werd gebruikt om grote blaasbalgen en hamers van ongeveer 1000 kilo in beweging te brengen. De hamers dienen om erts fijn te stampen, de blaasbalgen om de luchtstroom door hoogovens te jagen. Dit procédé maakte het mogelijk om niet alleen smeedbaar ijzer te krijgen, zoals voorheen, maar ook 49 smeltbaar materiaal: gietijzer. Een aanzienlijke verbetering van de gereedschappen in alle sectoren en een stijging van de productie waren het gevolg. Bijzondere vermelding verdient hier de invloed van dit procédé op de oorlogsvoering. Dankzij deze uitvinding werd het al in de XIVe eeuw mogelijk kannonnen, draagbare wapens en kogels te vervaardigen. Een ander 'wapenfeit' in de technische vooruitgang was de ontdekking van de telescoop en het kompas, en in het kielzog daarvan de uitvindingen op het gebied van de scheepvaart. Een van de drijfveren daarachter waren de verhalen die de ronde deden over de fabelachtige rijkdommen van met name Indië. De burgerij, en niet minder de door decadente feesten en onderlinge oorlogsvoering arm geworden edellieden, hadden daar wel oren naar en zonnen op verovering. Bij de expedities over de oceanen die op touw werden gezet ontdekten de Portugezen tegen het einde van de 15e eeuw eerst Kaap de Goede Hoop, daarna VoorIndië. De Spanjaarden namen korte tijd later de ontdekking van Amerika voor hun rekening, terwijl ongeveer tezelfdertijd de Fransen de oostkust van Noord Amerika en de Russen Siberië exploreerden. Tenslotte zij hier vermeld de uitvinding van de boekdrukkunst in de XVe eeuw. De betekenis ervan is natuurlijk gelegen in de betere verspreiding en vooral ook de bereikbaarheid van ideeën in grote(re) kring, met als gevolg een confrontatie van opvattingen die aan het licht kan brengen dat de 'dingen' wel eens anders zouden kunnen zijn dan sommigen uit een welbegrepen eigenbelang willen doen geloven, en die aldus emancipatoir kan werken. 3.5. Productieverhoudingen De basis van de productieverhoudingen van de feodale maatschappij was het grondeigendom van de feodale heren, en het gedeeltelijke, kleine eigendom van de lijfeigene boeren. De arbeid van die boeren was de bestaansvoorwaarde van de feodale samenleving. De uitbuiting gebaseerd op lijfeigenschap kwam naar voren in het feit dat de boeren herendiensten moesten verrichten voor de feodale heren en / of belasting dienden te betalen in de vorm van geld of in natura. De fundamentele tegenstelling was natuurlijk die tussen het relatief kleine aantal feodale heren en het grote aantal afhankelijke en lijfeigene boeren. De boerenstand had geen politieke rechten. De landheren konden hun lijfeigenen verkopen, en lijfstraffen waren niet van de lucht. De uitbuiting van de lijfeigenen deed bijna niet onder voor die in het slavenhoudersbestel. De klasse van de feodale heren vormde geen uniform geheel. De kleine feodale heren betaalden schattingen aan de grote, hielpen hen in oorlogen, en genoten in ruil daarvoor bescherming. De beschermheer werd leenheer, en de beschermde vazal genoemd. De leenheren waren op hun beurt vaak weer vazallen van feodale heren die nog meer macht bezaten. 50 Hoog op de hiërarchische ladder stonden ook de adel en de geestelijkheid. Beide kunnen hier gevoeglijk in één adem genoemd worden omdat de hogere clerus uit de adel stamde en haar gezag eveneens gebaseerd was op het bezit van grond. De geestelijkheid drukte een grote stempel op de levenswijze van adel en ambachtslieden, en haar economische macht was behalve op grootgrondbezit ook gebaseerd op belangrijke kredietverstrekkers die zij onder haar leden telde, zoals de orde van de Tempeliers, de Duitse Ridders en de paters van de H. Johannes. In de steden, die zich hadden bevrijd van de feodale afhankelijkheid berustte de macht in handen van kooplieden, woekeraars, bezitters van de stedelijke grond en de grote huiseigenaren. Ambachtslieden die aaneengesloten waren in gilden - zij maakten het grootste deel uit van de stedelijke bevolking - bevonden zich in een voortdurend conflict met de stedelijke aristocratie om deelname aan het bestuur van de steden. Verder waren daar de kleine ambachtslieden en de gezellen die voortdurend streden tegen de uitbuiting door gildenmeesters en kooplieden. 3. 6. Ideologie In het feodalisme, dat stond voor de belangen van de adel en de geestelijkheid op basis van de uitbuiting van de rechteloze en onderdrukte lijfeigene boeren, zou een ideologie waarin de feodale ordening een legitimatie vond natuurlijk node gemist worden. Onder degenen die in deze behoefte voorzagen namen theologen een vooraanstaande plaats. We zien hier de ontwikkeling waarop we eerder wezen bij de bespreking van de ideologie van het slavenhoudersbestel, namelijk dat het christendom de godsdienst zou worden van de heersende klasse. Een exponent van deze middeleeuwse theologen is Thomas van Aquino (13e eeuw). Wat we in alle ideologieën tegenkomen zien we ook hier: de verwijzing naar de noodzaak van het heersende maatschappelijke en economische stelsel, in dit geval dan het feodalisme. Thomas van Aquino motiveert deze noodzaak met een beroep op de goddelijke wet. We vatten ter illustratie hiervan zijn denkbeelden in een aantal punten samen. 3.6.1. Individueel eigendom is noodzakelijk en redelijk. Zo is daar dan op de eerste plaats zijn stelling dat het individueel eigendom noodzakelijk en redelijk is. Het zou de arbeidslust prikkelen en daardoor de mens aanzetten tot werk. Op zich zegt deze stelling nog niets over de gelijke of ongelijke verdeling van dat bezit. Pas wanneer zij wordt aangewend om een ongelijke verdeling van bezit te rechtvaardigen, ontstaat terecht het vermoeden van een ideologische aanwending. Bij Thomas blijkt dat het geval. Het ideologische karakter van deze 51 stelling komt naar voren als zij in verband wordt gebracht met Thomas' promotie van de middeleeuwse standenmaatschappij. Naar zijn mening bestaat een evenwichtige maatschappij uit verschillende standen. Zich boven zijn stand verheffen is zonde want God heeft de standenorganisatie gewild. De basis voor de indeling naar standen is volgens Thomas gegeven met het onderscheid tussen lichamelijke en geestelijke arbeid. Lichamelijke arbeid is iets nederigs, geestelijke arbeid daarentegen iets hoogstaands. Dit verschil in door God opgelegde standen maakt ook een diversiteit in beloning nodig. En hier komt de ware ideologische aap uit de mouw: de stelling dat privé-bezit noodzakelijk en redelijk is blijkt bij Thomas te functioneren als grondslag en legitimatie van een bestel dat kan worden gekenmerkt door grote verschillen in privé-eigendom en bezit. 3.6.2. Arbeid adelt. Vervolgens blijkt de ideologie uit een tweede stelling van Thomas: 'arbeid adelt'. Deze uitspraak wijkt trouwens diametraal af van de ideologie van filosofen uit het slavenhoudersbestel, waar, zoals we zagen, arbeid als mensonwaardig gold. Dergelijke contradicties zijn de ideologie overigens niet vreemd. Het gaat daarin immers niet om een zoektocht naar de waarheid of om een ideeëngoed waarin de verrijking van eenieder voorop staat, maar om de legitimatie van een economisch stelsel dat aan de behoefte van bepaalde groeperingen tegemoet komt. Met de wisseling van de wacht verandert dan ook even gemakkelijk dat ideeëngoed. Maar nu terug naar Thomas' 'arbeid adelt'. Op het eerste gezicht zou dit standpunt in verband gebracht kunnen worden met de Bijbel, waar arbeid een straf is voor de zondeval, en aldus een morele verantwoording vindt ('In het zweet van uw aanschijn zult gij uw brood verdienen'). Bij een nadere beschouwing van Thomas' economische opvattingen blijkt er echter meer aan de hand, en treedt de ideologische dimensie van deze slogan naar voren. Bij zijn beschouwing van arbeid als factor van economische vooruitgang onderscheidt Thomas enkele gradaties in arbeid. De hoogste vorm bestaat uit de religieuze, politieke en administratieve activiteiten. Daaraan ondergeschikt is de economische bedrijvigheid, die hij onderverdeelt in enerzijds de arbeid van landbouwers en ambachtslieden, en anderzijds de activiteiten op gebied van handel en financiën. Het werk van landbouwers en ambachtslieden heeft tot doel de bevrediging van de behoeften van de mens, terwijl handel en financiën dienen tot persoonlijke verrijking van het individu. Als het al waar is dat 'arbeid adelt', blijkt dat bij Thomas dus kennelijk niet in gelijke mate voor eenieder op te gaan. Thomas' morele verantwoording kan dan ook heel wel opgevat worden als een poging te bereiken dat ambachtslieden en vooral landbouwers en lijfeigene boeren zich in hun treurige lot schikken, en dat aldus een stelsel waarin een minderheid zich kan 52 verrijken wordt bestendigd. Dit vermoeden accordeert probleemloos met Thomas' opvatting over de noodzakelijkheid van het privé-bezit, evenals trouwens ook met zijn standpunt over slavernij. Hij ziet slavernij als een straf voor bedreven zonden, en keurt haar dus niet af. Deze opvattingen van Thomas hebben vér strekkende gevolgen. Zo verklaarde paus Leo XIIIe dat deze leer van Thomas als de enig ware beschouwd diende te worden. En ook heden ten dage nog berust de sociale leer van de katholieke kerk grotendeels op Thomas' opvattingen. 3.7. De staat Tijdens het feodalisme was heel Europa verdeeld in kleine vorstendommen en grote en kleine staten. In de beginperiode waren koningen de hoogste gezagsdragers. Zoals we eerder zagen waren zij aanvankelijk legeraanvoerders, door de grootgrondbezitters aangetrokken om de organen van de staatsmacht te versterken. Buiten de grenzen van hun particuliere bezittingen echter hadden deze koningen weinig zeggenschap. De grote feodale heren bezaten de onbeperkte macht over hun bezittingen. Zij vaardigden wetten uit, hielden toezicht op de naleving ervan en brachten eigen troepen op de been die ze zonder veel scrupules gebruikten voor roof en plundering. Velen van hen sloegen eigen geldmunten. Ook de kleine feodale heren hadden uitgebreide rechten over hun onderdanen. Hun streven was er vooral op gericht niet achter te blijven bij de grote landheren. Na verloop van tijd werd de feodale samenleving één grote kluwen van rechten en plichten, en van eindeloze conflicten en twisten tussen de feodale heren, die steevast door wapengeweld werden beslecht. Duidelijk was de noodzaak van nieuwe productieverhoudingen, die de weg weer vrij zouden kunnen maken voor de verdere ontwikkeling van de productiekrachten. 3.8. Het einde nabij Deze aanzet voor de verdere ontwikkeling van de productiekrachten werd gegeven door de opstand van de lijfeigene boeren. We zien hier weer een overeenkomst met het einde van het slavenhoudersbestel: waar uitbuiters de uitbuitingsverhoudingen niet stoppen, maar integendeel met staatsgeweld opvoeren, kunnen de slachtoffers vaak niet anders dan via tegengeweld proberen hun bevrijding te bewerkstelligen. Doel van de opstand van de lijfeigene boeren was de opheffing van de lijfeigenschap. De bourgeoisie, dat wil zeggen de burgers die hun beroep vonden in handel en nijverheid, stelden zich aan het hoofd van deze strijd, niet uit solidariteit, maar om met behulp van de strijd van deze boeren de feodale beperkingen die ook haar muilkorfden, uit de weg te ruimen en zelf de macht in handen te nemen. De burgerlijke revoluties maakten een 53 einde aan het feodalisme, vestigden de heerschappij van het kapitalisme en gaven daarmee weer vrij baan aan de ontwikkeling van de productiekrachten. Het volgende hoofdstuk schetst de opkomst van het kapitalisme tegen de achtergrond van bepaalde ontwikkelingen die zich voordeden in de loop van de doodsstrijd van het feodalisme. Wij geven er de voorkeur aan deze agonie niet in dit hoofdstuk te bespreken, maar onder te brengen in het volgende hoofdstuk in samenhang met de opkomst van het kapitalisme. Beide ontwikkelingen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden: de opkomst van het kapitalisme veroorzaakt het einde van de feodale maatschappij. 54 Hoofdstuk 4 HET ONTSTAAN VAN HET KAPITALISME 4.1. Inleiding Met de bespreking van het ontstaan van het kapitalisme raken we steeds meer de kern van ons onderwerp. Onze beschrijving van de samenlevingsvormen die aan dit economisch stelsel vooraf gingen had als doel te laten zien dat dit stelsel niet uit het niets te voorschijn komt, maar in feite de resultante is van een lange historische ontwikkeling. In wat volgt trekken we een aantal lessen uit dit historisch deel en we wijzen op de relevantie ervan voor de studie van het kapitalisme. Alvorens de opkomst van het kapitalisme te beschrijven geven we eerst een beeld van de kenmerken en de eigenschappen waarin het zich van elk ander economisch stelsel onderscheidt. Daarna schetsen we de opkomst van het kapitalisme. Dit doen we dan aan de hand van de totstandkoming van de drie in de voorafgaande paragraaf vermelde eigenschappen van dit stelsel. Bij de opkomst van het kapitalisme speelt ook de afbraak van het feodalisme een rol. We laten we zien hoe dit feodalisme ten graven gedragen werd, en in 4.6 vatten we dit hoofdstuk samen. 55 4.2. De lessen van het verleden 4.2.1. Ongelijke verdeling van goederen en diensten Een van de belangrijkste perspectieven van waaruit we de voorgeschiedenis onder de loep namen kwam neer op de vraag naar de stand van zaken op het vlak van de productieverhoudingen. Meer toegespitst: waren de goederen die een bepaalde samenleving op enig moment in de geschiedenis voortbracht zo gelijk mogelijk onder haar leden verdeeld, of werden zij voornamelijk door een kleine minderheid toegeëigend? Ons historisch overzicht laat op deze vraag maar één antwoord toe: uitgezonderd de tijd tot en met het matriarchaat tijdens de oergemeenschap, vertoont de geschiedenis het beeld van een wel heel ongelijke verdeling. Vanaf het patriarchaat ten tijde van de oergemeenschap treedt die ongelijke verdeling voor het eerst op als de oudsten, de adel en de priesters de producten van de gemeenschap aan het hoofd waarvan zij zijn gesteld als particulier eigendom gaan beschouwen. Gedurende de periode van het slavenhoudersbestel viel de slaven alleen het absolute minimum toe, niet meer dan wat noodzakelijk was om het naakte bestaan te redden. Van de rest van wat zij produceerden - het meerproduct - maakten de slavenhouders zich meester. En toen het geld in deze periode zijn intrede deed leidde dat tot de concentratie van een groot vermogen in handen van weer een andere minderheid: kooplieden, handelaars en woekeraars. En ook in de periode die daarop volgde - het feodalisme - was de verdeling van goederen zeer ongelijk. Door heffing van belastingen en de verplichting herendiensten te verlenen, viel het overgrote deel van de productie van de meerderheid van de bevolking - de lijfeigenen en de boeren - aan de feodale heren, de adel en de geestelijkheid toe. In de steden leidde tijdens deze periode de concurrentie tussen de ambachtslieden er toe dat leerjongens, kleine ambachtslieden en gezellen hun leven lang loonafhankelijk werden gehouden en door de gildenmeesters gedwongen werden tegen een erbarmelijk loon lange werkdagen van 14 à 16 uur te maken. En natuurlijk waren er ook hier de kooplieden, handelaren en woekeraars, die munt wisten te slaan uit de afhankelijkheid van de lijfeigene boeren en de kleine ambachtslieden. Gezien vanuit de vraag naar de verdeling van goederen, kan niet anders dan worden vastgesteld dat de samenlevingsvormen die aan het kapitalisme vooraf gaan één groot relaas vormen van uitbuiting van de overgrote meerderheid van de bevolking door een relatief kleine bovenlaag. En zoals we straks nog zullen zien is dit evenzeer van toepassing op het kapitalistisch stelsel. 56 4.2.2. Particulier eigendom van productiemiddelen en uitbuiting Een andere belangrijke vraag is door welk mechanisme het mogelijk was dat een kleine toplaag zich dat overgrote deel van het meerproduct kon toeëigenen. Ook hier is het antwoord uit ons historisch overzicht ondubbelzinnig: het belangrijkste mechanisme van de uitbuiting, de basis dus waarop een minderheid de meerderheid kon knechten en plunderen, was het particulier eigendom van productiemiddelen, een particulier eigendom als gevolg van specialisatie, arbeidsdeling dus, waardoor men meer kon gaan produceren dan voor eigen gebruik nodig was. Dit particulier eigendom van productiemiddelen maakte het mogelijk dat het hiermee voortgebrachte meerproduct geen gemeenschappelijke bestemming kreeg, maar als particulier bezit werd toegeëigend. Tijdens de matriarchale periode van de oergemeenschap was dit nog niet het geval, maar toen waren de productiemiddelen dan ook nog gemeenschappelijk bezit. Zoals verderop nog blijkt zal de arbeidsdeling in het kapitalisme een hoge vlucht nemen, en zullen samenhangend daarmee het particulier eigendom van produtiemiddelen en de particuliere toeëigening van het meerproduct zich sterk uitbreiden. De opeenhoping van rijkdom in handen van een minderheid had als keerzijde de verarming en de afhankelijkheid van een groeiend deel van de bevolking, dat niet in staat was productiemiddelen en producten als particulier eigendom te verwerven. Hier geldt dat wie het eerst komt ook het eerst maalt. Degenen die er het eerst in slaagden om productiemiddelen, en dus ook de producten die daarmee werden voortgebracht, in eigen beheer te houden, beschikten daarmee over de mogelijkheid de anderen die niets of vrijwel niets in eigendom bezaten en dus afhankelijk waren, te knechten en te gebruiken voor de vergroting of in ieder geval de instandhouding van de eigen rijkdom. De eersten die productiemiddelen als particulier eigendom gingen beschouwen we zagen dat in hoofdstuk 1 - waren de oudsten ten tijde van het patriarchaat. Vanaf hier loopt een directe lijn naar de slavenhouders van het slavenhoudersbestel. En de feodale heren op hun beurt kwamen voor een belangrijk deel weer voort uit de kringen van vroegere slavenhouders. Naast deze genealogie ontstond vanaf het slavenhoudersbestel nog een tweede lijn: kooplieden, handelaars en woekeraars. Het zouden deze kapitaalbezitters zijn die gaandeweg meer beslag wisten te leggen op de productiemiddelen en die, zoals we straks nog zullen vaststellen, de harde kern zouden gaan vormen van de klasse van uitbuiters bij de aanvang van het kapitalisme. 4.2.3. Staatsgeweld en ideologie 57 Het particulier eigendom van productiemiddelen blijkt doorheen de geschiedenis de belangrijkste factor waarop de uitbuiting is gebaseerd. Maar deze factor is op zich niet voldoende om die uitbuiting ook in stand te houden. Er dreigt immers altijd het gevaar dat de massa van onderdrukten in opstand komt. Er moet dus gezocht worden naar wegen om die opstand te voorkomen of te onderdrukken. Uit ons historisch overzicht blijken die wegen gevonden te worden in het geweld van de (opkomende) staat en in de misleiding van de ideologie. Vanaf het moment in de geschiedenis dat het particulier eigendom ontstaat - de lezer herinnert zich dat dit ten tijde van het patriarchaat was - zien we dan ook als begeleidend verschijnsel de staat als machtsmiddel in handen van de bezittende klasse, en de ideologie tot ontwikkeling komen. Beide aanvankelijk nog in rudimentaire vorm, maar met de groei van de massa van uitgebuitenen nam ook de noodzaak toe tot een groei en verheviging van het staatsgeweld en een groter raffinement van de ideologie. We hebben dat kunnen vaststellen voor wat betreft het patriarchaat, het slavenhoudersbestel en het feodalisme, en we zullen zien dat het kapitalisme daar geen uitzondering op zal vormen. 4.2.4. Verzet van de uitgebuitenen Maar hoe krachtig dan ook het staatsgeweld en hoe misleidend de ideologie, de geschiedenis leert ook dat als aan de stagnatie van de productiekrachten geen einde lijkt te komen, het verzet van de uitgebuitenen niet blijvend kan worden onderdrukt. Het Romeinse Rijk ging uiteindelijk, niettegenstaande staatsgeweld en ideologie, vooral ten onder aan het niet meer te stuiten verzet van de slaven en degenen die zich met hen solidariseerden. En als we verderop de opkomst van het kapitalisme bespreken, kunnen we vaststellen dat het feodalisme ten graven gedragen werd toen onder andere de lijfeigene boeren in beweging kwamen om het juk van het feodalisme af te werpen. Telkens wanneer de productieverhoudingen een rem blijven zetten op de verdere ontwikkeling van de productiekrachten en aan de uitbuiting door de minderheid die de productiemiddelen bezit geen einde lijkt te komen, komt er een moment waarop het omslagpunt wordt bereikt en de wal het schip keert. De meerderheid breekt dan door het cordon van staatsgeweld en ideologie heen, en schept nieuwe voorwaarden voor de verdere ontwikkeling van de productiekrachten. De geschiedenis leert dat vroeg of laat elk maatschappelijk stelsel aan zijn ingebouwde tegenstellingen ten gronde gaat. En dat geldt niet minder ook het kapitalisme, zoals we nog zullen zien. 4.2.5. Economie als mensenwerk De laatste les, tenslotte, die we uit ons historisch overzicht kunnen trekken is een bevestiging van onze opvatting die we in de inleiding op dit boekdeel hebben 58 neergelegd, namelijk dat iedere economische ordening, ieder economisch stelsel, niet een van nature bepaalde grootheid is die zich voltrekt buiten de invloed van de mens, maar het resultaat is van menselijke keuzen. De verschillende vormen van uitbuiting in ons historisch overzicht kwamen voort en waren gebaseerd op keuzen van mensen die daar belang bij hadden: patriarchen in de oergemeenschap, de slavenhouders in het slavenhoudersbestel, en de grootgrondbezitters, de adel, de geestelijkheid, en ook handelaars, woekeraars en gildenmeesters in het feodalisme. Uitbuiting is dus geen onvermijdelijke lotsbestemming die zich buiten toedoen van de mens om voltrekt. Eens te meer zal dat blijken als we het kapitalisme gaan beschrijven. 4.3. Kenmerken van het kapitalisme In de loop der tijd sinds zijn ontstaan heeft het kapitalisme bepaalde ontwikkelingen en fasen doorlopen. Een gebruikelijke indeling naar fasen is die naar vroeg en modern kapitalisme. Met deze laatste fase wordt dan bedoeld het kapitalisme dat onder invloed van de Industriële Revolutie tot volle wasdom komt. In een andere indeling hanteert men een onderscheid in weer vier andere fasen, namelijk het handelskapitalisme, het industrieel kapitalisme, het monopoliekapitalisme en tenslotte het kapitalisme in zijn imperialistische fase. De beschrijving van (het ontstaan van) het kapitalisme is vaak geordend naar een van deze beide fase-indelingen. Daar is op zich niets tegen. Niettemin kiezen wij voor een andere aanpak. De bedoeling die ons voor ogen staat is een beeld te schetsen van de eigenschappen die het kapitalisme constitueren, de eigenschappen dus die dit stelsel onderscheiden van elk ander economisch stelsel. Daarvoor is het niet nodig de ontwikkelingen van het kapitalisme in de onderscheiden fasen te volgen, want de eigenschappen die dit stelsel als zodanig kenmerken zijn in bijna elke fase dezelfde. Bij de typering van wat ons inziens de wezenskenmerken van dit stelsel zijn bewandelen we de volgende weg. Allereerst staan we stil bij wat als centrale karakteristiek naar voren treedt als we het kapitalisme vergelijken met de economische grondwet van de samenlevingsvormen die er aan vooraf gingen (4.3.1). Uit deze centrale karakteristiek is weer een drietal andere essentiële eigenschappen af te leiden, dat in 4.3.2 aan de orde komt. 4.3.1. De centrale karakteristiek Wat het centrale kenmerk van het kapitalisme is valt te verduidelijken aan de hand van een vergelijking met de economische grondwet van de maatschappijvormen die we in de vorige hoofdstukken bespraken. Vanaf het einde van de oergemeenschap, via het slavenhoudersbestel tot aan het einde van de feodale 59 samenleving, is die grondwet onveranderd hetzelfde, en kan als volgt worden weergegeven: 1. Toeëigening van het meerproduct door een relatief kleine bovenlaag door uitbuiting op basis van geheel of gedeeltelijk eigendom van de productiemiddelen. 2. Aanwending van dit meerproduct uitsluitend ten behoeve van parasitaire consumptie. Dat wil zeggen dat het meerproduct geen andere bestemming kreeg dan door de uitbuitende bovenlaag geconsumeerd te worden. Men wist, bij wijze van spreken, van gekte niet hoe die rijkdom er door te jagen. De vergelijking met deze grondwet levert op het ene onderdeel een overeenkomst op, op het andere een verschil, en juist in wat dat laatste aangaat treedt het karakteristieke van het kapitalisme naar voren. Dat karakteristieke bestaat niet uit de toeëigening van het meerproduct door middel van uitbuiting op basis van het particulier bezit van productiemiddelen. Daarin wijkt het kapitalisme niet af van de economische stelsels die het voorgingen. Dat karakteristieke schuilt veeleer in het verschil met het andere onderdeel van onze vergelijking. We wezen daar op de aanwending van het meerproduct ten behoeve van parasitaire consumptie. Het karakteristieke van de kapitalistische economie nu is dat dit meerproduct - in de vorm van kapitaal niet wordt geconsumeerd, althans niet voor het grootste deel, maar opnieuw aan het productieproces wordt toegevoegd. Investeren dus in plaats van consumeren. Steeds opnieuw wordt de winst, verkregen uit een bepaalde productiecyclus, voor het grootste deel aangewend voor de verdere uitbreiding van de productiemiddelen voor de volgende productiecyclus, en zo verder en zo voort. Dit proces, waarbij de winst steeds opnieuw wordt geïnvesteerd, dient geen ander doel dan de winst te maximaliseren. Hoe groter de winst, des te meer kapitaal er geïnvesteerd kan worden in de uitbreiding van de productiemiddelen voor de volgende ronde, en des te groter weer de winst als gevolg hiervan. Deze vergelijking maakt duidelijk dat het centrale doel is steeds meer investeren om steeds meer winst te maken. 4.3.2. Afgeleide eigenschappen Uit het bovenstaande is een drietal elementen af te leiden dat eveneens en in onderlinge samenhang bepalend is voor de aard van de kapitalistische economie. We bedoelen dan 'accumulatie van kapitaal', 'uitdijende markt' en 'voortdurende uitbuiting van de arbeidskracht'. We gaan daar nu kort op in. 4.3.2.1. Accumulatie van kapitaal 60 De investering van telkens meer kapitaal in iedere productieronde, en dit met het doel uit iedere cyclus meer winst te halen, heeft logisch gezien en ook feitelijk tot gevolg een accumulatie van kapitaal, een steeds groeiende opeenhoping van geld binnen de kapitalistische onderneming. Men heeft steeds meer geld nodig om steeds meer winst te maken. In deze wetmatigheid schuilt overigens een zekere contradictie, die wellicht nog het beste te vergelijken valt met een patiënt die lijdt aan hyperventilatie. Zo iemand voelt de behoefte aan toevoer van extra zuurstof (extra investeringen) om het gevoel van benauwdheid te overwinnen (om meer winst te maken). Maar hoe meer zuurstof hij tot zich neemt, hoe groter dat gevoel van benauwdheid, en hoe groter als gevolg daarvan weer de behoefte aan zuurstof, en zo voort. Als deze spiraal niet wordt doorbroken kan het, zoals bekend, slecht met de patiënt aflopen. In het volgende hoofdstuk komen we op deze karakteristiek van het kapitalisme terug. Op deze plaats volstaan we met er op te wijzen dat een eerste afgeleide karakteristiek de noodzaak is tot een voortdurende vergroting van winst, of anders gezegd een voortdurende accumulatie van kapitaal. 4.3.2.2. Uitdijende markt Naast deze accumulatie van kapitaal is ook een tweede eigenschap kenmerkend, een eigenschap die eveneens afgeleid kan worden van de kapitalistische noodzaak steeds meer winst te maken. Om dit streven naar meer winst te kunnen realiseren is een immer uitdijende markt, zowel in sociaal-economische als geografische zin, een noodzakelijke voorwaarde. Immers, bij een stagnatie of gelijkblijvende afzet van waren is sprake van een afname, of in ieder geval niet van een groei van de winst. En die groei vormt nu juist de centrale dynamiek van het kapitalisme. Uiteindelijk vormt de wereldmarkt de basis voor de gehele ontwikkeling van dit stelsel. Maar wat als de wereldmarkt verzadigd is en bijgevolg de mogelijkheden voor een steeds groeiende winst uitgeput zijn? Logisch gezien zou dit het einde betekenen van de kapitalistische economie. Maar zo ver is het bepaald nog niet. Bovendien is daar nog altijd de beproefde methode om bijvoorbeeld via oorlogsgeweld weer nieuwe markten te creëren. 4.3.2.3. Voortdurende uitbuiting arbeidskracht De noodzaak steeds meer winst te maken en de groei van de productie voor een steeds uitdijende markt, veronderstellen (een massa) mensen die de nodige arbeidskracht kunnen leveren. Mensen zonder eigendom, die persoonlijk vrij zijn, dat wil zeggen niet beschikken over eigen productiemiddelen of eigen middelen 61 van bestaan, en die afhankelijk en daarom dus gedwongen zijn hun arbeidskracht te verkopen voor hun levensonderhoud, tegen reproductiekosten dus. Zoals we in het eerste hoofdstuk van deel 2 nog zullen zien liggen de kosten voor de reproductie onder de waarde van de met de arbeidskracht voortgebrachte producten. Er ontstaat dus een surplus, de zogenaamde meerwaarde - we noemen dat uitbuiting - die de basis is voor de kapitalistische winst. Doel is de maximalisering van deze aan de arbeiders onttrokken meerwaarde. Zoals we in het volgende hoofdstuk nog zullen zien is de uitbuiting van de arbeid ofwel het onbetaalde deel van de arbeidskracht, of nog anders gezegd, de onbetaalde meerarbeid de kurk waarop het winststreven in het kapitalisme drijft. Tot zover de accumulatie van kapitaal, de uitdijende markt en de onbetaalde meerarbeid, als drie onderling verweven eigenschappen die voortkomen uit de noodzaak in het kapitalistische stelsel steeds meer winst te maken. Hoe werden nu in de loop van het feodalisme deze drie eigenschappen gerealiseerd? Het antwoord op deze vraag schetst tevens een beeld van de overgang van het feodalisme naar het kapitalisme. 4.4. De opkomst van het kapitalisme In wat volgt proberen we een antwoord te geven op de vraag van hierboven. Een antwoord overigens niet zonder de nodige terughoudendheid. Want de overgang van de feodale naar de kapitalistische productiewijze in Europa is niet alleen een langgerekt, maar bovenal ook een uitermate gecompliceerd proces. Gecompliceerd, niet alleen omdat het ontwikkelingen betreft zowel in handel, industrie als landbouw, maar ook omdat deze ontwikkelingen nu eens langs elkaar heenlopen, dan weer onderling vervlochten lijken, terwijl voorlopig niet duidelijk is hoe die verwevenheid precies in elkaar steekt. Over deze ingewikkelde kluwen is het laatste woord nog niet gesproken. Dit brengt met zich mee dat onze pretentie niet meer kan zijn dan een antwoord bij benadering, niet meer dan een schets van de ontwikkelingen die leidden tot de totstandkoming van genoemde drie eigenschappen, en daarmee het kapitalisme. 4.4.1. Ontstaan en groei van het arbeidsleger der bezitlozen De rekrutering van het leger bezitlozen als arbeidskracht voor het kapitalisme in Europa, vond plaats uit kringen van verarmde kleine warenproducenten. De lezer herinnert zich nog dat we met 'waren' bedoelen producten die niet vervaardigd worden voor eigen consumptie, maar voor de ruil, de verkoop op de markt. In rudimentaire vorm was de warenproductie al aanwezig tegen het einde van de oergemeenschap, en na het slavenhoudersbestel kwam zijn tot verdere 62 ontwikkeling bij de ambachtslieden en de boeren tijdens het feodalisme. Door de ruïnering nu van ambachtslieden en boeren werd een begin gemaakt met de rekrutering van het leger bezitlozen in Europa. We gaan eerst in op hoe dat verliep bij de ambachtslieden. 4.4.1.1. Verarmde ambachtslieden De wijze waarop verarmde ambachtslieden in de groep bezitlozen terecht kwamen verliep langs twee sporen. Het eerste spoor was een direct gevolg van de onderlinge concurrentie. Warenproducenten voor wie de productiekosten als gevolg van een gebrek aan deugdelijk gereedschap en vaardigheid hoger uitvielen dan gemiddeld, konden bij verkoop van hun waren slechts een deel van de kosten dekken, verarmden daarom langzaam maar zeker en gingen tenslotte ten onder. De keerzijde van de medaille was natuurlijk dat warenproducenten die vanwege betere productiemiddelen konden produceren tegen kosten beneden het gemiddelde, de markt van de minder fortuinlijken overnamen en steeds rijker werden. De concurrentie onder de kleine warenproducenten leidde er aldus toe dat de meeste van hen verarmden, hun zelfstandig bestaan verloren en alleen nog als loonarbeider konden proberen het vege lijf te redden. Het begin van de vorming van een leger bezitlozen was daarmee een feit. De meeste van hen konden, onder overigens erbarmelijke voorwaarden, emplooi vinden bij de producenten die de concurrentieslag gewonnen hadden, voorlopig althans, want ook voor velen van hen zou het tij keren. Het recept dat de voorlopige overwinnaars er op na hielden voor de maximalisatie van winst bestond er uit hun verslagen vakbroeders in dienst te nemen tegen zeer lage lonen en arbeidsdagen die 13 tot 14 uur beliepen. Het tweede spoor waarlangs aanvankelijk dat leger bezitlozen uit de kring van ambachtslieden werd gerekruteerd voerde via het handelskapitaal. Oorspronkelijk fungeerde dat kapitaal als bemiddelaar bij de ruil van waren tussen kleine warenproducenten - ambachtslieden en boeren dus - en stelde het bovendien de feodale heren in staat om het meerproduct dat zij zich hadden toegeëigend in geld om te zetten. Na verloop van tijd veranderde deze functie van het handelskapitaal. Gildenmeesters die aan de groeiende concurrentie weliswaar nog niet ten onder gegaan waren, maar voor wie de tijd niet ver meer was of ze raakten aan de bedelstaf, zagen zich genoodzaakt de hulp van rijke handelaren in te roepen. Die hulp bestond dan uit het lenen van geld om grondstoffen en materialen te financieren. Maar hieraan hing natuurlijk wel een prijskaartje: de verarmde meesters moesten hun eindproducten tegen een van te voren vastgestelde lage prijs aan de handelaren verkopen. En wie de duivel wil uitdrijven met Beëlzebub geraakt van kwaad tot erger. De kleine producenten raakten economisch steeds meer afhankelijk van het handelskapitaal, en de handelaar / op- 63 koper veranderde zijn oorspronkelijke functie van bemiddelaar gaandeweg in die van werkgever. Hij voorzag de verarmde ambachtslieden niet alleen van grondstoffen, maar ook van gereedschappen. Deze ambachtslieden verloren daarmee het laatste restje van hun zelfstandig bestaan, veranderden definitief in loonarbeiders, en voegden zich daarmee bij de gelederen van de broeders in het ambt die al eerder in de concurrentieslag het loodje hadden gelegd. Deze voormalige ambachtslieden vonden emplooi in werkplaatsen waarvan de handelskapitalist nu eigenaar was geworden. Aanvankelijk deden allen daar hetzelfde werk, en was er dus nog geen sprake van specialisatie. Maar het zou niet veel tijd nemen, of de eigenaar van de onderneming ontdekte dat het principe van de juiste man op de juiste plaats hem geen windeieren zou leggen met het oog op de maximalisatie van winst. Het gevolg hiervan was dat in werkplaatsen met veel arbeiders na verloop van tijd een arbeidsdeling werd ingevoerd. De bedrijven waar dat het geval was heetten 'manufacturen' (letterlijk 'handarbeid'). Het zouden de eerste ondernemingen worden, geschoeid op echt kapitalistische geest: de kapitaalbezitter als eigenaar van de productiemiddelen, die daardoor in staat was het productieproces zo in te richten dat hij zich via uitbuiting van de werkenden - door het onbetaalde deel van de arbeid dus - maximaal kon verrijken. Deze kapitalistische bedrijven ontstonden het eerst in Italiaanse stadsrepublieken in de 14e en 15e eeuw, zoals Florence en Venetië, en vonden later, van de 16e tot de 18e eeuw, een verdere verspreiding over andere Europese landen. 4.4.1.2. Verarmde boeren Werd het leger der bezitlozen aanvankelijk dus gevormd door ambachtslieden die in de concurrentie met collega-producenten hun zelfstandigheid verloren, weldra zouden zij in verarmde boeren hun lotgenoten vinden. Want bij de boeren op het platteland speelde zich een proces af vergelijkbaar met wat de ambachtslieden in de steden overkwam, namelijk een toenemende afhankelijkheid en verarming. Dit proces voltrok zich op twee wijzen, te weten de vervanging van heffingen in natura door geld, en de groeiende afhankelijkheid van collegaboeren. De eerste manier waarop dat verliep kwam tot stand doordat de feodale heren de heffingen en andere verplichtingen in natura vervingen door heffingen in de vorm van geld. Met de ontwikkeling van de warenproductie groeide immers de macht van het geld, en dat was ook de landheren niet ontgaan. De boeren werden dus verplicht hun arbeidsproducten voortaan te verkopen en de geldopbrengst aan de landheer af te staan. Maar omdat de boeren bij de verkoop van hun producten afhankelijk waren van wat de opkoper er voor wilde geven, geraakten ze langzaam in een staat van voortdurend geldgebrek. Steeds meer werden ze 64 verstrikt in de grijpgrage klauwen van die opkopers en woekeraars, en kwamen terecht in de neergaande spiraal van afhankelijkheid en verarming. Er was nog een tweede factor die hierbij een rol speelde en waardoor de meerderheid van de reeds verarmde boeren nog verder terecht kwam in het spoor van de ruïnering. Niet alleen werden ze gedreven in de handen van opkopers en woekeraars, ze raakten ook steeds meer in een positie van afhankelijkheid van hun rijke collega-boeren: 'de een zijn dood, de ander zijn brood'. De rijke boeren hielpen verarmde collega's nog verder naar de afgrond door op onderdrukkende voorwaarden leningen te verschaffen, en tegen spotprijzen landbouwproducten, vee en gereedschap op te kopen. Het kleine beetje zelfstandigheid dat de boeren in het feodalisme was gegund verkeerde voor velen van hen nu in een toestand van volledige afhankelijkheid en uitbuiting door opkopers, woekeraars en de rijke tak van de boerenstand. En zo bestond de eerste lichting van het arbeidsleger der bezitlozen in Europa uit de massa verarmde ambachtslieden en kleine boeren. Berooid van hun eigen productiemiddelen, die nu in handen waren van de kapitaalbezitters, restte hen niets anders dan hun arbeidskracht tegen een te lage prijs te verkopen. Zoals we verderop in paragraaf 4.4.3 nog zullen zien, zullen gedurende de aanloop van het kapitalisme in Europa en in functie daarvan nog vele miljoenen mensen van alle windstreken der aarde van hun productiemiddelen en middelen van bestaan beroofd worden, en aldus verworden tot bezitlozen, die niets anders restte dan hun arbeidskracht aan de kapitalist aan te bieden onder de conditie dat een deel van die arbeid niet betaald werd. 4.4.2. De markt Zoals gezegd is een andere karakteristieke eigenschap van het kapitalisme de behoefte aan een steeds uitdijende markt. De vraag die ons hier bezig houdt is hoe die markt tot stand kwam en hoe daarmee een bijdrage werd geleverd aan het ontstaan van het kapitalisme. 4.4.2.1. De nationale markt Europa onder het feodalisme bestond uit een groot aantal kleine en grote staten en vormde dus een versnipperd geheel. De macht van de vorsten bestond meestal slechts in naam en was dus van geringe betekenis. De werkelijke macht berustte bij de grote feodale heren. Zoals we eerder al opmerkten vaardigden zij de wetten uit, hielden toezicht op de naleving ervan, pleegden rechtspraak, en hielden er eigen troepen op na die werden ingezet bij de eindeloze twisten en conflicten. Verder stelden deze heren ook naar eigen goeddunken de invoer- 65 rechten vast en hieven tol voor vervoer door hun landgebieden. Daarbij kwam dat in het algemeen gezien de adel als stand een crisis doormaakte. Het grondbezit, fundament van zijn sociale en politieke macht, was een smalle basis geworden. En het feit dat de rijkdom uit onderneming, en de handel in goederen en geld, bijna uitsluitend in handen was van de stedelijke burgerij, bracht de economische en sociale macht van de adel nog verder in het gedrang. In een poging het tij te keren probeerde een deel van de adel de koninklijke macht te breken of te usurperen, en in het algemeen in troebel water te vissen. Deze feodale versnippering, de eindeloze twisten en oorlogen, en het gekuip van de adel hadden als gevolg een uitgeputte natie, die van de weeromstuit haar heil zocht in een sterk koningschap dat aan geweld en verdeeldheid een einde zou maken en eenheid zou kunnen scheppen. Frankrijk is hier een duidelijk voorbeeld van. Het spreekt vanzelf dat ook het belang van de burgerij, die de handel en de industrie (manufacturen) beheerste, ten zeerste gediend was met het herstel van rust, orde en eenheid. Ze zouden in zekere zin op hun wenken bediend worden, en wel door degenen die tot dan toe alleen maar in naam machthebbers waren, namelijk de koningen. Steunend op de brede laag van de lagere landbouwadel en op de steeds sterker wordende steden, brachten deze tot voorheen tamelijk vleugellamme vorsten de feodale bovenlaag zware slagen toe. Het gevolg was dat zij niet langer alleen in naam, maar nu ook feitelijk machthebbers waren. In plaats van de eigenmachtige feodale heren kwamen nu de vorst en de adel, die ten dele door de kroon geschapen was, er in ieder geval sterk afhankelijk van was, en door de kroon werd aangewend voor politieke, militaire en diplomatieke taken. De feodale versnippering in een veelheid van grote en kleine(re) staten werd aldus opgeheven om plaats te maken voor grote gecentraliseerde nationale staten in de vorm van absolute monarchieën, zoals bijvoorbeeld Engeland en Frankrijk. En daarmee lag in principe ook een grote, nationale markt braak voor de activiteiten van de burgerij in handel en industrie, in plaats van de serie lokale markten van voorheen. 'In principe', want de feodale verdeeldheid mocht dan zijn opgeheven, de politiek van de koningen was in eerste instantie niets anders dan de voortzetting van de oude feodale opvattingen volgens welke het bezit van grond op zichzelf gelijk staat met macht, aanzien en rijkdom, en de arbeid van de onderdanen via de fiscus aan de heer ten goede diende te komen. Niet alleen de boeren - vanouds al uitgebuit door de feodale heren - maar ook de burgerij in de steden kregen nu te maken met de harde hand van de vorst. Hij probeerde de relatieve autonomie met de daarbij behorende privileges en vrijheden, die de steden en de burgerij onder het feodalisme hadden weten te verwerven, weg te vagen en de burgers rechtstreeks aan het dynastieke belang ondergeschikt te maken. Verzet bleef niet uit, en vele steden kwamen in opstand, een verzet dat steevast op een gewelddadige en wrede wijze werd onderdrukt. Niet meer in staat zichzelf te helpen, en wijs geworden door 66 ervaring, koos de burgerij tenslotte eieren voor haar geld. Zij sprak zich uit voor de gecentraliseerde staatsmacht, en wierp zich in de armen van de koning, om met nieuwe waarborgen van orde en rust haar sociale en economische positie verder te kunnen uitbouwen op een nationale markt die niet langer alleen in principe, maar nu ook feitelijk voor haar braak lag. 4.4.2.2. De wereldmarkt Als we spreken over het begrip 'markt', dan is daarmee bedoeld het domein waarop de producenten hun producten kunnen afzetten met de bedoeling daardoor winst te kunnen realiseren. De wereldmarkt, opgevat in deze zin, is een later uitvloeisel van de ontdekkingsreizen, die vanaf de tweede helft van de 15e eeuw een aanvang namen. Deze ontdekkingsreizen naar Amerika, Afrika en Azië werden aanvankelijk niet ondernomen met de intentie de wereld open te leggen als markt. Ze dienden, zeker in aanvang, geen ander doel dan de jacht op grondstoffen en de uitbuiting van de inheemse bevolking. De bevolking van deze overzeese gebieden werd goeddeels uitgeroeid om haar bezittingen en gronden te kunnen roven. De uitbuiting van deze landen vond meestal plaats op de plantage en in de mijnen. Grote hoeveelheden edelmetalen en specerijen vonden op deze wijze hun weg naar Europa. Door zijn zeer gunstige ligging in het centrum van dit werelddeel speelde Nederland hierin overigens een grote rol. De 'handel' met de koloniën zou Nederland (de Republiek) doen uitgroeien tot een van 's werelds machtigste landen van die tijd. En zoals bekend kwamen deze geroofde rijkdommen de rijke kooplieden en handelaren ten goede. Dat was het geval in Nederland, en het was evenzeer het geval in andere koloniale machten in Europa. De ontdekkingsreizen luidden een tijdperk in van Europese expansie, die in eerste instantie gericht was niet op het scheppen van een wereldmarkt, maar op de plundering van overzeese bevolkingen en landen, en waarvan uitsluitend het handelskapitaal de vruchten plukte. Vruchten overigens die niet gering waren. Zo bedroegen de winsten van de Oost-Indische compagnieën meerdere honderden procenten per jaar. Pas in tweede instantie zouden de ontdekkingsreizen en de daarmee samenhangende expansie overzee de stoot geven tot de vorming van de wereldmarkt, en in samenhang daarmee het ontstaan van de kapitalistische maatschappijvorm in Europa bevorderen. Een en ander was het geval toen vanuit de overzeese gebiedsdelen de vraag naar allerlei producten uit Europa op gang kwam. Niet langer dienden deze gebieden alleen nog voor de jacht op grondstoffen en de uitbuiting op plantages en in mijnen, ze werden nu ook het domein voor afzet van producten, van waren, een markt dus. De ambachtelijke en opkomende kapitalistische bedrijven wilden maar al te graag aan die overzeese vraag vol- 67 doen, maar waren er nog niet toe in staat. Er ontstond bijgevolg een koortsachtige behoefte aan nieuwe machines, meer efficiënte productiemethoden (specialisatie) en een uitbreiding van het leger werklozen dat de nodige arbeid kon verrichten. Tezamen met de ontwikkeling van de natuurwetenschappen in de 18e eeuw leidde een en ander tot een lawine van uitvindingen die op het productieproces werden toegepast, en zo tot stand brachten wat wordt aangeduid als de 'Industriële Revolutie': de overgang van een industrie voornamelijk gebaseerd op handarbeid (ambacht en manufacturen) naar een machinaalmechanische productie op grote schaal. Naast de reeds bestaande manufacturen treffen we vanaf de 18e eeuw dan ook steeds meer de kapitalistische groot-industrie aan en daarmee de ontwikkeling in de richting van de kapitalistische maatschappijvorm. Deze ontwikkeling voltrok zich het eerst in Engeland, dat de 'werkplaats' werd van een rijk waarin de zon nooit onderging. Weldra volgden in de 19e eeuw ook andere Europese landen. De wereldmarkt gaf de stoot tot de kapitalistische groot-industrie en daarmee tot het ontstaan van de kapitalistische maatschappijvorm in Europa, en zij was tevens ook het domein waarop de winsten van die kapitalistische grootindustrie mondiale vormen zouden gaan aannemen. 4.4.3. De oorspronkelijke accumulatie van kapitaal Tot nu toe bespraken we twee van de drie eigenschappen die afgeleid zijn van wat het centrale kenmerk van het kapitalisme is, namelijk de noodzaak te streven naar steeds meer winst. Deze twee eigenschappen waren allereerst de vorming van een massa mensen zonder eigendom en zonder middelen van bestaan, die daarom gedwongen werden hun arbeidskracht aan de kapitalist te verkopen. De tweede eigenschap betrof de aanwezigheid van een markt voor de afzet van waren: de nationale markt en de wereldmarkt. Zoals we vaststelden gaf deze laatste de stoot tot de kapitalistische grootindustrie. Maar bij dit alles kwam nog niet aan de orde de vraag waar de rijkdommen aan geld vandaan kwamen die nodig waren om de lawine van technische uitvindingen in het productieproces te kunnen toepassen. Het antwoord op deze vraag is het onderwerp van deze paragraaf, en daarmee komt tevens de derde eigenschap van het kapitalisme aan bod, namelijk de accumulatie, de opeenhoping van geld binnen de kapitalistische onderneming. De vraag die we hier behandelen is waar die opeenhoping oorspronkelijk vandaan kwam: dit is de kwestie van de oorspronkelijke accumulatie. 4.4.3.1. Verarmde ambachtslieden en boeren 68 De lezer herinnert zich nog onze uiteenzetting over ontstaan en vorming van het leger bezitlozen in Europa. We stelden daar vast dat dit leger bestond uit verarmde ambachtslieden en boeren die tewerk gesteld werden in de opkomende manufacturen, die in handen waren van het handels- en woekerkapitaal. De uitbuiting nu van deze bezitlozen was een van de bronnen waaruit de oorspronkelijke accumulatie van kapitaal voortsproot. 4.4.3.2. Handel met overzeese gebieden Een andere, tevens zeer belangrijke bron, vormde de handel met de overzeese gebiedsdelen. Kooplieden uit Holland, Engeland en Frankrijk organiseerden voor de handel met Indië Oost-Indische handelsverenigingen ofwel compagnieën. Deze compagnieën werden door hun regeringen ondersteund, kregen zowel het monopolie in de handel in producten die uit deze gebieden werden ingevoerd, alsook het recht op onbeperkte uitbuiting onder aanwending van alle geweldmaatregelen die nodig geacht werden. De winsten van die compagnieën waren fabelachtig: 200 à 300% op jaarbasis. En als men daarbij bedenkt dat, voordat de Industriële Revolutie uitbrak, die compagnieën zich al meer dan een eeuw aan deze uitbuiting te buiten hadden kunnen gaan, zal zonder meer duidelijk zijn hoe astronomisch de winst was. 4.4.3.3. Onderwerping van Amerika en de slavenhandel Een andere bron van de oorspronkelijke accumulatie werd aangeboord met de onderwerping van Amerika. Geheel in de lijn van de kolonisering ging dit gepaard aan allereerst met de uitroeiing van het grootste deel van de bevolking (indianen), om vervolgens degenen die overbleven te beroven en gedwongen tewerk te stellen op de plantages en in de mijnen. De rijkdommen die de veroveraars zich daarmee verschaften waren onmetelijk, niet in het minst vanwege de zeer rijke vindplaatsen van edelmetalen. Maar de kolonisering van Amerika zou naast de winst uit plantages en mijnen nog leiden naar een andere bron van grote rijkdom: de slavenhandel. De oorspronkelijke Indiaanse bevolking kon de arbeidsomstandigheden niet doorstaan. Tezamen met de aanvankelijke uitroeiing had dit tot gevolg dat de indiaanse bevolking nagenoeg geheel van de kaart werd geveegd. De plantage- en mijnbezitters vatten daarom het plan op om ze te vervangen door in hun ogen sterkere arbeidskrachten, namelijk negers. De slavenhandel kwam opgang, en werd vooral bedreven door onder andere Europese kooplieden. De compagnieën bestelden slaven zoals goederen, en de jacht op slaven werd bedreven volgens de regels van de jacht op roofdieren. Miljoenen slaven werden over de oceaan vervoerd, nog eens miljoenen kwamen om in de strijd tegen de slavenhandelaars. Om nog niet te spreken van de miljoenen die de reis naar de Nieuwe Wereld 69 niet overleefden. Tegen het einde van de 18e eeuw nog werden jaarlijks 400.000 negers uit Afrika weggevoerd. Van dat aantal kwamen er dan gemiddeld 120.000 op hun plaats van bestemming (Van Houte, 1942: 107). Terwijl in de periode van 1650 tot 1800 de bevolking in bijna alle andere werelddelen groeide met een percentage variërend van bijna 80 tot 100, nam die in Afrika in dezelfde periode af met 10%; in absolute getallen van 100 miljoen naar 90 miljoen. Als men dan voor Afrika uit mag gaan van ongeveer groeicijfers als in andere werelddelen in deze periode, dan geeft dat enigszins een idee van de verwoesting aangebracht door de slavenhandel. De structuur van talloze samenlevingen in Afrika werd totaal ontwricht en ten gronde gericht, en wel zodanig dat menig recent conflict in Afrika nog hierop teruggevoerd kan worden. Het lijdt geen twijfel of de kolonisering van Indië en Afrika, en de handel in slaven, leverden het overgrote deel van de oorspronkelijke accumulatie van kapitaal, dat in willekeurige productiemiddelen omgezet kon worden, en dat gebruikt kon worden om arbeiders te huren. 4.4.3.4. Verkrachting van de boerenstand Maar met het voorafgaande is het verhaal van de oorspronkelijke accumulatie nog niet ten einde, want eerst zouden nog vele honderdduizenden boeren met geweld van hun land verdreven worden. Dit proces voltrok zich in bijna alle landen van Europa, hier en daar weliswaar met verschillende methoden, maar overal steevast met geweld. Ter illustratie hiervan staan we kort stil bij hoe dit verliep in Engeland, het land waar de kapitalistische productie voor het eerst een niveau van betekenis bereikte. De gewelddadige verdrijving van de boeren begon daar al vanaf het einde van de 15e eeuw. De directe aanleiding was de gestegen vraag naar wol van de kant van de lakenmanufacturen. Om aan deze vraag te kunnen voldoen was het aangewezen op grote schaal schapen te fokken. Om dat te realiseren was het vanzelfsprekend nodig over veel weiland te kunnen beschikken. En waar zouden die landheren dat beter kunnen halen dan bij die boeren? Massaal werden de boeren van de door hen geërfde velden verdreven, hun huizen werden afgebroken, en de landheren veranderden het akkerland in weiland. Van de kant van de staat hoefden de boeren niet te rekenen op steun. Integendeel, wie een poging deed het afgenomen land weer in bezit te krijgen vond de gewapende strijdmacht van de staat op zijn weg. En toen de geruÑ—neerde boeren een onafzienbare menigte bezitloze paupers werden, die de steden, dorpen en straten van Engeland vulden, en bedelden omdat ze geen middelen van bestaan hadden, ging de staatsmacht over tot een wrede bloedwetgeving. Zo werden er onder het bewind van Hendrik VIII alleen al 72.000 mensen wegens ‘landloperij’ geëxecuteerd. Daarin kwam pas verandering in de XVIIIe eeuw, toen als gevolg van de Industriële Revolutie de kapitalistische groot-industrie op gang kwam, en 70 daarmee ook de vraag naar goedkope arbeidskrachten toenam. 'Landlopers' en daklozen werden toen niet langer meer terechtgesteld, maar opgesloten in ‘werkhuizen’ die de reputatie van ‘huizen der verschrikking’ verwierven (Ostrowitjanov, 1977). Aldus kon de van haar grond beroofde en tot landloperij verworden dorpsbevolking alvast wennen aan de discipline van de loonarbeid, en kreeg de ondernemer-in-opkomst de beschikking over een groot reservoir waaruit hij arbeidskrachten kon putten. En zo voltrok de oorspronkelijke accumulatie van kapitaal zich via het proces van de gewelddadige scheiding van de producenten van huproductiemiddelen. Via een eindeloze reeks wreedheden ontstonden de massa van bezitlozen en de opeenhoping van kapitaal in handen van enkelen. Dit proces wordt genoemd de oorspronkelijke accumulatie van kapitaal omdat het de kapitalistische grootindustrie mogelijk maakte: het voorzag in een zeer grote hoeveelheid goedkope arbeidskrachten en een opeenhoping van rijkdommen die in productiemiddelen kon worden omgezet en tevens aangewend kon worden om arbeiders te huren. Het proces van de oorspronkelijke accumulatie was als een mes dat van twee kanten sneed. Enerzijds opende de gewelddadige scheiding van de kleine producenten van hun productiemiddelen voor enkelen de mogelijkheid tot opeenhoping van geweldige rijkdommen waarmee de kapitalistische industrie werd opgezet. Anderzijds werden degenen die eerder van hun productiemiddelen beroofd waren, en dus verarmd en afhankelijk, als loonarbeider tewerkgesteld om tegen een loon beneden de reproductiekosten nog verder te worden uitgezogen door de kapitalist door wie ze eerder beroofd waren. Dit proces karakteriserend schreef Marx dat het 'kapitaal van top tot teen, uit alle poriën druipend van bloed en vuil' ter wereld kwam (Marx, 1978: 593). Hoe cynisch steekt hiertegen af de opvatting van sommigen uit burgerlijke kring, namelijk dat het destijds een kleine groep ijverige en spaarzame mensen was dat grote rijkdommen vergaarde, terwijl zich aan de andere kant de massa van nietsnutten bevond die alles over de balk gegooid hadden en daarom dan ook zonder bezit waren. Zo ergens, dan blijkt toch wel hier de grote leugen die achter ideologieën schuil gaat. Een leugen die hardnekkig is, want ook heden ten dage nog worden diegenen die vanwege de daling van de winstvoet worden ontslagen - werklozen dus - doorgaans bejegend met variaties op hetzelfde thema. We bespraken hierboven de drie eigenschappen die naar onze mening het kapitalistische stelsel kenmerken: ontstaan en vorming van het leger werklozen, de markt en de accumulatie van kapitaal. Deze drie zijn afgeleid van de centrale karakteristiek, namelijk de noodzaak steeds meer winst te maken. We hebben gepoogd deze eigenschappen te bespreken naar hun functie bij het ontstaan van het kapitalisme, in de historische context van het feodalisme dus. 71 4.5. De afbraak van het feodalisme Ter afsluiting van onze uiteenzetting van het opkomend kapitalisme bespreken we in het kort de ondergang van het feodalisme. Dit stelsel was al gedeeltelijk verdrongen door de opkomst van het kapitalisme. De opstanden van de lijfeigene boeren, benevens de burgerlijke revoluties waarin de burgerij deze strijd van de boeren ten eigen nutte uitbaatte, zullen definitief de ondergang van het feodale stelsel bewerkstelligen. Opstanden van de lijfeigenen boeren doen zich voor gedurende de gehele periode van het feodalisme. Zo was het Frankrijk van de 14e eeuw verwikkeld in een boerenoorlog die de geschiedenis in zou gaan als de 'Jacquerie'. De opstand ontstond toen de adel de zware lasten van de honderdjarige oorlog op de boeren afwentelde. De 'Jacquerie' was een wilde opstand van ongeveer 100.000 boeren. Aanvankelijk verleende de opkomende burgerij in de steden deze beweging steun, om haar vervolgens op het beslissende moment te laten vallen. Tegen het einde van dezelfde eeuw kende ook Engeland een van zijn bekendste boerenopstanden. Dit verzet stond onder leiding van Wat Tyler, en kreeg een groot deel van het land in zijn greep. Door bedrog van de feodale heren en de goedgelovigheid van de boeren werd deze opstand tenslotte wreed gesmoord. In het begin van de 16e eeuw werd Duitsland verwikkeld in een boerenoorlog die onder leiding stond van Thomas Müntzer, en die ondersteund werd door de onderste lagen van de stadsbevolking. Zoals gezegd leverden de boeren strijd tegen de feodale heren gedurende geheel de periode van het feodalisme. Pas tegen het einde van dit tijdperk werd deze strijd bijzonder heftig en massaal. Maar de zwakte ervan was dat de boerenstand als klasse van niet grote bezitters geen eenheid vormde, maar versplinterd was. De boerenopstanden droegen dan ook een spontaan karakter en misten een strijdprogramma om een sterke en hechte strijdorganisatie op te bouwen. De burgerij, die vanwege de gildenrestricties ook belang had bij de ondergang van het feodale systeem, speelde handig op deze zwakke kant van de boerenrevolte in. Zij stelde zich aan het hoofd van de strijd van de boeren, en gebruikten hen om burgerlijke productieverhoudingen te vestigen: de burgerlijke revoluties. Dat was het geval bij de eerste burgerlijke revolutie in Nederland in de 16e eeuw, en zo was het ook tijdens de Engelse revolutie van de 17e eeuw en de burgerlijke revoluties die rond 1848 vrijwel gelijktijdig op meerdere plaatsen in Europa oplaaiden, zoals in Parijs, Berlijn, Wenen en Italië. Koningen werden van de troon gestoten, en de gronden van de clerus en de adel verbeurd verklaard en door de kapitaalbezitters als beleggingsobject aangekocht. De strijd en de inzet van de boeren resulteerden aldus in een negatief resultaat: de gronden die in bezit kwamen van het kapitaal werden een beleggingsobject, kregen derhalve geen bestemming als landbouwgrond, en de boeren bleven dus met lege handen achter. Over de rug van de boeren was de burgerij er in geslaagd aan de macht te 72 komen, het feodalisme de nekslag toe te brengen en de definitieve doorbraak van het kapitalisme te bewerkstelligen. Evenals bij de voorafgaande productiewijzen verdween ook het feodalisme niet in zijn geheel bij de overgang naar een andere productiewijze, het verloor in eerste instantie slechts zijn dominantie. Rondom het kapitalisme bleven nog lange tijd kenmerken van de standenmaatschappij uit het feodalisme levend. Een sprekend voorbeeld daarvan is het gebruik in een Noord-Brabants dorp in de vorige eeuw, waar de 'kleine luiden' bij het betreden van de oprijlaan van het landgoed van de baron, bij de derde boom hun hoofddeksel af moesten zetten, ook al was er niemand te zien. Trouwens, om restanten te ontwaren van het feodalisme is het niet nodig over de grens van de vorige eeuw heen te kijken, ook nu nog zien we kenmerken ervan. Wat te denken van adellijke titels? Om nog maar niet te spreken van koningshuizen, waarvan telgen op grond van geboorte en komaf aanspraak kunnen maken op de uitvoerende macht, zoals in Nederland en België. En hoezeer dergelijke restanten uit het feodalisme geen fossielen zijn, maar nog volop leven, blijkt wel uit de nationale 'wave' die nog niet lang geleden iemand in ons land ten deel viel vanwege haar huwelijk met de Nederlandse kroonprins. Hoofdstuk 5 STAAT, PRODUCTIEKRACHTEN, PRODUCTIEVERHOUDINGEN EN IDEOLOGIE IN DE BEGINPERIODE VAN HET HEDEN- DAAGS KAPITALISME 5.1. Inleiding Het vorige hoofdstuk schetste een beeld van het ontstaan van het kapitalisme. In dit hoofdstuk volgen de staat, productiekrachten, productieverhoudingen en ideologie in die beginperiode. Paragraaf 5.2 belicht de vorming en de rol van de staat. In 5.3 en 5.4 komen aan bod respectievelijk de productiekrachten en de productieverhoudingen. In 5.5 bespreken we de ideologische aspecten, en in 5.6 volgt de samenvatting van dit hoofdstuk. 5.2. De staat 73 De staat zoals we haar heden ten dage kennen - de moderne staat - komt tot ontwikkeling tijdens de overgang van het feodalisme naar het kapitalisme. Met het oog op de rol van de staat in de beginperiode van het kapitalisme dienen we eerst enkele opmerkingen te maken over het proces waarin de vorming van de staat zich tijdens die overgangsperiode voltrekt. 5.2.1. De aanloop tot de moderne staat De moderne staat vindt zijn begin in de absolute monarchieën die in de 17e eeuw ontstaan. In het vorige hoofdstuk beschreven we hoe in een gezamenlijk gedeelde onvrede met de macht van de feodale heren, de tamelijk machteloze vorsten, de lagere landbouwadel en de steeds sterker wordende steden samen een einde maakten aan de macht van de feodale bovenlaag. Ieder van deze compagnons in de strijd had in de omverwerping van de macht van de feodale heren zijn eigen belang op het oog. 'En waar twee honden vechten om een been ...' In ieder geval komen de tamelijk machteloze vorsten van voorheen als overwinnaar uit deze gezamenlijke strijd te voorschijn, en daarmee ontstaat de absolute monarchie: een staatsvorm waarbij de monarch autonoom, zo niet onbeperkt heerser is. De macht van de zegevierende vorst stelde hem in staat af te rekenen met zijn ondergeschikte positie van eertijds, door de samenleving aan een regime te onderwerpen dat zo optimaal mogelijk aan zijn belang tegemoet zou komen. Was er tot de 17e eeuw tijdens het feodalisme nog nauwelijks sprake van een staat in de eigenlijke zin van het woord, in de maatregelen die de absolute monarch treft zullen min of meer samenhangende elementen tot ontwikkeling komen die kenmerkend zijn voor de moderne staat, dus ook voor de staat tijdens de beginperiode van het kapitalisme (Stuurman,1978: 246 e.v). We staan nader stil bij de maatregelen van de absolute monarch en de aanloop tot de moderne staat. 1. 2. 3. Zo voert de absolute monarch een financiële politiek die gericht is op het regelmatig innen van belasting. Daarmee ontstaat er een scheiding tussen staatskas en persoonlijk vermogen van de vorst. Deze constructie biedt de monarch de gelegenheid om voorzieningen die hij nodig acht met het oog op de vergroting van zijn rijkdom, niet uit eigen middelen te financieren, maar via de belasting op het volk af te wentelen. Een volgend element is dat de monarch zich voorziet van een permanente militaire macht om het belang van de vorst te verdedigen. Een derde element betreft de onderdrukking van arbeiders en boeren. De bedreiging van de macht van de koning ging in eerste instantie niet uit van de burgerlijke klassen, zoals handels- en industriële kapitalisten. Zij hadden zich immers, voorlopig althans en noodgedwongen, neergelegd bij de absolute macht van de koning, omdat alles beter was dan de feodale versnip- 74 4. 5. pering en chaos. Die dreiging ging veeleer uit van arbeiders en boeren, voor wie de wisseling van de macht geen enkele verbetering had gebracht. De uitbuiting onder het feodalisme ging onverminderd voort ten tijde van de monarchie. Verzet hiertegen werd met draconische middelen de kop ingedrukt (denk aan maatregelen van Hendrik VIII waarover we in het vorige hoofdstuk spraken). In de repressie van arbeiders en boeren ontwikkelt de staat onder de absolute monarchie zich tot een werktuig van handhaving van de uitbuiting op het platteland en de instandhouding van een proletariaat. Een functie waartoe de staat nu ook over de middelen beschikte: het leger van de absolute vorst, dat, nota bene, via de belasting mede werd gefinancierd door degenen tegen wie het werd ingezet. Een vierde element treffen we in de politiek ter bevordering van handel en nijverheid. Ofschoon met deze begunstiging ook de burgerij in beide sectoren ten zeerste gediend was, stond de absolute vorst daarmee toch een geheel ander doel voor ogen. De groei in handel en nijverheid stelde hem namelijk in staat om aan deze sectoren nog meer ten eigen bate te onttrekken. Illustratief is hier de beroemd geworden mercantilistische staatsinterventiepolitiek. De bedoeling hiervan was dat zoveel mogelijk geld en rijkdom het land zouden binnenvloeien, en zo weinig mogelijk zouden verlaten. Immers, hoe meer kapitaal het land binnenkwam, en hoe minder het land uitging, des te groter de kans op rijkdom voor de vorst. In de beginperiode van de absolute monarchie (17e eeuw) werd dit doel vooral nagestreefd door de invoer van goud en zilver, verkregen door de plundering van koloniën, handelsoorlogen, en door minder ontwikkelde volkeren in slavernij te brengen. Later, toen in Europa de manufacturen verder tot bloei kwamen, werden de invoerrechten van grotere betekenis. De oprichting van tolmuren diende te voorkomen dat teveel kapitaal vanwege de aanschaf van geïmporteerde waren het land zou verlaten en dat de binnenlandse industrieën vanwege de buitenlandse concurrentie benadeeld zouden worden. In functie van de bevordering van handel en nijverheid zien we een vijfde element tot ontwikkeling komen. Onder de monarchie werd de aanzet gegeven tot de algemene productievoorwaarden door de staat. Hierbij valt te denken aan de aanleg van wegen en de verbetering van de communicatie, onder andere door middel van het postwezen. De verbetering van de infrastructuur was een noodzakelijke voorwaarde voor de verdere groei van handel en nijverheid. Een groei waarbij, zoals gezegd, vooral de monarch garen wilde spinnen. Deze schraapzucht van de vorst blijkt ook uit de wijze waarop de financiering van de infrastructuur geschiedde. Die kosten werden via de belasting geheel afgewenteld op de bevolking. Men had toch redelijkerwijze mogen verwachten dat de vorst evenredig aan zijn belang in handel en nijverheid uit eigen middelen zou bijdragen aan de financiering 75 6. 7. 8. van de infrastructuur. Voor wat betreft de burgerij in handel en nijverheid was deze (door de vorst afgedwongen) bijdrage aan de infrastructuur nog te billijken, want tenslotte plukte zij er zelf ook de vruchten van. Maar voor boeren en arbeiders had deze belasting tot gevolg dat zij achterbleven met handen die leger waren dan voorheen. Leverden zij toch al het leeuwendeel in de decadente rijkdom van de vorst, nu werden zij via de belasting voor de infrastructuur ook nog gedwongen een groot deel te betalen voor de wegen waarlangs de monarch zich kon verrijken aan handel en nijverheid. In deze verbetering van de infrastructuur op last van de monarch zien we een aanzet naar een staat die ook op zich neemt de algemene voorwaarden te scheppen waaronder de productie verder kan uitgroeien. Hiermee worden de condities geschapen voor de ontwikkeling van de nationale markt. En dit is een volgend element van staatsvorming. De absolute monarchieën geven de aanzet tot de ontwikkeling van (grote) nationale staten, gebaseerd op territoriale grondslag, waarin de eigen, nationale markt de basis wordt voor de economische politiek. Weer een ander element in het proces van staatsvorming is de unificatie en de centralisatie van de rechtspraak. Tijdens het feodalisme bestonden op dit terrein een grote diversiteit en willekeur. Iedere feodale heer van enige stand vaardigde ad hoc wetten uit naargelang dat in het straatje van zijn eigen belang te pas kwam. Formeel gezien deed de absolute monarch op dit terrein niet anders. De wetten die hij bepaalde stonden eveneens in functie van een particulier belang, namelijk dat van de vorst zelf. Maar een belangrijk verschil bestond hierin dat door de uitschakeling van de feodale heren de absolute monarch de zeggenschap verwierf over een veel groter territorium dan waarover zijn feodale voorgangers beschikten. Deze grotere rijkwijdte van de wetten van de monarch stond dus garant voor een naargelang 'vorstelijke' toename van rijkdom. Dezelfde wetten werden van toepassing verklaard op het gehele grondgebied (unificatie), en tevens werden de lagere gerechtshoven ondergeschikt gemaakt aan de hogere (centralisatie). Het was met name deze laatste maatregel die voor de vorst de mogelijkheid schiep om de rechtspraak op zijn grondgebied zo effectief mogelijk onder eigen controle te houden. Ter afsluiting zij er nog opgewezen dat voor het goede verloop van deze maatregelen van de monarch een administratief apparaat onmisbaar is. Onder de absolute monarchie ontstaan dan ook de eerste 'departementen', en een administratie die gedeeltelijk tewerk ging volgens de aanpak van de moderne bureaucratie. 5.2.2. De staat in de beginperiode van het kapitalisme 76 Zoals gezegd zullen de bovenvermelde maatregelen en elementen uit het proces van staatsvorming onder de absolute monarchie door gaan werken in de staat van de kapitalistische maatschappij. Wat ons hier interesseert is de rol van de staat in de beginperiode van het kapitalisme. Haar rol in een latere periode, met name dan heden ten dage, komt in deel 2 aan bod. En wat we dan van de staat uit de beginperiode van het kapitalisme willen weten is of zij een instrument is voor de behartiging van voornamelijk het kapitaalsbelang of van het algemeen belang. Een eerste aanduiding voor een antwoord is gelegen in de dynamiek achter de overgang van het absolutistische staatstype naar de burgerlijke staat, dat wil zeggen de staat in de kapitalistische samenleving. Deze overgang voltrok zich aan de hand van burgerlijke revoluties, met name die van de 18e en 19e eeuw, zoals in Frankrijk, Duitsland en Italië. In paragraaf 4.5 hebben we al gewezen op de rol van deze revoluties bij de opkomst van het kapitalisme. Het is dus onnodig dit alles hier te herhalen. Wel is het van betekenis om in het licht van onze vraag stil te staan bij een tweetal aspecten dat in deze overgangsperiode staatkundig gezien van belang is. Het eerste aspect is de politieke structuur van de absolute staat. Het tweede is het misbruik door de burgerij van de wens van het volk om een actievere rol op het politieke toneel te spelen. Om te beginnen is er dus de politieke structuur van de absolute staat. De monarch was, politiek gezien, vrijwel autonoom. Er bestond nauwelijks of geen formeel mechanisme waarmee de burgerij, laat staan de bevolking in haar geheel, enige controle kon uitoefenen. Niet voor niets wordt dit staatstype dan ook aangeduid als absoluut. Met betrekking tot het tweede aspect valt te constateren dat met name vanaf het einde van de 18e eeuw de volksmassa's – denk aan boeren en arbeiders - een steeds actievere rol spelen of althans willen gaan spelen op het politieke toneel. De burgerij in handel en industrie zag hierin een bedreiging van haar eigen, politiek gezien, toch al niet zo sterke machtspositie, en eiste van de monarch dan ook meer inbreng in diens politiek teneinde de dreiging van een groeiende inbreng van het volk in te dammen. Maar een dergelijke effectieve invloed bleek in het kader van de absolute monarchie moeilijk van de grond te krijgen. Vindingrijk als de burgerij was bleek zij niet voor één gat te vangen. In plaats van het volk openlijk te bestrijden, leek het beter de schijn te wekken haar streven legitiem te vinden. De hoop daarbij was dat boeren en arbeiders hierdoor aangespoord daadwerkelijk massaal in verzet zouden komen tegen de monarchie en haar omver zouden werpen, waarna de burgerij als lachende derde de politieke macht aan zich zou trekken. In de burgerlijke revoluties bleek dit recept niet zonder succes. Over de rug van het volk verwierf de burgerij inderdaad de zozeer begeerde politieke macht. In plaats van het absolutistische staatstype kwam nu de burgerlijke staat, waarin de kapitalisten de politieke macht konden gaan uitdelen. De overgang naar de burgerlijke staat stond dus niet in functie van het 77 algemeen , maar het kapitaalsbelang. En hiermee hebben we een eerste antwoord gegeven op onze vraag van hierboven. Maar er is meer. Zo kreeg de kapitaalsklasse als erfenis uit de nalatenschap van de monarch een min of meer kant en klaar modern staatsapparaat. Een machinerie die ontworpen was niet ten dienste van het algemeen belang, maar voor het belang van enkelen - de monarchen -, en die nu nagenoeg ongewijzigd haar diensten kon gaan bewijzen aan de nieuwe heren: de kapitaalbezitters. De overgang naar de kapitalistische staat betekende alleen een wisseling van de wacht, terwijl de functies van de staat in wezen hetzelfde bleven, namelijk de bevoorrechting van de bezittende klasse, de kapitaalbezitters dus. Een derde argument voor de functie van de staat in de beginperiode van het kapitalisme, vinden we in het feit dat van het mercantilistische systeem uit de periode van de absolute monarchie voornamelijk dié elementen intact blijven, die gunstig waren voor de kapitaalbezitters, terwijl andere elementen ervan terzijde worden geschoven. We illustreren dat met een enkel voorbeeld. Zo blijven de tolmuren gehandhaafd, en worden zelfs nog verder uitgebreid, om de binnenlandse industrie te beschermen tegen concurrerende producenten van buiten, een maatregel voor het belang van de eigen kapitaalsklasse. Wat betreft de belangen van andere productieve sectoren was de politiek van de staat tijdens de beginperiode van het kapitalisme minder protectionistisch. Nemen we bijvoorbeeld de kwestie van het graan, onmiskenbaar een belang op de allereerste plaats niet van het industrieel kapitaal, maar van de boerenstand. De tolmuren die de absolute monarchie destijds had opgeworpen tegen de invoer van goedkope granen uit het buitenland, werden door de kapitalistische staat even snel weer afgebroken. De reden was natuurlijk de bescherming van de winstmarges van de kapitalist. De industriële kapitalist betaalde namelijk lonen uit die nauwelijks volstonden om de arbeider en zijn gezin van voldoende leeftocht te voorzien, want hoe lager de lonen waren, hoe hoger de winstmarges. De heffing nu van invoerrechten op graan moest resulteren in een fikse prijsstijging. De industrieel zou daardoor gedwongen zijn hogere lonen uit te betalen, met als gevolg dat hij geconfronteerd zou worden met een daling van de winst. Door de opheffing van tolmuren, waardoor de invoer van goedkope granen mogelijk werd, zag de kapitalist deze beker aan zich voorbij gaan. Uit onze drie argumenten van hierboven blijkt hoezeer de staat in de beginperiode van het kapitalisme op de hand was van het kapitaalsbelang. Als we in paragraaf 5.4 de productieverhoudingen ter sprake brengen, zullen we verder ingaan op de rol van de burgerlijke staat in deze beginperiode. Maar eerst dienen ontwikkelingen in de poductiekrachten aan bod te komen, waartoe het beginnende kapitalisme de stoot gaf. 5.3. Productiekrachten 78 De afbraak van het feodalisme betekende het einde van de belemmeringen die in dit stelsel werden opgelegd aan de ontwikkeling van de productiekrachten. De niet-vrije arbeid van de lijfeigene boeren verdween, en de beperkingen van de kant van de gilden werden opgeheven. Samen met het overvloedige kapitaal in handen van de kapitalisten, en een leger bezitlozen dat voor de nijverheid beschikbaar kwam, waren de condities aanwezig om aan de ontwikkeling van de productiekrachten weer vrij baan te geven. We gaan hieronder nader in op de productiekrachten gedurende de XVIIIe, begin XIXe eeuw, de tijd dus van de Industriële Revolutie, de fase waarin het kapitalisme tot volle wasdom komt. We laten eerst een aantal uitvindingen de revue passeren (5.3.1), om daarna de gevolgen ervan te laten zien voor een veranderde aanblik van de wereld. 5.3.1. Belangrijke uitvindingen. Een belangrijke uitvinding op het gebied van de energie zien we in de combinatie van de stoomkracht en de luchtpomp, waardoor de stoommachine ontstond. Latere uitvindingen zorgden voor een verbetering. De ontwikkeling van de stoommachine was eveneens van grote betekenis voor het transport. De stoomlocomotief kwam op de rails, en het eerste stoomschip werd te water gelaten. Maar er waren ook andere ontwikkelingen die hun uitwerking op het transport niet zouden missen. Zo werd de teer uitgevonden, een toch niet onbelangrijk middel voor de bedekking van wegen. Verder waren daar ook de elektromagnetica en de elektrodynamica, de uitvinding van de batterij en de elektrische motor, waardoor het transport een hoge vlucht nam. Op het gebied van de staalnijverheid moet vermeld worden de methode om in de hoogovens koolstof te verwijderen tijdens de verbranding van ijzererts. Voor het eerst was het mogelijk deugdelijk staal te verkrijgen. In combinatie met de stoomkracht werd het nu mogelijk sporen, bruggen, snellere en grotere schepen, locomotieven, enzovoort te bouwen. Op het terrein van de chemische nijverheid waren de uitvindingen welhaast ontelbaar. We doen een greep hieruit. De scheiding van water in twee atomen waterstof en een atoom zuurstof legde meteen de basis voor de scheikunde. Na de ontdekking van de waterstof volgde die van nog een aantal andere gassen. Ook het lichtgas werd uitgevonden, zodat arbeid ook bij nacht mogelijk werd. Het fotografisch toestel zag het licht. Door middel van elektrolyse werd het voor het eerst mogelijk samengestelde stoffen te splitsen. De landbouwscheikunde kwam tot ontwikkeling en resulteerde bijvoorbeeld in synthetische meststoffen, die weer een aanzienlijke vermeerdering van de landbouwproductie met zich meebrachten. Verder slaagde men er in suiker uit bieten te trekken, met weer als gevolg dat Europese landen minder afhankelijk waren van invoer uit koloniale 79 gebieden. Deze uitvindingen op landbouwgebied, samen met de ontdekking van de waarde van de aardappel voor de gezondheid, vormden belangrijke condities voor de stijging van de bevolking. Ook wat betreft textielnijverheid was er een aantal belangrijke innovaties. We noemen de verbetering van het weeftoestel ('het vliegende schietspoel') en van de spinmachine, die 200 à 400 spinsters door één menskracht konden vervangen. Een verdere verbetering van het weefgetouw door middel van de automatische schietspoel maakte het mogelijk dat één arbeider 40 anderen kon vervangen. 5.3.2. De aanblik van de wereld De veranderde aanblik van de wereld kwam met name tot stand vanwege de schaalvergroting van de ondernemingen, een schaalvergroting die mogelijk gemaakt werd door de technische uitvindingen tijdens de Industriële Revolutie. In plaats van de talloze kleine nijverheids-, transport-, handels- en financiële ondernemingen, kwamen nu reusachtige fabrieken (met soms meer dan tienduizend arbeiders), belangrijke spoorweg- en scheepvaartmaatschappijen, grote handelsen verzekeringsmaatschappijen en banken. Overal steeg de productie enorm. Engeland bijvoorbeeld, produceerde in 1848 honderdmaal meer ijzer dan in 1750, en de hoeveelheid steenkool steeg van 10 miljoen ton in 1800 tot 56 miljoen ton in 1850 (Frantzen, 1973: 130). Enorm was eveneens de groei in de textielnijverheid, niet in het minst omdat er een nieuw soort vezel op de markt kwam, namelijk katoen. De productie in Frankrijk floreerde mede door de oorlogen van Napoleon tegen Italië, Duitsland, Zwitserland, Polen, etcetera, en door de afzetgebieden die hiermee verkregen werden. Verder slaagde Frankrijk er in buitenlandse machines binnen te halen en buitenlandse producenten aan te trekken. Het spreekt vanzelf dat met de groei van de productie ook de handel zich uitbreidde, en dat de industrielanden alle belang hadden bij een vrije handel. Als gevolg daarvan werden in Engeland bijvoorbeeld de 'Corn Laws' ingetrokken, wat tot bedoeling had de invoer van goedkope landbouwproducten mogelijk te maken en zo de lonen laag te kunnen houden. In 1854 werden door Gladstone de 'Navigation Acts' afgeschaft. Frankrijk en andere landen volgden een zelfde politiek. Er werden wederzijds maximum tolrechten vastgesteld. In plaats van het mercantilisme, dat onder andere door tolmuren, concurrentietegenwerkende maatregelen en staatscontrole de binnenlandse industrie poogde te beschermen, groeide nu in het Europa van de 19e eeuw een vrijhandelsgezinde eenheid. Niet alleen de uitbreiding van de internationale handel speelde een rol in de veranderde aanblik van de wereld, ook de groei van de binnenlandse handel was van betekenis. En dat lag ook voor de hand: de nieuwe producten moesten immers verkocht worden. Voor de uitbreiding van de daarvoor benodigde trans- 80 portfaciliteiten vermelden we hier de duizenden kilometers spoorwegen en verharde wegen, alsmede de talloze kanalen die aangelegd werden. 5.4. Productieverhoudingen Nog niet eerder had de overgang van het ene maatschappelijk en economisch stelsel naar het andere een zo fenomenale vooruitgang in productiekrachten mogelijk maakte als de transitie van het feodalisme naar het kapitalisme. In het licht van de beperkingen die het feodale systeem aan de productiekrachten stelde, was het kapitalisme aanvankelijk een noodzakelijke ontwikkeling om de vooruitgang van de productiekrachten weer opgang te brengen. Maar dit had wel zijn prijs. Het kapitalisme van de 19e eeuw leidde tot een meedogenloze maatschappij waar de wet van de jungle, het recht van de sterkste gold. 5.4.1. Goeddeels nieuwe klassen Met de doorbraak van het kapitalisme ontstaan twee goeddeels nieuwe klassen, namelijk de burgerij en het proletariaat. De burgerij bestond reeds onder het oude regime voor (eigenaars van manufacturen en handelsmaatschappijen, gildenmeesters, voorschieters van de huisnijverheid, financiers van edellieden en vorsten,) maar dankzij de nieuwe productiemiddelen werd zij nu veel machtiger dan voorheen. Aan de andere kant is daar wat we gemakshalve het proletariaat noemen: loonarbeiders in de fabrieken en de ambachten, in de handelsmaatschappijen en de huisnijverheid. Bij de doorbraak van het kapitalisme werd het proletariaat veel talrijker, onder andere door de groei van de bevolking, en vooral natuurlijk door de ontelbare kleine producenten die van hun productiemiddelen werden beroofd. 5.4.2. Politieke macht kapitaalsklasse en nog niet eerder gekende ellende De toegenomen macht van de burgerij stelde haar steeds meer in staat de maatschappij naar haar hand te zetten, al dan niet met geweld. In Engeland zou dat leiden tot de 'Bill of Rights', die bedoeld was om de belangen van de burgerij, de kapitaalsklasse dus, te beschermen. In Frankrijk liet Napoleon Bonaparte zich voor de kar van de burgerij spannen. Dat resulteerde onder meer in nieuwe afzetgebieden, naasting van buitenlandse ondernemingen ten gunste van de Franse bedrijven, en een wetgeving ('code civil'), waarbij het eigendomsrecht opnieuw werd bekrachtigd als basis van de maatschappelijke verhoudingen. Er werd een politiemacht gevestigd ('préfectures') voor controle op de naleving van de 'code civil', en in het 'concordat' werd de macht van de katholieke kerk weer hersteld De gevolgen van de toegenomen invloed van de kapitaalsklasse op het politieke stelsel konden niet uitblijven. Het overgrote deel van het arbeidende volk 81 verkeerde weldra in een nog niet eerder gekende ellende: honger en ondervoeding, werkloosheid of juist buitensporig lange werkdagen, lage gemiddelde leeftijd, ziekte, kinderarbeid, troosteloze woonwijken. In België bijvoorbeeld, beliep de arbeidsduur zowel voor kinderen, vrouwen als mannen, 12 a 14 uur per dag. Van de arbeiders in de industrie bestond 66% uit volwassen mannen, 13% uit vrouwen, en niet minder dan 21% uit kinderen beneden de 16. En over kindersterfte gesproken: uit een enquête van 1848 blijkt dat van de 6.311 kinderen van de vrouwen die toen in de vlasindustrie werkzaam waren, er 3.254 stierven voor het vijfde levensjaar (Frantzen, 1973: 131-133). Volgens een telling uit 1846 bedroeg het nominale loon voor meer dan de helft van de arbeiders 1 of 2 franc per dag. Daarbij dient men dan te bedenken dat destijds één kilo brood 0.12 franc kostte, een kilo aardappelen 0.14 franc en een kilogram spek 0.70 franc, om nog maar niet te spreken over andere noodzakelijke kosten van bestaan (Neyrink, 1944: 201). Het aantal personen dat in 1846 in België op ondersteuning en bedeling aangewezen was bedroeg niet minder dan 532.725, en onder invloed van de economische depressie nam dat aantal in 1847 toe tot 645.712 (Frantzen, 1973: 132). Een vergelijking met het grote aantal dat tot zeer voor kort in ons land op een sociale uitkering was aangewezen, dringt zich op. En dat 'sociale vangnet' werd niet gespannen op de eerste plaats uit respect en / of sociale bewogenheid, maar voornamelijk uit een welbegrepen eigenbelang van de burgerij. De angst dat 645.000 'krepeergevallen' de ogen zouden openen, dreef de burgerij ertoe om met een bedelaarsloon dit verzet te voorkomen. En bedelaars waren daar overigens meer dan talrijk. Naast degenen in het sociale vangnet die rond moesten komen van minder dan nodig was voor het bestaansminimum, telde het België van toen meer dan een miljoen bedelaars, mensen die slechts net genoeg hadden om te kunnen blijven bedelen. In andere industrielanden was de situatie al niet beter. Zo schat men dat in het Engeland van toen de helft van de kinderen niet ouder werd dan een jaar of tien. En de gemiddelde leeftijd van de bevolking schommelde tussen de dertig en de veertig jaar. De Industriële Revolutie bracht bovendien een scheiding teweeg tussen werken en wonen. Was de productie voorheen nog geconcentreerd rondom het huis, zoals in het boerenbedrijf en de ambachtelijke werkplaats, met de opkomst van het industriële grootbedrijf werd het arbeidende volk in trieste woonkazernes en krotwoningen gehuisvest onder de rook van industriële concentraties. Met name voor de vrouwen zou dat ertoe leiden dat zij uit het openbare leven verdwijnen en teruggeworpen worden op het huishouden. 5.4.3. Massaal verzet en de opkomst van het socialisme De enorme sociale pijn die het kapitalisme opeiste in ruil voor de verbetering van de productiekrachten, kon niet zonder gevolgen blijven. Er ontstond een 82 reactie van arbeiders en intellectuelen. De opstand van de arbeiders had aanvankelijk echter nog spontaan en weinig gedisciplineerd karakter. Massale berechtingen en terechtstellingen maakten er een einde aan (Pierson,1981: 74-81). En van de kant van enkele goedbezielde intellectuelen van die tijd, zoals Fourier en De Saint-Simon in Frankrijk, en Robert Owen in Engeland, viel aanvankelijk evenmin enige substantiële steun te verwachten. Zij verschilden onderling van mening over welke oorzaak uiteindelijk de doorslaggevende factor was voor de verklaring van de uitbuiting en de onderdrukking. Bovendien waren ze van mening dat de kapitaalbezitters zelf wel voor het socialisme zouden kiezen, als ze maar zouden kunnen worden overtuigd van de redelijkheid ervan. Ze misten aldus de band met de realiteit van de productieverhoudingen. Hierom werden deze goedbedoelende intellectuelen aangeduid als 'utopisch socialisten'. Daar kwam pas verandering in toen de arbeiders er in slaagden zich hechter te organiseren, en er tegelijkertijd mede onder invloed van Marx en Engels, meer samenhangende politiek-economische visies op de oorzaak en de oplossing van de sociale wantoestanden onder het kapitalisme naar voren traden. Deze visies zijn samen te vatten onder de benaming 'socialisme', en hebben de volgende kenmerken gemeen: productiemiddelen niet in privé-bezit, maar in handen van de gemeenschap; een evenredige verdeling van de opbrengst van de productie, en het herstel van de democratie, wat in deze context wil zeggen herstel van de invloed van de arbeiders op het economisch productieproces. Geleidelijk aan wonnen deze ideeën terrein en allerwegen ontstonden dan ook socialistische vakbewegingen en politieke partijen. Afgeschrikt door de massale opstanden en het succes van het socialisme, zag de burgerij zich genoodzaakt in te grijpen ter verdediging van het kapitalisme. Zij bewandelde daartoe twee wegen. Allereerst nam zij het initiatief om met een paternalistische sociale verzekeringswetgeving de sociale wantoestanden te verbeteren. Op de tweede plaats probeerde de burgerij de arbeidende klasse te verdelen, en zo het verzet te breken. En daarin had zij gedeeltelijk succes, onder andere met behulp van de pauselijke encycliek 'Rerum Novarum', die katholieke arbeidersorganisaties steunde en anti-socialistisch georiënteerd was. Hiermee raken we aan het terrein van de ideologie. Dat is het onderwerp van de volgende paragraaf. 5.5. Ideologie Ieder economisch stelsel kent zijn eigen ideologie: een geheel van opvattingen waarin een dergelijke orde een rechtvaardiging vindt, maar die geen ander doel dient dan de gevestigde belangen te camoufleren en zo te beschermen. We hebben dat kunnen constateren voor wat betreft het slavenhoudersbestel, het feodalisme, en het ligt voor de hand dat ook de kapitaalsklasse onder het nieuwe en niets ontziende kapitalisme op zoek gaan naar een rechtvaardiging en camou- 83 flage van de uitbuiting van het proletariaat. En wat dit betreft hadden zij vanaf het begin de wind in de zeilen. Want de Industriële Revolutie zag nog niet het licht, of de grondlegger van de klassieke economie, Adam Smith, had in zijn 'An Inquiry into the Nature and the Causes of the Wealth of Nations' (1776), kortweg 'Wealth of Nations', al het denkwerk verricht dat de kapitalist in zijn ideologische kraam goed van pas kwam. Niet dat Smith met zijn studie alleen het belang van het kapitaal op het oog had. Integendeel, de intentie achter zijn werk was welvaart en rijkdom voor iedereen. Maar in zijn studie zaten elementen die, gelicht uit de context van de werkelijke bedoelingen van de auteur, in het straatje van de kapitaalsbelangen pasten (Stuurman,1978: 274). De beste garantie voor het algemeen belang zag Smith in de vrijheid om onder bepaalde strikte condities het eigenbelang na te jagen. Welnu, negeert men die 'strikte condities', dan blijft van Smith's opvattingen slechts de foutieve en banale conclusie over dat het algemeen belang het beste gediend zou zijn met het eigenbelang. En dat was precies wat het kapitaal met de Wealth of Nations uithaalde: hoe meer het eigenbelang wordt nagejaagd, hoe beter dat is voor het algemeen belang. Nog nooit eerder was de bezittende klasse zozeer in de gelegenheid ideologisch misbruik te maken van de wetenschap als bij Smith. Vanaf dan zal de kapitaalsklasse tot op de dag van vandaag, met in haar kielzog de burgerlijke politiek, het verzet tegen de kapitalistische uitbuiting trachten te breken door er op te wijzen dat met het kapitalisme het algemeen belang het beste gediend zou zijn. In paragraaf 5.5.1. komen we meer gedetailleerd op de Wealth of Nations terug. Met name staan we dan stil bij de strikte condities die Smith aan het najagen van eigenbelang stelde, en bij hoe die condities onder het kapitalisme met voeten getreden worden. De relatief uitgebreide aandacht die we aan Smith zullen besteden betekent overigens niet dat wij ons rekenen tot zijn volgelingen. Het algemeen belang is ons inziens niet het beste gediend met het najagen van het eigenbelang. Wel zijn wij het met hem eens waar hij het algemeen belang primair stelt, en wel om redenen dat dit per definitie impliceert dat daarmee het belang van eenieder gediend is. De werkelijke reden waarom wij tamelijk uitgebreid bij de Wealth of Nations stil staan ligt in het feit dat zij de ideologie werd van het kapitalisme, een ideologie die zich tot op de dag van vandaag heeft weten te handhaven. In dit ideologisch geweld speelde ook de christelijke kerken een rol. Van protestantse zijden waren daar bijvoorbeeld Luther en Calvijn. Zij stelden zich op het standpunt dat interest en winstbejag waren toegestaan, en dat privéeigendom essentieel was voor de ordening van de samenleving. Klassenstrijd was dus uit den boze, en opstanden dienden met geweld de kop ingedrukt te worden, want natuurlijke ongelijkheid was namelijk door God gewild. Van ook niet minder ideologische betekenis voor het kapitalisme in opkomst was Calvijns ‘predestinatieleer’ (Weber, 1973). Volgens deze leer zijn er twee soorten 84 mensen: degenen die door God zijn uitverkoren, en de verdoemden. Niemand weet tijdens zijn aardse leven tot welke groep hij behoort, en een deugdzame levenswandel is van geen enkele invloed, want de uitverkiezing door God geschiedt volstrekt naar willekeur. Om aan deze verlammende onzekerheid tegemoet te komen stelt Calvijn dat de uitverkiezing weliswaar volstrekt willekeurig is, maar dat er in dit ondermaanse niettemin toch een aanwijzing gevonden kon worden uitverkoren te zijn: succes in zaken. Het hoeft geen nader betoog dat deze leer haar uitwerking op handel en wandel van de kapitaalbezitter niet kon missen. Van katholieke zijde valt hier te wijzen op de encycliek ‘Rerum Novarum’ (Van Nieuwe Dingen) uit 1891 van paus Leo XIIIe. Deze encycliek verscheen tijdens een periode waarin het kapitalisme niet alleen Europa, maar de gehele wereld steeds meer in een ijzeren greep hield. Hierin wees het leergezag van de kerk voor het eerst op het recht van de arbeider in arbeidsverhoudingen, en werkte daarmee stimulerend op de sociale actie van veel van haar leden (Van Oorschot, 1951). Bekend in dit verband werden in ons land onder andere pastoor Lambert Poell (Thelen, 1980) en fabrikant Jan van Besouw uit Goirle (Ten Horn, 1971; L. Keune, 2000: 30-32). Daarnaast was de encycliek echter ook van groot ideologisch belang in de zin waarin wij hier ideologie opvatten. In zijn brief kapittelde de paus de stroming die zich inzette voor de sociale wantoestanden, namelijk het socialisme. De bestaande maatschappelijke orde was door God gewild. Met verzet daartegen kon het socialisme die ellende alleen maar verergeren. De ware oplossing voor de arbeiders lag in aanpassing en het nalaten van verzet. Het kapitalisme - die de meedogenloze maatschappij van die tijd veroorzaakte - wordt hier door de paus al dan niet opzettelijk in bescherming genomen door het nergens in de encycliek bij naam en toenaam te noemen, en door erop te wijzen dat het socialisme het lot van de arbeiders alleen maar zou verslechteren, en dat de werkelijke oplossing lag in aanpassing. We zien hier ideologieduidelijk geïllustreerd: een camouflage van de kapitaalsbelangen in een verwijzing naar de onontkoombaarheid van de situatie en de ondeugdelijkheid van het socialisme. Het was dan ook geen ‘wonder’ dat dit herderlijk geschrift bij de kapitalist op een warm onthaal kon rekenen. Hij had nu immers niet alleen de wetenschap (o.a. Smith), maar ook nog de God van de katholieke kerk zelf aan zijn kant. Hoewel deze kerkelijke opvattingen van groot ideologisch belang waren, staan we er hier niet verder bij stil, en zullen we uitgebreider ingaan op de Wealth of Nations van Smith, vooral dan op het ideologisch misbruik van dit klassieke werk. In de Wealth of Nations zag de eerste volledig uitgewerkte economische theorie het licht. 85 De bekommernis van waaruit deze studie tot stand kwam was de sociale ellende waarin een zo groot deel van de mensheid leefde, en het doel ervan was ideeën aan te dragen hoe dit alles te veranderen in welvaart, rijkdom en overvloed voor iedereen. De achtergrond van deze studie was het Engeland van de 18e eeuw, een samenleving die allerminst de aanblik gaf van een paradijs. De rijkdom was geconcentreerd in handen van enkelen, terwijl de armoede het loon was van het overgrote deel van het volk. Een armoede die vele gezichten had: werkloosheid, honger, lange werkdagen, kinderarbeid, slechte behuizing, hoge kindersterfte, een lage gemiddelde leeftijd, en daarbij bovendien de allesverwoestende invloed van dit alles op de onderlinge verhoudingen tussen de paupers. Smith voelde zich gedreven door de vraag hoe deze sociale ellende te beëindigen en een toestand van algemene welvaart te bereiken. 5.5.1. Arbeidsdeling en specialisatie Het antwoord op deze vraag vond hij uiteindelijk in arbeidsdeling en specialisatie. Vanwege arbeidsdeling en specialisatie, zouden arbeiders een hogere productiviteit kunnen bereiken dan een even groot aantal arbeiders waarvan elk afzonderlijk een product in zijn geheel zou maken. Met andere woorden, de productie per arbeider is slechts een fractie van wat het kan zijn met behulp van arbeidsdeling en specialisatie. Naar de mening van Smith lag hierin de sleutel voor de oplossing van het armoedeprobleem. 5.5.2. Het prijsmechanisme Maar de oplossing van het ene probleem roept vaak weer een ander probleem op. In dit geval was dat de vraag hoe men bij een steeds verder doorgevoerde arbeidsdeling kan weten hoeveel van elk product geproduceerd moet worden. In zijn zoektocht kwam hij terecht bij het 'prijsmechanisme'. Voor een goed begrip van wat hij hiermee bedoelde kunnen we niet voorbijgaan aan wat volgens hem de drijfveer is van het economisch handelen van de mens. De enige reden van de mens om te gaan werken is daarmee zichzelf te voorzien van bestaansmiddelen. Menslievendheid of sociale bewogenheid spelen geen enkele rol, alleen puur eigenbelang, de gedrevenheid namelijk om zichzelf zoveel mogelijk te verrijken. Om hieraan gehoor te geven kan iemand besluiten zelfstandig producent te worden en zijn producten op de markt te verkopen, of hij kan zijn arbeid op de arbeidsmarkt aanbieden in ruil voor loon. En de prijs die de producten en het loon van de arbeid opbrengen is afhankelijk van vraag en aanbod op de markt. Nu weer terug naar Smith's bezorgdheid hoeveel van een bepaald product bij een doorgevoerde arbeidsdeling geproduceerd moet worden. Deze vraag is niet onzinnig, want bij een verhoogde productie als gevolg van de arbeidsdeling, is een overproductie verre van denkbeeldig. En een markt die overvoerd is van een 86 bepaald product of van arbeid is niet goed voor de economie. Want overproductie leidt tot lage pijzen met als gevolg ontslagen en toenemende werkloosheid. En overschot aan arbeid leidt tot lage lonen. Beide werken juist in de hand wat Smith wilde voorkomen, namelijk armoede en sociale ellende. De oplossing zag hij, zoals gezegd, in de werking van het prijsmechanisme. Wanneer als gevolg van een grote vraag en weinig aanbod de prijzen en/of de lonen hoog zijn, zullen veel mensen vanuit een 'welbegrepen eigenbelang' zich op deze sectoren storten. Het onvermijdelijk resultaat ervan is dat in deze sectoren een overaanbod ontstaat en dat bijgevolg de prijzen en de lonen hierin weer zullen dalen. Dit brengt dan weer met zich mee dat zich op deze markt geen nieuwe producenten meer zullen melden. Dit proces voltrekt zich zo lang tot er een evenwichtsprijs is bereikt, en vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn. Op dat moment zal er precies voorzien zijn in de maatschappelijke behoeften tegen de laagst mogelijke kosten. Het prijsmechanisme zorgt er volgens Adam Smith dus voor, dat datgene in de juiste hoeveelheid wordt geproduceerd, waar maatschappelijk behoefte aan is. 5.5.3. De twee strikte condities van Smith Een voorwaarde voor de realisering van die evenwichtsprijs is dan wel - en hier raken we aan de strikte condities die Smith stelde bij het najagen van het eigenbelang - dat er voldoende concurrentie bestaat. Wanneer een producent door een monopoliepositie de prijzen kunstmatig hoog kan houden gaat de werking van het prijsmechanisme niet meer op. De productie blijft dan veel te gering en de prijzen te hoog. Het prijsmechanisme kan evenmin tot zijn recht komen als de overheid zich met het economisch leven gaat bemoeien en de prijsvorming wil beïnvloeden. Als het prijsmechanisme aan zichzelf wordt overgelaten, en er voldaan is aan de voorwaarden van voldoende concurrentie en een overheid die zich van de economie afzijdig houdt, zal dat mechanisme als een onzichtbare hand (Smith's beroemd geworden 'invisible hand') ervoor zorgen dat het algemeen belang en het eigenbelang samenvallen, en er bijgevolg orde is in wat anders economische chaos zou zijn. Tot zover onze samenvatting van de Wealth of Nations. Tussen haakjes zij er nog bij vermeld dat Smith in zijn nadruk op de vrijheid het eigenbelang na te jagen een kind was van zijn tijd. Met deze ideeën vertaalde hij het toen opkomende liberalisme voor gebruik op het gebied van de economie. Zijn studie verscheen in een periode waarin de oude toplaag van adel en monarchen haar positie trachtte te conserveren (conservatisme), terwijl de opkomende burgerij een zo groot mogelijke vrijheid (liberalisme) verlangde om daarmee op economisch gebied maximaal voordeel te kunnen behalen. 87 De vrijheid het eigenbelang na te jagen was volgens Smith dus gebonden aan twee strikte condities.Worden die genegeerd, dan zou die vrijheid leiden tot verdere opeenhoping van rijkdom in handen van enkelen en tot armoede van velen; iets wat Smith juist wilde voorkomen. Voor wie zich bekent tot volgeling van Smith is dus het algemeen belang de primaire doelstelling, en bij de vrijheid het eigenbelang na te jagen als middel om dat algemene doel te realiseren, zal zo'n volgeling zich gebonden weten door de twee condities die aan zijn vrijheid zijn gesteld. 5.5.4. De kapitalist en de twee condities van Smith Richten we nu de aandacht op de kapitaalbezitters voor wie de Wealth of Nations de bijbel werd. Worden de twee condities door hen gehonoreerd, of ideologisch misbruikt ter legitimatie van het najagen van het eigenbelang? Voor het antwoord op deze vraag maken we een excursie naar het hedendaags kapitalisme. Het zal dan blijken dat het ideologisch misbruik van de Wealth of Nations tot op de dag van vandaag staande heeft kunnen houden. Een eerste conditie is die van voldoende concurrentie. Wordt zij door de kapitalist in acht genomen? Het antwoord hierop kan niet anders dan ontkennend zijn, en dat valt niet moeilijk te illustreren, al was het alleen al aan de hand van de tendens tot monopolievorming, die zo kenmerkend is voor het kapitalisme. Monoplievorming is er juist op gericht om via uitschakeling van concurrenten, een zo groot mogelijk deel van de markt te veroveren om aldus de winst zoveel mogelijk te maximaliseren. Uitschakeling van concurrentie staat echter haaks op Smith's conditie van voldoende concurrentie. De conclusie kan dan ook geen andere zijn dat het kapitaal de hand ligt met deze conditie. En eveneens aangaande de tweede conditie, namelijk een overheid die niet ingrijpt, wordt volstrekt niet aan de voorwaarden van Smith voldaan. Als de winsten stijgen wordt inmenging van de overheid inderdaad afgewezen. Vertonen de winsten echter een dalende lijn en komt een keerpunt voorlopig nog niet in zicht, dan is het dezelfde overheid van wie niet tevergeefs verwacht wordt dat zij door onder andere financiële injecties probeert de noodlijdende industrie weer opgang te krijgen. Een sprekend voorbeeld is de Nederlandse vliegtuigbouwer Fokker. Aan deze ‘vleugellamme’ industrie gaf de Nederlands overheid tussen 1987 en 1994, samen met het Duitse DASA, 1100 miljoen gulden (Koelewijn, 1994: 104). Een ander duidelijk voorbeeld zijn de landbouwsubsidies van de EU, die bijna de helft van de begroting beslaan. De conclusie kan geen andere zijn dan dat met deze twee condities de vloer wordt aangeveegd wanneer dat de kapitalist in het straatje van zijn eigenbelang te pas komt. Op deze manier wordt de Wealth of Nations op zijn kop gezet. In plaats van het algemeen belang als primaire doelstelling, en het eigenbelang als middel die doelstelling te realiseren, verandert door de negatie van de twee con- 88 dities van Smith dat eigenbelang van middel tot doel op zich. En daarmee laadt de kapitalistische volgeling van Smith de verdenking op zich de Wealth of Nations alleen aan te wenden als een rechtvaardiging van het streven zoveel mogelijk het eigenbelang na te jagen. Een verwijzing naar het algemeen belang zonder meer, met voorbijgaan aan die twee condities van Smith, kan moeilijk anders opgevat worden dan als een dekmantel voor waar het de kapitalist eigenlijk om gaat: het najagen van het eigenbelang. 5.5.5. Een nadere illustratie Een illustratie van het voorwenden van het algemeen belang ter camouflage van het eigenbelang komen we tegen bij het beroep op de overheid om steun aan noodlijdende bedrijven. Dat appèl aan de overheid vindt altijd plaats onder enigerlei verwijzing naar het algemeen, het maatschappelijk belang. In tijden van grote werkloosheid wordt dat algemeen belang dan al gauw verwoord met 'werkgelegenheid'. Werkgelegenheid, lees: 'het algemeen belang', is dus gediend met steun aan noodlijdende bedrijven. De vraag die er hier toe doet is dan: komt dat verzoek van de noodlijdende kapitalist aan de overheid voort uit een bezorgdheid primair voor de werkgelegenheid, het algemeen belang dus, of is daarbij vooral, zo niet uitsluitend, het eigenbelang in het geding, waarbij het argument van het algemeen belang als dekmantel dient? Op de werkgelegenheid komen we in het volgende boekdeel nog uitvoerig terug, zij het dan in een ander verband. Voor de beantwoording van de vraag hierboven nemen we daar alvast een voorschot op, en we lichten daaruit dan datgene wat van belang is voor de beantwoording van deze vraag. We beginnen dan met de vaststelling dat kapitalistische ondernemingen betrokken zijn in een moordende concurrentie. Om hierin het hoofd boven water te houden zal een onderneming zich gedwongen voelen de prijzen van zijn voortbrengselen op de markt zo laag mogelijk te houden, teneinde zijn concurrerende collega-producenten uit de markt te kunnen prijzen en zo het gevecht op leven en dood in zijn voordeel te kunnen beslechten. Het logische gevolg is dat deze druk op de prijzen een negatief effect zal hebben op de winstmarges. Dit effect op zijn beurt is dan weer niet te verenigen met de kapitalistische noodzaak om steeds meer winst te maken. De kapitalist ziet zich bijgevolg dan ook genoodzaakt op zoek te gaan naar wegen die, ondanks de moordende concurrentie, toch leiden naar groei van de winst. Tot die wegen horen dan onder andere monopolievorming - waardoor de prijzen kunstmatig hoog gehouden kunnen worden -, maar ook, en dat is in het licht van onze vraag hier van belang, besparing op de arbeidskosten. En die besparing wordt nagestreefd - uitgezonderd in de (korte) perioden van hoge economische groei waarin er volledige of vrijwel volledige werkgelegenheid heerst - door een neerwaartse druk op de lonen en / of het 89 schrappen van zoveel banen als nodig wordt geacht voor herstel van winst. De tendens, of beter gezegd de noodzaak in de kapitalistische economie, is de afbraak van werkgelegenheid, uitgezonderd dan in perioden van hoge bloei. In deze excursie naar het volgende deel van dit boek ligt het antwoord op onze vraag in deze paragraaf besloten. De verwijzing naar de werkgelegenheid als onderbouwing van het verzoek van noodlijdende bedrijven om steun van de overheid, kan moeilijk anders gezien worden als ideologie, als een voorwendsel waarachter ongemerkt het kapitalistisch belang moet kunnen opbloeien. Want in tijden waarin de winst en de kapitaalaccumulatie (al te zeer) onder druk staan, is het beleid van de onderneming niet de bevordering, maar het afremmen van de werkgelegenheid. De verwijzing naar het algemeen belang - de werkgelegenheid - is dan ook weinig anders dan een dekmantel voor het eigenbelang, namelijk om met overheidssteun te kunnen herstellen van de knock-out die in de moordende concurrentieslag door collega-producenten is toegebracht of dreigt toegebracht te worden. Het beroep op overheidssteun komt dan ook niet voort uit bezorgdheid voor de werkgelegenheid, maar uit welbegrepen eigenbelang. We zien hier dan ook een illustratie van het kapitalistisch eigenbelang onder verwijzing naar het algemeen belang. Er blijkt niet alleen uit dat Smith ideologisch misbruikt wordt, maar ook dat dit misbruik en die ideologie zich tot op de dag van vandaag hebben weten te handhaven. 5.6. Van feodalisme naar kapitalisme De economische grondwet van het feodalisme valt als volgt weer te geven: het meerproduct wordt toegeëigend door de feodale heren, en aangewend voor parasitaire consumptie. Dat meerproduct wordt verkregen door uitbuiting van de afhankelijke boeren, een uitbuiting op basis van het feit dat de feodale heer vrijwel heel de grond en de lijfeigenen gedeeltelijk in eigendom had. De grondwet van het kapitalisme is niet de toeëigening van meerwaarde voor parasitaire consumptie, zoals het geval was in het feodalisme en ook het slavenhoudersbestel. Die economische grondwet is de voortdurende investering van de winst in de uitbreiding van het productieproces teneinde de winst voortdurend te laten groeien. Die winst wordt gerealiseerd door de verkoop van producten op de markt. Kenmerk van de kapitalistische economie is dan ook de warenproductie: producten worden voortgebracht en zijn bestemd om via verkoop op de markt winst te realiseren. De jacht op winst speelt in het kapitalisme ook een hoofdrol in de verbetering en de ontwikkeling van productiemiddelen. Gedurende het feodalisme, en in ieder geval tijdens de slavenhoudersmaatschappij, verliepen de verbetering van de productiemiddelen en de ontwikkeling van de techniek nog langzaam. Aan de 90 hand van investering van grote hoeveelheden geldkapitaal voltrekt zich in het kapitalisme de omwenteling van de vroegere productiemethoden. De Industriële Revolutie komt op gang en daarmee de machinale groot-industrie. Met deze enorme verbetering van productiemethoden zien we een evenredige toename van de arbeidsdeling en ruil, en als consequentie hiervan nemen het particulier eigendom en de uitbuiting toe. Massa’s boeren en handwerkers worden geruïneerd en komen als loonafhankelijken in de bedrijven van de kapitalisten, waarvan kooplieden, woekeraars en handelaars de harde kern vormen. Twee goeddeels nieuwe klassen ontstaan: enerzijds zijn daar de eigenaars van de industrie - de kapitalisten - en anderzijds hebben we daar het proletariaat: loonarbeiders, mensen die geen enkel bezit hadden, behalve hun arbeidskracht. De lijfeigenen uit het feodalisme hadden in ieder geval nog een stukje grond waarop ze voor zichzelf konden werken. De arbeider onder het kapitalisme had niets anders dan zijn arbeidskracht en was dus geheel afhankelijk van wat de kapitalist daarvoor wilde geven. Het arbeidende volk verkeerde onder het kapitalisme dan ook weldra in een nog niet eerder gekende ellende. Onder deze omstandigheden nam ook de behoefte bij de kapitaalbezitters toe om met fysiek en ideologisch geweld opstanden tegen de sociale ellende te onderdrukken. Aan die behoefte aan fysiek geweld werd voldaan door de staat. De kerk (met onder andere Rerum Novarum), en (misbruik) van Adam Smith speelden een prominente rol in het ideologisch geweld. Met de toenemende verbetering van de productiemiddelen en de geweldige groei van de productie voor de markt, neemt ook de behoefte toe aan geld als maat voor de uitdrukking van de waarde van waren. Niet langer meer worden waren rechtstreeks tegen waren geruild, maar tegen geld. Geld wordt de algemene waar waarmee de waarde van alle andere waren wordt uitgedrukt, en het bemiddelt in de warenruil: Waren-Geld-Waren (W-G-W). Met de investering aan het begin van het productieproces en de bemiddeling bij de ruil van waren, speelt geld een rol aan het begin en einde van de kapitalistische productie. Hij is de alpha en de omega, zonder dewelke niets wordt ondernomen. De voortdurende, en de zo maximaal mogelijke toename van winst in de vorm van geldkapitaal, wordt het ultieme doel van de productiewijze die kapitalisme heet, en waaraan mens en arbeid ondergeschikt worden gemaakt. In deel 2 staat de analyse op stapel van het kapitalisme heden ten dage, ofwel het neoliberalisme 91 DEEL 2 HET HEDENDAAGS KAPITALISME OFWEL HET NEOLIBERALISME Hoofdstuk 6 CONTRADICTIES EN ANDERE WETMATIGHEDEN 6.1. Inleiding Het huidige kapitalisme kan niet losgekoppeld worden van de veranderingen en ontwikkelingen die in de vorige eeuw onder druk van het maatschappelijk verzet zijn doorgevoerd. Een steeds groeiend verzet in Europa tegen de mee- 92 dogenloze maatschappij van het kapitalisme van het begin, leidde in Rusland zelfs tot de uitroeiing van het kapitalisme en de vestiging van het radicaal alternatief van het socialisme. Elders resulteerde dit verzet - mede geïnspireerd door dit radicaal alternatief - in grondige hervormingen van het kapitalisme, met name van de rol van de staat daarin. Zij werd gedwongen niet langer alleen het kapitaalsbelang te dienen, maar ook dat van de arbeiders: verkorting van het aantal werkuren, reglementering van de arbeidsvoorwaarden, hogere lonen, uitbreiding van het onderwijs, voorzieningen op het gebied van wonen en hygiëne, en maatregelen ook op het terrein van de sociale zekerheid, zoals verplichte sociale verzekeringen, et cetera. Onder invloed van het socialisme en de arbeidersbeweging bleef deze inbreng van de staat niet beperkt tot incidenten, maar werd een verworvenheid. Niet langer meer was de staat slechts een comité van de bourgeoisie. Deze ontwikkelingen geven aanleiding tot een aantal opmerkingen over het kapitalisme. Zo kan er bezwaarlijk gesproken worden van hét kapitalisme, alsof daar maar één algemeen geldende vorm van zou bestaan, een zuivere kapitalistische productiewijze dus, die algemeen opgeld zou doen. De bijdrage van de staat, de inbreng van werknemers- en werkgeversorganisaties, de invloed van de markt, en de onderlinge verwevenheid van deze drie die niet overal eenzelfde patroon laat zien, leiden in de praktijk tot meerdere vormen van kapitalisme (Keune, 2002: 2). In verschillende sociale formaties kan het kapitalisme verschillende vormen aannemen. Op de tweede plaats geven de hierboven vermelde veranderingen sommigen vooral dan van neoliberale huize - aanleiding te spreken van een ‘responsible capitalism’, het kapitalisme als een vorm van verantwoord maatschappelijk ondernemen dus, of zelfs van het einde van het kapitalisme. Het spreekt vanzelf dat bij een bespreking van het hedendaags kapitalisme - en dat is de pretentie van dit tweede deel - eerst nader positie bepaald dient te worden ten aanzien van wat hierboven werd opgemerkt over de veranderende kijk op het kapitalisme van nu. Delen wij de mening van een responsible capitalism, of zelfs van een kapitalisme dat via een zijdeur het economisch strijdtoneel al verlaten zou hebben, en dus niet meer bestaat? En als in het huidige kapitalisme verschillende vormen of varianten te onderkennen zijn, op welke vorm of variant leggen wij ons dan vast, of richten wij de aandacht alleen maar op wat deze vormen gemeenschappelijk hebben? Kortom, alvorens te kunnen beginnen aan het eigenlijke doel van dit deel, namelijk de analyse van het huidige kapitalisme, dienen eerst enkele vragen beantwoord te worden. Daartoe gaan we eerst kort in op het socialistisch alternatief in de voormalige Sovjet Unie. Daarna komt aan bod een uiteenzetting over respectievelijk het ‘managerkapitalisme’ en de zogeheten Nieuwe Economie, als twee benaderingen 93 waarin het einde van het kapitalisme zich zou aankondigen. Aansluitend daarop zullen we bezien of en in hoeverre de visie op het huidige kapitalisme als een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen (responsible capitalism) realiteitswaarde heeft. Daarbij bespreken we ook de vraag of we ons in dit tweede deel verder richten op meerdere vormen van het hedendaags kapitalisme, of dat we de aandacht uit laten gaan naar wat deze vormen gemeenschappelijk hebben. We sluiten deze paragraaf af met een typering van het neoliberalisme. Uit paragraaf 6.2 en bijbehorende subparagrafen komt onze centrale stelling in dit boekdeel voort, en die luidt dat het kapitalisme ook heden ten dage niet te zien als een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen (paragraaf 6.3). De rest van dit boekdeel bestaat uit een verheldering en onderbouwing van deze stelling. Met het oog daarop bespreken we dan eerst een drietal contradicties en andere wetmatigheden van het kapitalisme, bovendien kijken we ook naar maatregelen die genomen worden om die contradicties teniet te doen. In eerste instantie gaat het daarbij dan om maatregelen in meer algemene zin in de hoofdstukken 7 en 8, terwijl de meer specifieke in de hoofdstukken 9 en 10 aan bod komen. 6.2. Veranderende kijk op het kapitalisme van nu Zoals gezegd zien we in de loop van de vorige eeuw en tegen het einde ervan veranderingen en ontwikkelingen op gang komen waarvan de invloed zich zal uitstrekken tot het huidige kapitalisme. Een van die ontwikkelingen betrof de socialistische revolutie in de voormalige Sovjet Unie van. Discussies daarover gedurende de economische crisis van de jaren 1930 in Europa, hebben hun invloed niet gemist op de taak van de staat met het oog op hervormingen van het kapitalistisch stelsel. 6.2.1. De invloed van de Revolutie in de voormalige Sovjet Unie De invloed van deze Russische omwenteling op de kapitalistische samenleving in het Westen, werd ongetwijfeld mede bepaald door het feit dat het aanvankelijk succes van die revolutie samenviel met de ergste crisis die het kapitalisme in de jaren 1930 doormaakte. In deze crisis kon men wijzen op het succes van de socialistische maatschappij in Rusland. Het kapitalisme bleek niet langer de enige, en superieure maatschappijvorm. Het zou door het socialisme vervangen kunnen worden, of in ieder geval toch vatbaar zijn voor verbeteringen aan de hand van elementen uit het socialisme. Zo’n element betrof de belangrijke rol van de staat in de Russische Revolutie. Aan de hand hiervan kwamen arbeiders in West Europa tot het besef dat hun belang wezenlijk gediend zou zijn met de uitbreiding van het staatsgezag, met de ombuiging dus van een staat vrijwel alleen in dienst van het ondernemersbelang naar een staat die zich ook krachtig bezig zou gaan houden met de behartiging van het arbeidersbelang. Dit inzicht, gecombineerd 94 met pogingen om een actieve rol te gaan spelen in politieke aangelegenheden, leidde tot een staat die zich ook bezig ging houden met arbeidsvoorwaarden en sociale zekerheid, kortom een staat zoals wij haar in paragraaf 6.1 beschreven. Hierin vinden wij waarschijnlijk de belangrijkste invloed van de Russische omwenteling op de aanpak van de problemen die het kapitalisme in West Europa bezorgde. Overigens werd het succes van de oktober revolutie, met name op het gebied van de productie, bereikt tegen enorm hoge kosten van een dictatuur, leed, hongersnood, liquidaties en werkkampen. Het leed werd door de revolutionaire machthebbers genegeerd of vergoelijkt met een verwijzing naar het leed dat tijdens de Industriële Revolutie werd geleden. Pas veel later kwam dit enorme lijden in al zijn omvang naar buiten. 6.2.2. Managerkapitalisme In de hervormingen die in het kapitalisme, en met name door de staat onder het kapitalisme, in de loop van de vorige eeuw, en geïnspireerd door het socialistisch experiment in Rusland, werden doorgevoerd, menen sommigen een responsible capitalism of zelfs het einde van het kapitalisme te zien. Deze laatste visie wordt vaak in verband gebracht met de ontwikkeling van het ‘managerkapitalisme’ en de zogenaamde ‘Nieuw Economie.’ We staan daar nu bij stil. Met managerkapitalisme wordt bedoeld, dat door de opkomst van grote bedrijven met (tien)duizenden werknemers een scheiding nodig was en ook werd doorgevoerd tussen eigendom en leiding van ondernemingen. In plaats van de leiding door de eigenaar-kapitalist zelf van de relatief kleine firma’s van voorheen, eisen de grote bedrijven van nu besturing door professionals van divers pluimage (Vaizey, 1975: 208-212). Deze scheiding van eigendom en leiding zou leiden tot een omkering van de oorspronkelijke ethiek van het kapitalisme, en daarmee tot een versneld einde van dat stelsel: het kapitaal zou niet langer meer of eerste plaats zoeken naar winst, maar zich vooral richten op de belangen van de aandeelhouders, de werknemers en afnemers van de producten (Boerboom, 2000: 7). Met andere woorden, niet de ruilwaarde - en dus de winst -maar de gebruikswaarde van producten - en dus het maatschappelijk nut - zou centraal staan. In het kielzog hiervan doet ook de opvatting opgeld dat de aandeelhouders weliswaar fatsoenlijk, maar stellig niet als eigenaars behandeld zouden worden, en dat de eigenlijke verplichtingen van het bedrijf vooral toch de werknemer golden, de klanten en de maatschappij in haar geheel (Vaizey, 1975: 208). Het managerkapitalisme is echter niet aan deze naïeve opvattingen tegemoet gekomen of kunnen komen. Uiteindelijk is het toch een vorm van kapitalisme. Zijn belangrijkste doel blijkt toch kapitaalaccumulatie - steeds meer winst dus -, en niet het belang van werknemer en maatschappij. Het managerkapitalisme heeft het kapitalisme niet naar de achtergrond kunnen schuiven. Integendeel, het heeft 95 dit stelsel vanwege de professionele leiding juist versterkt, men zou kunnen zeggen doortrapter gemaakt, en wel op een wijze en met een intensiteit waartoe de eigenaar-kapitalist van voorheen waarschijnlijk niet in staat geweest zou zijn. 6.2.3. De Nieuwe Economie Een andere ontwikkeling die aanleiding kan geven tot de misvatting dat de specifiek kapitalistische elementen van het economisch leven afnemen, is de veranderende beroepsstructuur, dat wil zeggen de verschuivingen die optreden in het aantal mensen dat in de industrie en dienstverlening werkzaam is (Bell, 1974: 74 e.v). Het aandeel van de industrie in het Bruto Nationaal Product (BNP) is sterk afgenomen, terwijl dat van sectoren als dienstverlening, communicatie en informatie sterk is gegroeid. De combinatie met de hiermee samenhangende inkrimping van het industrieel proletariaat en de toename van loonarbeiders in de dienstverlening, informatie en communicatie, leidt dan tot die opvatting van afnemende kapitalistische elementen van het economisch leven. Vooral de opkomende sector van de informatie en communicatie - ook wel de Nieuwe Economie genoemd - wordt nogal eens aangezien voor een geheel nieuwe vorm van voortbrengen en distribueren, waaraan typisch kapitalistische kenmerken zouden ontbreken. Maar bij nader toezien, en daarbij gelet op enkele kenmerken waaraan een kapitalistische economie te herkennen valt, is deze mening niet terecht. Zo is ook in deze sector het allereerste doel winst(maximalisatie). En die winst komt ook hier tot stand op een wijze die het kapitalisme waardig is: uitbuiting van de bulk van de werknemers, in de zin van het ophoesten van meerwaarde boven de reproductiekosten (Boerboom, 2000: 13). En aan de basis daarvan ligt ook hier het private eigendom en de beschikkingsmacht over de voortgebrachte (kennis)producten. Dit komt tot uiting in onder andere patenten, auteursrechten, licenties, en de transformatie van het publieke karakter van bijvoorbeeld universiteiten, researchcentra, instellingen van hoger onderwijs, laboratoria et cetera, in dat van een private rechtspersoon met de bijbehorende normen, opvattingen en praktijken van het private bedrijfsleven (Boerboom 2000: 7). Evenmin als bij het managerkapitalisme, vinden we in de Nieuwe Economie dan ook aanleiding te spreken van een exit van het kapitalisme. 6.2.4. Het kapitalisme als een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen? Naast dit tweetal ontwikkelingen dat abusievelijk het pad zou effenen voor een uittocht van het kapitalisme, wezen we nog op een derde ontwikkeling, waarin men het kapitalisme beschouwt als een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen. We wezen in dit verband op de maatregelen die de staat in de kapitalistische samenleving in de loop der tijd, en hiertoe gedwongen door het maat- 96 schappelijk verzet, genomen heeft om de uitwassen van het kapitalisme te bestrijden. En het moet gezegd dat met name na Wereldoorlog II die ontwikkelingen in ons land, maar ook elders, hebben geleid tot hervormingen die het kapitalisme tot op zekere hoogte in bedwang hielden. We kunnen hier denken aan maatregelen die we in de inleiding hebben vermeld, meer algemeen: wetgeving en investering in de publieke sector, gericht op sociale zekerheid en betere arbeidsvoorwaarden. Een en ander heeft geleid tot de zogenaamde ‘Rijnlandse Variant’ van het kapitalisme, namelijk de verzorgingsstaat (Van Heijningen en Keune, 2001: 7). Niet langer meer geldt hier in sociaal opzicht de wet van de jungle, maar van een vrije-markteconomie waarbij de staat tracht de uitwassen te beperken en de welvaart gelijkmatiger te verdelen. Het is door deze maatregelen en de daarmee samenhangende veranderingsverschijnselen in het kapitalisme, dat de opvatting ontstaat van een kapitalisme dat zich steeds verder zou ontwikkelen naar een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Het kan niet ontkend worden dat door deze maatregelen van staatswege de uitwassen van het kapitalisme in westerse economieën afgenomen zijn. De welvaart is toegenomen en onder invloed van de staat werd de wet van de jungle omgebogen in de richting van een meer maatschappelijk verantwoord ondernemen, een ondernemen dus waarin naast de belangen van het kapitaal, ook oog komt voor die van de werknemers, consumenten en de samenleving in haar geheel. Dat geldt tot op zekere hoogte ook voor ontwikkelingslanden. Zoals we in de Inleiding op dit boek vaststelden is de gemiddelde levensverwachting gestegen, de kindersterfte gedaald en de scholingsgraad toegenomen. Zo bezien lijkt het voor de hand te liggen het kapitalisme te beschouwen als een stelsel waaraan een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen niet vreemd is. Een contrasterend beeld ontstaat echter als we de gegevens uit die Inleiding, die betrekking hebben op het bruto nationaal product per hoofd van de bevolking, bij onze beschouwingen betrekken. De armoede in de wereld, ook in zogenaamde rijke westerse landen, maar vooral in ontwikkelingslanden, blijkt dan zo massaal te zijn dat het de vraag is of het dagelijks welzijn wel echt zo verbeterd is, en of de opvatting dat het kapitalisme een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen is, gehandhaafd kan blijven. En laten we bij deze vraag vooral ook de milieudegradatie niet vergeten. Zo bedreigen volgens het HDR twee crises het leven op aarde, en treffen we dus ook hier geen opwekkend beeld. Allereerst is daar het gegeven dat afval en vervuiling de absorptiecapaciteit van de aarde te boven gaan. Vervolgens blijkt er ook sprake te zijn van een aantasting van de hernieuwbare bronnen als grond, water, bossen, visstand en biodiversiteit (UNDP, 1998: 2 e.v). 97 De maatregelen waarmee de staat tracht de welvaart in westerse economieën meer gelijkmatig te verdelen en het kapitalisme hiermee tot op zekere hoogte te beteugelen, leiden niet tot de conclusie van een maatschappelijk verantwoord ondernemen. In het licht van de massale armoede in de ontwikkelingslanden, de groei van de inkomensongelijkheid op wereldniveau, de armoede ook in de rijke landen van het Westen, en de milieudegradatie, verschijnt niet het beeld van een kapitalisme als een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Naast een evenwichtiger verdeling van welvaart door politieke regulering, treffen we nog steeds een kapitalisme dat een tegenpool is van een dergelijk ondernemen, een stelsel waarin de wet van de jungle heerst in functie van de zoektocht naar accumulatie. Ingrepen van de overheid voor een gelijkmatiger verdeling van de welvaart werpen geen dam op tegen een stelsel als het kapitalisme, dat naar zijn wezen een tegenspraak is van maatschappelijk verantwoord ondernemen. 6.3. Onze stelling Wij hebben betoogd dat wij noch in het managerkapitalisme, noch in de Nieuwe Economie het einde van het kapitalisme zien, en dat de hervormingen door de staat de uitwassen tot op zekere hoogte weliswaar kunnen beteugelen, maar het systeem op zichzelf en naar zijn kern niet kunnen optillen naar een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Onze stelling in dit boekdeel is dan ook dat het kapitalisme naar zijn kern en wezen niet opgevat kan worden als een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen. De achtergrond van deze stelling is dat dit economisch systeem geregeld in crises verkeert, en dat deze crises voortkomen uit de wetmatigheden en contradicties die het stelsel eigen zijn. De fundamentele contradictie is dat de belangrijkste doelstelling van steeds meer winst op termijn tendeert naar haar tegendeel. De kapitalist zal wanhopig proberen het doel van steeds meer winst toch te blijven nastreven, waarbij hij geen middel zal schuwen, zoals verderop in dit hoofdstuk nog zal blijken. In plaats van wat het enig bestaansrecht van een economisch stelsel is, namelijk de (materiële en immateriële) verheffing van eenieder en de zorg voor natuur en milieu, is het kapitalisme een stelsel dat precies het tegenovergestelde beoogt, en krachtens zijn wezen ook niet anders beogen kán, namelijk alles ondergeschikt maken aan de accumulatie. Zo was het kapitalisme, zo is het nu nog, en zo zal het ook in de toekomst blijven, in welke variant dan ook en zolang het bestaat. De variant waarin het kapitalisme zich heden ten dage manifesteert is het zogenaamde neoliberalisme. Toen tegen het einde van de jaren 1970, begin jaren 1980, de Rijnlandse Variant van het kapitalisme (de verzorgingsstaat dus) steeds verder onder vuur kwam te liggen, en daarmee ook het verzet groeide tegen de inspanning van de staat voor een gelijkmatiger verdeling van de welvaart, werd 98 dit verzet verwoord en sterk gevoed door het neoliberalisme. Een van de kernpunten van zijn gedachtegoed betreft het terugtreden van de overheid uit de sector van de economie, en in samenhang hiermee een pleidooi voor de afbraak van de verzorgingsstaat (Van Heijningen en Keune, 2001: 22-29). De perfecte vrije markt wordt tot officiële doctrine verheven, daarbij niet gehinderd door democratische, sociale, humanitaire of milieu-overwegingen, kortom door welke aanzetten voor maatschappelijk verantwoord ondernemen dan ook (Dierckxsens, 2000: 105-106). Het is in dit neoliberalisme als dominante vorm van het hedendaags kapitalisme, dat de kern en het wezen van het kapitalisme duidelijk naar voren treden. In onze analyse van het kapitalisme in dit deel van het boek zullen we ons richten op die kern en het wezen van dat stelsel, waarbij we een en ander zullen verduidelijken en illustreren aan de hand van de vorm waarin het zich heden ten dage manifesteert, namelijk het neoliberalisme. We geven in het hiernavolgende een korte typering van zijn kenmerkende eigenschappen. We zullen daarbij voornamelijk varen op het kompas van: Toussaint, 1998: 35-86; Van Heijningen en Keune, 2001: 6-30; Went, 1996 en 2001. Als we daarnaast nog andere bronnen in deze paragraaf gebruiken, zullen we alleen die in de tekst vermelden. 6.4. Korte typering van het neoliberalisme Wat het neoliberalisme nastreeft is kortweg gezegd ongehinderd zijn gang te kunnen gaan bij de poging heel de wereld aan de kapitaalaccumulatie dienstbaar te maken. Die onderwerping van heel de wereld vindt een verwoording in het begrip ‘globalisering’ of ook wel ‘mondialisering’, opgevat in de betekenis die deze begrippen hebben onder het kapitalisme, en dus ook het neoliberalisme. Wij zullen overigens de aanduiding ‘globalisering’ aanhouden. De wens op deze weg ongestoord aan die accumulatie te kunnen werken vindt een neerslag in de idee van de perfecte ‘vrije markt’.Ter typering van het neoliberalisme volstaat het hier om kort in te gaan op die globalisering en de perfecte vrije markt. Een uitgebreide bespreking is op deze plaats nog niet nodig, omdat in de rest van dit boekdeel het neoliberalisme in het kader van de bespreking van het kapitalisme, nog uitvoerig toegelicht zal worden. 6.4.1. Globalisering Zoals gezegd hanteren wij hier het begrip globalisering in de betekenis die het krijgt onder het kapitalisme. Het slaat dan op de integratie van heel de wereld in het kapitalisme, en dus ook het neoliberalisme. Buiten deze context heeft het begrip een meer neutrale tot positieve inhoud. Het slaat dan op het wegvallen van de nationale grenzen als demarcatielijnen van volkshuishoudingen (Keune, 99 2002: 1). Deze ontwikkeling krijgt dan een positieve invulling als menselijke vooruitgang, als een verrijking over en weer. Als zodanig staat het haaks op de neoliberale globalisering, waarbij het doel voorop staat heel de wereld aan het kapitaal dienstbaar te maken en in het kapitalisme te integreren. Nu is dit op zich niets nieuws. Dit streven naar integratie is al bijna zo oud als het kapitalisme zelf. De poging heel de wereld aan de accumulatie dienstbaar te maken begon reeds met de ontdekkingsreizen en het handelskapitalisme vanaf de tweede helft van de 15e eeuw (zie hoofdstuk 4). Aan het eind van de 19e eeuw resulteerde een en ander in de sterke tendens naar monopolievorming en het ontstaan van transnationale bedrijven. De poging op zich tot integratie is dus niet nieuw, en als zodanig niet typerend voor het neoliberalisme. Wat deze moderne vorm van kapitalisme echter wél kenmerkt zijn de sectoren waarop die integratie zich richt. Hierin kent het neoliberalisme geen historisch precedent, en daarin treffen we dan ook een belangrijke aanwijzing voor een mogelijk nieuwe fase van het kapitalisme. Nieuw is dan dat de integratie in het kapitalisme niet alleen wordt nagestreefd op het terrein van handel en financiën, zoals voorheen, maar ook op het gebied van de productie (van goederen en diensten). Voor het eerst wordt die integratie dus nagestreefd op alle drie de vormen van kapitaal: geld (financiën), goederen (handel) en productie. Deze ontwikkeling heeft ook geleid tot een versneld tempo van globalisering van de concentratie en centralisatie, en ook een overheersing van het geldkapitaal (Dierckxsens, 2000: 41-57). Bij de internationalisering van deze drie vormen van kapitaal, biedt het neoliberalisme de kapitaalbezitters ook ondersteuning door internationale organisaties en panels, zoals het Internationaal Monetair Fonds (IMF), de Wereldbank, de World Trade Organisation (WTO), de Amerikaanse centrale bank, en enkele ‘denktanks’, door grote banken en transnationale ondernemingen gefinancierd, die de taak hebben het economisch beleid te reguleren en ook te coördineren. Tot die ‘denktanks’ behoren bijvoorbeeld de Bilderberg-groep, de Council on Foreign Relations, het World Economic Forum, en de Transatlantic Businnes Dialoque. In tegenstelling tot de voorafgaande periode in het kapitalisme, waarin het kapitaal meer nationaal gecentraliseerd was, en de nationale overheid haar politieke invloed kon laten gelden in economische aangelegenheden, heeft de staat vanwege de globalisering die invloed onder het neoliberalisme vrijwel verloren, en wordt haar inbreng in economische aangelegenheden nagenoeg ingekaderd tot het honoreren van de wensen van het monopoliekapitaal met betrekking tot de globalisering van de handel, kapitaalstromen en productie. Het neoliberalisme is eind jaren 1970 begin jaren 1980 invloedrijk geworden onder aanvoering van een groep ‘monetaristische’ economen (de ‘Çhicago Boys Boys’) genaamd , die onder leiding stond van Milton Friedman, en bekendheid en invloed verwierf als adviseurs van Thatcher, Reagan en generaal Pinochet in Chili. Via het Westen heeft het zich verder uitgebreid naar Oost Europa en ontwikkelingslanden, en heeft dus bijna heel de wereld onder zijn invloedssfeer. 100 6.4.2. De perfecte vrije markt Zoals we hierboven memoreerden, vindt de wens om ongestoord heel de wereld aan het kapitalisme dienstbaar te maken een verwoording in de idee van de perfecte vrije markt. ï‚· Op economisch gebied behelst het idee van de vrije markt een vrij verkeer van kapitaal wereldwijd, belastingvermindering voor grote ondernemingen en rijken, en deregulering van de economie, hetgeen wil zeggen afschaffing van alle regels die eertijds werden opgesteld om de economie in een fatsoenlijk en enigszins sociaal gareel te houden. ï‚· Op politiek niveau impliceert de vrije markt een terugtredende overheid, en de verkoop van staatsbedrijven aan het bedrijfsleven: privatisering. De zeggenschap van de overheid en de democratische controle op economisch aangelegenheden dienen geminimaliseerd, en indien mogelijk uitgesloten te worden. ï‚· Op sociaal gebied zien we de afschaffing van de verzorgingsstaat, en de betaling van de kosten van voorzieningen door de gebruikers. Solidariteit als overlevingsstrategie en cement van de samenleving wordt naar de historie verwezen, en publieke goederen en diensten dienen gecommercialiseerd te worden. ï‚· Sociale kosten en kosten van milieudegeneratie worden niet meegewogen in de kosten-batenanalyse die aan het ondernemen ten grondslag ligt. Ze worden overgelaten aan de samenleving. Kortom: in het neoliberalisme wordt de economie opgevat als een exclusief domein van de kapitaalbezitters, met als enige doel de onafgebroken verrijking van die kapitaalbezitters, waarbij de samenleving buitengesloten dient te worden, uitgezonderd dan voor zover haar bijdrage nodig is voor die verrijking. Het is dit systeem dat door het kapitalisme in de vorm van het neoliberalisme wereldwijd wordt ingevoerd en dat wereldwijd ook leidt tot een groeiende kloof tussen arm en rijk ((zie ook United Nations Conference on Trade and Development (UNCTAD, 1997: 5)). Het is ook hierop dat het verzet in kringen van zogeheten ‘antiglobalisten’, of beter gezegd ‘anders-globalisten’, zich richt. Omdat het neoliberalisme, zoals al gezegd, de moderne vorm is van het kapitalisme, en de volstrekt vrije markt als een belangrijk dogma kent, zullen we in het vervolg van dit boek, naargelang het in de context aangewezen is, nu eens spreken van kapitalisme, dan weer van neoliberalisme of vrije-markt(economie). In dit deel dragen we een aantal argumenten aan bij onze stelling van hierboven. In het onderhavige hoofdstuk leggen we daartoe de fundamentele contradictie van het kapitalisme in een drietal onderscheiden contradicties uiteen. In de eerste van deze drie zal blijken dat door de stijging van de lonen (vooral in 101 tijden van economische groei) de meerwaarde afneemt, en de winst dus onder druk komt te staan in plaats van te stijgen, zoals in het kapitalisme noodzakelijk is. Een tweede contradictie brengt aan het licht dat door het onbetaalde deel van de arbeid de koopkracht achter blijft bij het aanbod van waren, en dus niet de gehele meerwaarde bij verkoop van de producten op de markt in winst omgezet kan worden. Weer een andere, een derde contradictie, houdt verband met de moordende concurrentie die het kapitalisme eigen is en die, zoals we nog zullen zien, het niveau van de winsten ook onder druk zet. Het spreekt vanzelf dat de kapitaalbezitters alles in het werk zullen stellen om de effecten van die contradicties teniet te doen. Deze maatregelen vormen een krachtige ondersteuning van onze stelling in dit tweede deel, maatregelen die voor een belangrijk deel vorm krijgen in de huidige variant van het kapitalisme: het neoliberalisme. 6.5. Achtergrond van de contradicties en andere wetmatigheden De contradicties in het kapitalisme vormen onderdeel van een groter geheel van wetmatigheden ofwel bewegingswetten van dit stelsel . Naast de contradicties als wetmatigheid treffen we dan ook andere wetmatigheden aan, zoals bijvoorbeeld de noodzaak tot accumuleren, de tendens tot een steeds grootschaliger productie, en ook de ongelijke ontwikkeling tussen landen. Contradicties zijn trouwens niet alleen een deel van dat geheel, ze staan ook bloot aan de invloed van die andere wetmatigheden, net zoals ze zelf op hun beurt daar ook invloed op uitoefenen. In onze bespreking van de contradicties zullen daarom ook andere wetmatigheden / bewegingswetten van het kapitalisme aan bod komen. Het is dan ook om déze reden dat we het in de aanhef van deze paragraaf hebben over contradicties en andere wetmatigheden. Voor een goed begrip van een en ander zullen we eerst ingaan op hoe in het kapitalisme meerwaarde en winst worden gegenereerd. 6.5.1. Genereren van meerwaarde In het eerste deel werden begrippen als meerwaarde en winst meestal zonder veel onderscheid door elkaar gebruikt. En dat kon ook zonder veel bezwaar, want in de context van dat deel was het voor een goed begrip niet nodig deze twee verwante begrippen duidelijk van elkaar te onderscheiden. Bovendien zou een nadere uitleg van inhoud en betekenis toch in dit eerste hoofdstuk van het tweede boekdeel aan bod komen. Voor een antwoord op de vraag hoe winst ontstaat dient zich eerst de vraag aan hoe meerwaarde tot stand komt. In de Inleiding en deel 1 hebben we dat al in meer algemene termen aangeduid: meerwaarde ontstaat doordat de arbeider een loon ontvangt dat volstaat voor de reproductie, voor de aanschaf dus van de 102 noodzakelijke middelen van bestaan voor hem en zijn gezin, maar dat lager is dan de waarde van al de producten die hij met zijn arbeid schept. Arbeiders produceren niet alleen voldoende om het kapitaal dat in henzelf, grondstoffen en productiemiddelen is geïnvesteerd voor de kapitaalschieter terug te verdienen. Zij produceren ook een surplus, een meerwaarde, die ontstaat doordat zij voor dat deel van de arbeid waarmee ze dat surplus produceren, geen loon ontvangen, dus onbetaalde meerwaarde leveren. Dat surplus, die meerwaarde, wordt aan de arbeider onttrokken ten gunst van de kapitaalbezitter, en wordt dan ook wel uitbuiting genoemd. De grootte van die meerwaarde is gelijk aan de waarde van de hoeveelheid onbetaalde arbeid. De kapitalistische ondernemer zal proberen, of is beter gezegd door de vrije-markteconomie gedwongen, de aan de arbeiders te onttrekken meerwaarde te maximaliseren. Tot hoe hoog die meerwaarde kan oplopen bleek uit een Frans onderzoek. Daarin werd berekend dat te eniger tijd de jaaropbrengst van de onbetaalde meerarbeid in Frankrijk ongeveer 166% bedroeg. Omgerekend betekent dit dat bij een werkdag van 8 uur de arbeider aan loon en sociale voorzieningen voor 3 uur uitbetaald kreeg, en dat de resterende 5 uren dus onbetaalde meerarbeid waren (Delaunay, 1971: 87). Meerarbeid komt overigens niet alleen tot stand door het aantal onbetaalde arbeidsuren, ook de opvoering van de arbeidsintensiteit speelt een rol. Het tempo van de lopende band kan verhoogd worden, of men kan proberen de arbeiders meer machines te laten bedienen, et cetera. Het aantal uren onbetaalde arbeid blijft dan wellicht hetzelfde, maar het effect van de opgevoerde arbeidsintensiteit is gelijk aan de verlenging van de arbeidsdag, en resulteert dan ook in een stijging van de meerwaarde. De huidige reorganisatie van de economie heeft precies tot doel de meerwaarde te vergroten door de arbeidsintensiteit op te jagen. Het gevolg is dan ook dat een groeiend aantal mensen onder grote druk staat en overbelast wordt. Het toenemend aantal werknemers dat in de WAO terecht komt is daar een rechtstreeks gevolg van (Rühle, 1971: 86-88). 6.5.2. De totstandkoming van winst Rest ons in deze context van de achtergrond van de contradicties en andere wetmatigheden van het kapitalisme, te bespreken hoe winst tot stand komt. Meerwaarde, zo kan men zeggen, bestaat uit het arbeidsloon dat de kapitalist uitspaart voor alle uren dat hij de arbeider onbetaald laat werken. Meerwaarde is niet identiek aan winst. Zij is wel een noodzakelijke voorwaarde daartoe, men zou ook kunnen zeggen dat zij winst is in potentie. Want winst komt pas tot stand voor zover producten die meerwaarde bevatten worden verkocht en aldus in klinkende munt worden omgezet. Een industrieel die zijn producten niet aan de man kan brengen, zal de meerwaarde die daarin ligt besloten niet te gelde kunnen maken, bijgevolg geen winst maken en gevaar lopen failliet gaan. Winst komt tot stand doordat bij verkoop de meerwaarde die in de producten ligt op- 103 gesloten in geld wordt omgezet. Niet voor niets speelt geld zo’n essentiële rol in het kapitalisme. Zonder geld zou dat stelsel ineenstorten. Want het laat zich toch niet moeilijk raden wat er zou gebeuren als de kapitaalbezitter zijn waren, zijn producten niet zou kunnen verkopen. Hij zou bezwijken onder de toenemende productievoorraden. Want de belangrijkste beweegreden voor de productie van gebruikswaarde in het kapitalisme is de ruilwaarde, dat wil zeggen de mogelijkheid om via verkoop van producten de erin opgeslagen meerwaarde in winst, in geld dus, om te zetten. Winst - nogmaals gezegd - is in klinkende munt omgezette meerwaarde, een meerwaarde die gevormd is door onbetaalde meerarbeid. 6.6. De contradicties nader uiteengezet 6.6.1. De eerste contradictie: stijging van de lonen Onze stelling in dit boekdeel is dat het kapitalisme naar zijn kern en wezen niet gezien kan worden als een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen. We hebben daarbij opgemerkt dat een en ander verband houdt met een drietal contradicties van het systeem, en met maatregelen om de negatieve invloed daarvan op de centrale doelstelling - steeds meer winst - teniet te doen. Met het oog op die contradicties en omwille van een goed begrip ervan gingen we in op de vraag hoe in het kapitalisme winst tot stand komt. De lezer herinnert zich nog dat winst meerwaarde is die in geld is omgezet, en dat die meerwaarde wordt gevormd doordat de arbeider een loon ontvangt dat lager is dan de waarde die hij met zijn arbeid schept. En hiermee hebben we de elementen aangedragen die nodig zijn voor een nadere toelichting op de eerste contradictie. Als meerwaarde gevormd wordt door het onbetaalde deel van de arbeid, volgt daaruit dat het in het belang van het kapitaal is om het loon van de arbeid zo laag mogelijk te houden. Hoe lager het loon, hoe groter immers de meerwaarde, de bron van de winst. En hier ligt de oorzaak van de eerste contradictie: naargelang de economie opbloeit en de productiekracht zich zodanig gaat ontwikkelen dat de vraag groeit naar inzet van (bijna) geheel de beschikbare arbeidskracht, zal de prijs van de arbeid toenemen en zullen de lonen dus stijgen. Maar door die stijging vermindert de meerwaardevorming en daarmee ook de winst. Het is een contradictie die eigen is aan het kapitalisme, onuitroeibaar en onvermijdelijk: economische bloei verhoogt de prijs van arbeid, en doet daarmee de meerwaarde en de winst afnemen. Terwijl het doel van de kapitalist is steeds meer winst te accumuleren, en uitbreiding van de productiecapaciteit daarvoor nodig is, is het uitgerekend deze economische groei die de prijs van arbeid doet stijgen en uiteindelijk de meerwaarde - en dus de winst - doet dalen (Sweezy, 1970: 150). 104 6.6.2. De tweede contradictie: onderbesteding en realiseringsprobleem Meerwaarde ontstaat doordat de arbeider een loon ontvangt dat in waarde lager is dan de waarde die hij schept. Het logische en feitelijke gevolg daarvan is dat de som van de betaalde lonen lager ligt dan de totale waarde die de arbeiders in het productieproces tot stand brengen. De consequentie is dat uiteindelijk niet de hele meerwaarde in winst omgezet kan worden. Het contradictoire schuilt hierin dat onbetaalde meerarbeid in functie van meerwaardevorming - de bron van winst - juist leidt tot een fundamenteel probleem bij het realiseren van de winst. Het gevolg van deze contradictie is een crisis, veroorzaakt door overproductie, die op gezette tijden terugkeert. Zo’n crisis kan zich voordoen in afzonderlijke industrietakken, een heel land omvatten, zich uitbreiden over een werelddeel of zelfs heel de wereld raken (Ostrowitjanow, 1977: 257-260). De tegenstrijdigheid tussen de (onbeperkte) ontwikkeling van de productie en een beperking van de consumptie is een karakteristiek van de kapitalistische productiewijze (Mandel, 1980: 30). 6.6.3. Een derde contradictie: tendentiële daling van de winstvoet Een derde obstakel op de weg naar het realiseren van winst, en dus een oorzaak van crisis in het kapitalisme, vinden we in de onderlinge moordende concurrentie waaraan ondernemers onderling noodgedwongen onderworpen zijn. We bedoelen hier niet het fenomeen concurrentie zonder meer. Dit fenomeen als zodanig was altijd al aanwezig en vormt in zijn oorspronkelijke betekenis een belangrijke dimensie van het maatschappelijk leven. Het heeft van oorsprong de betekenis van ‘samen zoeken naar de beste oplossing en aanpak van een probleem’ (Petrella, 1994: 11 en 13). Concurrentie opgevat in deze betekenis is dan ook te beschouwen als een vorm van samenwerking die de deelnemers eraan motiveert het beste uit zichzelf te halen. Het doel ervan is niet te komen tot de selectie van de beste met corresponderend daaraan een miskenning of zelfs uitsluiting van andere deelnemers. Integendeel, de nadruk ligt op samenwerking omdat juist hierin en hierdoor het beste van de deelnemers naar boven komt. In deze zin zijn dan ook allen overwinnaars. Deze oorspronkelijke betekenis van concurrentie is op het terrein van het economisch denken en ook de economische praktijk steeds meer vervangen door de idee van de wedijver tussen rivalen, een ‘struggle for life’, waarbij de ene industriële kapitalist zich alleen staande kan houden dankzij de vernietiging van de andere. Geen samenwerking dus in de oorspronkelijke betekenis van het begrip concurrentie, maar een keiharde strijd waarbij de overwinning van de een per definitie het einde van de ander is: moordende concurrentie. Deze vorm van wedijver, die gericht is op de vernietiging van rivalen, komt 105 niet voort uit een vrije keuze of is niet een gezond economisch principe, zoals tegenwoordig graag wordt voorgesteld. In een stelsel als het kapitalisme, waarin kapitaalbezitters meerwaarde alleen kunnen omzetten in winst door verkoop op de markt, leidt onvermijdelijk tot zo’n moordende concurrentie. Als bijvoorbeeld elektronicafabrikant A dezelfde producten voortbrengt van dezelfde aard en kwaliteit als elektronicafabrikant B, maar ze tegen een lagere prijs op de markt brengt, zal fabrikant A dat deel van de markt veroveren ten koste van fabrikant B. Om niet ten onder te gaan zal B dan genoodzaakt zijn onder de prijzen van A te duiken om zodoende dat deel van de markt weer in bezit te nemen. Maar nu staat A weer buiten spel, en hij zal zijn toevlucht moeten nemen tot weer een verdere prijsverlaging. En dat telkens opnieuw, zolang tot een van beiden de ander definitief van de markt verdrongen heeft. De een zijn dood is de ander zijn brood, ofwel: moordende concurrentie. Deze struggle for life speelt zich niet alleen af binnen eenzelfde industrietak, maar ook tussen de verschillende takken van industrie. Dezelfde euro kan nu eenmaal slechts één keer uitgeven worden. Vandaar ook dat deze verschillende takken onderling om het hardst rivaliseren om de gunst van de koper. Het is deze vorm van concurrentie - nogmaals: moordende concurrentie - die een inherente en blijvende wetmatigheid van het kapitalisme is, en een belangrijk obstakel vormt op de weg naar de realisering van winst. Op twee wijzen staat deze concurrentie de accumulatie in de weg. De eerste ligt impliciet al besloten in de beschrijving hierboven. Naargelang kapitaalbezitters vanwege de concurrentie gedwongen worden (voortdurend) hun prijzen op de markt te verlagen, of althans zo laag mogelijk te houden, zal er ook minder meerwaarde in winst kunnen worden omgezet en zal er dus ook minder winst gerealiseerd worden. Er is nog een tweede wijze waarop vanwege de moordende concurrentie de winsten onder druk komen. Om in dit soort concurrentie het hoofd boven water te houden, zullen alle ondernemers gedwongen zijn zo goedkoop mogelijk te produceren. Dat wordt dan nagestreefd door kapitaalintensieve productie: menselijke arbeid wordt vervangen door machines die sneller en efficiënter, en daarom goedkoper kunnen produceren. En omdat concurrentie eigen is aan het kapitalisme, en de ontwikkeling van de technologie nooit stilstaat, is de kapitalistische ondernemer voortdurend, of in ieder geval op gezette tijden, genoodzaakt te investeren in kapitaalintensieve productie, in nieuwe en meer efficiënte machines. Het contradictoire ligt hierin besloten dat kapitaalintensieve productie enerzijds resulteert in een goedkopere productie, en dat dit gunstig is om in de moordende concurrentie staande te blijven en dus te kunnen (blijven) accumuleren, maar dat diezelfde kapitaalintensieve productie ook tegelijkertijd de winst aantast, vanwege de aanschafkosten van nieuwe machines. Een en ander kan aan de hand van de formule m/c+v verduidelijkt worden 106 (Rühle, 1971, 63-67). De letter ‘m’ staat voor meerwaarde, die zoals bekend, gevormd wordt door onbetaalde meerarbeid. De letter ‘c’ staat voor constant kapitaal: productiemiddelen, zoals hulpstoffen, grondstoffen, halffabrikaten en machines. Dit kapitaal kan geen meerwaarde scheppen, wordt gewoon in de productie opgenomen, en wordt om die reden ‘constant’ genoemd. De letter ‘v’ staat voor variabel kapitaal, en bedoeld is de aangekochte arbeidskracht. Het wordt variabel genoemd omdat arbeiders niet alleen voldoende produceren om het in het productieproces geïnvesteerde kapitaal terug te verdienen, maar ook om een surplus voort te brengen, de zogenaamde meerwaarde, die op de voortgebrachte producten wordt overgedragen. De rentabiliteit van kapitalistisch ondernemen wordt bepaald door de winstvoet. De winstvoet is de in procenten uitgedrukte verhouding van de meerwaarde tot het totaal voorgeschoten kapitaal. De formule maakt duidelijk dat de winstvoet in wezen afhangt van de verhouding van constant kapitaal tot variabel kapitaal (de zogenaamde organische samenstelling van het kapitaal). Hoe groter het deel van constant kapitaal in het totale kapitaal, hoe lager de winstvoet. Wanneer het aandeel van constant kapitaal toeneemt, en dat is het geval bij kapitaalintensieve productie, zal de winstvoet dalen. En omdat kapitaalintensieve productie een blijvende noodzaak is in het kapitalisme, spreken we hier van tendentiële daling van de winstvoet. Kapitaalintensieve productie leidt bovendien ook nog op een andere wijze naar een vermindering van de winst, namelijk via een afname van de meerwaarde. Kapitaalintensieve productie veroorzaakt immers, zoals we zagen, uitstoot van arbeidsplaatsen. En omdat meerwaarde gebaseerd is op onbetaalde meerarbeid, zal de ondernemer, naargelang hij vanwege kapitaalintensieve productie minder arbeiders voor zich kan laten werken, ook minder meerwaarde opstrijken, en dus minder winst maken. De vorm van moordende concurrentie waarover we hierboven spraken is eigenlijk al aanwezig zolang het kapitalisme bestaat. Maar gedurende de laatste 25 jaar is zij versterkt op de voorgrond getreden naar aanleiding van onder andere de opkomst van nieuwe kapitalistische economieën in Zuid- en Zuidoost-Azië, en de snelle groei van transnationale ondernemingen (Petrella, 1994: 13). Manifesteerde de moordende concurrentie zich voorheen voornamelijk op nationaal niveau en tussen regio’s als Noord-Amerika, West Europa en Japan, de afgelopen 25 jaar is zij niet langer meer nationaal en regionaal gebonden, maar heeft vanwege de integratie van bijna heel de wereld in het kapitalisme de - neoliberale globalisering - mondiale vormen aangenomen. We bespraken hierboven drie contradicties, die een aanval doen op het niveau van de winst in het kapitalisme: stijging van de lonen; onderbesteding; en de voortdurende toename van kapitaalintensieve productie, die een tendentiële da- 107 ling van de winstvoet tot gevolg heeft. Het valt te verwachten dat de kapitaalbezitters maatregelen zullen treffen om in weerwil van deze contradicties de winst toch in stand houden. Het zijn juist deze maatregelen waarin we argumenten vinden voor de ondersteuning van onze stelling in dit boekdeel, namelijk dat het kapitalisme niet te beschouwen is als een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen. We staan nu stil bij deze maatregelen. Daarbij zullen we dan de kenmerken van het neoliberalisme uitgebreid hernemen en meer concretiseren. In de beide volgende hoofdstukken komen eerst naar voren de maatregelen in meer algemene zin. In de twee hoofdstukken daarna bespreken we de meer specifieke maatregelen. Hoofdstuk 7 MAATREGELEN OM DE EFFECTEN VAN DE DRIE CONTRADICTIES TE NEUTRALISEREN IN MEER ALGEMENE ZIN 7.1. Inleiding De maatregelen die we zullen bespreken zijn maatregelen van meer algemene aard. Deze algemene maatregelen vormen geen coherent geheel. Sommige zijn onderling tegenstrijdig. Kapitaalintensieve productie, bijvoorbeeld, bedoeld om goedkoper te produceren, tast via het massaontslag dat ermee samenhangt de meerwaardevorming aan. En verlaging van loon vergroot meerwaardevorming, maar verkleint de koopkracht, et cetera. Deze incoherentie hangt samen met de contradicties die het systeem eigen zijn . 7.2. Maatregelen 7.2.1. Winst en uitbuiting Voorafgaande aan onze beschrijving van de contradicties bespraken we hoe in het kapitalisme winst wordt voortgebracht. Analoog aan die opzet zullen we aan 108 de behandeling van de hier bedoelde maatregelen een korte beschouwing laten voorafgaan over waar het in die maatregelen uiteindelijk allemaal om draait. Bij de uiteenzetting die aan de eerste contradictie voorafging bleek duidelijk hoe winst wordt voortgebracht: winst is in geld omgezette meerwaarde, en die meerwaarde ontstaat door de onbetaalde meerarbeid: uitbuiting. Hoe men het ook wendt of keert, welke maatregelen er dan ook genomen worden om de winst veilig te stellen, uiteindelijk is de winst in het kapitalisme altijd gebaseerd op onbetaalde meerarbeid. Dat was vroeger het geval, dat is in onze tijd zo, en dat zal zo ook in de toekomst blijven, zolang dit economisch systeem zal bestaan. In de wijze waarop hier winst wordt gemaakt vinden we dan ook niet de geringste aanleiding om te spreken van het kapitalisme als een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen. 7.2.2. Opzettelijk verhevigen van de crisis De maatregelen die wij hier bedoelen komen ronduit neer op een opzettelijke verheviging van de crisis, een crisis die vooral ontstaat door de loonstijging als gevolg van de toegenomen vraag naar arbeid in tijden van economische bloei. Een eerste maatregel in dit verband bestaat uit een stopzetten of ook een uitstel van investeringen. Als door een stijging van de lonen de meerwaardevorming en dus de winst afnemen, houdt de kapitaalbezitter zijn kapitaal liever in zijn beurs in afwachting van het moment dat de winstvoet weer voldoende gaat stijgen. Een volgende maatregel is gericht op de sluiting van die fabrieken waar de winstvoet te diep gedaald is. In samenhang met de eerste maatregel beoogt de kapitaalbezitter hiermee de werkloosheid te laten stijgen, en zo de lonen weer naar beneden te brengen, zodat de meerwaardevorming en de winst weer zullen toenemen. Dat was wat bijvoorbeeld op grote schaal gebeurde in de crisis van de jaren ‘30. Een derde maatregel zien we in een zware devaluatie van de munt. De hoop is om via de exportbevorderende werking die daarvan uitgaat nog enigszins winst te kunnen realiseren. Voegen we daarbij het inflatoir financieren door de staat, dan vinden we hier voor een groot deel de verklaring van de gierende inflatie die de zware crisis en de depressie begeleidt. Een sprekend voorbeeld hiervan is de depressie van de jaren 1930. De hierboven besproken maatregelen beogen, zoals gezegd, een verheviging van de crisis, zodat de lonen zullen dalen en het rendement zich kan herstellen. Deze maatregelen houden het risico in van een gevaarlijk afglijden naar een depressie. De verheviging van de crisis en als gevolg daarvan het mogelijk 109 afglijden naar een depressie zijn dan ook niet zomaar een zware en moeilijke tijd zonder meer, of komen voort uit een wetmatigheid waartegenover de mens machteloos zou staan. Zij worden veroorzaakt door alle maatregelen om de volledige winstaccumulatie weer te herstellen. Het kapitalisme als een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen? 7.2.3. Exportbevordering Bij onze bespreking van de onderbesteding en het realiseringsprobleem, wezen we er op dat het loon van de arbeiders in waarde lager ligt dan de totale waarde die in het productieproces voortgebracht wordt. Hierdoor ontstaat meerwaarde, de basis voor de winst. Het contradictoire nu is er in gelegen dat door deze wijze van meerwaardevorming de koopkracht te gering is om al die meerwaarde in klinkende munt, in winst dus, om te zetten. Tegen deze contradictie is uiteindelijk geen kruid gewassen. Zij is wezenlijk voor het kapitalisme en dus onvermijdelijk. Want verhoging van het arbeidsloon vergroot weliswaar de koopkracht en dus ook de mogelijkheid naargelang meer meerwaarde in winst om te zetten, maar die verhoging zou tegelijkertijd de basis van de winst, namelijk doen afnemen. En een oplossing in omgekeerde richting biedt evenmin soelaas, sterker nog, zij doet de contradictie nog heviger op de voorgrond treden. Want door een verlaging van de lonen neemt de meerwaarde toe, maar die verlaging heeft tevens als gevolg een nog geringere koopkracht, waardoor nog minder meerwaarde in winst omgezet zou kunnen worden. Er is slechts één maatregel die enig soelaas biedt, maar hij biedt dat alleen tijdelijk: export. Wat men op de eigen binnenlandse markt niet kan verkopen vanwege te weinig koopkracht, kan men in het buitenland proberen te veilen. Maar export kan alleen maar tijdelijk een oplossing zijn, namelijk zolang op die buitenlandse markt de crisis als gevolg van onderbesteding nog niet (hard) heeft toegeslagen. Maar als steeds meer delen van de wereld worden geïntegreerd in het kapitalisme, en crises als gevolg van onderbesteding steeds wereldwijdere vormen zullen aannemen, zal ook export als oplossing van die crisis op termijn steeds meer terrein verliezen. 7.2.4. Kapitaalvernietiging en massaontslag Een andere factor van belang met het oog op accumulatie - we beschreven hem reeds bij de tendentiële daling van de winstvoet als oorzaak van crises - is de moordende concurrentie. Zoals we hebben gezien trekt de voortdurende druk op de prijzen die hier het gevolg van is een zware wissel op de winstmogelijkheden. De ondernemer zal dan ook op zoek gaan naar mogelijkheden om niet ten onder te gaan aan die voortdurende druk op de prijzen, en tegelijkertijd de winst toch zoveel mogelijk te maximaliseren. 110 De mogelijkheid daartoe ziet hij in een verlaging van de productiekosten. Hij zal dus goedkoper moeten gaan produceren. En de manier waarop dat kan is gelegen in de verhoging van de efficiency van het productieproces. En dit op zijn beurt wordt nagestreefd met investering in arbeidsbesparende machines, door kapitaalintensieve productie dus. Dergelijke machines werken effectiever en veel sneller dan de mens, maken veel menselijke arbeidskracht overbodig, en staan daarom voor een aanzienlijke besparing op de loonkosten. De ondernemer is nu uitgerust om goedkoper te produceren, en zo tegelijkertijd zijn concurrentie het hoofd te bieden en toch nog aardig wat winst binnen te halen. Maar hiermee is niet alles gezegd. Kapitaalintensief produceren heeft namelijk ook schaduwkanten, die zichtbaar worden in kapitaalvernietiging en massawerkloosheid. 7.2.4.1. Kapitaalvernietiging Staan we dan allereerst stil bij de kapitaalvernietiging. Zoals al gezegd eist de concurrentiestrijd investering in efficiëntere machines. Daarbij is het niet van belang of het bestaande machinepark nog in een technisch goede staat verkeert. Als de concurrentiestrijd efficiëntere machines eist worden de bestaande van de hand gedaan of vernietigd, en nieuwe en efficiëntere aangeschaft. En omdat de techniek altijd vooruitgaat, zullen zolang het kapitalisme en de moordende concurrentie als wezenlijk onderdeel daarvan bestaan, met het oog op winstbejag bestaande nog deugdelijke fabrieken en machines op gezette tijden worden vernietigd om telkens door een meer efficiëntere productie vervangen te worden. Bezien vanuit cycli van vijf tot acht jaar belanden wereldwijd voor honderden miljarden dollars aan op zich nog deugdelijke machines op de schroothoop om geen andere reden dan de accumulatiedrift. Gigantische hoeveelheden kapitaal worden niet besteed aan maatschappelijke doelen, maar over de balk gegooid, omdat ze bestemd worden voor kapitaalintensieve investeringen die alleen de winst van de kapitalist dienen. Dat is wat we bedoelen met kapitaalvernietiging. Een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen? 7.2.4.2. Werkloosheid Maar kapitaalintensieve productie veroorzaakt niet alleen kapitaalvernietiging, zij is ook een van de belangrijkste drijfveren achter ontslag en banenverlies. Bij onze bespreking van kapitaalvernietiging wezen we op de noodzaak voor ondernemers om voortdurend, of in ieder geval met terugkerende regelmaat, te investeren in arbeidsbesparende machines. Hiermee raken we aan de discussie of die nieuwe investeringen werkgelegenheid scheppen of arbeidsplaatsen kosten en dus werkloosheid veroorzaken. In het standpunt van ondernemerszijde wordt beklemtoond dat uitbreiding en vernieuwing van de productie werkgelegenheid scheppen. En in zekere zin is dat ook zo. Maar die werkgelegenheid komt vooral 111 tot stand in de sectoren die deze efficiëntere productiemiddelen produceert. In de sectoren echter waarin deze arbeidsbesparende productiemiddelen worden ingezet - zowel op industrieel als dienstverlenend gebied - leidt die inzet telkens tot verlies van veel arbeidsplaatsen. En het feit dat algemeen genomen de werkgelegenheid zowel in Nederland als wereldwijd is toegenomen, doet niets af aan de vaststelling dat kapitaalintensieve productie regelmatig ook resulteert in veel ontslagen en fors banenverlies. Zo resulteerde de operatie ‘Centurion’ bij Philips in de jaren 1990 in een verlies van 40.000 arbeidsplaatsen:’Let’s make things better’! (Van Gruijthuijsen; Junge, 1992: 46). General Motors sloot in de negentiger jaren in de VS 21 fabrieken, waardoor 30.000 mensen op straat kwamen. En IBM schrapte in die periode 20.000 banen. Ook de werkenden in de dienstensector ontspringen niet de dans (Ramonet, 1997: 29). Zo ontsloegen luchtvaartmaatschappijen tussen 1990 en 1996 meer dan 100.000 mensen. Bovendien greep deze sector in de VS de terreuraanval van 11 september 2001 op het WTC in New York aan om reorganisaties, die vanwege de moordende concurrentie toch al lang op stapel stonden, zonder veel protest en weerstand te kunnen doorvoeren. Deze opsomming kan verder nog gecomplementeerd worden met een verwijzing naar sectoren als banken, verzekeringsmaatschappijen, reclamebureaus en wat dies meer zij, die door de toenemende informatisering en telecommunicatie momenteel al druk aan het ‘reorganiseren’ zijn, en in dat kader ook de komende jaren nog tienduizenden banen zullen schrappen. Dergelijk banenverlies is niet een toevallig fenomeen, maar het uitdrukkelijke doel van deze ‘reorganisaties’, deze investering in kapitaalintensieve productie. Op de eerste plaats levert dat ontslag namelijk een directe aanzienlijke besparing op in de arbeidskosten. En vervolgens draagt dat ontslag bij aan de vorming en instandhouding van een arbeidsreserveleger, waardoor de lonen worden gedrukt, en er dus ook via deze weg op de arbeidskosten wordt bespaard. Hier dringt zich de vergelijking op met de ontstaansperiode van het moderne kapitalisme. Zoals in boekdeel 1 bleek bij de bespreking van de oorspronkelijke accumulatie, gingen de kleine ambachtelijke producenten van destijds ten onder en raakten werkloos in de concurrentie met fabrieken die meer kapitaalintensief en daarom goedkoper produceerden. Zoals we daar toen opmerkten vond iets dergelijks ook plaats op het platteland in Engeland vóór en tijdens de Industriële Revolutie. Landbouwers die toen massaal en met geweld door de landheren van hun landbouwgrond verdreven werden om plaats te maken voor de minder arbeidsintensieve schapenteelt, verloren hun middelen van bestaan en vervielen tot werkloze, niets bezittende paupers. Uit de geschiedenis blijkt dus dat in het kapitalisme de armoede van de ene groep een noodzakelijk voorwaarde is voor de rijkdom van de andere. Zo was het vroeger, zo is het ook nu, en ook wat dit betreft kan hier de vraag gesteld worden of dit te beschouwen is als een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen? 112 Overigens is het een illusie dat kapitaalintensieve productie een oplossing kan bieden op lange termijn. Zij moet bestempeld worden als een korte-termijnpolitiek die op den duur in haar tegendeel verkeert. Voor de verklaring daarvan verwijzen we naar onze uiteenzetting eerder in dit hoofdstuk over de bron van de winst: meerwaarde die gevormd wordt door het onbetaalde deel van de arbeid. Hieruit volgt dat hoe minder arbeiders de ondernemer voor zich kan laten werken, hoe minder meerwaarde, en dus winst, hij opstrijkt. En hier wordt van belang wat we reeds opmerkten over de noodzaak om vanwege de moordende concurrentie voortdurend te blijven investeren in kapitaalintensieve productie: zij bewerkstelligt uitstoot van arbeidsplaatsen. Terwijl de ondernemer steeds meer geld moet investeren in machines en fabrieken, krijgt hij naar verhouding steeds minder terug, omdat die uitstoot hem navenant ook minder meerwaarde en uiteindelijk dus ook minder winst oplevert. Door de noodzaak te investeren in arbeidsbesparende machines, wordt als het ware kip geslacht die de gouden eieren legt. Kapitaalintensieve productie geeft misschien tijdelijk een voorsprong op de concurrent en opent zo enig perspectief op verbeterde winstkansen, maar op termijn verkeert zij in haar tegendeel omdat zij een sta-in-de-weg is voor meerwaardevorming. Zoals we eerder al opmerkten, namelijk dat er tegen een te geringe koopkracht als gevolg van de onbetaalde meerwaarde geen kruid gewassen is, zo biedt ook de kapitaalintensieve productie uiteindelijk geen soelaas. De reden daarvan is dat die onbetaalde meerwaarde de kurk is waarop het kapitalisme tracht drijvend te blijven. Vanwege de te geringe koopkracht als onvermijdelijk gevolg daarvan is de winstvorming altijd problematisch, en zijn maatregelen daartegen hoogstens tijdelijk effectief, maar nooit blijvend. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het kapitalisme, zolang het al bestaat, zich van de ene crisis naar de andere sleept. Maddison (1982: 116-117) heeft berekend dat over de periode 1870 tot 1980 in 16 kapitalistische landen tezamen meer dan 200 recessies voorkwamen. Kapitaalintensieve productie biedt op termijn geen oplossing voor winstherstel, integendeel. Het geneesmiddel lijkt erger dan de kwaal, en de kapitaalbezitters zullen dan ook op zoek moeten gaan naar andere middelen en maatregelen om het negatieve effect van de contradicties op de winstvorming teniet te doen. Die maatregelen worden dan gezocht in onder andere loonsverlaging / loonmatiging en overproductie, monopolievoming en globalisering. We zullen eerst stilstaan bij loonsverlaging / loonmatiging en overproductie. 7.2.5. Loonsverlaging / loonmatiging en overproductie 7.2.5.1. Loonsverlaging / loonmatiging Loonsverlaging en loonmatiging vormen voor de kapitaalbezitters een maatregel 113 bij uitstek om de winstaccumulatie op peil te houden. Alleen tijdens een periode van hoogconjunctuur, als de economie bloeit, verdwijnt hij naar de achtergrond omdat de vraag naar arbeid dan groeit en dus hoge(re) lonen betaald worden. Hoewel in dergelijke fasen van het kapitalisme loonmatiging en loonsverlaging de accumulatie ten zeerste ten goede komen en een dreigende crisis zouden kunnen voorkomen, is het toch de toegenomen vraag naar arbeid tijdens zo’n bloeiperiode die de loonsverhoging op de voorgrond schuift en de verlaging en de matiging in de wachtkamer zet. Als wij ons hier richten op loonsverlaging en loonmatiging, zullen we de aandacht dan ook moeten richten op perioden buiten hoge economische groei. Meer concreet gaat onze voorkeur dan uit naar de periode van ongeveer 1975 tot om en nabij 1995, de periode die direct aan de jongste economische bloei vooraf ging. De ratio achter loonsverlaging / loonmatiging als geneesmiddel voor de dalende winstvoet is natuurlijk gelegen in het feit dat daardoor de meerwaarde toeneemt, en dat daarmee ook de winstmarges vergroot kunnen worden, onder voorwaarde vanzelfsprekend dat men er in slaagt die meerwaarde ook in geld om te zetten. Globaal genomen kennen we twee vormen van loonsverlaging / loonmatiging. De eerste is een reële verlaging of matiging van het loon, en de tweede bestaat uit een intensivering van het werk, staat eigenlijk dus gelijk aan een verlenging van de arbeidsdag tegen hetzelfde loon, en komt in feite dus ook neer op een loonsverlaging. Het valt te verwachten dat een verlaging of matiging van het loon in de vorm van intensivering van het werk wel maatschappelijke weerstand zal oproepen, maar toch veel minder dan bij de naar buiten meer zichtbare en spectaculaire reële verlaging van het loon. Op die manier valt dan ook te verklaren waarom in de periode die we hier beogen onder andere alom in het Westen de laatste jaren zonder veel protest de werkdruk op het arbeidsfront heeft kunnen toenemen. De situatie doet zich hier voor dat we aan de ene kant de massa mensen treffen die als gevolg van kapitaalintensieve investering gedwongen werkloos thuis zitten, terwijl aan de andere kant de werkenden onder toenemende arbeidsdruk en ziekmakende stress hun arbeid moeten verrichten (Kassa, 1993: 9). Dat de verlaging van het loon, de matiging of bevriezing ervan, maatschappelijk sterke weerstanden kunnen oproepen, betekent nog geenszins dat ze niet worden doorgevoerd. De situatie in westerse landen is daarvoor wederom illustratief. De werkgevers slagen er inderdaad in de lonen zo laag mogelijk te houden. En dat doen ze dan niet alleen en op eigen kracht. Zo krijgen ze daarbij de steun van de nationale overheden (in het volgende hoofdstuk komen we daarop terug). Bovendien hebben ze buiten die perioden van economische bloei de wind in de zeilen van de massale werkloosheid, waardoor het aanbod van arbeid stijgt en de prijs dus daalt. En niet in het minst is daar ook de houding van de vakbeweging. Een sprekend voorbeeld daarvan treffen we in Nederland. De vakbeweging daar 114 heeft zich voor de tijd dat het duurt vastgelegd op loonmatiging in de CAO’s. Zij heeft zich daarmee overigens gericht op de belangen van staat en kapitaal, in plaats van op het arbeidersbelang; zij is van tegenmacht medemacht geworden. Nederland vormt een duidelijk voorbeeld van de kwestie van de loonmatiging, zowel in de vorm van reële matiging als op de wijze van de intensivering van werk. Zo steeg na 1984 de arbeidsproductiviteit met 5%, terwijl de reële lonen gelijk bleven. En in de eerste helft van de jaren ‘80 daalde de koopkracht van de modale werknemer met liefst 13%, waarna zich weer een overigens lichte stijging inzette. De verlaging en de matiging van de lonen zijn in het kapitalisme altijd al een favoriete maatregel geweest in de poging de winst op peil te houden. En dat ligt ook voor de hand. We weten immers dat de meerwaarde, de bron van de winst, ontstaat doordat de arbeider meer arbeid moet verrichten dan waar hij voor betaald krijgt. Als het aan het kapitaal ligt ontvangt de arbeider een loon waarmee hij alleen de noodzakelijke kosten van het bestaan kan betalen, net genoeg voor de reproductie, zodat hij zijn arbeidskracht in het productieproces kan blijven leveren. Illustratief daarvoor is de beginperiode tot aan het einde van de 19e eeuw, toen het kapitalisme leidde tot een meedogenloze maatschappij. Onder invloed van het socialistisch ideeëngoed, socialistische arbeiderspartijen en vakbewegingen kwam daar enige verbetering in. Maar met de verdwijning van dat erfgoed, en de vakbeweging die zich tamelijk machteloos heeft gemaakt, heeft de kapitalistische eis van loonmatiging, gesteund door de staat, weer aan kracht gewonnen. Een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen? 7.2.5.2. Overproductie Een andere maatregel om de aanval op de winst door de te geringe koopkracht, de tendentiële daling van de winstvoet en de stijgende lonen te pareren, zien we in een poging de productie gestaag uit te breiden. Als in een geconditioneerde reflex is menig kapitalist er op uit zoveel mogelijk te gaan produceren in de hoop dan ook zoveel mogelijk te kunnen verkopen, teneinde zo zijn schaapjes althans nog enigszins op het droge te kunnen krijgen. Het voorspelbaar en tevens feitelijk gevolg daarvan is overproductie. Door de koopkrachtdaling kunnen werkgevers die spullen aan de straatstenen niet meer kwijt. Deze stagnatie in de afzet leidt dan weer tot een nieuwe crisis: sommige ondernemers zullen hun productie gaan inkrimpen, andere zullen de poorten van hun fabrieken sluiten, en in beide gevallen wordt het gelag betaald door een nieuwe golf werklozen. Het cynische van deze crisis is dat zij niet ontstaat door schaarste en gebrek, zoals bij de crises in de vóór-kapitalistische economieën, maar dat zij juist het resultaat is van overproductie. Niet de schaarste, maar de overvloed is de bron van gebrek. Mensen lijden gebrek aan bestaansmiddelen niet omdat er te weinig van zulke middelen zijn, maar juist omdat er teveel van 115 is. Maatschappelijk verantwoord ondernemen? Hoofdstuk 8 MAATREGELEN OM DE EFFECTEN VAN DE DRIE CONTRADICTIES TE NEUTRALISEREN IN MEER ALGEMENE ZIN: VERVOLG 8.1. Inleiding Zoveel is tot nu toe wel duidelijk, namelijk dat het kapitalisme een stelsel is dat zich onvermijdelijk voortsleept van de ene crisis naar de andere. De ene crisis is nog niet voorbij, of de maatregelen om haar op te heffen lopen alweer uit op een volgende, vaak nog ernstiger crisis. De fundamentele fout van het stelsel is dat winst is gebaseerd op uitbuiting, op onbetaalde meerarbeid, en het fundamentele probleem dat hieruit voortkomt is dat uiteindelijk nooit de gehele meerwaarde in winst omgezet kan worden. De realisering van winst is in het kapitalisme dan ook altijd problematisch. En wat meer is, er bestaat geen oplossing. Want een verhoging van de lonen met het oog op vergroting van de koopkracht, vreet de meerwaardevorming aan, en brengt zo de winst in gevaar. Worden de lonen verhoogd, dan neemt de meerwaarde toe, maar steekt de geringe koopkracht weer een spaak in het wiel. De maatregelen die we tot nu toe bespraken bieden dan ook geen van alle een definitieve oplossing. Maar als het gaat om de rentabiliteit is de kapitaalbezitter niet voor één gat te vangen. Dat moge blijken uit de volgende maatregelen van meer algemene aard. 8.2. Monopolievorming en globalisering 116 8.2.1. Monopolievorming Rond 1900 doet zich binnen het kapitalisme een ontwikkeling voor, of juister gezegd doet zich een ontwikkeling in versnelde vorm voor, waarmee gepoogd wordt de afbraak van de accumulatie een halt toe te roepen: de opkomst van het monopoliekapitaal en internationaal optredende bedrijven, monopolies dus ofwel transnationals. In de strikte zin van het woord betekent ‘monopolie’ het exclusieve recht een bepaald artikel te mogen produceren en verkopen. Maar dit woord wordt door economen niet in strikte zin aangewend. Bij hen staat het voor ondernemingen die in verhouding tot andere in de bedrijfstak zo groot zijn dat ze een positie innemen die dicht bij een echt monopolie komt (Greene, 1978: 79). Het zijn bedrijven die ernaar streven hun marktaandeel voortdurend uit te breiden en mogelijk de alleenheerschappij over de markt te veroveren (Jalée, 1975: 83). Maar omdat de concurrentie in het kapitalisme nooit geheel is uit te schakelen, komt een monopolie in strikte zin daar slechts zelden voor, en dan nog maar voor zeer korte tijd. De tendens tot monopolievorming is kenmerkend voor het kapitalisme, zij komt dan ook reeds van het begin af aan voor, maar raakt zoals gezegd, rond 1900 in een stroomversnelling. Er zijn twee onderling samenhangende factoren die een grote rol speelden en dat nog doen bij deze tendens, en die voor ons betoog hier van belang zijn: concurrentie en fusies / overnames. Voor wat betreft een nadere verheldering van het begrip concurrentie kunnen we hier verwijzen naar wat we daarover onder paragraaf 6.6.3 hebben gezegd. Wat ons hier op deze plaats vooral interesseert is natuurlijk een nadere uitleg van concurrentie als een factor bij monopolievorming. Voor die verklaring gaan we eerst terug naar de beginperiode van het moderne kapitalisme. In deel 1 werd beschreven hoe toen voorheen zelfstandige en later werkloos geworden boeren en ambachtslieden tewerk werden gesteld in grote fabrieken die in handen waren van kapitalisten. In tegenstelling tot voorheen, toen iedere handarbeider een artikel geheel zelf vervaardigde, kon men in die eerste fabrieken grote hoeveelheden van een bepaald product maken omdat daar het werk van een groot aantal arbeiders werd geconcentreerd en gecoördineerd. En hoewel, zeker aanvankelijk, er nog geen sprake was van specialisatie, en de groep loonarbeiders niet meer was dan een groot aantal mensen dat hetzelfde werk deed, was het voordeel van dergelijke productie voor de kapitaalbezitter toch al onloochenbaar. Zo’n grote(re) onderneming had een voorsprong op kleinere (bijvoorbeeld de nog zelfstandige ambachtslieden). Want hoe hoger de productie van het aantal eenheden, en hoe meer technologische vernieuwing, hoe lager de kosten per eenheid, en hoe beter de kans voor een grotere fabrikant om in de concurrentiestrijd een voordeel te behalen en meer te kunnen accumuleren dan de kleine collega-fabrikant. Concentratie bleek dus een goede strategie in de 117 concurrentiestrijd. Dit proces van concentratie in grotere bedrijven begon vanaf ongeveer het einde van de 19e eeuw sneller te verlopen. Deels hing dat samen met de behoefte om via een steeds verder gaande arbeidsdeling de toenemende complexiteit van het arbeidsproces op te kunnen vangen. Maar vooral speelde toch een grote rol de ijzeren wet van de kapitalistische productiewijze: groeien (accumuleren) of (in de concurrentiestrijd) sterven (Horowitz, 1970: 30). Concurrentie bleek de krachtigste drijfveer tot concentratie en expansie, en leidt zo uiteindelijk in de richting van monopolievorming. Maar niet alleen de concurrentie, ook fusies en overnames spelen een rol bij de tendens naar monopolievorming, zoals we al zeiden. En dat ligt eigenlijk ook voor de hand. Bedrijven die in de concurrentiestrijd ten ondergingen verdwijnen niet als sneeuw voor de zon - enkele uitzonderingen daargelaten - maar worden door de overwinnaars uit de strijd overgenomen. Bovendien zijn daar dan ook de allianties en de fusies die uit strategische overwegingen met het oog op die concurrentiestrijd worden aangegaan. En met de ene fusie na de andere gaat de concentratie van productie en kapitaal tot op de dag van vandaag door. Zo zien we de in het kapitalisme ingebouwde en onontkoombare tendens tot concentratie van kapitaal en productiecapaciteit in steeds minder en krachtiger eenheden, namelijk transnationals, die de status van monopolie verwerven. De onderstaande grafiek geeft een beeld van het jaarlijks aantal overnames in de VS tussen 1888 en 1988. Grafiek 1. Jaarlijkse overnames in de VS (1888-1988) 5000 4000 3000 2000 1000 0 1888 1898 1908 1918 1928 1938 1948 1958 1968 1978 1988 Bron: Wildenberg, I., 1990. Zo zien we de in het kapitalisme ingebouwde en onontkoombare tendens tot concentratie van kapitaal en productiecapaciteit in steeds minder en krachtiger eenheden, namelijk transnationals, die de status van monopolie krijgen. De grootste 200 transnationals hebben een omzet van bijna één kwart van het bruto mondiale product. En één derde van de wereldhandel komt tot stand door onderlinge leveranties binnen transnationale ondernemingen (Toussaint, 1998: 47-48). 118 Wat biedt deze tendens naar monopolievorming nu aan mogelijkheden voor accumulatie, en het tegengaan van dalende winsten? Die mogelijkheden laten zich gemakkelijk uit het bovenstaande afleiden. Allereerst is er dan de concentratie van kapitaal. Door overname en opkopen (vaak tegen een spotprijs) van bedrijven die zich ten gevolge van de concurrentie en de dalende winstvoet niet staande kunnen houden, worden meerdere kapitalen samengevoegd tot één groot kapitaal. Deze vergroting geeft verhoudingsgewijs uitgebreide mogelijkheden voor kapitaalintensieve en goedkopere productie. De concentratie van kapitaal betekent vervolgens een belemmering van de concurrentie. Naargelang steeds grotere en machtigere transnationals de markt beheersen, zijn ze immers beter in de gelegenheid prijzen naar eigen believen te bepalen. Ze zijn in de gelegenheid om waren en diensten te verkopen tegen prijzen boven de gemiddelde winstvoet, en grondstoffen op de wereldmarkt te drukken. Ze kunnen ook zelf het productievolume vaststellen en de aard en omvang van investeringen bepalen. Monopolisering geeft de mogelijkheid zich aan concurrentie te onttrekken en de uitbuitingsgraad op te voeren. Een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen? Een derde mogelijkheid de dalende winstvoet af te remmen is gegeven met de functie die ontwikkelingslanden door het monopoliekapitaal toebedeeld krijgen. Maar hiermee zijn we al beland bij de neoliberale globalisering, een eigenschap van het kapitalisme waarin onze stelling een krachtige ondersteuning vindt. 8.2.2. Neoliberale globalisering Abstract opgevat slaat het begrip globalisering op de integratie van alle landen en volkeren in één wereldsysteem. We wezen daar eerder al op (6.4). Deze integratie kan betrekking hebben op meerdere terreinen, zoals de economie, ecologie, politiek, sociale netwerken en cultuur. Zoals al gezegd wenden wij het begrip globalisering aan voor zover het betrekking heeft op de economische integratie, en op hoe die integratie zich met name onder het neoliberalisme en in dienst daarvan voltrekt. Deze benadering spoort ook met onze beschrijving van het neoliberalisme in paragraaf 6.4. Het blijkt dan dat globalisering niet los staat van monopolievorming. Integendeel, globalisering treedt steeds sterker naar voren in de huidige fase van de monopolisering. Zij is al zo ver gevorderd dat de thuishavens van de monopolies ofwel transnationals - de nationale markten - niet genoeg mogelijkheden meer bieden voor renderende investeringen en voldoende afzet, en men dus op zoek gaat naar mogelijkheden over de eigen grenzen heen. Bovendien speelt daarbij ook in niet geringe mate een rol de roofbouw die door het kapitaal voortdurend wordt gepleegd op de koopkracht van de mensen op de thuismarkt. Door de onbetaalde meerwaarde, de loonsverlagingen, loonmatiging en telkens terugkerende massaontslagen, zijn de koopkracht zulke zware slagen 119 toegebracht dat het monopoliekapitaal daarom wel over de eigen grenzen heen móet kijken om nog te kunnen accumuleren. Die mogelijkheden worden gezocht in alle drie de vormen van kapitaal: geld-, goederen- en productiekapitaal. Het is het stadium waarin het monopoliekapitaal met alle mogelijke middelen - zowel militaire, politieke als economische - ernaar streeft zoveel mogelijk delen van de wereld in kapitalistische productieverhoudingen te integreren (Magdoff, 1969), of minder academisch maar daarom niet minder duidelijk gezegd, uiteindelijk heel de wereld, zo niet goedschiks dan kwaadschiks, dienstbaar te maken aan de accumulatie. Dat is een proces dat nauw verwant is aan Lenin’s opvatting over imperialisme als het hoogste stadium van monopolistisch kapitalisme (Lenin, 1974), een verwantschap die zo nauw is dat we beide begrippen - neoliberale globalisering onder het kapitalisme, en imperialisme - op plaatsen afwisselend zullen gebruiken. Deze noodzaak tot globalisering is eigen aan het kapitalisme. Dat gold voor de beginperiode van dit stelsel, en het geldt in nog sterkere mate sinds het begin van de 19e eeuw, en dan vooral daarin de periode vanaf de Tweede Wereldoorlog. Zoals gezegd zullen wij het begrip globalisering aanwenden voor zover het betrekking heeft op de economische integratie van de wereld, en hoe dit zich onder het kapitalisme / neoliberalisme voltrekt. Op dit terrein van de economie zijn verschillende aspecten te onderkennen waarin die globalisering herkenbaar is. Zo is daar het monetair / financiële aspect. Bij de vraag waar te investeren en bedrijven te vestigen kijken ondernemingen van nu naar de wereld als geheel. Iets dergelijks zien we ook in het banksysteem: geld wordt de hele wereld rondgepompt; dagelijks zo’n 5000 miljard dollar. Op het gebied van de wereldhandel zien we dat lokale, regionale en nationale economieën steeds meer worden bepaald door processen van vraag en aanbod op de wereldmarkt. Die voortgaande integratie betreft ook de productie, zij is waarschijnlijk zelfs het beslissende kenmerk van globalisering. Bij productieprocessen wordt gebruik gemaakt van grondstoffen en productiemiddelen, die afkomstig zijn van heel de wereld (zie ook: Went, 2000). Op het terrein van de arbeidsmarkt ontwikkelt de wereld zich tot één markt. Loonafhankelijken komen dan ook wereldwijd met elkaar in concurrentie omdat het kapitaal daar investeert waar de infrastructuur aanwezig is en de loonkosten het laagst zijn (Dierckxsens, 2000: 92 e.v). En wat betreft moderne ondernemingen zien we een ontwikkeling die loopt van nationale monopolies, via multinationale ondernemingen, naar internationale monopolies en transnationale ondernemingen, die de hele wereld als werkgebied hebben. Deze noodzaak tot globalisering is eigen aan het kapitalisme. Dat gold voor de 120 beginperiode van dit stelsel, en het geldt in nog sterkere mate sinds het begin van de 19e eeuw, en dan vooral daarin de periode vanaf de Tweede Wereldoorlog. Welke mogelijkheden nu biedt de globalisering voor accumulatie, en wat valt van hieruit te zeggen over onze stelling in dit boekdeel? Bij het antwoord op die vragen volgen we drie sporen. Eerst staan we stil bij een aantal aspecten van de verdeling van de wereld in verschillende invloedssferen, en we maken daarbij een onderscheid naar de situatie tot en met WO II (a) en daarna (b). Vervolgens bespreken we dan de rol die de ontwikkelingslanden door de globalisering krijgen opgedrongen (c). 8.2.2.1. De verdeling van de wereld in invloedssferen tot en met de Tweede Wereldoorlog De verdeling in imperialistische invloedssferen heeft geleid tot vele gewapende conflicten, en is in feite de belangrijkste factor in de gewelddadige verhouding tussen staten, met als voorlopige hoogtepunten Wereldoorlog I en II. We trekken enkele lijnen in de geschiedenis van deze verdeling (Sweezy, 1970; Vaizey, 1975: Ostrowitjanow, 1976). We beginnen dan bij het einde van de 19e eeuw. In deze periode treedt de tendens naar monopolies steeds sterker naar voren. En met deze groei doet zich ook de behoefte gevoelen aan nieuwe afzetmarkten. De oude verdeling van de koloniën voldeed niet meer, bovendien groeide de behoefte naar meer koloniën als afzetmarkt en ter verkrijging van grondstoffen en goedkope arbeidskrachten (Ostrowitjanow, 1976: 280 e.v). Nu had het kapitalisme zich niet overal even snel ontwikkeld, met als gevolg dat bepaalde kapitalistische landen een voorsprong behaalden bij de verdeling in imperialistische invloedssferen. De verdeling was dan ook zeer ongelijk, en met name Japan, Duitsland en Italië werden slecht bedeeld. En vooral Duitsland, dat een paar koloniën in Afrika bezat, voelde zich de gebeten hond: een staat zonder imperium, die alleen nog door geweld zou kunnen proberen een herverdeling af te dwingen. En dat betekende oorlog. De Eerste Wereldoorlog was een conflict tussen landen die een imperium bezaten en die welke nog een imperium wilden bouwen (Sweezy, 1970: 320 e.v). De belangrijkste gevolgen van deze oorlog lagen echter niet op het gebied van de herverdeling, maar op politiek terrein. Vier keizerrijken verdwenen, waaronder Rusland. Na deze val van de Russische tsaar brak de oktoberrevolutie van 1917 uit. In een van de grootste landen werd het kapitalisme ten val gebracht, en vond een nieuwe productiewijze - het socialisme - ingang, een productiewijze waarin met name de rol van de Russische staat van betekenis zou worden in het debat na 1945 over de politieke rol van de staat in westerse economieën. 121 Zoals gezegd bracht de Eerste Wereldoorlog geen beslissing in de herverdeling van de wereld. De rivaliteit bij deze verdeling zou als voorlopig hoogtepunt nóg een wereldoorlog voortbrengen. De wortels ervan lagen in de resultaten van de Eerste Wereldoorlog. Duitsland was als verliezer uit deze oorlog tevoorschijn gekomen en werd gedwongen zijn koloniën aan Engeland over te dragen. Italië en Japan, die de kant van de geallieerden hadden gekozen in de hoop daardoor bedacht te worden met koloniën in Afrika en China, kwamen bedrogen uit. Het viel te verwachten dat deze staten een bijzonder agressieve politiek zouden gaan voeren. De inzet van Duitsland en Italië waren aanspraken op gebieden in onder andere Afrika en het Nabije Oosten, gebieden die door de Fransen en de Engelsen beheerst werden. En Japan raakte in een belangenconflict met de VS en Engeland in de Stille Oceaan. Uit het resultaat van de Eerste Wereldoorlog kon men het patroon van de tweede verdelingsoorlog reeds aflezen (Sweezy, 1970: 322). Deze oorlog begon eigenlijk met de inval van Japan in Mandsjoerije. Daarna werd in 1935 Abessinië (Ethiopië) door Italië bezet. In 1937 sloegen de Japanners opnieuw toe, maar nu in China, en Duitsland begon met zijn agressieve politiek tegen zijn oosterburen, om te beginnen Oostenrijk. Evenals Wereldoorlog I was ook de tweede (voor het grootste deel) een conflict tussen rivalen bij de verdeling van de wereld (Brun en Hersh, 1975: 52 e.v). 8.2.2.2. Ontwikkeling van rivaliteiten na WO II: globalisering onder het neoliberalisme De algemene achtergrond van de naoorlogse wedijver is dat monopolies steeds machtiger en internationaler worden, dat ze behoefte krijgen aan nieuwe winstmogelijkheden en dat ze streven naar een wereldordening die in haar geheel in het kapitalisme is geïntegreerd. Het streven van voor WO II werd vooral gedreven door de belangen van nationaal kapitaal, en leidde tot de inlijving van buitenlandse territoria in nationale markten omwille van de export van kapitaal en goederen. Zoals we geconstateerd hebben wijkt de aanpak van na WO II daar op een aantal punten op beslissende wijze van af. ï‚· Vooreerst is het huidige streven van het neoliberalisme naar integratie in het kapitalisme niet langer gericht op de inlijving van slechts enkele gebieden, maar heel de wereld. Daarom spreken we dan ook van globalisering. ï‚· Er is dan ook niet langer meer sprake van nationaal georganiseerd kapitaal. De wereldeconomie van nu wordt gekenmerkt door grensoverschrijdende verbindingen tussen meerdere landen, en dus door een sterke mate van internationalisering van kapitaal (Went, 2001: 218). ï‚· Vervolgens blijkt, zoals eerder al gezegd, dat deze globalisering, zich richt op alle drie de vormen van kapitaal, en dus ook op productie(kapitaal), in plaats van alleen op handel en kapitaalstromen zoals vóór WO II. 122 ï‚· Een ander kenmerk waarin neoliberale globalisering zich onderscheidt van de aanpak van vóór WO II, tenslotte, is de dominantie van het geldkapitaal, dat voor een belangrijk deel de vorm aanneemt van speculatief kapitaal. Van de duizenden miljarden dollars die er dagelijks over de aarde flitsen, is naar schatting 95% speculatief van aard (Adda, 1996: 108). We geven een korte toelichting op enkele kenmerken die voor een inzicht in de ontwikkeling van de globalisering van belang zijn. 1. Vooreerst is er dan de wetenschappelijk en technische revolutie. Door die omwenteling - men spreekt ook wel van de Tweede Industriële Revolutie neemt de groei van waren en kapitaal zo toe dat de delen van de wereld die al in kapitalistische verhoudingen waren geïntegreerd nu te klein worden om er de weergaloze groei van kapitaal renderend in te kunnen investeren. Als gevolg daarvan is het streven van het huidige kapitaal niet alleen gericht op slechts delen van de wereld, maar heel de wereld ( Petrella, 1994: hoofdstuk 1). 2. Daarbij heeft zich nog een factor gevoegd die een wereld in dienst van het monopoliekapitaal weer een stap dichterbij heeft gebracht: de opkomst van de kapitalistische economieën in Zuid- en Zuidoost-Azië. Het is hierdoor, samen met de wetenschappelijke en technische revolutie, dat de rivaliteit en de moordende concurrentie werkelijk mondiale vormen aannemen. Op de wereldmarkt-in-wording waren het tot voor kort vrijwel uitsluitend, of beter gezegd hoofdzakelijk, transnationals uit de VS, West Europa en Japan die de dienst uitmaakten en die, hoewel elkaars concurrenten, toch enigszins en zo goed en zo kwaad als dat ging soms tot een bepaalde afpaling van elkaars invloedssfeer wisten te komen. Maar die tijden behoren tot het verleden. Door de weergaloze groei van kapitaal als gevolg van de bovenvermelde factoren, neemt ook de behoefte van monopolies, van transnationals toe, om nieuwe en nog grotere markten aan te boren. Elk voor zich of gezamenlijk zijn ze er nu op uit een zo groot mogelijk deel van de wereld, ja zelfs heel de wereld, als markt te veroveren. 3. Op de derde plaats is er de hoge mate van internationalisering van kapitaal en van speculatief kapitaal. De opkomst van speculatief kapitaal hangt voornamelijk samen met de opvatting van het neoliberalisme over economische productiviteit, en met de tendentiële daling van de winstvoet. Volgens goed neoliberaal gebruik bestaat de enige vorm van productieve arbeid uit betaalde arbeid die meerwaarde voortbrengt, arbeid dus die de basis legt voor de winstvorming van het kapitaal. Alle arbeid die betaald wordt en die gericht is op winst wordt als productief beschouwd, ook al zou het activiteiten betreffen die voor de reproductie van mens en wereld - inhoudelijk gezien dus - niet productief, ja zelfs schadelijk zijn. En arbeid die gratis is, en dus geen bijdrage kan leveren aan meerwaardevorming voor het kapitaal, maar die 123 4. wel van positieve betekenis is voor de reproductie - bijvoorbeeld vrijwillige inzet voor het behoud van het milieu - geldt als niet-productieve arbeid. Speculeren daarentegen, waarin winst wordt nagestreefd door een gok op toekomstige vooruitzichten, wordt weer wél als productieve arbeid beschouwd, omdat het een activiteit betreft die winst kan opleveren, ook als is de kans van schade aan de economie zeer groot en worden hier grote hoeveelheden geld besteed aan speculeren en gokken in plaats van aan investering in de productieve sector (Dierckxsens, 2000). Speculeren, louter monetair accumuleren dus, heeft een grote omvang aangenomen omdat investering in de productieve sector minder vooruitzichten op accumulatie biedt vanwege de tendentiële daling van de winstvoet. Als investering in de productieve sector niet voldoende dreigt te renderen, dan misschien wel investeringen in toekomstige vooruitzichten: speculeren derhalve. Welnu, het is door de enorme toename van speculatief kapitaal dat de hoge mate van internationalisering onder het neoliberalisme voor het belangrijkste deel verklaard kan worden, naast natuurlijk de al eerder genoemde Tweede Industriële Revolutie en de opkomst van kapitalistische economieën in Zuid- en Zuidoost-Azië. Dit speculatief kapitaal, ook wel flitskapitaal genoemd, is kapitaal dat voortdurend op zoek is naar de meest rendabele aanwending, waar ook ter wereld. Weer een ander kenmerk van globalisering dat een toelichting behoeft, is dat het streven van nu zich richt op alle drie de vormen van kapitaal, dus niet alleen handel en financiën , maar ook productiekapitaal. Deze ontwikkeling is een rechtstreeks gevolg van de noodzaak om vanwege de moordende concurrentie en de tendentiële daling van de winstvoet goedkoop te gaan produceren. Kapitaalintensieve productie alleen voldoet daartoe niet meer. Daarnaast acht men ook investeringen in lage-lonen-landen nodig. Een tweetal ontwikkelingen heeft aan die investeringen, en dus de wereldwijde integratie van ook productie(kapitaal), bijgedragen. De eerste is dat vanwege de recessie rond 1980 de economische groei in ontwikkelingslanden afnam, en zij als gevolg hiervan in problemen raakten met de terugbetaling van schulden. Deze schuldencrisis werd door de donorlanden en internationale organisaties als IMF, Wereldbank en WTO, aangegrepen om deze landen te dwingen hun markten ook open te stellen voor het productief kapitaal uit het Westen. De tweede gebeurtenis betrof de val van de Berlijnse Muur. De daarop volgende ineenstorting van regimes in Oost Europa en de Sovjet Unie opende een tot voorheen voor het kapitaal bijna gesloten reusachtige markt, en dit niet alleen voor handel en financiën, maar ook productieve investeringen uit het Westen (Went, 2001: 129-134). We beschreven de ontwikkeling van imperialistische rivaliteiten na WO II, gaven de kenmerkende verschillen ervan met de vóóroorlogse verdeling van de 124 wereld, en we somden enkele belangrijke factoren op van de hedendaagse globalisering onder het neoliberalisme. Het fenomeen van de globalisering mocht zich tot eind jaren 1990 niet verheugen in een duidelijke omschrijving. Menig politicus en wetenschapper beweerde tot nog niet zo lang geleden zelfs dat globalisering niet eens bestond, een mythe was, ronduit ‘globalony’, naar een citaat door Went (2001: 10) van Wood. Sinds enkele jaren echter groeit die eensgezindheid en neigen zelfs critici van weleer naar de opvatting dat er sprake is van een globaliserende economie, die zich onderscheidt van voorafgaande vormen van kapitaalaccumulatie (Went, 2001: 10). In deze opkomende discussie wordt echter vaak vergeten - en vooral kapitaalbezitters doen daar graag aan mee - dat er veel meer aan de hand is dan slechts een globalisering van de economie zonder meer, en dat we hier een aantal zeer ernstige aspecten van (het proces van) neoliberale globalisering treffen dat vaak over het hoofd wordt gezien of doodgezwegen. 1. Op de eerste plaats is daar dan het feit dat ondernemingen, als ze zich eenmaal op de ‘buitenmarkt’ bevinden, wel verplicht zijn hun controle over de markten uit te breiden, omdat ze anders ten onder dreigen te gaan in de dodelijke worsteling met gelijke giganten die ook proberen hun markten en de controle daarop uit te breiden (Horowitz, 1970: 172). Eenmaal een stap die kant op gezet is er geen weg meer terug. Denk aan wat we eerder onder paragraaf 6.6.3 naar voren brachten over de moordende concurrentie. Een monopolie kan pas dán echt volledig zijn als het zijn concurrenten niet alleen van de nationale markt, maar ook van de internationale markt, ja zelfs van de wereld verdreven zal hebben. In het begrip globalisering nu (van de economie) komt niet naar voren dat de mondiale integratie in het kapitalisme noodzakelijkerwijze gepaard gaat met een strijd op leven en dood tussen bedrijven die een monopoliepositie nastreven: transnationals. Het kapitalisme als een vorm van verantwoord ondernemen? (Petrella, 1994: 10). 2. Waar in het begrip globalisering de onderlinge strijd tussen transnationals over het hoofd gezien wordt, ontgaat ook gemakkelijk het feit aan de aandacht dat deze bedrijven hun onderlinge strijd niet altijd op eigen kracht en alleen met economische middelen uitvechten. Met het oog op hun belangenverdediging kunnen zij gemakkelijk een beroep doen op het staatsapparaat (Dierckxsens, 2000: 106). Die staatsmacht wordt vaak gemobiliseerd voor de bescherming van de binnenlandse markt, maar gemakkelijker nog is het haar te winnen voor expansieve doelen (Horowitz, 1970: 170-175). De reden dat het monopoliekapitaal de staat zo gemakkelijk voor haar karretje kan spannen ligt allereerst in het feit dat het in de binnenlandse economie zo’n belangrijke plaats inneemt. Vervolgens is daar het gegeven dat, zolang de economische structuur van een land kapitalistisch is, de plaats van dat land in de internationale markthiërarchie bepalend is voor de welvaart van de natie (Horowitz, 1970: 32). Wat in de term globalisering dus gemakkelijk over het hoofd gezien wordt is dat 125 imperialistische en nationale belangen samenvallen, en dat monopolies zich daarom gemakkelijk ondersteund weten door het staatsgeweld. Een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen? 3. Wat in de term gemakkelijk genegeerd wordt, en dat houdt verband met het bovenstaande, is dat met een wereld die op weg is naar volledige integratie in het kapitalisme, ook een beslissende stap is gezet naar een wereld die op enig moment te klein is om nog langer aan de immer groeiende accumulatiebehoefte van transnationals te blijven voldoen. Het is dan niet uit te sluiten dat (sommige) transnationals niets anders rest dan met behulp van de staat elkaar te bestrijden in gewapende conflicten, die niet noodzakelijk lokaal behoeven te blijven. Uit de geschiedenis blijkt dat transnationals maar zelden tevergeefs een beroep hebben gedaan op de gewapende staatsmacht om hun internationale markten te beschermen, getuige hiervan bijvoorbeeld koloniale veroveringsoorlogen, bestrijding van bevrijdingsbewegingen, WO I en II en de imperialistische conflicten daarna. Door de noodzaak in het kapitalisme van onbeperkte groei leven we met het kapitalisme op een tijdbom. Maatschappelijk verantwoord ondernemen? 4. Wie niet ziet dat de geschiedenis van het monopoliekapitaal tegelijkertijd ook de geschiedenis van de versterking van de staat en de uitbreiding van de reikwijdte van haar militaire arm is, wordt niet de voorbereidingen gewaar op een mogelijke definitieve confrontatie tussen de monopolies. Van de kant van transnationals gebeurt een en ander via kapitaalintensief produceren, naast een hausse van overnames en fusies. Na alles wat we eerder opgemerkt hebben over moordende concurrentie en kapitaalintensief produceren, zal niet moeilijk zijn in te zien hoe monopolies, vooral transnationals, zich op die manier op de confrontatie voorbereiden. Door kapitaalintensieve investering kan de ondernemer goedkoper produceren en zo zijn concurrenten van de markt verdringen. En omdat dergelijke investering niet eenmalig plaatsvindt maar op gezette tijden terugkeert, houden de kapitalistische ondernemers elkaar voortdurend onder druk, en proberen elkaar bij voortduring te verzwakken, in de hoop dat als de tijd van de definitieve confrontatie eenmaal daar is een verzwakte tegenstander gemakkelijk het veld zal ruimen. Deze strijd op leven en dood blijft niet zonder maatschappelijke gevolgen. Onnodige en herhaaldelijk terugkerende kapitaalintensieve investeringen betekenen een gigantische vernietiging van kapitaal, kapitaal dat dus aan maatschappelijke doeleinden wordt onttrokken. Bovendien resulteren die investeringen in veel banenverlies en maken dus grote groepen brodeloos. En zolang transnationals met elkaar in dat dodelijk gevecht gewikkeld zijn - en dat zal zijn zolang het kapitalisme bestaat – zullen de kosten van dat gevecht in de vorm van kapitaalvernietiging en banenverlies afgewenteld worden op de samenleving. Een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen? De toename van fusies en overnames heeft een vergelijkbaar effect. De groei 126 van de transnationals die hieruit resulteert levert een versterkte concurrentiepositie op en is een krachtige blokkade tegen de tendentiële daling van de winstvoet. Een onderneming die in kracht toeneemt door fusies en overnames staat dan ook veel sterker in het gevecht met andere. Bovendien blijven die fusies en overnames niet zonder maatschappelijke gevolgen. Want in de regel gaan ze gepaard met reorganisatie - lees: massaontslag - en aldus wordt ook hier de prijs van de dalende winstvoet op de samenleving afgewenteld. Maatschappelijk verantwoord ondernemen? Maar daarmee zijn we er bepaald nog niet als het gaat om die definitieve confrontatie. Want ook de staat speelt daarbij op politiek-beleidsmatig niveau een rol. Zij ondersteunt de concurrentiepositie van de industrieën die binnen zijn grenzen zijn gevestigd. Dat gebeurt op twee fronten: nationaal en internationaal. De steun op het eerste front komt onder meer tot stand door bezuinigingen op de overheidsuitgaven en de overheveling van het hierdoor vrijgekomen geld naar het bedrijfsleven. Zoals we vaststelden is deze steun onder het neoliberalisme tot officiële doctrine verheven, en wordt de functie van de staat die zij eerder onder invloed van de sociaal-democratie uitoefende, namelijk als regulator van de maatschappelijke verhoudingen, steeds verder afgebouwd. Deze politiek, eerst ingezet door Engeland (Thatcher) en de VS (Reagan) heeft bijna wereldwijd navolging gevonden (Chesnais, 1996). Bezuinigingen alom op uitgaven voor de verzorgingsstaat, en overheveling van gelden naar het bedrijfsleven. Het is uit de afbraak van de verzorgingsstaat dat onder het neoliberalisme de ondersteuning van het bedrijfsleven wordt gefinancierd. Wie zou hier nog kunnen spreken van maatschappelijk verantwoord ondernemen? Maar ook op het internationale front laten regeringen zich niet onbetuigd in hun steun aan het kapitaal. Door de weergaloze groei van kapitaal neemt ook de behoefte toe van bedrijven die naar een monopoliepositie streven - transnationals - om nieuwe en grotere markten aan te boren. Elk voor zich /of gezamenlijk zijn ze er nu op uit een zo groot mogelijk deel van de wereld of zelfs heel de wereld als wingebied te veroveren. Wat zij nastreven is een economische en politieke eenwording die een vrije handels- en kapitaalbeweging mogelijk moet maken en de geldcirculatie voor heel de wereld regelt. Het is hun wens om op die manier even gemakkelijk waar ter wereld ook hun waren te kunnen verkopen en fabrieken neer te kunnen zetten. En precies ook hier liggen de bijdragen van de westerse regeringen op het internationale front. In dit verband is het van belang te wijzen op de General Agreement on Tariffs and Trade (GATT) en de General Agreement on Trade in Services (GATS). Beide vormen vanaf 1994 onderdeel van de WTO. In de overeenkomsten worden overheden wereldwijd gedwongen tot uitbreiding van de liberalisering van de wereldhandel in goederen (GATT) en diensten (GATS). Die overeenkomsten maken deel uit van een breed proces en beleid van westerse overheden, waarbij het primaat van de economie aan private ondernemingen centraal staat, en dus de functie van overheden om bij te dragen 127 aan een menswaardige economie, steeds verder wordt uitgehold omwille van de accumulatie van kapitaal. Een andere bijdrage op het internationale front zien we in de ontwikkeling naar de EU en de invoering van de Europese Monetaire Unie (EMU). Daarmee komen West Europese regeringen tegemoet aan de wens van het Europese monopoliekapitaal: Europa als één grote markt, vrij toegankelijk voor de kapitalistische producent om zich waar dan ook te vestigen en zijn waren aan de man te brengen, met één Europese munt en dus niet gehinderd door valutaproblemen (Dierckxsens, 2000: 114). ‘De euro voor ons allemaal? Een beleid met als prioriteit de bevordering van de vrije markt, waaraan andere aspecten, zoals loyaliteit van burgers onderling, beleving van identiteit et cetera, ondergeschikt worden gemaakt (Drucker, 1994: 169). Een beleid gericht op een in politiek-economisch opzicht één Europa, dat daarom in de concurrentiestrijd met Japan, de VS en Zuid- en Zuidoost-Azië een krachtiger vuist kan maken. Een Europa dat daarmee een bijdrage zal leveren aan de verheviging van de moordende concurrentie en het geweld waarmee de uiteindelijke confrontatie tussen de transnationals gepaard zal gaan. Wie zou hier durven denken aan maatschappelijk verantwoord ondernemen? 5 De internationalisering van kapitaal, met name van het speculatief kapitaal, is ongetwijfeld een van de kenmerken van globalisering die het meest in het oog springen, maar waarvan tevens de consequenties ook even gemakkelijk worden genegeerd. Naast de hebzuchtige behoefte snel en gemakkelijk grote rijkdommen te vergaren, zijn het vooral de niet altijd gunstige vooruitzichten op winstmogelijkheden in de productieve sector, die de voedingsbodem vormen voor groei van speculatief kapitaal. Waar vanwege kapitaalintensieve productie de winstvoet dreigt te dalen en de accumulatiemogelijkheden dus niet altijd gunstig lijken, is men geneigd liever te investeren in de speculatieve sector, dat wil zeggen te accumuleren door te gokken op toekomstige vooruitzichten (‘casino-economie’), en dus puur monetair te accumuleren, in plaats van via het productieproces. Als een speculant goed gokt, kan het profijt voor hem zeer hoog zijn, voor de samenleving echter is speculeren vrijwel altijd ongunstig, omdat het de vitaliteit van de economie aantast. Want allereerst bewerkstelligt (succesvol) speculeren een opeenhoping van kapitaal. Dit heeft een negatieve invloed op de verdeling van inkomen, en resulteert dus in een afname van de vraag. Bovendien is bij speculatief kapitaal sprake van kapitaal dat onttrokken is aan investering in de productieve sector, en derhalve een negatieve invloed heeft op de economische groei. Op de derde plaats valt erop te wijzen dat deze negatieve invloed van speculeren op de economie, en dus ook op de productieve sector, ertoe leidt dat men aan de noodzaak tot accumulatie tegemoet zal komen door een verhoogde uitbuiting, en dus een versnelde slijtage, van de factor arbeid. Tenslotte, de dag dat gunstige vooruitzichten op toekomstige winstmogelijkheden verdwijnen of een zeer ongunstige wending nemen, zal dit fictief, dit speculatief kapitaal, uiteenspatten. Kapitaalbezitters 128 zullen enorme verliezen lijden en de economie in hun val meeslepen. Zo raakte de Dow Jones Index in 1987 bijna in een vrije val. En ook de keren dat daarna beursindexen wereldwijd scherp daalden, kon slechts met kunst en vliegwerk, en menigmaal met meer geluk dan wijsheid, worden voorkomen dat de economie wereldwijd belandde in een recessie die vergelijkbaar was met die van 1929 (Dierckxsens, 2000: 41-61: 120-124). Wie zou onder het roulettespel van de neoliberale ‘casino-economie’ nog durven spreken van maatschappelijk verantwoord ondernemen? Ons onderwerp hier is de globalisering onder het neoliberalisme, en de vraag wat van hieruit te zeggen valt over de stelling in dit boekdeel. Daarbij zouden we dan drie sporen volgen: a. de verdeling van de wereld in invloedssferen tot en met WO II; b. die verdeling daarna, en c. de rol die de ontwikkelingslanden door de globalisering opgedrongen krijgen. Na hierboven de eerste twee sporen besproken te hebben kunnen we nu overgaan naar de rol die de ontwikkelingslanden krijgen opgedrongen, en de vraag daarbij is wat een en ander betekent voor de stelling in dit boek. 8.2.2.3. De rol van de ontwikkelingslanden in de neoliberale globalisering Het doel van de globalisering onder het kapitalisme is zoveel mogelijk delen van de wereld, en uiteindelijk heel de wereld, aan de accumulatie en het tegengaan van de dalende winstvoet, dienstbaar te maken. Zoals bekend vormen met het oog hierop ontwikkelingslanden een geliefd object. De plundering van deze gebieden begon al in de tweede helft van de vijftiende eeuw. Daarna is aan deze roof tot op de dag van vandaag geen einde gekomen, zij het dan met dit verschil dat de wolf zijn schaapskleren heeft aangetrokken. We beschrijven eerst deze gedaanteverandering, daarna gaan we in op die rol die ontwikkelingslanden krijgen opgedrongen. De wijze waarop ontwikkelingslanden onder het neoliberalisme dienstbaar worden gemaakt aan de accumulatie, verschilt van de aanpak daarvoor. Het is nu niet meer alleen of op de eerste plaats via militair geweld en bezettingslegers dat het kapitaal de lokale omstandigheden en de nationale staten onder controle houdt. Daarvoor gebruikt het lokale elites. Het deelt daar nu de lakens uit onder de dekmantel van autochtone regimes. De vermomming is veranderd, maar het imperialisme gebleven. We noemen dat treffend ‘neokolonialisme’. Autochtone regeringen verlenen hun medewerking omdat hun landen in economische afhankelijkheid verkeren, of omdat ze zelf tot de kringen van de kapitaalbezitters horen of willen horen, of vanwege de dwang die op hen wordt uitgeoefend via de ontwikkelingshulp en de voorwaarden die het IMF en de Wereldbank stellen. 129 Waaruit bestaat die rol van ontwikkelingslanden om de kapitaalaccumulatie te bevorderen en de daling van de winstvoet tegen te gaan? Die rol zien we op de gebieden van de handel, de leveranties van grondstoffen, productie(kapitaal), kapitaalexport, en de herverdeling van milieugebruiksruimte. 1. Handel, kapitaalexport en leveranties van grondstoffen Vóór de opkomst van het monopoliekapitaal - trouwens ook nu nog - dienden de ontwikkelingslanden voornamelijk als afzetgebied voor de overtollige productie vanuit het Westen. De arbeidskracht en de milieukosten daar zijn veel goedkoper dan hier. En omdat die landen hun producten bijgevolg beneden hun waarde, en westerse bedrijven hun producten boven hun waarde exporteren (ongelijke ruil), lijdt het geen twijfel of deze handel is voor het westers kapitaal profijtelijk en als zodanig een rem op de dalende winstvoet. Ditzelfde geldt, mutatis mutandis, ook voor de kapitalen die vanuit het Westen in de ontwikkelingslanden worden geïnvesteerd (kapitaalexport). Deze kapitalen leveren extra winsten op, en zijn daarom dan ook van belang als remedie voor de dalende winstvoet. Verder zijn er de grondstoffen. De industriële productie in het Westen steunt voor een belangrijk deel op goedkope, in ieder geval zo goedkoop mogelijk te houden grondstoffen uit de ontwikkelingslanden. Het is dan ook niet toevallig dat de eerste transnationals juist ontstonden met het oog op de exploitatie en bewerking van grondstoffen, met name in Afrika. Samen met de handel en de kapitaalexport, vormen de grondstoffen het veiligheidsventiel van het westers kapitaal, grondstoffen die vanwege de economische afhankelijkheid van de ontwikkelingslanden aangeworven worden tegen een vergoeding die het westers kapitaal van zins is te geven. Ongelijke ruil, kapitaalexport en de zo goedkoop mogelijk te verwerven grondstoffen: maatschappelijk verantwoord ondernemen? 2. Productiekapitaal Naast het terrein van de handel, kapitaalexport en leveranties van grondstoffen, worden de ontwikkelingslanden onder het neoliberalisme ook gedwongen op het gebied van het productiekapitaal een bijdrage te leveren aan de accumulatie van westers kapitaal. Zoals we eerder al opmerkten is kapitaalintensieve productie al niet meer een afdoend antwoord op de moordende concurrentie. Zij wordt dan ook aangevuld met andere maatregelen, zoals verplaatsing van productie vanuit het Westen naar lage-lonen-landen. De daar voortgebrachte productie bevat vanwege de lage lonen een hogere meerwaarde, en vormt zo dan ook een belangrijk tegenwicht voor de dalende winstvoet. Eerder al hebben we gewezen op twee factoren die zeer hebben bijgedragen aan de wereldwijde integratie van productiekapitaal. We duidden daarbij in algemene zin op de val van de Berlijnse Muur, die een voorheen vrijwel gesloten reusachtige markt opende voor ook het productieve 130 kapitaal. En wat betreft meer specifiek de ontwikkelingslanden attendeerden we op hun problemen in de terugbetaling van hun schulden, en de voorwaarde die donorlanden, het IMF en de Wereldbank stellen, om in ruil voor een regeling voor de terugbetaling van schulden de markt open te stellen voor het productief kapitaal uit het Westen. 3. Herverdeling milieugebruiksruimte Nog een andere factor om westerse productiecapaciteit in ontwikkelingslanden gevestigd te krijgen, staat in verband met de verdragen voor herverdeling van de milieugebruiksruimte, die voortkomen uit de wens van het westers kapitaal om onbeperkt te kunnen produceren zonder verregaand met het milieu rekening te houden. En hier zijn we dan bij weer een andere rol die ontwikkelingslanden in het kader van de globalisering krijgen opgedrongen om de accumulatie van het westers kapitaal te bevorderen en de dalende winstvoet tegen te gaan. We gaan daar nu op in. We beginnen dan met een verklaring van het begrip ‘milieugebruiksruimte’. Daarmee is bedoeld een indicator voor de hoeveelheid vervuiling en aantasting van het milieu die de aarde per bewoner kan verwerken zonder daar blijvende schade van te ondervinden (Van den Bergh, 1997: 11-13). Het probleem nu is dat het beslag op de milieugebruiksruimte ongelijk over de wereld is verdeeld. Er zijn landen, hoofdzakelijk ontwikkelingslanden, die arm zijn, nauwelijks een zelfstandige economische ontwikkeling kennen, en derhalve ook amper een industrie hebben waarmee ze het milieu ernstig kunnen belasten en vervuilen. Daarnaast hebben we dan de westerse kapitalistische landen, waar zowel vanwege de daar heersende productie als consumptie (verkeer, energie, beslag op grond en water, et cetera) het milieu voortdurend en te zwaar wordt belast en vervuild. De oplossing van deze scheve verdeling wordt gezocht in een herverdeling van de milieugebruiksruimte. Het hele idee daarachter is dat landen met een gering beslag op de milieugebruiksruimte, of althans met een geringer beslag dan waar ze fictief recht op hebben, het resterende deel zouden kunnen ‘verhuren’ aan landen die het milieu onevenredig en ernstig belasten. Zo zou Nederland bijvoorbeeld een bepaald percentage van het bruto nationaal product kunnen betalen aan het ontwikkelingsland Bhutan, dat nauwelijks beslag legt op de milieugebruiksruimte, om zo gebruikersrechten te kunnen verwerven. Landen die gebruikersrechten kopen kunnen dan een deel van hun productiecapaciteit verplaatsen naar het land dat die rechten heeft verkocht, en hoeven dan vanwege het milieu geen paal en perk te stellen aan de productie, en kunnen derhalve ongestoord verder produceren en accumuleren. Dit soort transacties, al dan niet verpakt in ‘duurzame’ verdragen, zou ook de traditionele ontwikkelingssamenwerking vervangen. Deze samenwerking biedt namelijk weinig wederkerigheid en is voornamelijk een eenrichtingverkeer in termen van hulpgever en hulpontvanger. De verdragen over de verdeling van de 131 milieugebruiksruimte daarentegen zouden gebaseerd zijn op het uitgangspunt van tweerichtingsverkeer: ze zouden een samenwerking beogen op basis van gelijkwaardigheid van de verdragspartners. De allereerste kennismaking met dit project kan moeilijk anders dan stomme verbazing wekken. De eerste indruk is die van een koehandel met het milieu, waaruit eens te meer de indruk ontstaat dat voor het neoliberalisme en de staat weinig heilig is, behalve dan het kapitaal (zie ook: Terhal, 1997). Nader toezien vermag niet die eerste indruk weg te nemen, integendeel, naast het aspect van de koehandel komen ook nog andere kanten naar voren. Zo is het meer dan waarschijnlijk dat westerse landen die gedeelten van hun industrie exporteren, daarvoor vooral die delen zullen selecteren die de meeste milieuvervuiling veroorzaken. Op die wijze komen die bedrijven tegemoet aan de milieueisen in eigen land, en worden ze niet geconfronteerd met hoge kosten om die sterk vervuilende onderdelen te vernieuwen. Op andere punten ontstaan valse verwachtingen, bijvoorbeeld waar beweerd wordt dat de milieuherverdelingsverdragen wel tot een daadwerkelijke afname van de ongelijkheid tussen rijke en arme landen zal leiden. Als we letten op de ongelijkheid die nog steeds bestaat, ook na 50 jaar ontwikkelingssamenwerking, lijken die positieve verwachtingen nauwelijks te rechtvaardigen. Er is hier en daar, vaak ondanks of nauwelijks dankzij ontwikkelingssamenwerking, in enkele ontwikkelingslanden een (begin van een) eigen economische ontwikkeling tot stand gebracht, maar de ongelijkheid is gemiddeld genomen evenwel gebleven of nauwelijks afgenomen. Het United Nations Development Program (UNDP, 2002: 16) schetst een beeld van de relatieve ongelijkheid in inkomen per hoofd van de bevolking in ontwikkelingsregio’s en OECD-landen. Het blijkt dan dat in 1960 het gemiddeld inkomen per hoofd van de bevolking in Oost-Azië en de Pacific, Zuid-Azië, Afrika-beneden-de-Sahara en de minst ontwikkelde landen ongeveer 1/9 à 1/10 bedroeg van dat in OECD-landen. Ongeveer 40 jaar later, in 1998, blijkt dat inkomen van Latijns Amerika in verhouding tot dat van OECD-landen ongeveer hetzelfde. De verhouding van het inkomen per hoofd van de bevolking in OostAzië en de Pacific tot dat van de OECD, blijkt spectaculair verbeterd, en wel van ongeveer 1/10 tot 1/5. Het gemiddelde inkomen per hoofd van de bevolking in Zuid-Azië verbeterde, na een zware terugval in de jaren 1960-1970, tot iets onder de positie in 1960. Daartegenover is de verslechtering in Afrika-beneden-de Sahara en de minst ontwikkelde landen dramatisch: van 1/9 in 1960 tot ongeveer 1/18 in 1998. Als een en ander wordt uitgesplitst naar procenten van de rijksten en armsten verschijnt een onthutsend beeld. Zo heeft de rijkste 1% van de wereldbevolking evenveel inkomen als de armste 57%. De rijkste 10% van de bevolking van de 132 VS heeft een inkomen dat gelijk is aan dat van de 43% armsten op deze wereld. Anders gezegd, het inkomen van de rijkste 25 miljoen Amerikanen is gelijk aan dat van bijna 2 miljard mensen. En het inkomen, tenslotte, van de 5% rijksten op de wereld is 114 keer groter dan dat van de 5% armsten. Uitgaande hiervan valt niet te verwachten dat milieuherverdelingsverdragen wél tot daadwerkelijke afname van de ongelijkheid tussen rijk en arm zullen leiden. Het scheppen van zo’n verwachting is te zien als een poging om dit voor het westerse bedrijfsleven belangrijke project doorgang te doen vinden. Wel is het waarschijnlijk dat voor deze zo begeerde herverdeling een geldbedrag gegeven wordt dat groter is dan wat in ontwikkelingssamenwerking omging, en in ieder geval zullen er minder voorwaarden aan gekoppeld zijn. In die zin zou de weinig florissante positie van ontwikkelingslanden door die herverdeling wel enigszins omgebogen kunnen worden. Maar de grote belanghebbende is natuurlijk het westers bedrijfsleven, dat erdoor in staat gesteld wordt de groei van de productie en daarmee de winstmaximalisatie voort te zetten, en daarbij aanzienlijk minder belast wordt vanwege de kosten voor het herstel van milieudegradaties (Terhal, 1997: 279-282). Wat ontwikkelingslanden in het licht hiervan aan huursommen ontvangen is dan waarschijnlijk niet meer dan een armzalige fooi. Een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen? 8.3. De staat als markt In de vorige paragraaf wezen we erop dat de weergaloze groei van kapitaal, de transnationals en monopolies noodzaakt om uit te zien naar nieuwe en grotere markten om via investering en afzet dat kapitaal renderend te maken. We lieten daar zien hoe ook de staat bij deze pogingen geïnolveerd raakt. Daarbij bleef echter één aspect onbesproken, een aspect dat vanwege zijn belang een aparte bespreking verdient: de staat als markt. Deze rol van de staat houdt verband met het feit dat de hoeveelheid kapitaal waarvoor nieuwe markten gezocht worden zo groot is, dat er moeilijk nieuwe markten voor zijn te vinden (‘overkapitalisatie’), en dat het derhalve aangewezen is op zoek te gaan naar vervangingsmarkten, om aldus ook met dit overschot te kunnen accumuleren. Zo’n vervangingsmarkt is eigenlijk te zien als een nieuwe koopkracht, die de westerse staten bij zichzelf creëren om producten aan te kunnen schaffen uit de bewapeningsindustrie, die voornamelijk worden voortgebracht voor de realisering van de meerwaarde voor ‘overgekapitaliseerde’ monopolies en transnationals (Mandel, 1980, dl. 1: 187193). De middelen voor die koopkracht haalt de staat uit loonsverlaging en / of bevriezing van lonen, belastinggelden, en het voor het Noorden positieve saldo van de kapitaalstromen tussen Noord en Zuid. Hoe groot hier het belang van de staat voor de kapitaalaccumulatie is blijkt wel uit het feit dat de belangrijkste kapitalistische landen ongeveer 12 à 20% van 133 het bruto nationaal product aan bewapening besteden. Voor het kapitalisme in de periode van neergang is de bewapenings- en oorlogseconomie de voornaamste vervangingsmarkt. Naast de faciliteiten die de staat het kapitaal verleent, en die we hierboven bij de globalisering beschreven, wordt de staat door monopolies en transnationals dus ook aangewend als afzetmarkt voor de bewapeningsindustrie, om hen zo in staat te stellen ook met het overschot aan kapitaal te kunnen accumuleren (Mandel, 1980, dl. 2: 333-335). Afgezien van een eventueel gunstige invloed op de werkgelegenheid, is voor het overige het maatschappelijk nut van de bewapeningsindustrie alleen maar negatief. Zo gaat dat bedrag van 12 à 20% van het bruto nationaal product voor de bewapening ten koste van de koopkracht en de productie voor de behoeften van de bevolking. En behalve het feit dat van de bewapening onvermijdelijk eenoorlogsdreiging uitgaat, kan zij ook niet tot in het oneindige doorgezet worden zonder dat lokale of algemene oorlogen uitbreken (Mandel, 1980:). Wie zou hier kunnen volhouden te spreken van maatschappelijk verantwoord ondernemen? 8.4. Milieu, grondstoffen en verkeerd rekenen Uit wat we hebben gezegd over de handel in milieu, blijkt al hoezeer in het kapitalisme het milieu de sluitpost is, het kind van de rekening. In de reacties van het kapitaal op de contradicties in het kapitalisme, ontspringen het milieu en de natuur dan ook niet de dans. De noodzaak steeds meer winst te maken leidt tot een ongebreidelde productie, die zich niet verdraagt met een zorgvuldig beheer van milieu en grondstoffen. Onder voortdurende druk van milieuorganisaties zijn er zeker vorderingen gemaakt, maar de tendens blijft toch negatief. 8.4.1. Negatieve tendens Een eerste negatieve tendens is dat onder invloed van de gifstoffen, waarmee we de natuurlijke omgeving belasten, naast ook overbejaging en overbevissing, de biodiversiteit in hoog tempo achteruit. Hierdoor wordt de ecologische basis van onze samenleving steeds verder versmald. De onderstaande grafiek brengt een en ander in beeld. Daaruit blijkt dat de biodiversiteit in de regenwouden, zeeën en zoetwater tussen 1970 en 2000 met 37% is afgenomen. Daarnaast is ook het versterkte broeikaseffect een mondiaal probleem van de eerste orde. Het ontstaat door de verbranding van koolwaterstoffen (olie, gas, steenkool), en de kooldioxide (CO2 ) die hierdoor vrijkomt. De gevolgen zijn vervuiling van de lucht en klimaatveranderingen, die op hun beurt weer leiden tot het smelten van de poolkap, de stijging van de zeespiegel, en natuurrampen, zoals overstromingen. Met betrekking tot dat broeikaseffect wringt aan twee kanten een probleem: enerzijds natuurlijk de massale toename van kooldioxide 134 in de atmosfeer, en anderzijds de opzettelijke kap van de (regen)wouden, die in staat zijn kooldioxide in zuurstof om te zetten. Volgens de UNEP (2002: 16) zal de uitstoot van CO2 tegen 2050 wereldwijd groeien met 11.7 à 16 miljard ton per jaar, een toename van 70% tot 130% boven het niveau van 2000. Hoewel aan het gebruik van CFK’s inmiddels al paal en perk is gesteld, is de schade aan de ozonlaag intussen al zo groot, dat de ultraviolette straling van de zon onvoldoende geremd wordt, en als gevolg daarvan de kans op ziekten als huidkanker is toegenomen. Grafiek 2. Afname biodiversiteit in regenwouden, zeeën en zoet water: 19702000 1.4 1.2 1.0 0.8 0.6 0.4 0.2 0 1960 1965 1970 1975 1980 1985 1990 1995 Index (1970=1,0) Bron: UNEP (2002: 2) Verder moeten ook vermeld de vervuiling van het oppervlaktewater door onder andere zware metalen en van het grondwater door zure regen en het gebruik van kunstmest en bestrijdingsmiddelen. Ongebreidelde productie leidt niet alleen tot schade aan het milieu, zij voert ook tot een versneld ópteren van de natuurlijke hulpbronnen. De explosieve economische groei sinds 1945 dreigt deze hulpbronnen uit te putten. Bovendien nemen de ruim een miljard mensen in rijke industrielanden ongeveer driekwart van het 135 totale gebruik van natuurlijke hulpbronnen voor hun rekening. Algemeen wordt ingezien dat de draagkracht van de aarde te gering is om alle mensen eenzelfde hoog gebruik van natuurlijke hulpbronnen toe te staan, zodat de rijke landen hun onevenredig hoog gebruik drastisch zullen moeten verminderen (Brown, 1996). 8.4.2. Voortvarende oplossingen ? Deze problemen van het milieu, de grondstoffen, en de onderlinge samenhang daarvan, vragen om een oplossing die weinig uitstel duldt. Die oplossing zal moeten inhouden dat de productie en het gebruik van grondstoffen zo worden georganiseerd, dat ook de toekomstige wereldbevolking in haar behoeften kan voorzien, en dit alles binnen de ecologische grenzen van de aarde en zonder onherstelbare schade aan het milieu (Van Brakel, 1997). Of zo’n oplossing met de noodzakelijke voortvarendheid nagestreefd wordt valt te betwijfelen. Zo is pas onlangs, na jaren strijd, in Marakech het Kyotoverdrag geratificeerd over terugdringing van de CO2 -emissie met gemiddeld 5.5%, overigens zonder deelname van de grootste CO2 -producent, de VS. Bovendien is de emissie van CO2 vanwege de toegenomen productie in absolute termen zozeer gegroeid, dat de procentuele afname van 5.5% deze groei in absolute cijfers niet teniet kan doen. Daarbij komt dat de lidstaten van de EU aan energiebesparing en de ontwikkeling van alternatieve, duurzame energiebronnen, substantieel minder geld uitgeven dan aan de exploitatie van olie, steenkool, gas en kernenergie. De miljoenen die aan de ontwikkeling van duurzame energie worden besteed zijn maar een schijntje vergeleken met de ongeveer 27 miljard die de Europese Unie jaarlijks aan fossiele brandstoffen en kernenergie uitgeeft (Van Heijningen en Keune, 2001: 58). 8.4.3. Terughoudend en onverschillig De vraag die er in deze context toe doet is: vanwaar deze terughoudendheid en onverschilligheid voor het vraagstuk van de ontwikkeling van duurzame energie en de bescherming van het milieu? Bij de mogelijke antwoorden bieden de volgende twee ons inziens de grootste verklaringskracht. De eerste is de opvatting die tot voor kort opgeld deed, namelijk dat wat de natuur ons geeft - natuurlijke hulpbronnen bijvoorbeeld - gratis en onuitputtelijk is (Hoogendijk, 1993: 92 en 93). Net zoals de zon iedere dag gratis opgaat, en tot het einde der tijden haar energie schenkt, zo zouden ook de fossiele brandstoffen gratis en onuitputtelijk zijn. Een tweede antwoord is af te leiden uit wat we opmerkten over de opvattingen van het neoliberale kamp inzake productieve en niet-productieve arbeid. Alleen dié arbeid geldt daar als productief die bijdraagt aan de winstmaximalisatie. Alle 136 andere arbeid ziet zij als niet-productief, en is dus irrelevant, zoals bijvoorbeeld activiteiten voor het herstel van milieuschade. Dat herstel wordt dan ook niet meegenomen in de kosten-batenanalyse van ondernemen, en wordt daarmee in feite onzichtbaar gemaakt. We geven enkele voorbeelden. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu schat de milieuschade in Nederland in 2000 op ongeveer 19 miljard euro. Dat is meer dan onze economische groei! Er is dus eigenlijk sprake van economische achteruitgang, in plaats van groei. We rekenen dus geheel verkeerd, omdat die 19 miljard niet worden opgevoerd in de kostenbatenanalyse, maar onzichtbaar gemaakt, in werkelijkheid doorgeschoven naar de volgende generaties. En dit geldt natuurlijk niet alleen Nederland; we hebben hier een wereldwijd probleem. Zo geeft de VN een voorbeeld van India: de waarde van de milieudegradatie op een aantal gebieden beliep ongeveer 4.5 à 6% van het nationaal product van dat land, en dat is meer dat de officiële groei (Van Heijningen en Keune, 2001: 17; 68). Trouwens niet alleen milieu en natuurwaarden ontbreken op de economische kostenberekening, ook de waarden van menselijke energie - menswaarden - in bijvoorbeeld het informele en dus niet-betaalde deel van de zorgsector, zoals vrijwilligerswerk en huishoudelijke arbeid, komen we daar niet tegen. Evenmin ook de schade die aan de gezondheid van de huidige en toekomstige generaties wordt toegebracht door de ecologische degeneratie. De vraag waarom er zo verkeerd gerekend wordt, niet alleen in boekhoudingen van bedrijven, maar ook in die van de overheid, vindt een antwoord in het feit dat een juiste berekening, een kostenanalyse dus waarin ook opgenomen zijn de kosten voor het herstel van de schade aan natuur en milieu, de kosten voor een verantwoord omgaan met grondstoffen, en voor het voorkómen en herstellen van schade aan het leven van de huidige en toekomstige generatie, een lelijke streep zou halen door de winstgroei van het kapitaal (Hoogendijk, 1993: 92 en 93). In het kapitalisme en zijn neoliberale variant ligt de prioriteit bij de accumulatie, en alle vormen van arbeid die geen bijdrage hebben aan deze prioriteit vallen buiten de reikwijdte van het neoliberalisme. De vraag vanwaar de laksheid en onverschilligheid om te werken aan het herstel van natuur- en milieudegeneratie, om verstandig om te gaan met grondstoffen, te werken aan duurzame vormen van energie, en om de kosten niet af te wentelen en te betalen in termen van verminderd welzijn en gezondheid van de huidige en toekomstige generatie, vindt dus een beantwoording deels in het feit dat men grondstoffen onuitputtelijk acht(te), en deels vooral in het gegeven dat arbeid, gericht op behoud van natuur en milieu, volgens het neoliberalisme niet opgevat kan worden als productieve arbeid, dus niet bijdraagt aan de kapitaalaccumulatie, en dus ook niet uitgevoerd wordt. Maatschappelijk verantwoord ondernemen? Nodig is een economisch stelsel waarin mens- en natuurwaarden, en activiteiten op dit terrein, niet de sluitpost, maar de centrale post van economische planning 137 en berekening zijn. Onze bespreking hierboven van de contradicties en andere wetmatigheden van het kapitalisme, en van de maatregelen van het kapitaal, had een meer algemeen karakter. Aansluitend hierop geven we een nadere uitwerking, waarbij ook weer andere aspecten van neoliberalisering naar voren treden. Hoofdstuk 9 behandelt de rol van de staat en de productieverhoudingen, terwijl we in hoofdstuk 10 de productiekrachten en de ideologie bespreken. Hoofdstuk 9 MEER CONCRETE EN SPECIFIEKE MAATREGELEN: STAAT EN PRODUCTIEVERHOUDINGEN 9.1. Inleiding Bij de nadere concretisering van de maatregelen die getroffen worden om de nadelige effecten van de contradicties en andere wetmatigheden teniet te doen, schenken we in dit hoofdstuk aandacht aan de rol van de staat, en bespreken we ook de productieverhoudingen. Maar voor we daartoe overgaan volgen eerst een drietal inleidende opmerkingen. ï‚· Allereerst merken we op dat de thema’s ‘staat’ en ‘productieverhoudingen’ inhoudelijk gezien niet zo gemakkelijk te scheiden zijn als bovenvermelde paragrafenindeling suggereert. Zo is het onmogelijk productieverhoudingen voldoende uiteen te zetten zonder daarbij aspecten van de rol van de staat te betrekken. In de realiteit hangen nu eenmaal sommige zaken met elkaar samen. Bij de bespreking zullen we die twee thema’s dan ook niet altijd strikt van elkaar gescheiden kunnen houden, hetgeen op enkele plaatsen tot een zekere overlapping kan leiden. ï‚· De tweede opmerking is voor een goed begrip van dit hoofdstuk van meer importantie. Bij onze bespreking zullen we als achtergrond nemen de twee decennia die aan de jongste economische hausse voorafgingen, een hausse die zich ongeveer voordeed in de jaren 1996 tot 2002, en die stond voor hoge werkgelegenheid, hoge loonstijging en hoge consumptie. De periode die we voor onze bespreking op het oog hebben en die de twee decennia beslaat 138 ï‚· ï‚· ï‚· ï‚· voorafgaande aan die hausse, loopt van ongeveer 1975 tot 1995. Dat we voor deze periode kiezen heeft een tweetal redenen. De eerste is natuurlijk dat de door ons bedoelde contradicties en andere wetvan het kapitalisme in zo’n bloeiperiode toch enigszins naar de achtergrond verschuiven, en dat een dergelijke periode zich dan ook niet zo gemakkelijk leent voor de hier door ons bedoelde concretiseringen. Daar komt nog bij dat economische bloei onder het kapitalisme van maar tamelijk korte duur is en bovendien niet in eigenlijke zin beschouwd kan worden als een prestatie die het kapitalisme op eigen kracht opbrengt. Wat dit laatste aangaat kunnen we hier wijzen op de inspanningen van westerse staten ten dienste van ondernemingen. In 9.2 en bijbehorende subparagrafen gaan we daar uitvoerig op in. De meest recente periode van bloei is daarom dan ook niet een verdienste die op rekening komt van het kapitalisme alleen. Dit alles maakt die periode van bloei minder geschikt om de wetmatigheden van het kapitalisme nader te concretiseren. We hebben daarvoor een andere periode op het oog, een periode die niet gekenmerkt wordt door grote bloei, en die vanwege de herkenbaarheid ook weer niet al te ver achter ons mag liggen. Zoals hierboven gezegd is dat dan de periode van om en nabij 1975 tot 1995. De huidige recessie komt niet in aanmerking, omdat zij zich pas in 2002 heeft aangekondigd, van zeer recente datum is en nog geen afgesloten geheel vormt. De andere opmerking betreft de concrete verschijnselen die we aanhalen met het oog op de illustratie en concretisering van die wetmatigheden uit het vorige hoofdstukken. Die concretiseringen zullen we meestal ontlenen aan het handelen van de staat in Nederland. In een enkel geval zal ook de staat van een ander westers land tot voorbeeld dienen. Het zou in het kader van dit hoofdstuk te ver voeren het politieke beleid in meerdere of (bijna) alle westerse landen bij deze concretisering te betrekken. Bovendien zou dat ook niet nodig zijn, omdat inzake die contradicties en algemene wetmatigheden het beleid van iedere westerse staat tot op grote hoogte illustratief is voor de andere. Dit brengt met zich mee dat we af en toe van analyseniveau zullen wisselen: naast Nederland zullen we soms ook spreken over het Westen of zelfs heel de wereld, en naast overwegend concrete verschijnselen, zal soms ook het kapitalisme in het algemeen het onderwerp zijn. Tenslotte moet nog opgemerkt dat als we om stylistische redenen de hierna volgende tekst veelal in de tegenwoordige tijd zetten, de lezer zich dient te realiseren dat we niettemin de hierboven aangegeven periode bedoelen. 9.2. De staat Vanaf het moment dat we in de geschiedenis (elementen van) de staat zien optreden, blijkt zij zich aanvankelijk vooral geroepen de belangen van de rijken 139 te behartigen. We hebben dat in deel 1 kunnen vaststellen voor wat betreft het slavenhoudersbestel, het feodalisme en ook de beginperiode van het kapitalisme. In de inleiding op het eerste hoofdstuk van deel 2 zagen we echter dat de staat, ondanks dit eenzijdig begin, vanaf de vorige eeuw toch het strijdtoneel werd van maatschappelijk verzet tegen uitbuiting onder het kapitalisme, en dat zij tevens dus ook de regulator werd van maatschappelijke verhoudingen waarin ook de aandacht voor het belang van arbeiders bestaansrecht kreeg. Wetgeving en investering in de publieke sector, gericht op verbeterde arbeidsvoorwaarden en sociale zekerheid, werden verworvenheden van de staat die door strijd werden afgedwongen. De staat is dus niet alleen een comité van de bourgeoisie, maar sinds de vorige eeuw in ieder geval gedeeltelijk ook een verworvenheid, een instantie die ook een bijdrage heeft en gehad heeft aan sociale wetgeving en sociale zekerheid. Als wij in dit hoofdstuk aandacht geven aan de staat onder het recente kapitalisme, zullen we echter voorbijgaan aan de staat als verworvenheid. En dat doen we dan niet vanuit een miskenning of onderwaardering van deze functie van de staat. Integendeel, politiek ingrijpen heeft de uitwassen van het kapitalisme kunnen beperken en ook de welvaart gelijkmatiger verdeeld. Maar gezien de stelling van dit boek is onze belangstelling noodzakelijkerwijze gericht op de essentiële kenmerken van het kapitalisme, en op een functie die de staat naast het reguleren van maatschappelijke verhoudingen eveneens uitoefent, namelijk de behartiging van het ondernemersbelang. De aandacht past bovendien ook goed bij de rol die de staat onder het huidige neoliberalisme steeds meer op zich neemt, namelijk minimalisering van democratische controle op en sturing van het economisch reilen en zeilen; dit alles in dienst van de doelen van de kapitalistische economie. We staan in dit hoofdstuk dus nader stil bij de wijze waarop de staat in onze tijd het kapitaalsbelang behartigt. In paragraaf 9.2.1 gaan we daartoe kort in op de visie die aan het handelen van de (westerse) regeringen ten grondslag ligt. In de paragraaf die daarop volgt komt dat handelen zelf in zijn verschillende onderdelen aan bod. 9.2.1. De neoliberale achtergrond van het politieke handelen We zien dat onder het neoliberalisme de (nationale) overheden steeds verder terugtreden van het economisch gebied en dat ze dan ook in toenemende mate de mogelijkheid verliezen op dit beleidsterrein invloed uit te oefenen. Denk hierbij aan wat we hebben gezegd over de GATT en de GATS. De achtergrond daarvan is een tweetal kenmerken van het neoliberalisme, namelijk globalisering en visie op productieve arbeid. Zo is daar vooreerst de globalisering. Zij heeft ertoe geleid dat het kapitaal niet langer meer nationaal georganiseerd, maar geïnternationaliseerd is. Doordat het zich niet langer gebonden weet aan landsgrenzen, overstijgt het de competentie van nationale overheden, en onttrekt het zich steeds meer aan hun controle. 140 Op de tweede plaats is er dan de invloed van de neoliberale visie op wat productieve arbeid is, een visie die een krachtige invloed heeft op het beleid van de overheden. Volgens het neoliberale gedachtegoed is productieve arbeid alleen die arbeid die betaald wordt en bijdraagt aan de winstvorming van het kapitaal. Een aantal taken nu van de overheid kost geld, draagt derhalve niet bij aan de ondernemingswinsten, en valt niet onder de categorie productieve arbeid, zoals door het neoliberalisme opgevat. Volgens de neoliberale benadering zou het derhalve maar beter zijn deze taken af te stoten en over te laten aan de privé-sector, aan kapitalistische ondernemers, die er winstobjecten van maken, en bovendien zou het economisch handelen moeten worden ontdaan van allerlei regels die bedoeld zijn om de economie in een fatsoenlijk gareel te houden, maar die de accumulatie bemoeilijken. Verderop zullen we zien dat deze opvattingen de staat verleiden tot privatisering, deregulering en liberalisering. Door deze afname van een eigen inbreng van de overheid in economische aangelegenheden, wordt haar invloed op dit beleidsterrein steeds meer beperkt tot het faciliteren van de accumulatie. De drijfveer daarachter van de staat is de opvatting dat de welvaart van de natie ten zeerste afhankelijk is van de krachtige positie die bedrijven en ondernemingen innemen in de internationale moordende concurrentie. Uit wat we tot nu toe over het beleid van de staat onder neoliberale regie naar voren brachten, is de visie van de staat op haar rol niet moeilijk af te leiden: Ondernemingen en bedrijvigheid vormen de bron van welvaart. Met de driegende ondergang van menige onderneming en de druk op de winsten in het algemeen, de mondiale moordende concurrentie en de voortdurende dreiging van de tendentiële daling van de winstvoet, loopt de welvaart gevaar. Om dat risico af te weren zullen bedrijven binnen de landsgrenzen ondersteund moeten worden om het hoofd boven water te houden. Alleen zo kunnen de winsten weer omhoog, zullen als gevolg daarvan de investeringen toenemen, en dit zal dan weer leiden tot meer werkgelegenheid. De maatregelen voor de ondersteuning van de ondernemingen, en de offers die daarvoor van de bevolking gevaagd worden, zijn van slechts tijdelijke aard. Zodra de concurrentiepositie is hersteld, en als gevolg daarvan het rendement en de werkgelegenheid weer groeien, hoeft de broekriem niet langer aangehaald te blijven, en kan iedereen weer vrijuit gaan delen in de herwonnen welvaart. Aldus kort samengevat de visie die ten grondslag ligt aan het behartigen van het kapitaalsbelang door de moderne staat. Verderop zullen we vaststellen dat de concrete maatregelen die daaruit voortvloeien onder meer zijn het aan banden leggen van de loonkosten, vermindering van belastingen die op het bedrijfsleven drukken en in functie daarvan bezuinigingen in de sociale sector, en verder het geven van leningen, giften en subsidies aan bedrijven. Na deze korte bespreking 141 van de neoliberale benadering achter het handelen van de moderne overheid, kunnen we de aandacht nu gaan richten op het concrete handelen zelf. 9.2.2. Het handelen van de politiek. Bij de uitwerking van het concrete handelen van de moderne staat, zullen we eerst aandacht schenken aan maatregelen die meer gericht zijn op het faciliteren van het winststreven van het kapitaal (9.2.2.1 tot en met 9.2.2.5). Daarna volgt in 9.2.2.6 tot en met 9.2.2.8 een aantal stappen dat de staat onder invloed van het neoliberalisme zet op de weg terug uit het economisch domein. 9.2.2.1. Loonkosten aan banden leggen. Het aan banden leggen van de loonkosten is een van de oudste en meest beproefde middelen van de overheid om het rendement van het bedrijfsleven te herstellen, en daarmee de investeringen en naar verwachting van de overheid ook de werkgelegenheid veilig te stellen. Er moet van gezegd dat dit middel midden in de roos schiet van het kapitalistische gewin. Dit behoeft geen nader betoog, omdat we eerder al in paragraaf 6.5.1 hebben vastgesteld dat de bron van de winst de onbetaalde meerarbeid is. Van alle middelen van de staat in dienst van het kapitaalsbelang is het dit middel dat de kapitaalbezitter het best in zijn kraam te pas komt en waarvan hij het meeste succes verwacht. De staat kan de loonkosten op verschillende wijzen aan banden leggen. Zo zijn daar loonmaatregelen in de vorm van bevriezing of verlaging van de lonen. Verder zijn er ook de weigering en de temporisering van loonsverhogingen. Op wettelijk gebied bestaat de mogelijkheid bepalingen die dienen ter garantie van het minimumloon op te heffen. Al deze maatregelen worden overigens alleen maar genomen op aandrang van en in overleg met organisaties van het groot-kapitaal, of in ieder geval niet zonder dat zij er zich mee akkoord verklaren (denk aan CAO’s). En dat van de kant van die organisaties de klemtoon zal vallen op een verlaging van de lonen ligt voor de hand. Illustratief in dit verband is de conclusie van een discussie tussen van der Zwan, Bolkestein, Geelhoed, Timmer en Wijffels – topfiguren uit de wereld van de industrie, de politiek, de overheid en het bankwezen – in NRC Handelsblad van 5 februari 1993. De conclusie luidt: ‘Het stikt hier van de banen tussen de 500 en 800 gulden per maand die niet worden vervuld’. En ‘daar kun je .. een half miljoen arbeidsplaatsen mee bereiken tegen het jaar 2000. Alleen kost dat wel wat in termen van gerief, van dingen waar we wat aan gewend zijn’. Zoals Kassa (1993: 14) er treffend bij opmerkt is 600 gulden voor de deelnemers aan dit gesprek minder dan wat zij uitgeven aan een etentje met z’n tweeën. We sluiten onze uiteenzetting van de wijze waarop loonkosten door de staat 142 aanbanden worden gelegd af met een verwijzing naar de vergemakkelijking van het ontslagrecht en het toestaan van flexibele werktijden. De versoepeling van het ontslagrecht bespaart loonkosten omdat de ondernemer nu gemakkelijker iemand kan ontslaan. En flexibilisering heeft hetzelfde effect. 9.2.2.2.Vermindering van de belastingen die op het bedrijfsleven drukken Een ander belangrijk middel in handen van de staat ter versterking van de concurrentiepositie en het winststreven van het kapitaal ligt op fiscaal terrein. We bedoelen hier dan de belastingen die op het bedrijfsleven drukken, zoals de inkomstenbelasting, de omzetbelasting en belasting op ondernemerswinst. De staat beschikt over de mogelijkheid deze fiscale druk te verminderen. Daardoor gaat een kleiner deel van de meerwaarde naar de staat, en blijft meer ervan bij de onderneming. 9.2.2.3.Leningen, giften en subsidies aan bedrijven Naast de belastingvermindering die we hierboven noemden, verleent de staat ook giften, leningen en subsidies aan noodlijdende bedrijven, die uit belastingen gefinancierd worden. Denk hier bijvoorbeeld aan de zware landbouwsubsidies van de EU. Die leningen, giften en subsidies worden verstrekt uit dezelfde overwegingen als loonmaatregelen en belastingvermindering: ruimte scheppen voor nieuwe investeringen. Dat dit echter lang niet altijd zo werkt hopen we verderop in de paragraaf over productieverhoudingen aan te tonen (9.3). Hier volstaan we alvast met een verwijzing naar de honderden miljoenen guldens die de Nederlandse staat in de vliegtuigindustrie Fokker pompte om haar voor de ondergang te behoeden en weer tot een sterke concurrerende en winstgevende onderneming te maken. Niettemin crashte Fokker toch, verdween dat geld in een bodemloze put, en gingen duizenden arbeidsplaatsen verloren (Koelewijn, 1994). 9.2.2.4. Vergroting koopkracht De druk op de lonen doet een zware aanslag op de particuliere inkomens. Om hieraan tegemoet te komen dient volgens de nationale politiek de koopkracht toe te nemen, vooral ook omdat een lage koopkracht de winstmogelijkheden van het bedrijfsleven belemmert. En het middel om dat te bereiken is een verlaging van de inkomstenbelasting en de sociale verzekeringspremies. Voor huishoudens met het laagst besteedbaar inkomen en de velen die van een uitkering afhankelijk zijn, levert deze maatregel niet meer op dan een fractie van de onkosten waarop ze door het regeringsbeleid gejaagd worden. Voor Nederland vallen dan op: stijgende huren (over de laatste acht jaar meer dan 30%), groeiende woonlasten, hogere eigen bijdragen, naast verhoogde tarieven voor collectieve verzekeringen, 143 openbaar vervoer, en zo meer. Wie werkelijk en substantieel van deze verlaging van de inkomstenbelasting en de sociale verzekeringspremies profiteren, zijn vanzelfsprekend de hogere inkomens. Want hoe hoger het inkomen, hoe hoger ook het voordeel, oplopend tot in de tienduizenden euro’s. Voor wat Nederland betreft is het een voortzetting van een inkomenspolitiek die al vanaf het begin van de jaren ‘80 leidt tot groeiende inkomensverschillen en een steeds grotere kloof tussen arm en rijk (Kassa, 1993). Terwijl in de periode tussen 1983 en 1990 de 10% huishoudens met het hoogste inkomen 11% koopkracht wonnen, was volgens rapporten van de Rotterdamse sociale dienst de werkelijke daling van de koopkracht aan de onderkant ruim 15% (GSD Rotterdam, 1984; 1988; 1989). Tijdens conferenties in 1987 en 1989 over ‘De arme kant van Nederland’ veroordeelde de Raad van Kerken het minimabeleid van de regering als ‘mensonterend en godgeklaagd’ (zie ook: Noordegraaf, 1989). Sindsdien zijn de verschillen tussen arm en rijk alleen maar toegenomen . 9.2.2.5. De EU als superstaat Weer een andere manier, maar niet de geringste, waarop nationale staten het belang van het kapitaal proberen te behartigen, is gelegen in de oprichting van de EU: de Europese Unie. Op meerdere manieren komt die Unie tegemoet aan het ondernemersbelang. 1. De eerste wijze waarop die behartiging gestalte krijgt bespraken we al in het kort in de paragrafen over de tendens tot monopolisering en globalisering in het vorige hoofdstuk (8.2.2.2). We wezen daar op de weergaloze groei van kapitaal en de ermee samenhangende groei van transnationals, die een groot deel van de markt beheersen. Waar die bedrijven op uit zijn is overal, waar ter wereld dus ook, te kunnen produceren en hun waren te kunnen verkopen. De ontwikkeling naar de EU en de EMU komt aan zulk streven tegemoet, sterker nog, zij is met het oog hierop in gang gezet (Dierckxsens, 2000: hoofdstuk 5). 2. Een tweede reden voor de oprichting van de EU houdt verband met de (moordende) concurrentie met de VS, Japan en de opkomende industrieën in Zuid- en Zuidoost-Azië. In een tijd waarin transnationale ondernemingen streven naar de gehele wereld als één grote markt, en de nationale staat als overheersende eenheid van het economisch leven voortdurend verder terrein verliest, is er voor de staten nog maar één devies om het kapitaal te kunnen ondersteunen: de bundeling van de krachten in een soort superstaat die alle nationale staten in Europa overstijgt en samenbindt tot een supermacht: de Europese Unie. In plaats van een veelheid van nationale markten is er nu het streven naar een Europese eenheidsmarkt. Het voordeel daarvan voor het kapitaal is zonneklaar: in een bundeling van krachten kunnen de staten beter het met de VS en Azië concurrerende kapitaal ondersteunen dan ieder op 144 3. 4. eigen kracht. Verder dient niet uit het oog verloren te worden het belang van een groot aantal investeringen dat op niet al te lange termijn en met het oog op de verbetering van de concurrentiepositie zal plaatsvinden en / of voltooid zal worden. Daartoe behoren transeuropese netwerken voor vervoer, zoals de hogesnelheidstrein, autowegen, tunnels, kanalen, en een informatiesysteem, een soort gecomputeriseerd Europa. De kosten ervan beliepen tot aan 2000 ruim 20 miljard euro per jaar. De ideeën komen onder andere van de Europese Ronde Tafel (ERT) van industriëlen (ERT, 1993). De financiering echter komt voor een belangrijk deel uit bezuinigingen, en wordt dus door de bevolking opgebracht. Op nog een andere wijze, tenslotte, blijkt dat de balans van de Europese Unie naar de kant van het kapitaal doorslaat. De eenheidsmarkt - de Europese interne markt dus - leidt er namelijk toe dat bedrijven gemakkelijk met elkaar op die markt kunnen concurreren. De concurrentie binnen die markt neemt dan ook toe. En zoals we eerder beschreven in onze uiteenzetting over moordende concurrentie, neemt door die onderlinge wedijver de druk toe zo goedkoop mogelijk te gaan produceren. Een manier waarop dat wordt nagestreefd zijn ontslag en verlaging of bevriezing van de lonen. En het gevolg daarvan zijn dan weer verdere bezuinigingen op sociale en collectieve voorzieningen. Als daarbij eveneens in acht genomen wordt de afbraak van rechten en verworvenheden van de werkenden, zoals ontslagbescherming en arbeidsomstandigheden, et cetera, dan blijkt ook hier weer wie in de EU de lusten geniet en wie de lasten draagt. Naast de concrete maatregelen inzake het faciliteren van kapitaalsbelangen, zet de staat mede onder invloed van het neoliberalisme ook concrete stappen op de weg terug uit het economisch domein. Daarbij staan we stil in de paragrafen 9.2.2.6 tot en met 9.2.2.8. 9.2.2.6. Privatisering De vermindering van de belastingen, en de financiering van giften, leningen en subsidies aan bedrijven uit belastinggelden, hebben onherroepelijk tot gevolg dat de staat inkomsten derft. Zij zal dan ook de tering naar de nering moeten zetten en op een aantal van haar taken moeten bezuinigen of die zelfs geheel afstoten. Terreinen die daarvoor in aanmerking komen en waarop de bezuinigingswoede zich al richt zijn gezondheidszorg, cultuur en milieu, onderwijs, bejaardenzorg, huisvesting, vervoer en (tele)communicatie. Deze taken worden geheel of in delen afgestoten naar de privé-sector: privatisering. Ze worden overgeheveld naar de markt, overgenomen dus door kapitalistische ondernemingen die er winstdoeleinden mee nastreven. De motivering daarachter is de opvatting van neo- 145 liberale komaf dat de taken van de overheid geld kosten en dus improductief zijn. De private krachten van de ‘vrije markt’ zouden de beste besteding van de hulpbronnen mogelijk maken (Petrella, 1994: 60). Hier gaat de suggestie vanuit dat privatisering een keuze is die bewust en opzettelijk gemaakt wordt in het belang van zowel producent als consument. Dat is echter zeer twijfelachtig. Privatisering berust niet altijd op een bewuste keuze, maar is vaak veel meer een onvermijdelijk gevolg van een overheid die aan financiële draagkracht heeft ingeboet. Bovendien blijkt dat privatisering vooral ten goede komt aan de private kracht - de kapitaalbezitter - voor wie nu ook de afgestoten taken van de staat object worden van accumulatie. De rekening wordt betaald door de burger als hij van deze geprivatiseerde taken gebruik wil of moet maken, en / of wanneer hij ontdekt dat de private dienstverlening op deze terreinen snel verslechtert. Denk hierbij aan het onderwijs van hoog tot laag, aan de verslechterende hygiënische omstandigheden in schoolgebouwen. Zo zijn daar ook de groeiende wachtlijsten in de gezondheidszorg, en te weinig bedden op de intensive care-afdelingen. En de dienstverlening in het verzelfstandigde openbaar vervoer, speciaal dan van de Nederlandse Spoorwegen, is een schoolvoorbeeld van hoezeer privatisering in functie staat van het belang van de private aandeelhouders, in plaats van dat van de burger. Een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen? 9.2.2.7. Ontmanteling van de verzorgingsstaat Strikt bezien zou de verzorgingsstaat als taak van de overheid besproken dienen te worden in het voorafgaande. We geven echter de voorkeur aan een aparte bespreking. De reden is dat de sociale zekerheid en de verzorgingsstaat altijd hebben gediend als graadmeter voor de beschaving van de economische orde. Bij een bespreking tezamen met andere taken van de overheid zou dit aspect onvoldoende tot zijn recht gekomen zijn. De idee en de realisering van de verzorgingsstaat namen een aanvang in het 19e eeuwse Europa, en verspreidden zich daarna over Noord-Amerika en Japan. De verzorgingsstaat is een systeem dat berust op een geschreven en impliciete overeenkomst met als doel de bevordering van individuele en collectieve sociale zekerheid, sociale rechtvaardigheid en solidariteit, ook die tussen mensen van verschillende generaties. Vanaf het begin van ongeveer 1970 staat dit systeem van de verzorgingsstaat onder zware druk, en hebben regeringen alom krachtige maatregelen genomen ten gunste van de afbraak ervan. Onder aanvoering van Engeland en de VS, waar de ontmanteling het sterkst werd doorgevoerd, gingen ook andere landen, zoals Duitsland, Scandinavië en Nederland, waar de weerstand aanvankelijk nog het grootst was, door de knieën (Petrella: 1994: 62-63). Zo brachten verschillende overheidsmaatregelen in Nederland het niveau en het percentage van vrijwel alle uitkeringen omlaag. Aanvankelijk werd eveneens de vaste koppeling van de 146 uitkeringen aan de loonontwikkeling losgelaten, om later overigens weer hersteld te worden. Zoals gezegd wordt vanaf ongeveer 1970 de verzorgingsstaat ontmanteld. De reden daarvan is dezelfde als waarom de staat andere taken afstoot: steun aan het bedrijfsleven. De versterking van het concurrentievermogen van de binnen de eigen grenzen gevestigde ondernemingen wordt verheven tot het belangrijkste politieke en economische doel. De instandhouding van de verzorgingsstaat wordt hiermee onverenigbaar geacht. De gevolgen zijn te merken op de hoofdterreinen van de verzorgingsstaat: 1. het recht op volledige en levenslange werkgelegenheid is opgeheven, 2. het peil van de sociale zekerheid is omlaag gebracht en zal hoogstwaarschijnlijk nog verder worden verlaagd, 3. de uitgaven op het gebied van de bevordering van gelijke kansen tenderen naar nul, en op de financiën bestemd voor de bestrijding van armoede wordt steeds meer bezuinigd, terwijl de strijd tegen groeiende armoede met een beroep op solidariteit steeds meer aan de vrijwilligerssector wordt overgelaten. Gelet op de verworvenheden van de verzorgingsstaat als criteria ter beoordeling van de beschaving van een economische orde, werpt het bovenstaande een licht op de economische constellatie onder het neoliberalisme dat aan duidelijkheid maar weinig te wensen overlaat. Een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen? 9.2.2.8. Deregulering en liberalisering Alsof de ondersteuning door middel van de geldmiddelen die we noemden nog niet genoeg is, heeft de staat nog meer leuke dingen voor het kapitaal in petto. Om de armslag en de bewegingsvrijheid van ondernemingen te vergroten, is de overheid genegen allerlei bepalingen en regels die ooit waren opgesteld om het ondernemen zoveel mogelijk in een sociaal gareel te houden, af te schaffen of te versoepelen. Dat is wat wordt aangeduid met ‘dereguleren’. Enkele voorbeelden ter illustratie. Regelgeving op het gebied van vestigingscondities en ontslagrecht zijn ‘versoepeld’. Bepalingen voor passende arbeid zijn herzien waardoor het begrip uitgebreid of beter gezegd zeer uitgehold is en dus aan betekenis heeft ingeboet. Nu is deregulering niet perse en in alle gevallen onwenselijk. Een situatie met een regelgeving die de creativiteit en het persoonlijk initiatief te zeer frustreert, en een overheid die zich met alles wil bemoeien, zijn rijp voor deregulering. Versoepeling en aanpassing van de regels zijn dus soms wenselijk, maar zij dienen niet over het doel heen te schieten waarvoor de regelgeving in het leven is geroepen: sociaal ondernemen en sociale rechtvaardigheid. En daar wringt hem 147 juist de schoen. In de ijver van de staat het kapitaalsbelang te dienen, verwordt deregulering tot iets wat niet meer is dan een fase op de weg naar de volledige liberalisering in de vorm van de vrijheid van kapitaalstromen en het openstellen van nationale markten voor vrije handel en vrije beweging van goederen, diensten en personen. We zien hier hoe de staat tegemoet komt aan de behoefte van de transnationals om waar ter wereld ook te kunnen investeren en verkopen. We treffen hier een van de kernpunten van het marktmechanisme onder neoliberaal bewind, namelijk een vrije markt, zonder belemmeringen voor het internationaal economisch verkeer, ten dienste van de accumulatie, en verder niet al te zeer gehinderd door overwegingen van humanitaire aard. Meer en meer gaat de staat op weg naar de staat van het groot-kapitaal. Op het repertoire van de concrete taken van de moderne staat bij het faciliteren van het hedendaags kapitalisme troffen we lastenverlichting, leningen, giften en subsidies, muilkorven van de lonen, oprichting van de EU en vergroting van de koopkracht. We zagen ook dat de financiering van deze leuke dingen voor de kapitalist plaatsvindt vanuit gelden die de collectieve sector onthouden worden, en dat het onvermijdelijk gevolg daarvan is dat de staat taken moet afstoten en zich dus verder moet terugtrekken van het economisch domein. In dit verband beschreven we de privatisering, deregulering en liberalisering, naast de ontmanteling van de verzorgingsstaat. Deze behartiging van het ondernemersbelang gaat dus vooral ten koste niet alleen van de dienstverlening in zaken van algemeen belang, maar ook van de laagste inkomens, en het systeem werkt wel zo ‘perfect’ dat zelfs maatregelen ter vergroting van de koopkracht niet de laagste, maar de hoogste inkomens ten goede komen en de kloof tussen arm en rijk juist vergroten. We vinden hierin geen aanleiding te spreken van een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen. 9.3. Productieverhoudingen In de volgende schets komen aan bod ontwikkelingen op het gebied van de werkgelegenheid (9.3.1), en maatregelen van de staat (9.3.2). Zoals de lezer zich nog herinnert richten we de aandacht daarbij op de periode van ongeveer 1975 tot 1995. 9.3.1. Ontwikkelingen op het gebied van de werkgelegenheid We geven hier enig feitenmateriaal ter adstructie van onze uiteenzetting over regelmatig terugkerend massaontslag en banenverlies als een van de pogingen van het kapitaal om de daling van de winst te bestrijden (paragraaf 7.2.4 e.v). Grafiek 3 biedt gegevens over de EU en de landen van de OECD. In de tabellen 148 staan gegevens over de werkgelegenheidssituatie meer specifiek in Nederland. Grafiek 3. Werkloosheid als percentage van de beroepsbevolking. 12 10 EU 8 6 4 2 0 1960 1965 12 10 OECD 8 6 4 2 0 1960 1965 1970 1970 1975 1975 1980 1980 12 10 8 6 4 2 0 1995 1985 1990 1985 12 10 8 6 4 2 0 1990 1995 Bron: OECD (1994) Uit grafiek 3 blijkt dat de werkloosheid na 1975, omstreeks de opkomst dus van Zuid- en Zuidoost-Aziatische economieën structureel groeide, met steeds hogere toppen op de golfslag van de conjunctuur. Het voor ons belangrijkste deel van de grafiek is natuurlijk dat van de EU. De gegevens over de OECD illustreren dat door die opkomst van die Aziatische economieën de moordende concurrentie globale vormen heeft aangenomen, en dat als consequentie daarvan de groeiende werkloosheid niet alleen in de EU heeft toegeslagen, maar een veel breder bereik heeft. De eerste tabel geeft cijfers inzake de ontwikkeling van het aantal mensen met een werkloosheidsuitkering van 1982 tot 1995. In tabel 2 staan gegevens over de ontwikkeling van de beroepsbevolking over ongeveer dezelfde periode. Tabel 1. De ontwikkeling van het aantal mensen met werkloosheidsuitkering van 1982 tot 1995. 149 1982: 519.000 1985: 663.000 1988: 636.000 1991: 565.000 1983: 630.000 1986: 636.000 1989: 616.000 1992: 580.000 1984: 675.000 1987: 640.000 1990: 580.000 1993: 650.000 1994: 675.000 Bron: CPB (1994: 110-111). Tabel 2. Beroepsbevolking van 1980 tot 1992. 1980 1988 1991 Mannen x1000 Vrouwen x1000 Totaal x1000 3.716 3.953 4.229 1.699 2.231 2.834 5.415 6.184 7.133 Bron: Schilfgaarde (1994: 49). Leggen we de gegevens van beide tabellen op elkaar, dan kunnen we zien dat de werkloosheid als percentage van de beroepsbevolking in Nederland tussen 1982 en 1992 varieert tussen 7 en 12, en dus een vergelijkbaar beeld geeft met de gegevens die vanaf 1980 gelden voor de EU. Verder geldt dat het werkgelegenheidsaandeel van de industrie afnam van 33,8% in de periode 1974-1979, tot 28% in het tijdvak 1980-1988 (Kassa, 1993: 7). Daarna nam dat aandeel weer iets toe, om vervolgens vanaf 1993 weer te dalen. En in het licht van de moordende concurrentie is die afname ook te verwachten. De concurrentie dwingt de industrie immers voortdurend meer kapitaalintensief te gaan produceren en dus naargelang banen te schrappen. Samengevat kunnen we concluderen dat vanaf het midden van de jaren 1979 tot in de jaren 1990 het spook van de werkloosheid de landen van onder meer de EU steeds meer in een ijzeren greep houdt. Onder het onderwerp ‘productieverhoudingen’ bespraken we tot nu toe enkele ontwikkelingen en aangelegenheden op het terrein van de werkloosheid. We gaan nu verder in op de rol van de staat en de consequenties daarvan voor de productieverhoudingen onder het hedendaags kapitalisme. Daarbij zullen we veelal als voorbeeld nemen het beleid van de Nederlandse staat. Het beleid van 150 de staat in andere kapitalistische landen is grosso modo hiermee vergelijkbaar. Wellicht ten overvloede zij eraan herinnerd dat het hier betreft de periode van ongeveer 1975 tot 1995. 9.3.2. Maatregelen van de staat In ons overzicht van de aanloop naar het kapitalisme in boekdeel 1 hebben we vastgesteld dat de staat ontstond op het moment dat de particuliere toeëigening van productiemiddelen en de ermee voortgebrachte producten zijn intrede deed, en daarmee samenhangend de uitbuiting en de onderdrukking van de ene mens door de andere naar voren traden. De staat is dus niet een orgaan van alle tijden, dat op een bepaald moment door de bezitters werd aangegrepen en toegeëigend om hun belangen te verdedigen. Nee, de staat ontstond met de vorming van het meerproduct, en aanvankelijk met het doel de belangen van de bezitters van dat meerproduct te behartigen. Later, met name dan vooral na 1945, kreeg zij door het maatschappelijk verzet ook de functie opgedrongen om de tegenstellingen die uit het meerproduct voortkomen te reguleren: de staat dus als regulator van maatschappelijke verhoudingen (onder andere verzorgingsstaat). Sinds de jaren 1980 zien we echter onder invloed van het neoliberalisme weer een kentering optreden: de staat trekt zich omwille van de vrije markt steeds meer terug uit het domein van de economie ten dienste van het kapitaalsbelang. Als we in deze paragraaf en bijbehorende subparagrafen maatregelen van de staat bespreken, bedoelen we de staat onder het neoliberalisme. De maatregelen van de overheid die we hier op het oog hebben, houden verband met de toename van werkloosheid vanaf ongeveer 1970. Deze toename vormt de aanzet tot maatregelen die specifiek zijn voor de staat in het kapitalisme van deze tijd. Kort samengevat komt deze staatspolitiek op het volgende neer. Vanwege de werkloosheid geraken de financiën van de overheid in het ongerede, want de belastinginkomsten worden minder terwijl het uitkeringsvolume toeneemt. Het probleem dat daar vooral mee samenhangt is dat de middelen om het nationale bedrijfsleven in de concurrentie krachtig te steunen te beperkt dreigen te worden. De wegen waarlangs de staat dit gevaar wil bezweren en die steun in stand tracht te houden zijn dan: belastingverlaging voor het bedrijfsleven; loonmatiging en loonkostensubsidies, waardoor het bedrijfsleven goedkoper kan produceren en dus beter kan concurreren, en er anderzijds een gunstig effect zal ontstaan op werkgelegenheid, waardoor het uitkeringsvolume omlaag kan en de staatskas beter gevuld kan blijven voor steun aan het bedrijfsleven. Die vermindering van uitkeringsvolume, tenslotte, wordt ook nagestreefd door de werkgelegenheid te bevorderen met banenplannen. We gaan nu nader op deze wegen in. Een en ander is tevens te zien als een nadere concretisering van wat we in 9.2 en bijbehorende subparagrafen in meer 151 algemene zin over de rol van de staat hebben gezegd. 9.3.2.1. Werkgelegenheid 1. Besparing op de arbeidskosten In deze besparing nemen arbeidsongeschiktheidsregelingen en loonmatigingen een grote plaats in. We kijken eerst naar de arbeidsongeschiktheidsregelingen. a. Arbeidsongeschiktheidsregelingen Geschrokken van de plotselinge explosieve groei van de werkloosheid vanaf ongeveer 1970, wist de politiek in Nederland aanvankelijk geen ander beleid te bedenken dan wat men zou kunnen typeren als ‘struisvogelpolitiek’: een beleid niet gericht op de oplossing van het werkloosheidsprobleem, maar juist op het camoufleren ervan. De werkloosheidscijfers werden kunstmatig laag gehouden door de uitstoot van werknemers op andere wijze dan via ontslag. Massa’s verdwenen in de WAO, de AAW en de VUT. Alleen al het aantal arbeidsongeschikten (ontvangers van WAO- of AAW-uitkering) liep op van 150.000 in 1960 tot bijna 900.000 in 1991 (De Beer, 1992: 27). De bedrijven vervingen deze oudere en / of minder productieve werknemers door jongere, die productiever en vooral goedkoper waren. De kosten, verbonden aan de arbeidsongeschiktheidsregelingen kwamen ten laste van de samenleving, en de winst, gevormd door hogere productiviteit tegen lagere kosten, was voor de ondernemers. Ziehier hoe de uitstoot van werknemers via arbeidsongeschiktheidsregelingen voor ondernemend Nederland een aanzet vormde tot verlaging van de arbeidskosten. Maar bij deze eerste aanval op de loonkosten zou het niet blijven. De hulp van de staat zal de werkgevers in de gelegenheid stellen de lonen verder te verlagen tot om en nabij het minimumloon. We gaan daar nu verder op in. b. Loonmatiging De ingeslagen weg van camoufleren en wegmasseren leidde uiteindelijk tot wat van meet af aan al voorspelbaar was: de werkloosheid werd er niet minder door, sterker nog, zij nam vanaf 1980 nog meer toe. En de overheidsfinanciën raakten daardoor nog verder in het ongerede: nóg lagere belastinginkomsten en nóg hogere uitkeringsvolumes. Voor de overheid reden genoeg het roer om te gooien. Het devies is nu niet langer meer wegmasseren en camoufleren, maar attaqueren van de werkloosheid. Het beleid wordt nu dus ‘werk, werk en nog eens werk’. De motivering om aan werk zo’n belangrijke rol toe te kennen is drieërlei: 1. groei van werkgelegenheid betekent beperking van het uitkeringsvolume, en dus een vermindering van de overheidsuitgaven, 2. een baan zou voor de werkloze bijna altijd inkomensverbetering betekenen, 152 3. naarmate meer mensen een betaalde baan hebben wordt het economisch draagvlak voor de financiering van de sociale zekerheid groter, terwijl de uitgaven op dit gebied kleiner worden. Dit zou de kans vergroten om de sociale zekerheid in stand te houden (Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, 1990 (WRR)). De overheid zocht tevens naar groei van de werkgelegenheid door besparing op de arbeidskosten via loonmatiging. In dit kader is daar dan om te beginnen de algehele loonmatiging met jarenlange doorwerking in alle CAO’s na het Kok-van Veen-akkoord in 1983. In dit akkoord legde de vakbeweging zich vast op langdurige loonmatiging in ruil voor werkgelegenheid. Verder zijn daar eveneens de afschaffing van de automatische prijscompensatie in vrijwel alle CAO’s, en de 3% loonkorting voor het gehele (semi)overheidspersoneel in 1983. Als gevolg van een en ander bleven de reële loonkosten in 1984 gelijk, terwijl de arbeidsproductiviteit met maar liefst 5% steeg, en de koopkracht van de modale werknemer in de eerste helft van de jaren ‘80 met 13%, daalde. De eerder besproken aanzet tot verlaging van de loonkosten door uitstoot van honderdduizenden werknemers via WAO, AAW en de VUT, en daarbij gevoegd de algehele loonmatiging en loonkortingen vanaf 1983, resulteerden voor Nederland in een van de laagste loonontwikkelingen binnen de Europese Unie. Maar voorlopig is dit nog niet einde verhaal. Zoals we nog zullen vaststellen zal de druk op de lonen nog verder toenemen richting minimumloon, terwijl de hoogte van het wettelijk minimumloon zal worden beperkt. En dit alles niet alleen door de rol van de ondernemers bij het CAO-overleg, maar ook en vooral door een aantal maatregelen van de overheid: banenplannen, belastingverlaging en de versterking van de concurrentiepositie van het nationale bedrijfsleven. 2. Banenplannen Subsidieregelingen voor banenplannen – ook ‘additionele werkgelegenheid’ genoemd - zijn vanaf het einde van de jaren ‘80 tot stand gekomen, en speciaal bedoeld voor kansarme uitkeringsgerechtigden. Daarbij stond voor ogen dat deze kansarmen zouden doorstromen naar reguliere banen (Engbersen, e.a., 1996, 1997). In 1980 trad de banenpoolregeling voor het eerst in werking. Zij is bedoeld voor zeer langdurig werklozen (drie jaar of langer zonder werk) die geen perspectief meer hebben op een ‘normale’ baan. Voor hen worden additionele banen gecreëerd bij de overheid en in de non-profit sector. De financiering van deze plaatsen is als volgt (De Beer, 1996: 151-155): bespaarde uitkering, een rijkssubsidie van fl. 7.600, een subsidie van het Regionaal Bestuur van de Arbeidsvoorziening (RBA) van fl. 3.500 en een bijdrage van ongeveer fl. 2.800 van de instelling die de banenpooler inleent. De banenpooler zelf verdient het wettelijk minimumloon. Twee jaar na de banenpools trad de Jeugdwerkgarantiewet (JWG) in wer- 153 king. Zij garandeert in beginsel iedere persoon onder de 21 jaar en iedere schoolverlater onder de 23 na een werkloosheid langer dan een half jaar een arbeidsplaats. Ging het aanvankelijk alleen nog om arbeidsplaatsen bij de overheid en in de non-profit sector, sinds 1995 komt ook de marktsector in aanmerking. Het rijk vergoedt alle loonkosten, en - wat in het kader van ons betoog hier eveneens van belang is - ook de JWG-er krijgt het wettelijk minimumloon, het wettelijk minimum jeugdloon wel te verstaan. Bovenstaande maatregelen konden evenwel niet voorkomen dat het aantal langdurig werklozen toch opliep. Daarom werden de inspanningen vergroot en het aantal gesubsidieerde plaatsen opgevoerd. Deze werkgelegenheidsimpuls staat bekend onder de naam ‘Melkert-banen’. We kennen er vier soorten van: Melkert 1, 2, 3 en 4. Ze zijn bedoeld voor langdurig werklozen, gericht zowel op de non-profit- als de marktsector, en gefinancierd met uitkeringsgelden en subsidies van de rijksoverheid. En niet in het minst, wie een Melkert-baan krijgt verdient om en nabij het minimumloon (De Beer, 1996: 153-154). Begin 1996 bedroeg het aantal gerealiseerde additionele arbeidsplaatsen uit de regelingen van hierboven ongeveer 73.000. Worden daarbij ook gerekend de plaatsen in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW), dan komt dat aantal uit op een totaal van 153.570 (De Beer, 1996, 155). Als men bedenkt dat de geplaatste personen om en nabij het wettelijk minimumloon ontvangen, wordt duidelijk hoezeer de overheid naast de loonmatiging en arbeidsongeschiktheidsregelingen, ook met de additionele werkgelegenheid druk heeft gezet in de ontwikkeling van de loonkosten richting wettelijk minimumloon. 3. Belastingverlaging, subsidies en premies Maar met de bovenstaande maatregelen zijn de wolken nog niet uit de lucht en is de rol van de staat op het loonfront nog lang niet uitgespeeld. Zo probeert zij de werkgevers via allerlei aantrekkelijke premies en subsidies te verleiden zoveel mogelijk lage loonschalen – bij voorkeur het wettelijk minimumloon in CAO’s op te nemen. De gedachte daarachter is natuurlijk dat het aantal banen zal groeien naargelang het loon lager is, dat lage lonen goed zijn voor de concurrentiepositie van het bedrijfsleven, en dat een banengroei de overheid de gelegenheid biedt verder op haar werkloosheidsuitkering te besparen. Tot die subsidies behoorde aanvankelijk de loonkostensubsidie voor iedere werkgever die een langdurig werkloze een reguliere arbeidsplaats bezorgde. En een werkgever die zorgde voor een werkervaringsplaats kon rekenen op een financiële bijdrage. De loonkostensubsidie voor reguliere arbeidsplaatsen werd begin 1996 overigens vervangen door een wet die het mogelijk maakte dat de werkgever minder loonbelasting en premie volksverzekering hoeft af te dragen. Voor iedere werknemer die een loon krijgt van ten hoogste 115% van het wettelijk minimumloon wordt de werkgever beloond met een afdrachtskorting 154 van maximaal fl. 1.185 per jaar. Voor een langdurig werkloze (minimaal een jaar zonder werk of minstens een half jaar in gemeenten met een relatief hoge werkloosheid) die ten hoogste 130% van het minimumloon gaat verdienen, beloopt de afdrachtskorting al gauw fl. 4.500 per jaar. En werkgevers in de marktsector die een langdurig werkloze een werkervaringsplaats verschaffen, krijgen naast de afdrachtskorting eenmalig nog een subsidie van fl. 7.500 tot 15.000. Werkgevers in de collectieve sector ontvangen in dergelijk geval een subsidie van fl. 22.000 (De Beer, 1996: 152). Op het eerste gezicht lijken de statistieken de overheid te ondersteunen in haar pogingen om via de loonmatigingen en de verlaging van de belastingen voor het bedrijfsleven de werkgelegenheid uit te breiden (De Beer, 1996: 151 e.v.). Zo is sinds 1994 het aantal banen met lonen tot 115% van het minimumloon, en waarvoor werkgevers een korting krijgen op de afdracht van belasting en premies, bijna verdubbeld tot 900.000. Hoe dit ‘succes’ beoordeeld dient te worden zullen we zien als we verderop ingaan op de effecten van het overheidsbeleid ten aanzien van de werkgelegenheid. Maar eerst staan we nog in het kort stil bij wat de staat nog meer onderneemt met het oog op de concurrentiepositie van het bedrijfsleven. 4. Andere maatregelen die de staat onderneemt om de concurrentiepositie van het nationale bedrijfsleven te versterken. Een eerste maatregel in deze categorie vinden we dan waar de staat sectoren die voor het bedrijfsleven nauwelijks winstgevend zijn voor eigen rekening neemt. Een voorbeeld daarvan is transport, en eigenlijk geheel de infrastructuur. In de Betuwelijn gaat ongeveer 5 miljard overheidsgeld, in een nieuw tracé voor de TGV 1.5 miljard en in de uitbreiding van Schiphol 15 miljard (zie o.a. Nieuwe HSL Nota, 1994: 109 e.v). In totaal ruim 20 miljard euro, opgebracht door de belastingbetaler. En dan betreft dit gigantische bedrag in ons voorbeeld slechts een deel van de totale kosten van de infrastructuur. Het is duidelijk dat wanneer de totale infrastructuur te land, ter zee en in de lucht niet op kosten van de staat zou komen, maar verhoudingsgewijs zou rusten op de schouders van wie volgens het profijtbeginsel er het meeste baat bij heeft, zonder meer een lelijke streep door de rekening van de (stijgende) winstvoet gehaald zou worden. Een andere manier waarop de staat het nationale kapitaal steunt is, zoals gezegd, belastingverlaging. Hiermee streeft de staat twee doeleinden na. Allereerst wordt door die verlaging arbeid goedkoper. En het belang daarvan voor de winstvoet is evident: hoe lager de lonen, hoe hoger de meerwaarde als basis van de winst. In dit verband verwijzen we ook naar het vergelijkbaar voordeel van de verlaging van het wettelijk minimumloon. Een tweede doel van de belastingverlaging bestaat hierin dat de ondernemers een deel van de meer- 155 waarde die anders aan de fiscus toe zou vallen, nu kunnen aanwenden om de winst te laten stijgen of in ieder geval minder te laten dalen (Stuurman, 1978: 85). Het bedrag aan belastingverlaging beliep in 1996 alleen al om en nabij 900 miljoen gulden, ofwel een 400 miljoen euro. Op de derde plaats, tenslotte, is daar natuurlijk ook de mogelijkheid noodlijdende bedrijven subsidies te verlenen of leningen te verschaffen tegen gunstige voorwaarden. Vliegtuigbouwer Fokker is daar een voorbeeld van. In 1987 gaf de Nederlandse staat Fokker 212 miljoen gulden, en in 1994 samen met DASA nog eens 900 miljoen gulden (Koelewijn, 1994: 212 en 241). En een ander voorbeeld in deze zijn de ruim 3.3 miljard gulden die Philips over een periode van 16 jaar als steun van de Nederlandse overheid mocht ontvangen. Omgerekend ruim 200 miljoen gulden per jaar, en dat nog wel terwijl de Philips-top zelf beweert die steun niet nodig te hebben (Banning en Meeus, 1998). 9.3.2.2. Enkele effecten van de werkgelegenheidspolitiek van de overheid Met haar werkgelegenheidspolitiek stonden de overheid drie doelen voor ogen (De Beer, 1996: 149-168): ï‚· op de eerste plaats vanzelfsprekend de groei van de werkgelegenheid, ï‚· het tweede doel is de doorstroming van additionele naar reguliere banen, ï‚· op de derde plaats zou sprake moeten zijn van inkomensverbetering voor een werkloze die aan een additionele baan wordt geholpen. Wat is er in werkelijkheid van deze drie doeleinden terecht gekomen? En welk beeld ontstaat dan als het antwoord op deze vragen wordt gecombineerd met bezuinigingen en verhoging van de vaste lasten? a. Groei van de werkgelegenheid? Komt de explosieve groei van gesubsidieerde banen neer op een echte groei van werkgelegenheid? Een enigszins ontnuchterend antwoord is hier op zijn plaats. Van een echte baan kan ons inziens pas gesproken worden als zij de volgende kenmerken bezit: zij komt voort uit een reëel aanbod van werk; zij is min of meer van permanente duur, op de derde plaats is zij bij voorkeur fulltime, en tenslotte wordt zij vervuld tegen een decent loon. Hoe valt de beoordeling aan de hand van deze criteria uit? Om te beginnen kunnen we er op wijzen dat zo’n 150 duizend banen zwaar steunen op en in stand gehouden worden door subsidieregelingen van de overheid. Omdat ze niet voortkomen uit een reëel aanbod zullen ze als sneeuw voor de zon verdwijnen wanneer die subsidieregelingen worden opgeheven of als er geen geld meer voor is. Als we dan vervolgens letten op het fulltime karakter en de permanente duur, dan blijkt dat meer dan 10% van alle banen in Nederland bestaat uit oproep-, afroep-, en invalkrachten, uitzendwerkers en mensen met een tijdelijke baan, meestal korter dan een jaar. Er zijn nauwelijks arbeids- 156 uren, en dus werkgelegenheid, bijgekomen. En de basis van deze banen is zo zwak, dat al bij een lichte conjunctuuromslag vele ervan vrijwel onmiddellijk zullen verdwijnen en er in Nederland dus veel ontslagen zullen vallen (de huidige recessie geeft daar een voorbeeld van). En gelet, tenslotte, op het criterium van een decent loon, moet gezegd dat onder invloed van het kabinet Kok het aantal laagbetaalde banen sterk is gegroeid. Nederland telt meer dan 900 duizend banen rond het minimumloon. Afgaande op deze criteria wordt duidelijk dat een voorzichtig optimisme over de werkgelegenheid meer op zijn plaats is dan een stemming van euforie. b. Doorstroming van additionele naar reguliere banen? Het succes van de werkgelegenheidsmaatregelen van de overheid zou ook moeten blijken uit een doorstromen van additionele naar reguliere banen. De werkelijkheid komt echter niet overeen met deze intentie van de overheid. De conclusie uit onderzoek is dat de ervaring met langer bestaande regelingen, zoals de JWG en de banenpools, heeft aangetoond dat doorstroming naar regulier werk gering is (Van der Werf, 1995). De ontwikkeling op dit punt bij Melkert-banen valt nog niet goed te overzien. Het beleid is hier nog tamelijk nieuw. Een experimenteel project van Melkert-banen in Amsterdam lijkt goede resultaten op te leveren wat betreft die doorstroming, maar ... ‘Van belang is nu of de regeling een structureel effect heeft op de positie van de deelnemer, of anders gezegd, vallen de Melketiers niet direct na hun Melkert-baan weer terug in een uitkering? (Van Diepe; Renooy, -1998: 198). c. Inkomensverbetering bij additionele baan? Een ander doel van de overheid bij het scheppen van werkgelegenheid zou de inkomensverbetering voor werklozen moeten zijn, zeg maar armoedebestrijding. Maar ook hier blijkt die intentie niet gehaald te worden. Uitgezonderd voor alleenstaanden, leveren additionele banen voor kostwinners en alleenstaande ouders geen noemenswaardige inkomensverbetering op, ja zelfs is in grote meerderheid sprake van inkomensverslechtering. Zo zegt slechts 8% van de banenpoolers gemakkelijk te kunnen rondkomen, terwijl 44% beweert dat alleen maar te kunnen als men zuinig is, en 42% aangeeft niet rond te kunnen komen en regelmatig achter te raken met betalen en schulden te moeten maken (De Beer, 1996: 158). Dit is een gevolg van het feit dat werken in een additionele baan over het algemeen niet meer oplevert dan het wettelijk minimumloon, terwijl bijzondere bijstand, kwijtschelding van gemeentelijke belastingen en verontreinigingsheffing, komen te vervallen, en de aanvullende studiefinanciering wordt verminderd. Bovendien moet in menig geval de alimentatie van de ex-partner betaald worden en wordt de huursubsidie vaak verlaagd. Tabel 3. Huishoudens onder en rond het sociaal minimum; 157 1991-1994. jaar 1991 1992 1993 1994 aantal x 1000 637 685 649 657 a. Netto inkomen is minder dan 105% van het relevante sociale minimum. Bron: Vrooman (1996: 42). Uit de tabel volgt dat in 1994 in totaal 657.000 huishoudens in een toestand van bestaansonzekerheid verkeerden, en wel 20.000 meer dan in 1991. Dit aantal van 657.000 is na dat jaar vrijwel stabiel gebleven en behelst ongeveer 11% van de huishoudens in Nederland. Het blijkt dat additionele banen voor kostwinners en alleenstaande ouders in meerderheid geen noemenswaardige verbetering in inkomen oplevert, ja zelfs veelal een verslechtering inhoudt, en dat het doel van de armoedebestrijding dat ermee beoogd wordt in werkelijkheid nauwelijks gehaald wordt. d. Gecombineerd met bezuinigingen en vaste lasten Brengen we deze gegevens in verband met de bezuinigingen - waardoor deze werkgelegenheidsplannen worden gefinancierd - dan blijken de effecten nog onthutsender. De bezuinigingen die we hier op het oog hebben komen op een drietal wijzen tot stand. ï‚· Zo is daar om te beginnen een aantal taken dat de overheid afstoot en dat overgenomen wordt door particuliere kapitaalbezitters (‘privatisering’). De Nederlandse Spoorwegen, de stroomvoorziening, en de PTT vormen daar voorbeelden van. En als de staat de vrije hand houdt in het afstoten van overheidstaken is er geen enkele reden om niet aan te nemen dat nog meer taken aan de markt(werking) zullen worden overgelaten. Deze taken worden beter behartigd onder het beheer van de private krachten van de markt, zo luidt de officiële rechtvaardiging (Petrella, 1994: 60). Eerder al hebben we onze mening gegeven over wat deze rechtvaardiging waard is, en verderop in de paragraaf over ‘ideologie’ komen we daar nog op terug. ï‚· Een tweede manier waarop wordt bezuinigd gaat via de eigen bijdrage voor gebruik van bepaalde overheidsvoorzieningen, of althans die voorzieningen waarbij de overheid betrokken is. Bekend in dit verband zijn onder andere gezondheidszorg, onderwijs, gezinsverzorging, particuliere hulp et cetera. ï‚· Een derde wijze van bezuiniging hangt samen met de verlaging van de ar- 158 beidskosten. Deze verlaging heeft geleid tot een beperking van de hoogte van het minimumloon, en daarmee van de sociale uitkeringen. Bovendien werd na 1980 de koppeling van uitkeringen aan de loonontwikkeling voor een aantal jaren losgelaten. Het is een open deur intrappen om te constateren dat bij mensen met een minimuminkomen (uitkering, minimum- of laag CAO-loon) deze bezuinigingen het hardst aankomen. Niettemin is deze constatering wel op haar plaats, al was het alleen al omdat de staat onvoldoende aan deze mensen tegemoet komt. Zo worden de taken die door de overheid zijn afgestoten duurder omdat ze nu object worden van kapitalistisch gewin. En bijverzekeren voor gestegen ziektekosten, en hogere eigen bijdragen voor onderwijs en zo meer, wegen zo zwaar dat de minimuminkomens van deze diensten minder gebruik zullen kunnen maken dan goed is voor gezondheid en ontplooiing. Daar komt dan nog bij een aantal maatregelen en ontwikkelingen dat leidt tot een verhoging van de vaste uitgaven: opeenvolgende huurverhogingen - een reële kostenstijging over de laatste acht jaar van ruim 30% -, verhogingen van gasprijs en gemeentelijke en andere belastingen van 160% tot 390% over de afgelopen tien jaar. De combinatie van die bezuinigingen en de stijging van de vaste lasten drukken zo zwaar dat de minima blijven waar ze zijn en in snel tempo nog meer verarmen. Uit de volgende tabel blijkt dat de eigen bijdragen over de periode 1980/19811993/1994 nagenoeg zijn verdubbeld, en als percentage van het inkomen zijn gestegen van 4.4 tot 6.2. Trachten we ons een beeld te vormen van de aanslag van de eigen bijdrage op het inkomen van een bijstandsgerechtigde. Laten we daarbij veronderstellen dat ongeveer in dezelfde mate van deze diensten gebruik wordt gemaakt als bij een inkomen tot 115% van het sociale minimum. Volgens de tabel bedraagt in zo’n geval de eigen bijdrage, omgerekend van guldens naar euro’s, om en nabij 570 euro. Voor een bijstandsgerechtigde in de periode waar de tabel betrekking op heeft zou dan de eigen bijdrage naderen tot bijna een maandinkomen. Bijstandsgerechtigden kunnen dus slechts op bescheiden schaal gebruik maken van deze diensten. De bezuinigingen door de overheid hebben, samen met de stijging van de vaste lasten, een negatiever invloed op de koopkracht van de minima dan van mensen met een hoog inkomen. Het resultaat van een en ander is dat de koopkracht van de sociale minima 90% bedraagt van het niveau in 1980 (Pommer, 1996: 98 ). 159 Tabel 4. Eigen bijdrage per huishouden met een inkomen tot 115% van het sociale minimum voor kwartaire diensten; 1980-‘81 1993-‘94 onderwijsa zorg (excl. premies)b huishoudelijke dienstverleningc cultuurd sociaal-culturele verenigingene sportverenigingen openbaar vervoer 130 160 100 0 10 30 130 250 320 160 40 50 70 270 totaal kwartaire diensten 550 1160 als % van het inkomen 4,4 6,2 a. School-, cursus-, les-, college-, examengeld, studie- en leermiddelen. b. niet-verzekerde uitgaven en eigen betalingen (wegens risico en eigen bijdragen), inclusief geneesmiddelen. c. gezinsverzorging, particuliere hulp, kinderopvang en dergelijke. d. toneel-, muziek- en dansuitvoeringen. e. bibliotheek, amateuristische kunst, jeugdverenigingen, soc-cult. werk. (Pommer, 1996: 110). In weer andere bronnen (GSD, 1984-1988) werd de werkelijke daling van de koopkracht aan de onderkant op het meer realistische percentage van 15 gesteld. Daartegenover staat dan dat de koopkracht van de tien procent huishoudens met de hoogste inkomens steeg met 11%. Duidelijk vallen hier op de groei in inko- 160 mensverschillen en de groter wordende kloof tussen arm en rijk. In niet geringe mate draagt daaraan bij het feit dat in geval van belastingverlaging deze algemeen is, en dus vooral ten faveure komt van de rijken. Zoals we eerder in de Inleiding op dit boekdeel al hebben gezegd, telde Nederland tot 2000 ongeveer 100.000 miljonairs (in euro’s), met een gezamenlijk vermogen dat de totale begroting van de Nederlandse staat overschrijdt. Het ergerniswekkende van die ongelijke verdeling is dat zij niet een natuurramp is, maar mensenwerk, gepland en doelbewust tot stand gebracht. En ook na 1995 is dat beleid onverminderd hetzelfde gebleven en zijn de verschillen alleen maar groter geworden. Zo zullen in het nieuwe belastingstelsel van 2001 de hogere inkomens er meer dan 10% op vooruitgaan, terwijl de lagere inkomens maar 3.5% toevalt, een verschil dat voor de topinkomens kan oplopen tot meerdere tonnen per jaar. Vrooman (1996: 32) ontleent cijfers aan een panelonderzoek van het CBS over materiële armoede in Nederland. Het blijkt dan dat ongeveer 22.000 huishoudens om financiële redenen niet altijd voldoende eten in huis hebben om geen honger te hoeven lijden. Om en nabij 43.000 huishoudens kunnen door geldgebrek niet elke dag een warme maaltijd nuttigen. Tussen de 55.000 en 98.000 huishoudens hebben problemen met het op tijd kunnen betalen van de energierekening en de huur. Bijna 160.000 huishoudens hebben geen telefoon of te weinig verwarming bij koude, en tenslotte laten ongeveer 576.000 huishoudens om financiële reden de aanschaf van nieuwe kleren achterwege. 161 Hoofdstuk 10 MEER CONCRETE EN SPECIFIEKE MAATREGELEN:PRODUCTIEKRACHTEN EN IDEOLOGIE 10.1. Inleiding In het vorige hoofdstuk gaven we een nadere concretisering van de meer algemene wetmatigheden en contradicties van het kapitalisme. De aandacht was daarbij gericht op de staat en de productieverhoudingen. In dit hoofdstuk gaan we verder met die concretisering, maar dan voor wat betreft productiekrachten en ideologie. Een overeenkomst met het vorige hoofdstuk is dat we wederom de aandacht richten op de periode van ongeveer 1975 tot 1995, de periode direct voorafgaand aan de meest recente economische bloei. Voor een verantwoording daarvan verwijzen we nogmaals naar de inleiding op het vorige hoofdstuk. 10.2. Productiekrachten De productiekrachten onder het neoliberalisme vertonen een reusachtige ontwikkeling. Men spreekt dan ook wel van de Tweede Industriële Revolutie. De belangrijkste en meest spectaculaire ontwikkelingen zien we op gebieden als de kernsplitsing, de elektronica, informatica, scheikunde en onder andere de ruimtevaart. Maar in plaats van hierover de loftrompet te steken zonder meer, is het onthullender te kijken naar het beeld dat ontstaat als de productiekrachten tegen 162 het licht worden gehouden van het doel waartoe ze door de ondernemers worden aangewend, namelijk de maximalisering van de winst. 10.2.1. Verkwisting productiekrachten Gelet op het doel waarvoor deze productiekrachten worden aangewend, is het eerste dat opvalt de ontwikkeling van de grote werkloosheid in die periode van 1975 tot 1995. Eerder is in dit boekdeel uitvoerig uiteengezet - en we hoeven dit alles hier dus niet te herhalen - hoe en waarom de ondernemer vanwege de moordende concurrentie gedwongen is de arbeidskosten te verlagen en dus op gezette tijden tot (massa)ontslagen over te gaan. Deze verkwisting van menselijke arbeidskracht staat overigens niet alleen in functie van die concurrentiestrijd. Ook los daarvan is instandhouding van een industrieel reserveleger goed voor de stijging van de winstvoet. Want veel aanbod van werkzoekenden verlaagt de prijs van arbeid en maximaliseert dus de winst. Het industrieel reserveleger is dus zowel een resultaat als een voorwaarde van de kapilistische productie (Marx, 1975: 744 en 658). Als we de ontwikkeling van de productie plaatsen tegen de achtergrond van het belangrijkste doel van het kapitalisme, namelijk accumulatie, zien we een niet onaanzienlijk verkwisting van menselijke arbeidskracht. En bij deze verkwisting hoeven we niet slechts te denken aan de ongeveer 37 miljoen werklozen in het Westen, en aan het feit dat de werkloosheid hier vanaf 1960 tot 1994 meer dan verdubbeld is (Toussaint, 1998: 36). Daarbij hoort ook de massa in ontwikkelingslanden die zonder werk is of haar arbeidspotentieel slechts zeer beperkt ten nutte kan maken. 10.2.2. De tol van de consumptierage Maar niet alleen de inschakeling van de mens als arbeidskracht, ook die van andere productiekrachten staat hoofdzakelijk in dienst van het belang van de kapitaalbezitters en niet in het algemeen belang. In het kapitalisme wordt voornamelijk geproduceerd om winst te maken. Niet de basisbehoeften van de mens zijn de motor achter de productie, maar het ongebreidelde winststreven. Of met andere woorden, er wordt bij voorkeur datgene geproduceerd waar veel aan te verdienen valt. Zo worden er wel tientallen soorten mineraalwater op de markt gebracht, maar de bevoorrading van water in ontwikkelingslanden wordt verwaarloosd. Er wordt onvoldoende geïnvesteerd in huisvestingsprojecten, in tegenstelling tot bijvoorbeeld in sectoren als informatica en informatiesnelwegen, omdat hierin veel te verdienen valt. Autofabrikanten brengen steeds nieuwe typen auto's op de markt, die echter bijna allemaal ongeveer dezelfde mogelijkheden en deugden hebben. De ontwikkeling van steeds nieuwe typen 'mobieltjes' komt aan geen enkele reële behoefte tegemoet, behalve dan de accumulatiedrift. 163 En wat te denken van de decadente wereld van de modieuze kleding en de snelle wisseling in modes? Voorbeelden, kortom, van een productie die op de eerste plaats gericht is niet op het voortbrengen van maatschappelijk nuttige producten, maar op vergroting van de afzet van soms zinvolle, maar even vaak zinloze consumptiegoederen. Vandaar ook dat bij de consument de behoefte aangekweekt moet worden voortdurend nieuwe consumptiegoederen aan te schaffen. Bij de promotie van die behoeften spelen de informatiemedia - radio, tv, kranten - een grote rol. Elk consumptie-artikel, hoe goed van kwaliteit en hoe goed functionerend ook, lijkt al gauw onvolmaakt en verouderd in vergelijking met alle goederen die ons dagelijks in de reclame worden voorgespiegeld. De hoogste toestand van geluk is een warenhuis leeg kopen dat tot de nok met consumptiegoederen gevuld is. Maar deze consumptierazernij eist wel haar tol. Zo zullen de fabrieken vanwege de productie van voortdurend nieuwe consumptiegoederen, ook steeds nieuwe machines moeten aanschaffen, de lopende band veranderen en de uitrusting aanpassen. Naast deze in maatschappelijk opzicht nutteloze besteding, en dus verkwisting van kapitaal, eist de consumptierazernij nog een andere zware tol, namelijk de verspilling van maatschappelijke krachten. Door de inzet van steeds meer kapitaal en arbeidskracht in deze tamelijk nutteloze productie, worden er naargelang ook steeds meer arbeiders en kapitaal onttrokken aan maatschappelijk nuttige productie. Zo zouden er veel meer huizen gebouwd of opgeknapt kunnen worden, de stadsvernieuwing zou een grotere prioriteit kunnen krijgen, er zouden betere mogelijkheden komen voor beter en aangepast onderwijs, de gezondheidszorg zou meer kansen krijgen, zo ook de beoefening van sport en cultuur. De verworvenheden van de verzorgingsstaat, en de zorg voor elkaar, zouden er zeer bij gediend zijn. Maar het kapitalistisch ondernemen trekt zich weinig aan van de basisbehoeften van de mens. Alle hulpbronnen, kapitaal en arbeid, worden in toenemende mate geëxploiteerd voor de productie van voornamelijk nutteloze en snel wisselende consumptiegoederen, omdat hier winst op gemaakt kan worden. En het spreekt voor zich dat dit consumptiekapitalisme bij de consument geen ingang kan vinden anders dan door misleiding van het bewustzijn. Hij moet ervan worden doordrongen dat overgave aan de consumptierazernij het ultieme geluk vormt en het leven zijn uiteindelijke zin geeft. Een prominente rol bij deze conditionering is, zoals bekend, weggelegd voor de reclame. De manier waarop zij de beurs van de consument open tracht te krijgen is door een verbinding te leggen tussen de aanschaf van consumptiegoederen en fundamentele behoeften en gevoelens van de mens, zoals behoefte aan harmonieuze relaties, genegenheid, identiteit, geborgenheid, erbij horen, veiligheid, respectabiliteit, zekerheid, beleving van zin, vreugde, kortom: geluk. In plaats van dat deze behoeften en gevoelens benaderd en gemanipuleerd worden omwille van zichzelf en het geluk van de mens, worden ze in de reclame steeds meer van hun eigenlijke waarde ontdaan en verlaagd tot louter instrument in 164 dienst van de winst van de kapitaalbezitter. De waarde aller waarden, de enig ware God, is de Mammon, op wiens altaar veel wat menselijk en kostbaar is wordt geofferd. Productie onder het kapitalisme staat niet allereerst ten dienst van de basisbehoeften van de mens, maar in functie van de accumulatie. En dat in de reclame het tegendeel wordt gesuggereerd is niets dan een massale misleiding. Tegen het gevaar van zo'n misleiding kan men niet waakzaam genoeg zijn. De reclame is overal om ons heen, vrijwel elke moment van de dag, gevraagd of ongevraagd, gecamoufleerd of openlijk. Het kan bijna niet anders of deze voortdurende blootstelling zal - als zij maar lang genoeg aanhoudt - de reclamesuggestie ingang doen vinden dat 's mensen geluk uiteindelijk afhangt van de aanschaf van consumptiegoederen. Het enige dat de mens nog te doen staat is een keuze maken tussen wat ter consumptie wordt aangeboden, een keuze tussen gegeven mogelijkheden. Nadenken, eigen gedachten ontwikkelen over de zin van het leven, zijn er dan niet meer bij, want overbodig geworden. De enige vrijheid die de mens in de consumptiemaatschappij nog rest is een schijnvrijheid, een vrijheid gereduceerd tot een keuze tussen gegeven mogelijkheden. En als de mens in het systeem van het consumptiekapitalisme zo ver van zichzelf vervreemd is dat hij deze schijnvrijheid beleeft als echte vrijheid, dan heeft de kapitaalbezitter bereikt waar het hem allemaal om te doen is: een consument voor wie de zin van zijn bestaan ligt in de aanschaf van consumptiegoederen. Een consumptiedier, een permanente melkkoe van het kapitaal. Een ontwikkeling van de productiekrachten die niet in dienst staat van het maatschappelijk welzijn maar van de accumulatie, een geregeld terugkerende werkloosheid, een consumptiemaatschappij en een misleiding op grote schaal van het bewustzijn, waardoor dit alles als vanzelfsprekend, ja zelfs als een ultieme toestand van geluk wordt aanvaard: een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen? De vorige drie hoofdstukken, en ook het onderhavige, zijn te zien als één relaas, één groot betoog met een hoeveelheid argumenten ter ondersteuning van onze stelling. En hoewel naar onze mening het aangebrachte materiaal de stelling voldoende ondersteunt, zullen er waarschijnlijk toch de 'die-hards' zijn die vasthouden aan de opvatting dat het kapitalisme wel degelijk een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen is, en die ter ondersteuning daarvan wijzen op de aanzienlijke verbetering die in de loop van de 20e eeuw is opgetreden in de materiële omstandigheden van arbeiders in westerse landen. Vanwege de volledigheid van onze argumentatie kunnen we er niet omheen bij dit argument stil te staan en zodoende als het ware ten overvloede nogmaals onze stelling te onderstrepen. 10.3. Ten overvloede 165 Het valt inderdaad niet te ontkennen dat in westerse landen tijdens de 20e eeuw aanzienlijke verbeteringen zijn opgetreden in de levensomstandigheden. De vraag waarover het daarbij gaat is of dit toegeschreven kan worden aan het kapitalisme als een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Ons antwoord is ontkennend, en we geven daarvoor ten overvloede nog eens enkele argumenten. Het eerste argument heeft betrekking op de bijdrage van de ontwikkelingslanden, het tweede op het maatschappelijk verzet hier in het Westen. 10.3.1. Bijdrage ontwikkelingslanden Eerder wezen we op de voordelen voor het Westen op het gebied van handel, grondstoffen, en de export van productie(kapitaal) naar ontwikkelingslanden. Voor de volledigheid van ons argument geven we nog een nader beeld van de kapitaalstromen van die landen naar het westen. Kijken we daarvoor om te beginnen naar de terugbetaling van schulden. In de volgende tabel treffen we cijfers van de Verenigde Naties over de totale schuldenlast van de ontwikkelingslanden. Toussaint meldt dat volgens de VN de rentebetalingen van 1980 tot 1992 ongeveer 771,3 miljard dollar beliepen. Als daarbij dan nog gevoegd wordt een bedrag van 890,9 miljard dollar voor de aflossing van de schuld zelf, dan blijken de ontwikkelingslanden in die periode dus 1662,2 miljard dollar betaald te hebben. Een bedrag dus dat driemaal groter is dan de totale schuld in 1980. Dat deze terugbetaling groter is dan het verschuldigde bedrag in 1980, is mogelijk door een transfermechanisme, opgesteld door bankiers van het Noorden, het IMF en de Wereldbank. Deze twee instellingen ontvangen sinds 1986 meer geld dan ze uitgeven. Tabel 5. Totale buitenlandse schuld van de ontwikkelingslanden in miljarden dollars, van 1980 tot 1995. 1980 1986 1992 1995 567 1086 1419 1940 Bron: Toussaint, 1998: 119. Elk jaar vloeien in het kader van rentebetaling en aflossing van de schuld 160 tot 200 miljard dollar (waarvan 70 miljard schuldaflossing ) naar de banken, de institutionele beleggers, het IMF, de Wereldbank en de industrielanden. Dit is meer dan het dubbele van de officiële ontwikkelingshulp (Toussaint, 1998: 119120). 166 Daar zijn dan vervolgens de verschillen in rentepeil tussen ontwikkelingslanden en landen van het rijke Westen. Volgens de PNUD (1992) bedroeg in de jaren 1980 de reële rente in westerse landen 4%, en in de ontwikkelingslanden bijna 17%. Op een schuld van 1000 miljard dollar betekent dit een verschil van ongeveer 120 miljard dollar per jaar. Op de derde plaats is er de ruilvoetverslechtering. De onderstaande grafiek geeft daarvan een beeld. Ontwikkelingslanden voeren vooral grondstoffen en halffabrikaten uit. Uit de grafiek blijkt dat de verhouding tussen de prijzen van exportproducten uit ontwikkelingslanden en importproducten vanuit het Westen (ruilvoet) is gedaald van 100 in 1980 naar 48 in 1992. Dit betekent dat de ontwikkelingslanden in 1992 voor eenzelfde hoeveelheid export meer dan de helft minder kregen. En ook al zouden ontwikkelingslanden eindfabrikaten, en niet slechts halffabrikaten uitvoeren, dan nog zou de ruilvoet zeer in het nadeel van de ontwikkelingslanden zijn. Zo steeg van 1980 tot 1990 de nominale waarde van de export van hun industrieproducten 12%, terwijl de prijs van de uitgevoerde producten van de landen van de G-7 (de zeven rijkste landen ter wereld) met 35% steeg. Ook de controle door transnationale ondernemingen over de wereldhandel, Grafiek 4. Ruilvoetverslechtering in % tussen ontwikkelingslanden en westerse landen van 1980-1992 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 Bron: Toussaint (1998: 123). legt het westers kapitaal geen windeieren. Deze ondernemingen bezitten een groot deel van het monopolie in internationaal transport, handel en distributie van goederen, en strijken dan ook een groot gedeelte op van het inkomen uit warenverkoop. Studies tonen aan dat ontwikkelingslanden slechts 10 à 15% ont- 167 vangen van de prijs die de consument in het Westen voor hun producten betaalt (Toussaint, 1998: 124-125). Verder zijn daar bijvoorbeeld ook de overdrachten van winsten naar het Westen van in ontwikkelingslanden gevestigde transnationale bedrijven. In de periode 1980-1982 bedroegen die overgemaakte winsten 122 miljard dollar. In dit licht is ook van belang de kapitaalvlucht van ontwikkelingslanden naar het Westen. Voor de dertien landen met de grootste schuld bedroeg die kapitaalvlucht in 1988 alleen al 180 miljard dollar. Dat kapitaal wordt belegd in financiële centra, op genummerde rekeningen gezet in belastingparadijzen, dan wel wordt er onroerend goed van gekocht. Toussaint (1998: 131) berekent dat wanneer men deze tegoeden in mindering zou kunnen brengen op de totale buitenlandse schuld, die schuld met 49.7% zou afnemen; in absolute termen van 1921 tot 955 miljard dollar. In het kader van de globalisering onder het neoliberalisme hebben regeringen in ontwikkelingslanden overheidsbedrijven voor een groot deel moeten privatiseren, dat wil zeggen moeten verkopen aan onder andere transnationale bedrijven uit het Westen. Vanwege de onderschatting van de reële waarde van die bedrijven is het zonder meer duidelijk dat hier sprake is van een transfer van veel rijkdom naar het Westen (Toussaint, 1998: 131-132). Verder kan hier ook niet onvermeld blijven het protectionisme van het Westen tegen producten uit ontwikkelingslanden. De PNUD (1994) heeft berekend dat dit neerkomt op een jaarlijks inkomensverlies voor ontwikkelingslanden van 40 miljard dollar. Tenslotte valt nog op te merken dat westerse overheden wel de 'braindrain' uit ontwikkelingslanden willen bevorderen, maar aan mensen van daar die hier hun arbeidskracht willen verkopen een veelheid van beperkingen opleggen. Die beperkingen vormen voor ontwikkelingslanden een belangrijke oorzaak van inkomensverlies. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het geldbedrag dat jaarlijks aan ontwikkelingshulp wordt besteedt in grote veelvoud terugvloeit naar het Westen; een omgekeerde ontwikkelingshulp dus. Het deel van dit bedrag dat aangewend wordt voor de verbetering van de levensomstandigheden in het Westen kan niet toegeschreven worden aan de inherente verdiensten van het kapitalisme, zoals aanhangers ervan beweren, maar komt op conto van de ontwikkelingslanden. Het is uit de afpersing van deze landen dat een deel van de extra kosten, nodig voor die verhoogde levensstandaard hier, betaald worden. Maatschappelijk verantwoord ondernemen? 10.3.2. Rol maatschappelijk verzet 168 Een tweede argument voor de verbetering van levensomstandigheden in het Westen ontlenen we aan de rol van het maatschappelijk verzet, dat vooral na 1945 de staten dwong in te grijpen in de uitwassen van het kapitalisme, en zorg te dragen voor de sociale zekerheid. Omdat het hier betreft de staat in de kapitalistische samenleving, en die staat ook bezien kan worden als behorend bij het kapitalisme, zou men in zekere zin kunnen zeggen dat die zorg voor de sociale zekerheid een verdienste van het kapitalisme is. Maar dit is dan wel een tamelijk formeel, en minder inhoudelijk argument. Want de staat is in deze te zien als een voertuig van het maatschappelijk verzet. De verbeteringen zijn dus niet het product van het kapitalisme, maar van de maatschappelijke strijd binnen het kapitalisme. In aansluiting op dit argument willen we wijzen op de (verhoogde) uitgaven van westerse staten aan bewapening, om zo overkapitalisatie toch winstgevend te kunnen maken. De positieve invloed ervan op de werkgelegenheid heeft zeker bijgedragen aan de toegenomen welvaart in het Westen. Maar verdient dit de kwalificatie maatschappelijk verantwoord ondernemen? Een andere factor in die verhoogde welvaart in het Westen is ook de verhoogde uitbuiting hier. Met de toegenomen accumulatie als gevolg hiervan was het mogelijk naargelang ook meer te investeren in de ontwikkeling van technieken en de verbetering van de productiviteit. Een en ander heeft zeker een positieve rol gespeeld. Maar wie zou verhoogde uitbuiting willen rangschikken onder maatschappelijk verantwoord ondernemen? Tenslotte herinneren we aan de overuitbuiting van het milieu, meer specifiek het achterwege laten van het herstel van milieudegradaties, die het gevolg zijn van productie en consumptie. Wie weet dat de reden hiervan is dat het herstel van deze milieudegradatie een streep door de winstrekening zou halen, zou hier toch moeilijk kunnen spreken van maatschappelijk verantwoord ondernemen. 10.4. Ideologie Het valt te verwachten dat het kapitalisme, net zoals geheel zijn geschiedenis door, ook heden ten dage niet zal ontkomen aan een ideologische rechtvaardiging van de mechanismen die in dienst staan van de winst van de kapitaalbezitter. Als het bewustzijn post zou vatten van wat er werkelijk mis is, en dat mechanismen als kapitaalvernietiging, ontslagen en hoge werkloosheid, loonsverlagingen, monopolievorming en neoliberale globalisering, geen natuurlijke onontkoombaarheden zijn, maar mensenwerk, en het gevolg van de poging kapitaal te vermeerderen, dan zou het naar verwachting gauw met het kapitalisme gedaan zijn. Onnodig te zeggen dat dit wel het laatste is wat de kapitalist wenst. Hem zal er dus alles aan gelegen zijn te voorkomen dat er daadwerkelijk in brede kring een bewustzijn ontstaat van wat er aan de hand is. Ideeën en opvattingen die in deze tegenaanval naar voren worden gebracht komen er dan ook onveranderlijk 169 op neer dat het kapitalisme daarin wordt gerechtvaardigd door erop te wijzen dat het onontkoombaar en / of in het algemeen belang is. Wij noemen dat ideologie: de gevestigde belangen van de economische elite worden gecamoufleerd en zodoende beschermd aan de hand van redeneringen die de onontkoombaarheid of het algemeen belang van het heersende economische stelsel proberen voor te houden. In het eerste deel hebben we vastgesteld dat vanaf het allereerste moment in de geschiedenis waarop bezitters zich aan anderen gingen verrijken, ideologie een uiterst belangrijk mechanisme in handen van die bezitters is geweest. En ook de huidige kapitaalbezitters zingen in dat koor hun partij mee. Hieronder gaan we daar nader op in. Maar eerst volgen nog enkele opmerkingen vooraf. Allereerst dient er dan op te worden gewezen dat er een hoeveelheid instanties op het ideologische vlak werkzaam is. Zo kan men denken aan onderdelen van het staatsapparaat, zoals onderwijs, welzijnswerk, justitie, leger, en politieke partijen. Verder zijn er ook instanties die ideologie produceren, maar die geen onderdeel van het staatsapparaat zijn, zoals de massamedia, kerken en culturele instituties (Stuurman, 1978:). Bij onze bespreking van ideologie zullen we geen volledigheid nastreven. Als dat al geen onbegonnen werk was, zou het bovendien ook niet nodig zijn. Want zoals we in de Inleiding op dit boekdeel al schreven, is onze bedoeling achter de bespreking van ideologieën dat de lezer op dit terrein een feeling ontwikkelt en zo op eigen kracht ideologieën leert doorzien. Voor dat doel is een volledig overzicht niet nodig. Op de tweede plaats dient erop gewezen te worden, dat onder de ideologische apparaten elkaar heftig bestrijdende ideologische richtingen voorkomen. Er is dus geen sprake van eensgezindheid. Wij vinden geen aanleiding nader op deze verscheidenheid in te gaan. Want op het punt waar het om gaat, namelijk de rechtvaardiging van het winststreven van het kapitaal aan de hand van redeneringen die de onontkoombaarheid en het algemeen belang van dat stelsel proberen aan te tonen, komen al die ideologieën met elkaar overeen. 10.4.1. Werkgelegenheid Het moge duidelijk zijn dat vooral en op de eerste plaats dié economische ontwikkelingen onderwerp van ideologische manipulatie zullen zijn, die door de kapitalisten met het oog op hun eigen belang op gang gebracht zijn, en die een groot nadeel voor de werkenden vormen. Zo'n ontwikkeling is overduidelijk de werkloosheid, die toch zeker in tijden van economische recessie massale vormen aanneemt. Omwille van een geheugensteuntje geven we die ontwikkeling met de volgende trefwoorden weer: om in de concurrentiestrijd niet het onderspit te delven zullen ondernemers goedkoper gaan produceren. Dat kan bereikt worden door de productiekosten te verlagen, en dit is weer mogelijk door loonsverlaging , het 170 laten achterblijven van loonstijgingen bij de inflatie, en vooral ontslag en banenverlies. Het kan niet anders of er moet naar een manier gezocht worden om deze werkloosheid de bevolking, die voor haar inkomen van een betaalde baan afhankelijk is, door de strot te duwen. Wat ons hier vooral interesseert is de vraag of er van kapitaalszijde ook redeneringen in stelling worden gebracht die als ideologieën bestempeld kunnen worden; redeneringen waarin men de werkloosheid acceptabel wil maken door haar voor te stellen als onontkoombaar of althans niet veroorzaakt door kapitalistische producenten, een en ander dan zodanig gepresenteerd dat hierdoor tevens de belangen van de kapitaalbezitters worden beschermd. Er blijkt inderdaad sprake te zijn van dergelijke ideologieën, en men kan er een drietal essentiële kenmerken uit distilleren: ï‚· Om te beginnen treft men dan de verbale bezorgdheid voor de groeiende werkloosheid, waarmee steevast wordt gepoogd de sympathie voor de geadresseerden te winnen, ï‚· na zo al stemming gekweekt te hebben wordt dan als opinie geponeerd dat het nationale bedrijfsleven zelf het slachtoffer is van internationale economische ontwikkelingen, namelijk de moordende concurrentie. De werkloosheid zou derhalve niet worden veroorzaakt door de nationale ondernemingen. Het nationale bedrijfsleven en al degenen die het ontslag treft zijn eigenlijk lotgenoten, slachtoffers van een en dezelfde mondiale ontwikkeling, ï‚· de oplossing die wordt voorgesteld is steun van de nationale overheid. Die steunvraag wordt dan onderbouwd met een verwijzing niet naar het belang van de onderneming zelf, maar naar het probleem van de werkloosheid. En het moet gezegd, deze aanpak legt het (nationale) kapitaal geen windeieren. Gretig als de nationale overheden altijd al zijn om het binnen hun grenzen gevestigde kapitaal tegemoet te komen - dat hebben we al herhaalde malen kunnen constateren - staat er helemaal niets in de weg als de hulpvrager zo bij de hand is om in zijn vraag het eigenbelang te camoufleren door te verwijzen naar het probleem van de werkloosheid, met een verwijzing dus naar het algemeen belang. Ideologieën kunnen in hun misleiding zo geraffineerd zijn, dat het voor niemand gemakkelijk is te doorzien welk kapitaalsbelang er achter schuil gaat. Welke misleidingen zitten verscholen achter de drie hierboven vermelde kenmerken van de ideologieën inzake werkloosheid? 10.4.1.1. Ideologie van het kapitaal inzake werkloosheid Op zoek naar die misleidingen komen we allereerst het beroep van het kapitaal tegen op steun van de nationale overheden. Dit beroep is misplaatst. De tijd dat 171 het kapitaal min of meer gebonden was aan nationale grenzen en daarbinnen kon accumuleren, ligt al lang achter ons. Het kapitaal, zeker het grote, is al lang niet meer nationaal maar internationaal, kent geen nationale grenzen, kent dus ook geen nationale solidariteit, en is alleen maar solidair met zichzelf. Een beroep op nationale solidariteit is dan ook misplaatst. Dit brengt ons bij een tweede, en wel meest belangrijke misleiding, namelijk dat de oorzaak van de werkloosheid niet zou liggen bij het nationale bedrijfsleven, maar bij dat van de grote boze wereld daarbuiten. Het misleidende van deze voorstelling volgt allereerst uit wat we in paragraaf 8.2.2 hebben gezegd over het internationale karakter van het kapitaal. Waar nationaal kapitaal niet langer meer bestaat, kan ook geen nationaal kapitaal meer zijn handen in onschuld wassen. Alle kapitalistische producenten staan, om redenen die we eerder hebben uiteengezet, elkaar in een moordende concurrentie naar het leven. Voor allen geldt de ijzeren noodzaak om via besparingen op de productiekosten, dus ook via ontslagen, het hoofd boven water te houden. En dit geldt niet alleen per incident, maar is een permanent beleid. Want zodra een concurrent aan de horizon verschijnt is het in zekere zin al te laat en kan het gevaar niet meer zonder economische schade aan het bedrijf afgeweerd worden. Daarom is het voor iedere onderneming zaak de concurrent voor te zijn, en met het oog daarop voortdurend als beleid te voeren het productieproces met zo weinig mogelijk werknemers uit te voeren. Een voorstelling van zaken als zou er een nationaal kapitaal bestaan dat als belangrijkste zorg de werkgelegenheid zou hebben, en waar niet de oorzaak van werkloosheid te vinden zou zijn, is misleidend. Zij is eveneens misleidend, omdat iedere grote(re) kapitalistische ondernemer weet hoe de concurrentievork in de steel steekt. Kapitalen opereren op mondiaal niveau, beconcurreren elkaar op mondiaal niveau, en om in die concurrentie het hoofd boven water te kunnen houden zijn alle kapitalistische ondernemers gedwongen voortdurend te streven naar het minimum aantal arbeiders dat nodig is voor het productieproces. Met andere woorden, het beleid is werkgelegenheid af te breken zoveel als telkens nodig is voor het belang van het kapitaal. Wat er in werkelijkheid gebeurt is dat werkloosheid wordt veroorzaakt door (de bewegingswetten van) het kapitalisme, en dat kapitaalbezitters vervolgens proberen klinkende munt uit die werkloosheid te slaan. En alsof dat op zich al niet cynisch genoeg is wordt dat doel nagestreefd met argumenten die in cynisme niet onder doen: dat er alleen maar een nationaal kapitaal zou bestaan, dat bovendien evenzeer slachtoffer van de ontwikkelingen zou zijn als de werklozen zelf. Een nationaal kapitaal dat verder geen bijdrage zou hebben aan het ontstaan van werkloosheid, dat juist primair bezorgd is voor de werkgelegenheid, en het op grond van dit alles doet voorkomen dat ondersteuning door de staat heel vanzelfsprekend is en het algemeen belang dient. Wie weet hoe de vork van de 172 werkloosheid in de steel steekt, kan deze redenering gemakkelijk als ideologie doorzien. Maatschappelijk verantwoord ondernemen? 10.4.1.2. Ideologie van de staat inzake werkloosheid Maar voor een tango zijn er twee nodig. Het kapitaal kan steun vragen zoveel het wil, zonder nationale overheden die op die steunvraag ingaan zou de miljardendans gauw ten einde zijn. Dit brengt ons dan bij de rol van de staat bij de bestrijding van de werkloosheid. Meer speciaal gaat het daarbij dan om de ideologie daarachter, want dat is het onderwerp van deze paragraaf. De vraag is dan: welke overwegingen liggen ten grondslag aan de inspanningen van de staat voor werkgelegenheid? En zijn deze overwegingen wel of niet te kwalificeren als ideologie, dat wil zeggen, blijken deze inspanningen al dan niet vooral het kapitaal ten goede te komen onder verwijzing naar het algemeen belang? a. Inspanningen voor meer werk Geven we eerst een overzicht van de overwegingen bij de inspanningen voor meer werk. ï‚· Een eerste fundamenteel uitgangspunt voor de nationale overheden is dat productie van goederen en diensten een belangrijke bron van de welvaart is. Met de dreigende ondergang van menig industriële onderneming door de moordende concurrentie, dreigt ook een deel van de welvaart op te drogen. Om dat onheil te voorkomen zal het noodlijdende deel van de industrie binnen de eigen nationale grenzen ondersteund moeten worden om in de concurrentiestrijd staande te kunnen blijven. ï‚· Een tweede fundamenteel uitgangspunt is dat het werk de beste garantie is tegen armoede, en dat door een toename van de werkgelegenheid de sociale zekerheid weer veilig gesteld kan worden. Op het vlak nu van de concrete inspanningen van de staat worden beide uitgangspunten bij elkaar samen gebracht. De steun aan het nationale bedrijfsleven bestaat uit maatregelen die de arbeidskosten van ondernemingen omlaag brengen, en die verlaagde kosten moeten op hun beurt dan weer garant staan voor een groei van de werkgelegenheid. We hoeven hier niet nader in te gaan op welke overheidsmaatregelen het meer concreet gaat. Die zijn eerder al uitvoerig naar voren gekomen (zie paragraaf 9.2). Het is voldoende hier te vermelden dat het loon- en fiscale maatregelen betreft, alsook premies op het scheppen van arbeidsplaatsen. Wel is het - uiteraard - nadrukkelijk de bedoeling dat die door de staat gesubsidieerde banen omgezet worden in niet-gesubsidieerde, reguliere banen. Vatten we bovenstaande overwegingen van de nationale overheid samen, dan kan gezegd worden dat centraal staat de welvaart, en in verband daarmee de 173 bevordering van de werkgelegenheid. Met andere woorden, in de officiële overwegingen van de staat komt het algemeen belang op de eerste plaats, en de premies, de loon- en fiscale regelingen voor het bedrijfsleven staan in functie daarvan. b. Resultaten in de praktijk De vraag die ons hier bezig houdt is of in tegenstelling tot wat de staat met haar overwegingen en plannen voorgeeft, niet het algemeen belang maar juist het kapitaalsbelang wordt gediend, en de staat hiermee dus de verdenking van ideologie op zich laadt. Voor een antwoord op deze vraag kijken we naar de resultaten in de praktijk van dit overheidsbeleid. Het volgende valt dan op: 1. Allereerst moet worden geconstateerd dat er wel veel banen bijgekomen zijn, maar dat die hoofdzakelijk bestaan uit parttime banen, tijdelijke banen en werkgelegenheid voor oproepkrachten. 2. Vervolgens blijkt, zoals we eerder hebben vastgesteld, dat geheel tegen de voorgegeven bedoeling in, additionele banen voor werklozen in het overgrote deel van de gevallen geen inkomensverbetering, maar juist een inkomensverslechtering opleveren. 3. Verder blijkt uit onderzoek dat de doelstelling van doorstroming naar reguliere banen tot nog toe minder dan minimaal is (De Beer, 1996: 59-161). Gelet op wat er werkelijk van de plannen van de overheid terecht komt, moet vastgesteld worden dat de doelstellingen van het werkgelegenheidsbeleid niet gehaald worden: de armoede wordt niet minder, de ontwikkeling naar reguliere banen stagneert en het stelsel van de sociale zekerheid wordt er dus niet hechter op. Wel leveren deze plannen van de staat grote voordelen op voor het kapitaal. Vooreerst zijn daar natuurlijk de premies en de fiscale voordelen. Verder is er de massale invoering van het minimumloon, mogelijk geworden mede door de loon en werkgelegenheidspolitiek van de staat. Op de derde plaats zijn er de niet geringe voordelen van de invoering van part-time banen en flexibele werktijden. En tenslotte is daar voor het kapitaal het profijt dat door de hierboven beschreven ontwikkelingen een atmosfeer is ontstaan waarin in de arbeidsverhoudingen het recht van spreken van werknemers met betrekking tot looneisen en verbeterde arbeidsomstandigheden steeds meer de bodem ingeslagen wordt. c. Ideologie? De conclusie kan geen andere zijn dan dat vooral het kapitaal wel vaart bij de overheidsinspanningen. De vraag waarover het hierbij gaat is of de bevoorrechting van het kapitaal overeenkomt met de werkelijke bedoelingen van de overheid achter de officieel door haar afgegeven verklaringen dat het gaat om het algemeen belang en dat in functie daarvan de hulp aan het bedrijfsleven gezien moet worden. Of met andere woorden, is hier sprake van ideologie in de bete- 174 kenis die wij eraan geven, en dient het algemeen belang als een camouflage, als een rookgordijn waarachter de werkelijke bedoeling van de overheid schuil gaat, namelijk de behartiging van het kapitaalsbelang ? Het antwoord op deze vraag staat niet vast, maar wijst wel in de richting van een beaming, en kan dus niet zonder meer ontkennend zijn. Daarvoor bestaan verschillende redenen. Allereerst mag men van de overheid verwachten dat het ook voor haar duidelijk is dat gesubsidieerde arbeidsplaatsen niet op grond van de subsidie alleen tot reguliere banen leiden. Subsidie is daarvoor een onvoldoende voorwaarde. Niettemin geeft de overheid toch zonder meer die steun. Is dit wellicht omdat daarmee, zo lang het duurt, het ondernemersbelang gediend is? Die vraag klemt temeer waar van de overheid ook verwacht kan worden dat ze althans enigszins inzicht heeft in het kapitalisme. In ieder geval mag verwacht worden dat ze op de hoogte is van de moordende concurrentie, en in verband daarmee bekend is met de noodzaak voor kapitalistische ondernemers om te bezuinigen op arbeidskosten door ontslagen. En als gesubsidieerde banen niets aan die noodzaak afdoen en ontslagen dus gewoon doorgaan, heeft de handhaving van die plannen weinig zin en zou dan nog het beste gekarakteriseerd kunnen worden als een poging een mand vol water te laten lopen. Desondanks wordt die subsidie op arbeidsplaatsen, voorlopig althans, toch gehandhaafd. Gebeurt dat om in die banenplannen een voorwendsel te hebben voor de eigenlijke bedoeling er achter, namelijk de ondersteuning van de binnen de nationale grenzen ge-vestigde kapitaal in de internationale concurrentiestrijd? En alsof dit nog niet genoeg is zijn er nog meer aanwijzingen te vinden voor het vermoeden dat achter de pretentie het algemeen belang te dienen, de inzet voor het kapitaalsbelang schuil gaat. We denken hier aan de belofte van de overheid dat bij een economisch herstel de broekriem niet langer aangehaald hoeft te blijven en iedereen weer kan deelhebben aan het hersteld rendement. Al meer dan twintig jaar wordt dezelfde plaat gedraaid, en al meer dan twintig jaar ook luidt onveranderlijk de boodschap dat het economisch herstel te gering is om de teugels te laten vieren. Zelfs bij wat wordt genoemd 'de mooiste begroting sinds vele jaren', en bedoeld daarmee is de rijksbegroting van 1998, werd de broekriem nauwelijks losser. De minima, die over de laatste jaren toch al 15% inleverden, mochten er 1% in koopkracht op vooruit. Een werkelijk herstel van die koopkracht - 15% dus - zou die 'mooiste begroting' in haar tegendeel hebben doen verkeren. Hetgeen zoveel betekent dat het 'mooie' van die begroting voor een flink deel door de minima wordt opgebracht! En de ondernemers? Voor hen zijn er de verdere lastenverlichting en subsidies van maximaal fl. 8.160 per jaar voor iedere laagbetaalde nieuwe werknemer. Bijna nergens wordt duidelijker dan hier waar de prioriteit van de staat ligt en waar zij het geld daarvoor vandaan haalt. En de belofte dat de broekriem bij economisch herstel losser kan, dient waarschijnlijk geen ander doel dan de schone schijn van het algemeen belang op 175 te houden, en daarachter de dienstbaarheid aan het kapitaal te camoufleren. En er is geen reden aan te nemen dat voorlopig aan de instandhouding van die schijn een einde komt. Want zolang ondernemers elkaar vanwege de concurrentie in een dodelijke omhelzing houden - en dat zal zo blijven zolang het kapitalisme bestaat - zal het kapitaal met behulp van de staat de schade van die strijd op de samenleving blijven verhalen. En zolang dat het geval is zal de staat de werknemers proberen te paaien met een voorstelling van zaken als zou hun offer voor de ondersteuning van de nationale economie, in het algemeen, en uiteindelijk dus ook in hun eigen belang, zijn. Het beeld dringt zich hier op van die hond uit Pietje Bel, die voor een kar gespannen is en door degene die de teugels bedient een worst wordt voorgehouden aan een stok. Hoe lang en hoe hard die hond ook loopt, die worst blijft onbereikbaar. Een volgende aanwijzing dat de staat haar prioriteit legt bij de ondernemers, treffen we in de verdachtmaking van werklozen. De indruk wordt gewekt dat wie buiten het arbeidsproces is geraakt, dat aan zichzelf te wijten heeft. En de suggestie die daarvan uitgaat is vanzelfsprekend dat de oorzaak van de werkloosheid niet gezocht moet worden in het bestaande economische stelsel, maar bij de werkloze zelf, dat die oorzaak dus niet structureel, maar individueel bepaald is. In de bestrijding van de werkloosheid staat het stelsel van kapitalistisch ondernemen dientengevolge buiten spel, en verschuift alle aandacht naar het aanpakken van de werkloze. Hij is als het ware de zondebok, hij draagt de schuld. En de bedoeling, in ieder geval de functie daarvan, is de aandacht van de werkelijke oorzaak van de werkloosheid - te weten de moordende concurrentie tussen kapitalistische ondernemers - af te leiden zodat die ondernemers gewoon hun gang kunnen blijven gaan. Die verdachtmakingen worden meestal niet met evenveel woorden geuit. Want een al te openlijke hetze zou al gauw verzet oproepen. Denk hier bijvoorbeeld aan Onno Ruding's 'werkloze bij tante Truus' van destijds. Nee, dan is het beter verdachtmakingen te uiten in bedekte termen, bijvoorbeeld in de sfeer waarmee werklozen door overheidsinstellingen worden bejegend. Zo zijn de werklozen meestal de enige categorie die zo frequent de overheid inzage dient te geven in haar financieel reilen en zeilen; die steeds aan de tand wordt gevoeld over haar inspanningen werk te vinden; die bij voortduring te maken krijgt met dreigementen van strafkortingen op de uitkering of zelfs algehele stopzetting ervan; die meer dan welke categorie door de overheid wordt bespied en beperkt in haar gaan en staan. De werkloze, die bovendien steeds wordt ingepeperd dat een groeiend verschil tussen uitkering en minimumloon hem de nodige prikkels verschaft werk te aanvaarden. Het is juist vanwege dit ondergrondse karakter, dat die verdachtmakingen moeilijk te attaqueren, en daarom zo effectief zijn. Daarin ligt zeker ook een van de belangrijkste redenen waarom de werkloze zich nog steeds aan de schandpaal laat nagelen en niet in verzet komt. Het is niet eenvoudig deze verdachtmakingen 176 te ontmaskeren. Dat blijkt wel uit het feit dat telkens wanneer de verkiezingen in het zicht komen de politieke partij bij uitstek van het kapitaalsbelang, de VVD, de verdachtmaking van de werkloze vrij mag beoefenen: uitkeringen omlaag of in ieder geval niet gekoppeld aan de lonen, strafkortingen omhoog of althans rigoreuzer toegepast. De werkloze als dief en parasiet van het volk. Door deze voorstelling van de werkloze als dief van het volk - nogmaals, niet met evenveel woorden gezegd, maar wel sterk gesuggereerd - wil deze partij de indruk wekken uit te zijn op het belang van het volk, het algemeen belang dus. Niets is minder waar. Het is juist aan de behartiging van het kapitaalsbelang dat deze partij haar bestaansrecht ontleent. En een voorstelling van zaken zoals van hierboven is als een mes dat van twee kanten snijdt: aan de ene kant versluiert het de werkelijke oorzaak van de werkloosheid die, zoals herhaalde malen betoogd, bij het kapitalisme zelf ligt, en dus niet bij de werklozen, en aan de andere kant levert dat voorwendsel het algemeen belang te dienen electorale winst op. En met deze winst op haar beurt is het mogelijk om op politiek niveau, dus ook in regering en parlement, dat kapitaalsbelang te dienen. d. Resumé Uit wat we opmerkten over het resultaat in de praktijk van de werkgelegenheidspolitiek en de gesubsidieerde arbeidsplaatsen, de al twintig jaar aangehouden belofte dat de broekriem losser kan, en de verdachtmaking van werklozen, vinden we aanwijzingen dat in tegenstelling tot wat de staat met haar steun aan het bedrijfsleven voorgeeft, niet het algemeen belang maar vooral het kapitaalsbelang wordt gediend. We vinden hier aanwijzingen voor een ideologie, voor een voorwenden dus van het algemeen belang in functie van de behartiging van het kapitaalsbelang. 10.4.2. De 'vrije markt' Onder de 'vrije markt' verstaan we hier een economische ordening, waarin de producenten, niet gehinderd door monopolievorming en een overheid die zich met het economisch leven bemoeit, vrij en onbeperkt met elkaar kunnen concurreren. Het voordeel van een dergelijke ordening zou dan zijn dat de private krachten van de markt de beste besteding van de hulpbronnen mogelijk maken. De lezer die zich onze uiteenzetting in deel 1 van de 'Wealth of Nations' nog herinnert, zal hierin zonder veel moeite de opvattingen van Adam Smith herkennen. Sinds de laatste decennia spelen deze opvattingen weer op, speciaal dan met betrekking tot de economische handel en wandel van de nationale overheid van kapitalistische landen. Deze overheden treden steeds meer terug uit de economische arena, en laten hun bemoeienis over aan het vrije spel der maatschappelijke krachten. En de motivering daarachter is, zoals reeds gezegd, dat de private krachten van de markt, dit vrije spel der maatschappelijke krachten, de beste 177 besteding van de hulpbronnen mogelijk zou maken, met andere woorden, de beste garantie zou zijn dat het algemeen belang en het kapitaalsbelang samenvallen. We staan hier stil bij deze economische politiek van die overheden. Speciaal zal Nederland voor ons daarbij dienen als voorbeeld. En in het kader van het thema van deze paragraaf, namelijk ideologie, gaat het dan om de vraag of het de terugtredende overheid werkelijk te doen is om het algemeen belang, of dat dit slechts een voorwendsel is waarachter ongehinderd de behartiging van het kapitaalsbelang schuil kan gaan. Met het oog op de beantwoording van deze vraag zetten we eerst uiteen op welke manier de terugtocht van de overheid uit het economisch strijdtoneel zich voltrekt. Omdat een en ander reeds onder paragraaf 9.2 l naar voren is gekomen, zij het buiten de context van de ideologie, kan een korte bespreking volstaan: ï‚· Een eerste manier waarop de overheid zich terugtrekt en de vrije markt vrij baan geeft, is de zogenaamde deregulering. Bedoeld daarmee is dat allerlei bepalingen en regels, eertijds opgesteld voor een meer menswaardig functioneren van de economie, worden versoepeld of afgeschaft. Enkele voorbeelden: verlaging van overwerktoeslagen; versoepeling ontslagrecht; plannen voor verlenging van de proeftijd en een ruimere definitie van passend werk, en dergelijke. Kortom, minder regulering en in plaats daarvan zogenaamde flexibiliteit. ï‚· Een tweede manier waarop de overheid de aftocht blaast ten gunste van de vrije markt treffen we in de privatisering. Taken die voorheen door de overheid werden waargenomen, en waartoe zij gedwongen werd door de strijd van de arbeiders en de vakbeweging, worden steeds meer afgestoten naar de privé-sector en daarmee gemaakt tot accumulatieobject. Met onderwijs, gezondheidszorg, huisvesting, vervoer, bejaardenzorg, milieu en cultuur is al sinds geruime tijd een begin gemaakt, en ze zullen nog verder worden afgestoten. De vraag was of dit terugtreden van de overheid ten gunste van de vrije markt in dienst van het algemeen belang, zoals de officiële motivering luidt, al dan niet een voorwendsel is om het kapitaalsbelang te dienen. Er zijn serieuze aanwijzingen voor een bevestigend antwoord op deze vraag. Op de eerste plaats vinden we zo'n aanwijzing in het tijdstip waarop de overheid met de begrippen 'terugtredende overheid' en 'de (zegeningen van de) vrije markt' op de proppen komt, namelijk op het moment dat het bedrijfsleven het vanwege de toenemende moordende concurrentie op mondiaal niveau steeds zwaarder te verduren krijgt. Waarom niet eerder al de leer van de vrije markt te berde gebracht? Al meer dan 200 jaar eerder had Adam Smith de zegeningen ervan al uiteengezet en kon men dus al bekend zijn met de 'heilzame' werking van zo'n markt. Waarschijnlijk is 178 het antwoord dat het belang van het nationale bedrijfsleven nog nooit eerder zo op de tocht stond als nu door de huidige wereldwijde moordende concurrentie, en dat de behoefte van dat bedrijfsleven aan ondersteuning dan ook nog nooit eerder zo dringend was. En omdat de staat die steun alleen kan verlenen door bezuinigingen op de collectieve sector, is er behoefte aan een voorstelling van zaken waarin die bezuinigingen, en dus het aftocht van de overheid uit de collectieve sector, worden voorgespiegeld als een beleid in het algemeen belang: de vrije markt. In het tijdstip waarop de theorie van de vrije markt weer uit de kast gehaald wordt vinden we een gegronde aanwijzing voor het ideologisch gebruik ervan. Direct in verband hiermee treffen we een tweede aanwijzing dat de bewering van de overheid terug te treden ten gunste van de vrije markt en dus ten gunste van het algemeen belang, een voorwendsel is om het kapitaalsbelang beter te kunnen dienen. Want als de overheid terug wil treden uit het economisch leven, waarom dan alleen uit de collectieve sector, en niet ook uit de industriële sector? Waarom de collectieve sector overgelaten aan het vrije spel der maatschappelijke krachten, en het bedrijfsleven ondersteunen? Is de vrije markt dan alleen bedoeld voor de collectieve sector? Een aanwijzing voor een antwoord vinden we waar hierboven is vastgesteld dat de steun aan het nationale bedrijfsleven gedeeltelijk wordt gefinancierd uit de bezuinigingen in de collectieve sector. Met dit voor ogen passen de stukjes van de ideologische puzzel in elkaar: de idee van de terugtredende overheid en de vrije markt in functie van het algemeen belang, zou wel eens kunnen dienen om de weerstand tegen de bezuinigingen in de collectieve sector te breken, en dit op zijn beurt moet het dan mogelijk maken om tamelijk ongehinderd het bedrijfsleven te kunnen steunen. En als die steun bovendien ook nog wordt verantwoord met een verwijzing naar de bevordering van de werkgelegenheid, en dus ook op deze wijze nog eens de relatie met het algemeen belang wordt gelegd, is de ideologische puzzel af. Een derde aanwijzing voor het ideologisch gebruik van het begrippenpaar 'terugtredende overheid' en 'vrije markt' vinden we in het gegeven dat het begrip vrije markt, zoals door de overheid aangewend, in oneigenlijke zin wordt gebruikt, althans oneigenlijke volgens Adam Smith. In zijn opvatting kan er immers pas dan werkelijk sprake zijn van zo'n markt als aan twee condities wordt voldaan: voldoende concurrentie, en een overheid die zich van het economisch leven afzijdig houdt. In de economische situatie van nu komen geen van beide condities aan bod. De overheid trekt zich weliswaar steeds verder terug uit het economisch leven voor wat betreft de collectieve sector, maar blijft tegelijkertijd stevig geïnvolveerd in de sector van de ondernemingen, denk bijvoorbeeld maar aan subsidies, gesubsidieerde banenplannen, het op grote schaal invoeren van het wettelijk minimumloon, het verminderen van de productiekosten door verlaging van belastingen en premies, en verder ook de weigering om de koopkracht van de minima te herstellen. En wat betreft de voorwaarde 179 van voldoende concurrentie: zij wordt teniet gedaan door de tendens tot monopolisering. Afgezet tegen de opvattingen van de goeroe van de vrije markt, Adam Smith, is het dus tamelijk misplaatst als de huidige overheid zichzelf uitgeeft voor een terugtredende overheid die in naam van het algemeen belang graag wijkt voor het vrije spel der maatschappelijke krachten. Er kan geen sprake zijn van een vrije markt in de eigenlijke zin van het woord. Hecht de overheid er niettemin toch aan haar beleid als zodanig te karakteriseren, dan komt dat neer op een mystificatie, en vinden we ook hierin een aanwijzing voor verdenking van ideologisch gebruik, en een gebrek aan maatschappelijk verantwoord ondernemen. 10.4.3. Globalisering Naast aangelegenheden als werkgelegenheid en de vrije markt, speelt ook het begrip 'globalisering' een rol in de ideologie van het hedendaags kapitalisme. In het algemeen gesproken duidt het begrip op internationalisering of nog anders gezegd mondialisering. Als zodanig kan het betrekking hebben op een veelheid van zaken. En afhankelijk van de context waarin het begrip wordt gebruikt, blijkt nu eens de nadruk te vallen op de internationalisering van de financiën, dan weer op die van de industrie, communicatiestructuren, cultuur, of om niet te vergeten ook de handel. Soms ook wordt het begrip gebruikt voor twee of meer van deze sectoren, vooral dan handel en geldstromen (Nas, 1997: 163). Zoals de lezer inmiddels weet gebruiken wij dit begrip voor de aanduiding van de internationalisering van de economie onder regie van het neoliberalisme. Hoewel het begrip globalisering sinds ongeveer anderhalf decennium steeds meer in zwang raakt, laat een overeenstemming over de inhoud ervan nog op zich wachten. Deze onduidelijkheid leidt ertoe dat de inhoud telkens kan variëren met de intentie van de gebruiker, en dat ieder er tot op grote hoogte in kan leggen of uit kan halen wat in zijn kraam te pas komt en het begrip dus gemakkelijk kan aanwenden ter legitimatie of ondersteuning van zijn eigen belang. En ons inziens is er inderdaad sprake van een ideologisch gebruik van dit begrip, en wel een ideologisch gebruik op grote schaal door kapitalistische bedrijven. Moerman (1997) spreekt in dit geval van een 'kapstokbegrip', dat dient om het belang van bedrijven op de wereldmarkt te ondersteunen. We staan hier nader stil bij dit ideologisch gebruik ervan. Eerst schetsen we in het kort de redenering waarin de notie globalisering wordt aangewend voor ondersteuning van het kapitaalsbelang. Daarna gaan we nader in op het ideologisch gebruik ervan. 10.4.3.1. Als notie voor de ondersteuning van het kapitaalsbelang 180 De redenering waarin het begrip functioneert is naar onze opvatting als volgt kort te typeren (we wijzen erop dat we hier de periode van ongeveer 1975 tot 1995 op het oog hebben). Globalisering is de oorzaak van de recente economische malaise, tevens slaat zij op een ontwikkeling die zich vrijwel autonoom voltrekt, een ontwikkeling derhalve waarop ook de nationale overheden en de kapitalistische bedrijven weinig invloed kunnen uitoefenen. Die economische malaise komt aan de kant van de bedrijven tot uiting in krimpende winstmarges, bedrijfssluitingen en ontslagen. Een en ander gaat ook de nationale overheden niet ongemerkt voorbij. Door de economische malaise derven zij inkomsten en worden dus steeds armer. Het gevolg hiervan zijn bezuinigingen, die op hun beurt weer resulteren in de afbraak van de sociale zekerheid en in de toenemende uitsluiting van nu al een kwart van de bevolking van belangrijke instituties als arbeidsmarkt, gezondheidszorg, onderwijs en zo voort. Omdat de genoemde economische malaise wordt gezien als een vrijwel autonome ontwikkeling, en zich dus naargelang ook aan ingrijpen van buitenaf onttrekt, zijn het bedrijfsleven en de nationale overheid ieder op hun eigen manier te beschouwen als slachtoffer van deze ontwikkeling en van de ravage die zij teweeg brengt. In dezer constellatie – en zolang zij duurt – rest beide niets anders dan bij elkaar te schuilen en elkaar door het zware weer heen te helpen. De nationale overheden doen dat door op nationaal niveau het bedrijfsleven te ondersteunen, en het bedrijfsleven zorgt in ruil daarvoor dan voor minder afbraak van de werkgelegenheid. Daarmee zou een rem gezet worden op de toenemende bezuinigingen en de afbraak van de sociale zekerheid waartoe de nationale overheid zich genoopt ziet. 10.4.3.2. Het ideologisch karakter ervan Tot zover kort de redenering waarin het begrip globalisering door staat en kapitaal wordt gebruikt zowel als kapstok waaraan de oorzaak van de economische malaise wordt opgehangen, en als voorwendsel voor ondersteuning van het kapitaalsbelang. Deze redenering bergt enkele kenmerken in zich die typerend zijn voor ideologie. Zo wijst men op de onontkoombare, want autonome ontwikkeling van de globalisering. En ook het algemeen belang krijgt een plaats in deze gedachtegang. Beide argumenten dienen om de steunvraag van het kapitaal te onderbouwen. Van beide argumenten moet worden vastgesteld, en dat is eigen aan ideologie, dat ze een loopje nemen met de waarheid. We zullen beide vanuit dit perspectief nader bekijken. 181 1. Als onontkoombare, want autonome ontwikkeling. Beginnen we dan met de voorstelling van globalisering als een onontkoombare, autonome ontwikkeling. Allereerst moet opgemerkt worden dat globalisering in de betekenis van de integratie van heel de wereld in het kapitalisme een kenmerkende eigenschap is van het kapitalisme, en dus al vanaf het begin aanwezig (Cox, 1964: 136). Eerst minder duidelijk waarneembaar, maar vanaf eind 19e, begin 20e eeuw, neemt zij met de ontwikkeling van multinationale ondernemingen en monopolies steeds duidelijker vorm aan. Wel kan gezegd worden dat globalisering zich het laatste ander half decennium richt op alle drie de vormen van kapitaal: financiën, handel en productie, en dat in die zin waarschijnlijk dan ook gesproken kan worden van een nieuwe fase van het kapitalisme. Maar dit kan geen reden zijn te veronderstellen dat globalisering, opgevat als een proces naar de integratie van heel de wereld in het kapitalisme, pas enkele decennia jong is, en nog minder dat zij een autonome ontwikkeling is. Zij is een kenmerkende eigenschap van het kapitalisme, en dat kapitalisme is geen natuurverschijnsel, maar mensenwerk, voortgebracht en instandgehouden door kapitaalbezitters en hun nationale overheden. En ook aan de hevigheid waarin de globalisering zich het laatste decennium voordoet kan geen aanwijzing worden ontleend dat zij een autonoom proces is. Dat wordt duidelijk als we deze versnelde ontwikkeling in verband brengen met wat er aan ten grondslag ligt. Zoals we eerder al vaststelden zijn dat onder meer de opkomst van kapitalistische economieën in Zuid- en Zuidoost-Azië, de wetenschappelijke en technische revolutie, de groei van transnationale ondernemingen en de internationalisering van kapitaal, waarin het speculatief kapitaal zo'n belangrijke rol speel, en het beleid van de WTO, de Wereldbank en het IMF. Het is onder andere hierdoor dat heel de wereld in rasse schreden het toneel wordt van elkaar beconcurrerende partijen. De snelle globalisering van de economie komt dus ook vanuit dit perspectief gezien niet tot stand door krachten die zich aan controle door de mens onttrekken en dus autonoom genoemd kunnen worden. Ook hier blijkt dat de globalisering de vrucht van mensenwerk en dus geen autonome ontwikkeling is. De opkomst van de verhevigde mondiale concurrentie brengt ons dan bij de economische malaise die daaruit voortkomt. In het kader van ons thema - ideologie is de vraag hier dan eveneens of deze malaise een onontkoombare en autonome ontwikkeling is. ï‚· Op de eerste plaats kan het antwoord op deze vraag logischerwijze afgeleid worden uit wat over globalisering is gezegd. Als globalisering geen autonome en onontkoombare ontwikkeling is, kan de conclusie zijn dat de hieruit voortkomende malaise evenmin een autonoom proces is, en dat de verklaring ervan gezocht kan worden in aangelegenheden die met de globalisering te maken hebben. 182 ï‚· ï‚· Als we dan vervolgens op zoek gaan naar die verklaring komt de concurrentie tussen kapitalistische ondernemingen in het vizier, speciaal bedoelen we dan de verhevigde concurrentie die het gevolg is van de opkomst van de nieuwe economieën in Zuid- en Zuidoost-Azië, en de groei van transnationals. Eerder hebben we in dit boekdeel al uitvoerig de economische malaise als gevolg van de moordende concurrentie beschreven. We kunnen dus gevoeglijk daarnaar verwijzen (7.1 e.v). We merken er hier alleen bij op dat vanwege de globalisering die concurrentie zich in veel hevigere vorm voordoet dan voorheen, en dat de economische malaise naargelang ook heviger is. We zien hier de ontwikkeling waar we eerder op wezen, namelijk dat de wereld te klein begint te worden om aan de winsthonger van alle kapitaalbezitters te voldoen, en dat de concurrentiestrijd dus in alle hevigheid ontbrandt, een strijd die gevoerd zal gaan worden zonder mededogen. En wie deze rat race niet kan bijbenen zal onherroepelijk ten prooi vallen aan de ondergang. In deze strijd zullen uiteindelijk alleen de sterksten, namelijk transnationals overeind blijven, maar niet na eerst een ware slachting onder andere bedrijven te hebben aangericht. In plaats van een wereld van ondernemers die in dienst staat van het algemeen belang, is het scenario waarschijnlijker van een economische wereldoorlog waarin de ondernemers elkaar naar het leven staan, en wat erger is, ontelbare mensen in hun val mee zullen slepen. De verhevigde economische crisis als gevolg van de neoliberale globalisering is dus allerminst een autonome en onontkoombare ontwikkeling, maar evenals die globalisering zelf, het resultaat van mensenwerk. De conclusie is dan ook dat een voorstelling van zaken als zouden de globalisering en de daarmee samenhangende ellende een autonome ontwikkeling betreffen, een mystificatie is, niets meer of niets minder dan een misleidende voorstelling van zaken, die waarschijnlijk bedoeld is om overheidssteun los te krijgen en zo een voordeel te behalen in de moordende concurrentie: ideologie dus. Een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen? 2. Globalisering en algemeen belang Naast dit argument, dat zo kenmerkend is voor ideologie, namelijk de verwijzing naar de onontkoombaarheid van economische constellaties, zien we in het kader van een verzoek om overheidssteun nog een tweede argument naar voren gebracht, dat ook kenmerkend is voor ideologie, te weten het algemeen belang. Met dat belang wordt hier bedoeld de werkgelegenheid. Met de steun aan bedrijven zou tevens het algemeen belang zijn gediend, want die steun resulteert, of wordt althans verondersteld te resulteren, in toegenomen werkgelegenheid. Waar economische malaise zonder onderscheid zowel de kapitalistische bedrijven als de nationale overheid in haar taak voor het algemeen belang bedreigt, is solidari- 183 teit de aangewezen weg: een overheid die solidair is door bedrijven te ondersteunen, en een bedrijfsleven dat de solidariteit betracht door in ruil daarvoor de werkgelegenheid te verbeteren. Ook hier is sprake van een redenering die als ideologie te beschouwen is. Het argument van de werkgelegenheid deugt namelijk niet. Niet alleen is dat argument feitelijk onjuist, zoals we al herhaaldelijk hebben vastgesteld, theoretisch deugt het ook niet omdat bedrijven in de moordende concurrentie eenvoudigweg niet anders kùnnen dan hun toevlucht nemen tot het schrappen van veel banen, en dus de steun van de overheid (op de langere termijn) niet kunnen beantwoorden met een groei in de werkgelegenheid. En het argument van solidariteit is ook misleidend. Kapitalistische bedrijven, en toch zeker transnationals, bepalen hun beleid, ook het werkgelegenheidsbeleid, onafhankelijk van enig nationaal belang. Het enige dat voor hen telt is niet het maatschappelijk belang, maar de klant - als koper van producten - en het geld. Zoals Moerman (1997) constateert, handelen kapitalistische ondernemingen 'foot-loose': zij hebben geen enkele verankering in een nationale cultuur of nationaal belang. Het is hen alleen te doen om de winst, om het geld. En in functie daarvan grazen ze de weiden kaal, om vervolgens dat kaalgevreten landschap zonder enige compassie aan de zorg van anderen over te laten: ‘na ons de zondvloed'. Het beroep op solidariteit en het algemeen belang moet dan ook gezien worden als een voorwendsel om steun los te krijgen. Ideologie dus, in de betekenis die wij eraan hechten, evenzeer trouwens als de voorgewende onontkoombaarheid en autonomie van de globalisering en de ermee samenhangende malaise als rookgordijn fungeren voor de behartiging van de kapitaalsbelangen. Maatschappelijk verantwoord ondernemen? In deel 1 van dit boek kwam naar voren dat het kapitalisme van het begin leidde tot een meedogenloze samenleving. In het tweede deel bleek dat dit stelsel ook heden ten dage in de vorm van het neoliberalisme niet beschouwd kan worden als een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen. In het volgende deel zullen we dan ook de conclusie trekken dat het kapitalisme het beste maar zo snel mogelijk kan verdwijnen. We zullen een weg aangeven waarlangs dat mogelijk is, en we doen een voorstel voor een economische ordening die wél tegemoet komt aan welvaart en welzijn voor iedereen, en waarin rekening gehouden wordt met de draagkracht van natuur en milieu. 184 DEEL 3 EEN TOEKOMST ZONDER KAPITALISME: HET POSTKAPITALISME Hoofdstuk 11 DE ONTMANTELING VAN HET KAPITALISME 11.1. Inleiding In wat we tot nu toe in de eerste twee delen over het kapitalisme te berde brachten, hebben we gemeend de eerste doelstelling van deze studie, namelijk de verheldering en de ontrafeling ofwel de historisch-kritische studie van het kapitalisme en de ermee samenhangende politieke structuur, genoegzaam te hebben gerealiseerd. Met dit voorwerk menen we de informatie aangedragen te hebben die volstaat als achtergrond bij onze tweede en derde doelstelling, namelijk een weg wijzen naar de afbraak van dié elementen in het kapitalisme die een verantwoord maatschappelijk ondernemen verhinderen, een weg die het einde van dat stelsel impliceert, en het aandragen van voorstellen voor een economie waar iedereen bij wint. Zoals nog zal blijken zijn die elementen de meerwaarde- 185 vorming en de omzetzetting ervan in winst door verkoop van producten op de markt. Over deze twee doelstellingen handelt dit derde boekdeel. Nu is de poging een voorstel te formuleren voor de opheffing van het kapitalisme en de inrichting van de economie daarna, niet geheel nieuw. Zo’n poging bevindt zich in het gezelschap van onder meer het socialisme, dat zich al vanaf Marx tot op de dag van vandaag inzet voor een economie van sociale rechtvaardigheid en het herstel van de democratische controle op het productieproces. Verder zijn daar ook nationale en internationale initiatieven voor een alternatieve economie, zoals Vóór de Verandering, World Forum of Alternatives, World Social Forum, International Forum on Globalisation, en dergelijke. Zo bezien past de poging die wij in dit deel ondernemen in een reeds langer bestaande traditie van verzet tegen het kapitalisme, en is zij in dit opzicht dan ook niet nieuw. Evenmin is onze poging nieuw als wij haar plaatsen tegen de achtergrond van de ontwikkelingen en vorderingen die onder invloed van het socialisme en de sociaal-democratie in westerse kapitalistische economieën al bereikt zijn, en waarin reeds voorzichtig elementen te herkennen zijn van een economie na het kapitalisme, namelijk het primaat van de politiek en de relevantie van gebruikswaarde boven ruilwaarde (dat is: het maken van winst). Aanwijzingen in die richting zien we in de (nog te bescheiden en inmiddels weer afzwakkende) inspanningen van de staat voor de sociale zekerheid en de rechtvaardigheid, en in de (hoewel nog gebrekkige en inmiddels weer tanende) aandacht voor het milieu. Voorzover deze aandachtsvelden ook een onderdeel vormen van ons voorstel voor een economie na het kapitalisme, kunnen we ook hierom niet zeggen dat onze voorstellen geheel nieuw zijn. Hoewel ons voorstel in dit derde deel dus past binnen een reeds langer bestaande discussie, bevat zij toch voldoende nieuwe elementen die nog niet eerder zijn ingebracht, en die daarom een bijdrage kunnen hebben aan de discussie. We denken hier dan aan ons voorstel voor de afbouw van het kapitalisme via de beëindiging van de meerwaardevorming en de omzetting ervan in winst op de markt, een voorstel dat tevens ook de essentiële elementen bevat voor de inrichting van de economie daarna. Doel van dit derde deel is niet meer of niet minder dan van hieruit een bijdrage te leveren aan de discussie over de afbraak van het kapitalisme, en de economie daarna. Onze weg naar de opheffing van het kapitalisme zijn we in de literatuur nog niet tegengekomen. Dat geldt eveneens - gedeeltelijk althans - voor wat we in het kader van de derde doelstelling naar voren zullen brengen over een andere economie. Veel hieruit is inhoudelijk namelijk nauw verbonden met onze weg naar het einde van het kapitalisme. Een en ander impliceert dat in deze delen van de tekst literatuurverwijzingen zullen ontbreken. Dat neemt trouwens niet weg dat we ons wel geïnspireerd weten door bepaalde literatuur op dit terrein waarvan 186 we in de loop der jaren kennis genomen hebben. We vermelden enkele van de voornaamste werken hieruit: Barrez, 2001; Dierckxsens, 2000; Drucker, 1993; Frantzen, 1973; Van Heijningen en Keune, 2001; Hoogendijk, 1993; Korten, 2001; Marx, 1978; Materne e.a., 2001; Ostrowitjanow e.a., 1977; Petrella, 1994; Ramonet, 1997; Sweezy, 1970; Toussaint, 1998; Went, 2001. Voor wat betreft de andere delen van de tekst zullen, voor zover dat aangewezen is, wél bronnen en literatuur vermeld worden. In dit hoofdstuk staan we stil bij de eerste van de twee doelstellingen, zoals al gezegd een pleidooi voor de afbraak van beide elementen die we hierboven noemden, en een weg er naar toe. Met het oog daarop gaan we in paragraaf 11.2 en bijbehorende subparagrafen eerst in op reeds bestaande pogingen om in het reine te komen met de problemen die het kapitalisme oproept. Deze bespreking werpt een licht op het specifieke, het eigene, van ons voorstel om hinderpalen voor een maatschappelijk verantwoord ondernemen te verwijderen. In aansluiting daarop volgt dan ons pleidooi voor opheffing van die elementen, en daarmee van het kapitalisme, en we stippelen ook een weg uit die daarnaar kan leiden. 11.2. Behoud, hervorming of afbraak van het kapitalisme? Vanaf het begin van het industrieel kapitalisme zijn er pogingen ondernomen en theorieën geformuleerd om in het kapitalisme te interveniëren en een uitweg te vinden voor de problemen die het veroorzaakt(e). Waar wij ons beijveren voor een oplossing van die problemen kunnen we niet heen om de wegen die daartoe al bewandeld werden en nog worden. Want als die wegen voeren naar een effectieve oplossing van die problemen, heeft ons voorstel geen toegevoegde waarde, en is dan overbodig. In de pogingen een oplossing te vinden voor de problemen van het kapitalisme zijn drie benaderingen onderkennen: behoud/aanscherping, hervorming, en omverwerping van dit stelsel. Het aantal theorieën dat hier betrekking op heeft is groter dan de drie benaderingen die wij hier bespreken. Met het oog op onze vraag is het echter niet nodig bij al die interventievoorstellen stil te staan. Voor ons doel volstaat deze driedeling omdat al deze voorstellen hierin gegroepeerd kunnen worden. We gaan nu op ieder van deze drie in. 11.2.1. Behoud en aanscherping van het kapitalisme Beginnen we dan met de stroming die een fervent voorstander is van het behoud van het kapitalisme. Bij deze stroming treffen we de aanhangers aan van het huidige neoliberalisme. 187 In deze stroming staat centraal het najagen van het eigenbelang onder voorwendsel dat dit heel de samenleving ten goede zou komen. De nadruk ligt op individuele vrijheid. Het particulier initiatief en de ondernemingsgewijze productie zijn de fundamenten van de samenleving, en het welzijn van de individuen kan slechts in zo'n vrije maatschappij gerealiseerd worden. In het verlengde hiervan ligt ook de opvatting over de rol van de staat. Tussenkomst op economisch gebied is uit den boze en leidt uiteindelijk tot inbreuk op de ontplooiing van het individu. De enige reden waarom de staat tussenbeide mag komen is om de vrije concurrentie te verwezenlijken. Problemen treden aan de dag als de hand wordt gelicht met deze opvattingen en uitgangspunten van het (neo)liberalisme. Een hernieuwde nadruk op en een consequent en compromisloos najagen van het eigenbelang, de vrijheid van het individu, het particulier initiatief en de ondernemingsgewijze productie, de vrije markt en een overheid die zich terugtrekt uit het economische leven, zouden dan ook de beste remedie vormen, naast natuurlijk een overheid die als enige taak heeft de vrije concurrentie te beschermen, aldus de officiële leer van het neoliberalisme. 11.2.2. Hervorming van het kapitalisme De tweede stroming hebben we aangeduid met 'hervorming'. De keus valt hier op een kapitalisme waarvan de scherpe kanten afgeslepen zijn en waarin sociale hervormingen zijn doorgevoerd. In deze richting treffen we politieke partijen als de sociaal-democratie, de christen-democratie en voor de Nederlandse situatie ook D66. De sociaal-democraten hebben hun aanvankelijke inzet en doelstelling van de socialistische maatschappij losgelaten. Zij hebben zich op het standpunt gesteld van een kapitalistische maatschappij waarvan de scherpe kantjes afgeslepen zijn (Lucardie, Brinkman en Kuiper, 1993: 128-138; De Clercq, 1994: 283; Banning en Wolbring, 1998: 160 en 163). De christen-democraten hebben nooit enige neiging naar het socialisme vertoond, integendeel, overeenkomstig de tendens in de sociale leer van de kerk vond men christendom en socialisme onverenigbaar. Niemand kan tegelijk een goed christen en een waar socialist zijn. Voor de christen-democratie is het sociale vraagstuk op de eerste plaats een moreel vraagstuk. Niet de maatschappij en het kapitalisme zijn slecht en zouden veranderd moeten worden, maar de mensen, de individuen moeten leren leven naar hun rechten en plichten. (Woldring, 1996, 367 e.v). De roep in het Westen om herstel van waarden en normen is hier een uitvloeisel van. Voor de oplossing van problemen zijn zowel de sociaal- als christendemocraten voor een overheid die als taak heeft de economie bij te 188 sturen. De opvatting en de richtlijnen van Keynes zijn daarbij richtinggevend: als de consument te weinig geld besteedt moet de overheid juist extra geld uit geven. Want als mensen te weinig consumeren, blijven ondernemers met hun producten zitten en gaan als gevolg daarvan de productie inkrimpen en mensen ontslaan. Lagere lonen en bezuinigingen op de overheidsuitgaven verminderen de koopkracht nog verder en verergeren de crisis nog meer. De oplossing is dan dat de overheid extra geld uit gaat geven en daarmee de koopkracht en de productie weer opvoert. En omdat het kapitalisme in zijn huidige vorm van het neoliberalisme steeds meer wereldwijde vormen aanneemt (globalisering), zullen die richtlijnen van Keynes dan ook niet langer alleen op nationaal, maar juist ook op mondiaal niveau moeten worden toegepast (Houtart, 2001). 11.2.3. De omverwerping van het kapitalisme De derde stroming zich op de omverwerping van het kapitalisme. Daarmee zijn we beland bij het socialisme. Deze stroming komt tot ontwikkeling vanaf het midden van de 19e eeuw naar aanleiding van de bodemloze ellende waarin arbeiders en boeren waren komen te verkeren door de opkomst van het industrieel kapitalisme. In mensen als Proudhon, Engels, Marx en Lenin vindt deze stroming een duidelijke verwoording. Het socialisme zet zich in voor het herstel van de democratische invloed op het productieproces en de economie in het algemeen. In aanvang richtte deze inzet zich vooral tegen het particulier bezit van productiemiddelen. Dat eigendom werd gezien als de bron van ellende, van de uitbuiting van de ene groep door de andere. Binnen dit raamwerk verklaart Marx de werking en functie van de kapitalistische economie. In het tweede deel hebben we daar uitvoerig bij stil gestaan. De oplossing van de problemen wordt gezocht in de omverwerping van het kapitalisme. Meer concreet betekent dit dat de productiemiddelen aan het volk (terug)gegeven worden, dat de opbrengsten van de productie evenredig verdeeld worden, dat de productieve krachten toenemen en de bronnen van de collectieve rijkdom in overvloed zullen ontspruiten. Het houdt tevens in dat de democratie hersteld wordt, dat wil zeggen dat het volk zijn invloed op het economisch proces en op het productieproces weer terugkrijgt. 11.2.4. De onvermijdelijke keuze voor omverwerping Bieden de drie wegen van hierboven uitzicht op een effectieve oplossing van de problemen die het kapitalisme oproept? 189 We beginnen dan met de weg van het behoud en de aanscherping. Hierin wordt geen van de wetmatigheden en de contradicties die het kapitalisme eigen zijn en die aan de basis van de problemen liggen geattaqueerd. Integendeel, het kapitalisme wordt in ere hersteld en voorgehouden als de enig juiste weg. De problemen die dit stelsel veroorzaakt blijven dan ook intact. In de weg van de hervorming blijft het kapitalisme ook intact en worden, voor zover dit stelsel dat toelaat, sociale hervormingen doorgevoerd. We hebben dit aangeduid als een kapitalisme waarvan de scherpe kantjes afgeslepen zijn. In deze benadering wordt het kapitalisme zelf niet in vraag gesteld. Omdat de interesse voor sociaal-economische problemen symptoomgericht is en men geen acht slaat op de achterliggende oorzaken, wordt de aandacht van het kapitalisme afgeleid of wordt de indruk gewekt dat met dit stelsel niets mis is. De wetmatigheden, contradicties en de werking van het kapitalisme blijven dan ook onaangeroerd, en dus ook de problemen die daaruit voortkomen. De aanhangers van deze tweede weg realiseren dan ook nergens een substantiële oplossing omdat ze altijd een antwoord zoeken binnen de ruimte die door het kapitalisme wordt toegestaan. Vooral de christen-democratie heeft deze rol altijd met verve vervuld. Bij de sociaal-democraten lag dat, in aanvang althans, anders. Het was toen vooral als gevolg van de inspanningen in deze kring dat de staat in het kapitalisme werd gedwongen invloed uit te oefenen op de economie ten gunste van de sociale zekerheid, de verzorgingsstaat, de rechtsstaat en het milieu. Daarmee heeft de sociaal-democratie ontwikkelingen op gang gebracht die gezien kunnen worden als voorboden van de economie na het kapitalisme. Maar deze inzet is inmiddels gestagneerd. Van een tegenmacht beweegt de sociaal-democratie zich steeds meer op de weg van een medemacht in die zin dat zij nu oplossingen nastreeft binnen de ruimte die het kapitalisme toestaat. Hierdoor ontstaat de indruk dat met dit stelsel niets mis is omdat de problemen die het oproept gevoeglijk binnen dat stelsel zelf opgelost kunnen worden. Gecombineerd met het gegeven dat die indruk wordt uitgedragen door een niet gering politiek machtsblok dat ooit eerder het socialisme in het vaandel voerde en dus een ernstige opponent van het kapitalisme was, is de sociaal-democratie een belangrijke stimulans geworden voor acceptatie van het kapitalisme en voor het breken en/of tegengaan van verzet ertegen. De weg van de hervorming en het bijslijpen van het kapitalisme, zoals bewandeld door de christen-democratie, en sinds de opkomst van het neoliberalisme steeds meer ook door de sociaal-democratie, levert geen substantiële bijdrage aan de oplossing van de problemen die door dit stelsel worden veroorzaakt. Integendeel, het kapitalisme wordt door hem nog beter in staat gesteld zijn werking uit te oefenen en de daarmee samenhangende problemen te bewerkstelligen. Beide wegen leiden dus niet tot een effectieve oplossing van de problemen die het kapitalisme oproept. 190 Anders is het gesteld met de derde weg: het socialisme. Waar het de oplossing van de problemen zoekt in een beëindiging van het kapitalisme, voelen wij ons verwant aan deze stroming. Wij delen de opvatting over de noodzaak het kapitalisme te ontmantelen. Ondanks de vorderingen die er gemaakt zijn, is dit stelsel nauwelijks te beschouwen als een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen, zoals we in het vorige boekdeel uitvoerig hebben uiteengezet. Dit stelsel staat in functie van de onderwerping van heel de wereld aan de bodemloze zucht naar geldelijk gewin. Het is een illusie te menen dat als de problemen die het kapitalisme oproept zijn verdwenen, er dan zoiets als een humaan kapitalisme overblijft. Als de problemen werkelijk zijn opgelost, is het kapitalisme verdwenen, net zoals de gesignaleerde problemen zijn verdwenen als het kapitalisme is ontmanteld. Het kapitalisme ís de problemen die het veroorzaakt, het is naar zijn wezen identiek aan uitbuiting en onderdrukking, zowel fysiek, economisch als politiek, identiek bovendien aan welke andere problemen dan ook die we in de voorafgaande delen beschreven, zoals vernietiging van productiekrachten op grote schaal, afbraak van de sociale zekerheid en de welvaartsstaat. Het kapitalisme rust niet en gaat door tot er op heel de wereld niets meer uit te buiten valt, om daarna met geweld op wereldschaal weer nieuwe groeimarkten te creëren. Ooit heeft het een positieve functie gehad, namelijk toen het bij het einde van het feodalisme weer een verdere groei van de productiekrachten mogelijk maakte. Maar nu kan het beter verdwijnen. In plaats van dienst aan welvaart en welzijn van de samenleving en aan de natuur - de enig ware bestaansreden van een economisch stelsel - is het kapitalisme verworden tot een stelsel waarmee alleen nog een minderheid gediend is. De conclusie kan dan ook geen andere zijn dan dat de verdwijning van dit stelsel een zegen voor de mensheid is. Daarom voelen wij ons verwant met de derde stroming, het socialisme. Dat betekent echter niet dat wij ons ook kunnen stellen achter de weg die met name het reëel bestaande socialisme tracht(te) te gaan naar die ontmanteling van het kapitalisme. Want in combinatie met dictatoriale repressie, nieuwe tegenstellingen en verrijking aan de top, leidde de onteigening van de productiemiddelen in bijna alle gevallen uiteindelijk niet naar het beoogde doel van de afbraak van het kapitalisme, maar naar het discredit van het reëel bestaande socialisme zelf. Er is dus behoefte aan een andere weg, die deze valkuilen ontwijkt, en zo mogelijk wél leidt naar het beoogde doel van de ontmanteling van het kapitalisme. Wij willen aan de discussie over een dergelijke weg een bijdrage leveren met ons voorstel voor de beëindiging van de meerwaardevorming en de omzetting ervan in winst - wat de afbraak van het kapitalisme inhoudt -, en onze schets van een andere economie. De betekenis van onze voorstellen dient vooral gezien te worden in functie van deze discussie. Daartoe volstaat een schets in grote lijnen, 191 waarin de essentiële kenmerken van die weg en die alternatieve economie worden belicht. Wie een meer gedetailleerde beschrijving had verwacht vindt in onze schets dus nog witte plekken. Maar wellicht is dat nu eenmaal bijna onvermijdelijk, wanneer zoals in ons geval, het gaat om een weg naar het einde van het kapitalisme, en een alternatieve economie, die beide nieuw zijn en eerder niet zijn voorgekomen, noch in theorie, noch in praktijk. Bovendien is het ook de functie van de discussie hierover om tot een verdere verdieping en uitwerking te komen. Maar aleer we onze weg naar de ontmanteling van het kapitalisme, en naar een alternatieve economie uitzetten, dient eerst nog aangegeven te worden aan welke economische hoofddoelstellingen onze voorstellen tegemoet moeten komen. 11.3. Economische hoofddoeleinden Het hoeft geen nader betoog dat deze doeleinden het omgekeerde zijn van de door ons omschreven tekortkomingen van het kapitalisme, en dat ze dus uit onze analyse van dat economisch stelsel afleidbaar zijn. Meer concreet gaat het om de volgende hoofddoelstellingen: 1. sociale rechtvaardigheid in plaats van uitbuiting, 2. groei van de collectieve rijkdom, 3. de volledige ontplooiing van de productiekrachten, 4. zorg voor milieu en energie. 11.3.1. Sociale rechtvaardigheid in plaats van uitbuiting Het enige bestaansrecht van elk economisch stelsel en bijgevolg een van de hoofddoelstellingen is de bijdrage aan de bevordering van een voor alle mensen op deze wereld zoveel mogelijk gelijke staat van welzijn en welvaart. Dat bedoelen we met 'sociale rechtvaardigheid'. Zij is het tegenovergestelde van wat het belangrijkste doel van het kapitalisme is, ja zelfs wat zijn wezen is, namelijk de eindeloze verrijking van bezitters van productiemiddelen, op kosten en ten koste van de grote groep niet-bezitters overal ter wereld. Hoewel deze visie op economische stelsels en hun enige bestaansrecht voor zich spreekt, is voor alle duidelijkheid een korte uitleg toch op zijn plaats. ï‚· Allereerst willen we dan benadrukken dat met opzet wordt gesproken van 'alle mensen op deze wereld'. De tijd van de soevereine nationale staat als eenheid van economisch leven en dus ook van een economie wier reikwijdte 192 ï‚· ï‚· de nationale grenzen nauwelijks overschreed, ligt al ver achter ons. Door de enorme ontwikkeling van de techniek en de internationalisering van het kapitaal, is er een wereldeconomie ontstaan, is er sprake van een globalisering. Met deze ontwikkeling is de overheersende eenheid van economisch beleid dan ook niet meer de soevereine staat, maar geheel de wereld. Parallel daaraan raakt de hoofddoelstelling dan ook alle mensen op de wereld. Op de tweede plaats willen we een opmerking maken bij het zinsdeel uit deze eerste doelstelling dat luidt: '... de bevordering van een ... zoveel mogelijk gelijke staat van welzijn en welvaart'. Hierbij moeten de gedachten niet uitgaan naar een soort kleurloze gelijkheid voor allen. Er is niets anders mee bedoeld dan dat mensen onvervreemdbaar gelijke rechten hebben op welzijn en welvaart, en dat de economie een van de instrumenten is om dat recht te effectueren. Op de derde plaats tenslotte, zij opgemerkt dat deze hoofddoelstelling niet op de een of andere wijze overtuigend en / of wetenschappelijk te ‘bewijzen' valt. Zij is een overtuiging, voortkomend uit een vast geloof in de fundamentele gelijkheid - ook in waardigheid dus - van de mensen, een waarde die haar betekenis en waarde ontleent aan zichzelf. 11.3.2. Geen accumulatie, maar groei van de collectieve rijkdom Op meerdere plaatsen in de voorafgaande twee delen hebben we benadrukt dat geen enkele kapitalist zijn kapitaal in het productieproces investeert zonder er meer uit te willen halen dan hij er in stopt. Dit belang bij de meerwaarde beperkt zich niet slechts tot een eenmalig investering. Meerwaardevorming kent in feite geen grenzen. Deze innerlijke tendens van het kapitalisme wordt iedere kapitalist opgedrongen, niet alleen vanwege heb- en schraapzucht, maar vooral door de moordende concurrentiestrijd. Om zich te kunnen handhaven in die strijd zal iedere kapitalist zijn bedrijf voortdurend moeten vergroten. Deze continue uitbreiding van productiemogelijkheden is mogelijk door een steeds toenemende winst. Een toegenomen winst maakt een vergroting van de productiecapaciteit mogelijk, en die vergrote capaciteit zal weer een toename van de winst afwerpen, waarmee het productievermogen dan weer uitgebreid kan worden, en zo voort. Deze cyclus van winsttoename en uitbreiding van de productie herhaalt zich onbeperkt; zolang het kapitalisme bestaat zal ook de moordende concurrentie, en daarmee tevens deze cyclus, niet weg te denken zijn. Dit proces van voortdurende vergroting van de oorspronkelijke kapitaalsom is in wezen een accumulatiebeweging, en wordt daarom dan ook accumulatie van kapitaal genoemd. Zij maakt duidelijk dat winst uit het productieproces niet ten goede komt aan de gehele samenleving, maar aan slechts een zeer kleine groep daaruit, de bezitters namelijk van productiemiddelen. Zij maakt ook duidelijk dat geld zich bij deze minderheid ophoopt, in principe eindeloos, althans zolang het 193 kapitalisme bestaat, en in beginsel uitgroeiend tot astronomische bedragen die alle fantasie tarten. Tenslotte maakt zij (accumulatie) duidelijk dat het eigen is aan het kapitalisme om meerwaarde aan de samenleving te onttrekken, en dat in dit stelsel de ‘rijkdom’ van de samenleving altijd omgekeerd evenredig is aan die van de kapitaalbezitters. Of met andere woorden, de armoede van de samenleving is de rijkdom van de kapitalist, en hiertussen bestaat een oorzakelijk verband. Bij onze voorstellen verderop zal het dan ook handelen om een economie waarin de economische groei aan heel de samenleving ten goede komt, en de moordende concurrentie en een ongebreidelde accumulatie plaats maken voor onderlinge samenwerking. 11.3.3. Volledige ontplooiing van de productiekrachten Algemeen gesproken zijn productiekrachten alle middelen van de mens om de natuur zijn wil op te leggen en de goederen te produceren die zijn behoeften vervullen. Concreet valt daarbij te denken aan gereedschappen, grond, grondstoffen, machines, gebouwen en vooral de arbeidskracht van de mens. Deze laatste valt in twee soorten uiteen. Aan de ene kant de arbeidskracht die nodig is voor het delven, vervoeren en verwerken van de grondstoffen, aan de andere kant de meer algemene arbeid. Zij staat voor de vakkennis en de ervaring die in de tijd zijn opgedaan, alsook voor de opeenhoping van wetenschappelijke en technische ontdekkingen en de wijze waarop de arbeid georganiseerd wordt. Deze productiekracht heeft de laatste jaren door de wetenschappelijke en technische revolutie een enorme vlucht genomen. In het tweede deel van dit boek is op meerdere plaatsen uiteengezet hoe in het kapitalisme onder invloed van de moordende concurrentie en de daling van de winstvoet, op grote schaal kapitaal wordt vernietigd, er massaontslagen vallen, maatschappelijk nutteloze producten worden voortgebracht, er in imperialistische conflicten productiekrachten worden vernietigd, en tenslotte een bijna gigantisch arbeidspotentieel in ontwikkelingslanden maar zeer beperkt tot zijn recht komt vanwege het verhinderen van een eigen zelfstandige economische ontwikkeling daar. De derde hoofddoelstelling waaraan voorstellen voor een andere economie moeten voldoen is de volle ontplooiing van de productiekrachten. Daarmee bedoelen we dan niet alleen dat alle productiekrachten worden ingeschakeld, maar ook dat aan de ontwikkeling ervan geen paal en perk wordt gesteld, behalve voorzover die ontwikkeling het welzijn en de welvaart van de huidige generatie en die in de toekomst in gevaar zou brengen. Aangelegenheden als het milieu en de beschikbaarheid van grondstoffen spelen hierbij een grote rol. Dit brengt ons dan bij de vierde doelstelling van onze voorstellen. 11.3.4. Zorg voor milieu en (duurzame) energie. 194 Eerder hebben we geconstateerd hoezeer het milieu de sluitpost is van de ongeremde kapitalistische productie. Zo neemt de biodiversiteit af waardoor de basis van de samenleving wordt versmald. Het versterkte broeikaseffect is een mondiaal probleem van de eerste orde. Tegen de massale toename van kooldioxide is ook door de ondertekening van het Kyoto-verdrag geen vuist gemaakt. Aan vervuiling van de lucht en klimaatsveranderingen wordt dan ook geen halt toegeroepen. Zo gaat de kap van regenwouden onverminderd voort, vervuilt het oppervlaktewater door zware metalen, en het grondwater door zure regen, bestrijdingsmiddelen en kunstmest. Ongebreidelde productie leidt daarnaast ook tot een versneld ópteren van grondstoffen en natuurlijke hulpbronnen. De draagkracht van de aarde is te gering om het totale huidige gebruik van natuurlijke hulpbronnen over de gehele wereld gaande te houden. Bij onze voorstellen verderop zal het dan ook moeten gaan over een economie die als doel heeft dat het milieu niet verder wordt aangetast dan de aarde per bewoner kan verwerken zonder er blijvende schade van te ondervinden, en dat een verkwisting van grondstoffen en energie plaats maakt voor een besparing en inzet van duurzame energie. De noodzaak daartoe behoeft geen verdere toelichting: zonder inspanning voor milieu en duurzame energie is er over een tijd überhaupt geen verandering meer nodig. De rest van dit hoofdstuk bespreekt hoe de meerwaardevorming en de omzetting ervan in winst, uit de economie verwijderd kunnen worden, en zo de ontmanteling van het kapitalisme zullen bewerkstelligen. In het volgende hoofdstuk behandelen we aspecten van een alternatieve economie. 11.4. Een weg naar de ontmanteling van het kapitalisme In het algemeen kan men zeggen dat mensen economisch gezien twee dingen moeten doen om zich in leven te houden: 1. Ze moeten de goederen en de diensten die ze nodig hebben om te kunnen leven door hun arbeid voortbrengen, produceren: de mensen werken met hun geestelijke en lichamelijke krachten en met hulpmiddelen doelmatig op mensen en dingen in en scheppen zo diensten en producten. 2. Op een of andere manier worden die goederen en diensten onder de mensen gedistribueerd en daarna geconsumeerd. Productie en consumptie zijn belangrijke eigenschappen van de economie. Daarbij is het vooral de wijze waarop de productie is georganiseerd die bepalend is voor het economisch stelsel. En van dat stelsel op zijn beurt hangt het type maatschappij af. Zo is de oergemeenschap, die werd gekenmerkt door een geld- 195 loze economie, een productiesfeer waarin productiemiddelen in bezit waren van de gemeenschap, de arbeid niet werd uitgebuit, en waar bovendien een distributiesysteem bestond waarin de vruchten van de gezamenlijke arbeid gelijkelijk werden verdeeld, een geheel andere samenleving dan de kapitalistische met het privé-eigendom van productiemiddelen, onbetaalde meerwaarde, en een distributie van goederen en diensten die zeer ongelijk is. De manier waarop wordt geproduceerd bepaalt dus tot op grote hoogte de maatschappelijke verhoudingen en dus ook de distributie van goederen en diensten. De weg die we zullen wijzen naar het einde van het kapitalisme zal dan ook dienen aan te sluiten bij een aantal elementen van productie en distributie onder het kapitalisme, elementen waarvan de opheffing het einde van het kapitalisme zal bewerkstelligen. In wat volgt staan we eerst stil bij de elementen die we beogen. 11.4.1. Elementen van productie en distributie onder het kapitalisme Welke zijn nu de kenmerkende elementen van productie en distributie onder het kapitalisme? Hiermee bedoelen we niet alle kenmerkende elementen. Met het oog op het doel van onze voorstellen, namelijk het einde van het kapitalisme, bedoelen we alleen dié elementen die volgens onze analyse in het voorafgaande een rem vormen op maatschappelijk verantwoord ondernemen, en waarvan de opheffing tevens ook het einde van het kapitalisme betekent. Welke elementen bedoelen we dan meer concreet? Voor een antwoord op die vraag zullen we het licht moeten laten schijnen op elementen die onmisbaar zijn voor een functie die wezenlijk is voor het kapitalisme, een functie zonder welke dit stelsel niet kan bestaan. Welnu, een dergelijke functie treffen we in de winstmaximalisatie ofwel voortdurende kapitaalvermeerdering. Kapitalisme en winstmaximalisatie zijn identiek; zonder winstmaximalisatie geen kapitalisme. De elementen die we zoeken moeten voor de realisering van de winstmaximalisatie van fundamenteel belang zijn, en bij afwezigheid waarvan die winstmaximalisatie en daarmee dus ook het kapitalisme - ten gronde gaan. Zulke elementen vinden we aan de productiekant in de vorming van meerwaarde door het onbetaalde deel van de arbeid, en aan de distributiekant in de omzetting van meerwaarde in klinkende munt (winst) door verkoop op de markt van producten die meerwaarde bevatten (zie ook paragraaf 4.3.2.1 tot en met 4.3.2.3). Het zijn deze beide eigenschappen waarvan de opheffing het einde betekent van de mogelijkheid winst te maken, en als gevolg waarvan het kapitalisme aan het wankelen kan worden gebracht. Als meerwaardevorming, zoals zij in het kapitalisme tot stand komt, onmogelijk wordt gemaakt, en er bijgevolg ook geen sprake kan zijn van winstvorming door omzetting van die meerwaarde in klinkende munt, worden de poten onder de accumulatie en dus het kapitalisme vandaan gezaagd. Frustreer 196 blijvend de meerwaardevorming, en daarmee ook de omzetting ervan in klinkende munt, en het kapitalisme zal in zijn kern worden aanaangetast en ten onder gaan. In de kapitalistische meerwaardevorming aan de productiekant en de omzetting van die meerwaarde in klinkende munt aan de distributiekant hebben we de elementen gevonden die we zochten, elementen namelijk waarvan de opheffing het kapitalisme aan het wankelen kan brengen. Daarbij behoeft het geen betoog dat van die twee de meerwaardevorming prioriteit heeft. Als zij wordt opgeheven of blijvend wordt belemmerd verdwijnt vanzelf ook het element waar zij de basis van is, te weten de omzetting ervan in klinkende munt door verkoop van producten op de markt. Bij opheffing of belemmering van die meerwaarde kan er immers ook geen sprake meer zijn van omzetting ervan in klinkende munt, in winst dus. 11.4.2. De beëindiging van die elementen: de weg waarlangs Nu we weten via de beëindiging van welke elementen het kapitalisme aan het wankelen gebracht kan worden, dient zich de vraag aan hoe die elementen te attaqueren zijn, of anders gezegd, waarin vinden we een hefboom waarmee die eigenschappen losgewrikt en verwijderd kunnen worden? Bij de zoektocht daarnaar dient zich voor wat betreft de meerwaardevorming al gauw de idee aan om niet langer een deel van de arbeid onbetaald te laten. De meerwaardevorming zou daarmee immers opgeheven zijn, de bron van de winst zou dus opdrogen, en dus ook het kapitalisme. Deze idee is aantrekkelijk, al was het alleen al vanwege de eenvoud ervan. Ons inziens gaat dit echter alleen op in theorie, en niet in praktijk. Want om te beginnen is het kapitalisme, in weerwil van alle verzet, er tot nog toe altijd in geslaagd (steeds meer) meerwaarde tot stand te brengen. Op de tweede plaats zou de opheffing van meerwaarde door stopzetting van onbetaalde meerarbeid de kapitalist er zeker toe aanzetten andere wegen te zoeken zijn kapitaal te vermeerderen. En de voor hem favoriete weg is ongetwijfeld de verheviging van het imperialisme. Wat de kapitalist niet van zijn eigen arbeiders kan krijgen, gaat hij gewoon elders halen. We wezen daar op toen we in hoofdstuk 6 spraken over de relatief toegenomen welvaart in het Westen. Het verlies aan winstmarges hier vanwege de (door het maatschappelijk verzet) afgedwongen vermindering van de meerwaarde, wordt nog steeds gecompenseerd door onder meer een toename van de ongelijke ruil met ontwikkelingslanden. De idee meerwaardevorming onmogelijk te maken door de stopzetting van onbetaalde meerarbeid deugt in de praktijk dus niet. Het kapitalisme zou er niet door verdwijnen, integendeel, het zou alleen maar de onmenselijke kant ervan versterken in een verheviging van het imperialisme. We stellen daarom voor via een andere weg de meerwaarde- 197 vorming te beëindigen, een weg die ons inziens wél leidt tot het beoogde doel, te weten de zwanenzang van het kapitalisme. Overigens moeten we hier opmerken dat meerwaarde niet alleen terecht komt bij de ondernemer. Zij komt via het deel van de belasting dat de ondernemers betalen ook terecht bij de overheid, en via pensioenpremies van de werkgever ook bij pensioenfondsen, en zo voort. We spreken hier van maatschappelijke meerwaarde. Voor de weg die wél voert naar de zwanenzang van het kapitalisme komen we terecht bij de factor geld, of juister gezegd bij de factor 'geld in de productie'. Het is hierin dat we menen een aangrijpingspunt te kunnen vinden voor de opheffing van de twee genoemde elementen, en via deze weg van het kapitalisme. In paragraaf 12.2.4.2 gaan we nader in op geld en productie, en we bespreken in dat verband de opheffing van de meerwaardevorming. In 12.2.4.3 schenken we aandacht aan het tweede element wiens opheffing we nastreven, namelijk de omzetting van meerwaarde in winst. Met het oog op een goed begrip van een en ander schetsen we in 12.2.4.1 eerst de weg waarlangs het geld in het kapitalisme terecht is gekomen. Deze schets dient een tweevoudige optiek: allereerst laat zij zien hoe geld in de productie en distributie terecht is gekomen en welke functie het daar vervult, en op de tweede plaats toont die schets hoe geld voornamelijk om opportunistische redenen in de economie is ingevoerd, en derhalve geen economische noodzaak dient. Met dit kort overzicht voorzien we in achtergrondinformatie die voor de lezer haar nut kan hebben voor een goed begrip van ons voorstel om via verwijdering van geld uit de productie de beide eigenschappen van het kapitalisme op te heffen. 11.4.2.1. Geld als factor in productie en distributie We zijn zo gewend geraakt aan geld als factor in productie en distributie, dat het als vanzelfsprekend wordt aangenomen dat geld en economie onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Zonder geld is economie niet wel voorstelbaar. Niettemin is het fenomeen dat geld zo'n belangrijke rol speelt - zoals het nu ook doet in het kapitalisme - niet van alle tijden. De economische geschiedenis leert dat geld geen noodzakelijke voorwaarde bij economie is, en dat het daarin is ingevoerd door degenen die er belang bij hadden. We volgen in het kort die ontwikkeling. We beginnen dan met de oergemeenschap. Uit ons historisch overzicht in deel 1 is gebleken dat geld toen nog niet bestond. Toch vond er in die oertijd economische bedrijvigheid plaats, werd er geproduceerd en geconsumeerd. Om kort te gaan, er was sprake van een volledige economische bedrijvigheid. De oergemeenschap heeft ongeveer gedurende ruim een miljoen jaar het bewijs geleverd dat geld geen noodzakelijke factor voor de economie is. 198 De rol van het geld krijgt pas betekenis gedurende het slavenhoudersbestel, en zal na verloop van tijd tot op heden steeds belangrijker worden. Aanvankelijk we hebben dat beschreven in paragraaf 2.2.4 van deel 1 - was de productie nog zo gering dat het ene arbeidsproduct rechtstreeks tegen het andere geruild kon worden. Maar naarmate de productie groeide en er steeds meer geproduceerd werd voor de markt (productie van 'waren'), werd het ook steeds duidelijker dat een warenproducent alleen door groot toeval en pas na heel lang zoeken een geschikte ruilpartner zou vinden. Om aan dit probleem het hoofd te bieden ontwikkelde men geleidelijk de indirecte ruil: niet langer werden waren tegen elkaar geruild, maar tegen een bijzonder waar, namelijk geld, om dan vervolgens dit geld weer te kunnen ruilen tegen andere waren waaraan behoefte was. Waren werden dus geruild tegen geld, en geld weer tegen waren. Meer schematisch: Waren-Geld-Waren, of kortweg W-G-W. De functie van geld nu blijft niet alleen beperkt tot de ruil- of distributiesfeer. Het dringt ook door als factor bij de productie. Zo worden er grondstoffen en halffabrikaten van gekocht, machines van aangeschaft, fabriekshallen van gebouwd, en wat in het kader van ons voorstel voor een andere economie van bijzondere betekenis is, er wordt ook menselijke arbeidskracht van gekocht. Die arbeidskracht wordt als een waar naast alle andere waren die op de markt te koop zijn. Aan het begin van het productieproces komt er dus het geld waarmee de middelen worden aangeschaft om te produceren, ook arbeidskracht. Daaraan corresponderend treedt er ook een tweede kringloop van geld op. Aan het begin is er het geld waarmee de productiemiddelen worden gekocht. En aan het einde is daar ook weer het geld, namelijk als de producten op de markt worden verkocht. Deze kringloop is dus Geld-Waren-Geld, of in het kort G-W-G. Aan deze ontwikkeling van geld tot sturende kracht zou weinig meer toe te voegen zijn, ware het niet dat in het kapitalisme productiemiddelen particulier eigendom zijn, en geen enkele kapitalist in productiemiddelen - en dus ook arbeid, investeert zonder de bedoeling winst te maken, er dus voortdurend meer uit te halen dan hij er in stopt. Doel en functie van het kapitalistisch productieproces is vermenigvuldiging van het aan het begin van iedere productieronde door de kapitalist voorgeschoten of geïnvesteerde kapitaal. De kringloop G-W-G die we hierboven beschreven is onder het kapitalisme naar zijn werkelijke aard een beweging van geld naar steeds meer geld, dus G-W-G' (Marx, 1978: 91 e.v). Doel van het productieproces is niet op de eerste plaats het voortbrengen van waren. Die hebben slechts een afgeleide betekenis en staan in functie van wat het eigenlijke doel is: vermeerdering van kapitaal. Onder het kapitalisme worden geld en economie tot een onlosmakelijk geheel gesmeed, zozeer zelfs dat geld, dat kapitaal, de alpha en de omega werd, de enige bestaansreden en het uiteindelijke doel van de economie. 199 Geld is in heel de kapitalistische productiesfeer doorgedrongen, en zonder dat komt er geen productieproces van de grond. Zonder geld staat alles stil, hoeveel techniek, know-how, arbeidskrachten, grondstoffen of om het even welke andere mogelijke productievoorwaarden en -middelen er dan ook ter beschikking mogen staan. En vanuit kapitalistische logica ligt dat ook voor de hand. Doel van de productie is immers vermeerdering van geld, de vorming dus van kapitaal. En waar geen geld is valt ook geen geld te vermeerderen, en heeft de productie van waren voor de kapitalist geen zin. Dat geld in het kapitalisme een sturende kracht is geworden, in geheel de productiesfeer is doorgedrongen, betekent ook dat inkomen vastgekoppeld is aan inzet in het productieproces, en derhalve ook gebonden is aan de productiefactor arbeid. Zonder arbeid geen inkomen. En ook dit ligt vanuit kapitalistische logica voor de hand. Deze binding verzekert de kapitalistische ondernemer namelijk niet alleen van zoveel arbeidskrachten als hij nodig heeft, boven alles is hij door die koppeling in staat meerwaarde te vormen door een deel van de arbeid niet uit te betalen. Uit dit kort historisch overzicht blijkt in grote lijnen hoe en waarom het geld in de productie (en distributie) is doorgedrongen. Er komt ook in naar voren dat geld geen economische noodzakelijkheid is, maar om opportunistische redenen werd ingevoerd. Desondanks werd het onder het kapitalisme toch het enige en ultieme economische doel. De achterliggende reden is dat zonder geld in de productie meerwaardevorming en bijgevolg winst(accumulatie) onmogelijk zijn. Met deze excursie hebben we de aanloop genomen naar ons voorstel voor opheffing van de twee door ons bedoelde elementen van het kapitalisme, te weten aan de productiekant de vorming van meerwaarde door onbetaalde meerarbeid, en aan de distributiezijde de omzetting van die meerwaarde in winst door verkoop van de producten op de markt. 11.4.2.2. Beëindiging van de meerwaardevorming: schoning productie Beginnen we dan met de meerwaardevorming, meer bepaald dus de kwestie hoe haar te beëindigen. Uit onze toelichting op geld als sturende kracht in de productie en in verband hiermee de koppeling van inkomen aan arbeid, kan het antwoord op onze vraag hoe de meerwaardevorming te beëindigen zonder veel moeite afgeleid worden. Als meerwaardevorming tot stand komt door het onbetaalde deel van de arbeid, en als zonder geld in de productiesfeer meerwaardevorming niet mogelijk is omdat arbeid dan niet aangekocht en dus ook niet uitgebuit kan worden, als het bovendien waar is dat geld geen noodzakelijke voorwaarde voor economie is, dan staat niets in de weg - het belang van de kapitalist uitgezonderd - om de factor geld uit de productie te verwijderen en aldus de meerwaardevorming en daarmee de basis van de winst(maximalisatie) voor de kapitalist op te heffen. De beëindi- 200 ging van het geld als motor van de productie - we noemen dat het 'schonen' van de productie - zou de stopzetting betekenen van de meerwaardevorming, en op die manier een essentiële bijdrage leveren aan de afbouw van het kapitalisme. De schoning van de productie, de verwijdering dus van het geld uit de productiesfeer, vormt naast wat we verderop zullen voorstellen met betrekking tot de distributie, de kern van ons voorstel voor een andere economie. In een productieproces waar geen geld meer in omgaat kunnen onbetaalde meerarbeid en dus ook meerwaardevorming niet langer vóórkomen. Er komt wel een meerproduct in voor, maar dat is iets anders dan meerwaardevorming, zoals we verderop nog zullen zien. De schoning van de productie maakt een einde aan het kapitalisme omdat zij het wezen zelf van dat stelsel aantast. Voor de ongeduldige lezer haasten wij ons er aan toe te voegen dat ons voorstel vanzelfsprekend niet betekent dat er helemaal geen sprake meer is van inkomen. In onze opvatting is het alleen niet langer meer gekoppeld aan inzet in het productieproces. In het volgende hoofdstuk gaan we nader in op hoe in ons voorstel inkomen tot stand komt. De loskoppeling van geld en productie betekent uiteraard ook niet dat arbeid voor de kapitaalbezitter gratis is, dat voor hem de meerwaardevorming nu dus 100% wordt, en dat derhalve ons voorstel om via de schoning van de productie meerwaardevorming op te heffen het tegengestelde effect sorteert. Dat dit niet het geval is zal hieronder duidelijk worden als we de vraag bespreken op welke wijze het geld uit de productie verwijderd kan worden, en als we ingaan op hoe in ons voorstel het inkomen geregeld is. De kwestie is alleen dat niet alle in en outs van ons voorstel in één adem kunnen worden behandeld, dat dus een stapsgewijze en gefaseerde bespreking nodig is, die van de lezer het geduld en de discipline vraagt zijn oordeelsvorming uit te stellen tot na de presentatie van geheel ons voorstel. We stellen dus voor de meerwaardevorming op te heffen door het geld uit de productiesfeer te verwijderen, of zoals we dat noemen de productie te schonen. De vraag die zich naar aanleiding hiervan aandient is natuurlijk hoe die productie dan geschoond kan worden, hoe geld uit de productiesfeer te verwijderen. Het antwoord luidt in zijn algemeenheid: door een einde te maken aan de verwerving van inkomen in de productiesfeer. In wat volgt geven we een nadere uitleg van dat antwoord. Productie is te beschouwen vanuit twee standpunten. In het eerste, en dan opgevat in brede zin, is productie een proces waarin goederen en diensten worden voortgebracht. Dit is vanzelfsprekendheid. In het tweede standpunt wordt productie beschouwd als een mogelijkheid om aan geld te komen, een inkomen te verwerven. Het is uiteraard dít perspectief dat van belang is in het licht van een antwoord op de vraag van hierboven hoe geld uit de productiesfeer verwijderd kan worden. We geven eerst in het kort aan hoe de verschillende betrokkenen in het productieproces onder het kapitalisme hun inkomen verwerven. Vervolgens 201 zal ook verduidelijkt dienen te worden dat inkomen en productieproces niet noodzakelijk aan elkaar gekoppeld hoeven te zijn, en op de derde plaats zal moeten blijken dat door de opheffing van inkomensverwerving in het productieproces geld niet langer meer een productiefactor is, en de productie dus geschoond is. Staan we dan eerst in het kort stil bij hoe de verschillende betrokkenen hun inkomen verwerven in het kapitalistisch productieproces. Voor de overzichtelijkheid maken we een onderscheid in drie categorieën productiemiddelen: grond(stoffen), kapitaal en arbeid (Andriessen, 1972: 8). Elk van deze drie is onder het kapitalisme nodig om te kunnen produceren, en iedereen die in een ervan actief is verdient daarmee een inkomen. Zo komen grondstofleveranciers en grondstofproducenten aan inkomen via toelevering aan het productieproces. De kapitaalbezitter die zijn geld investeert verwerft een inkomen op basis van het feit dat hij door het onbetaalde deel van arbeid meerwaarde vormt, en zo meer uit het productieproces haalt dan hij er in stopt. En de arbeider verwerft inkomen door zijn arbeidskracht in het productieproces aan te bieden. Nu zijn we zo gewend geraakt aan die koppeling van inkomen aan inzet in de productie, dat we bijna niet beter weten of zij vormen een onlosmakelijk geheel, en wel in dier voege dat zonder die inzet geen inkomen te verwerven zou zijn, en dat door loskoppeling van inkomen aan die inzet in de productie, het aanbod van arbeid, grondstoffen en kapitaal zou afnemen en de productie, en daarmee de gehele economie, lam gelegd zouden worden. Omdat die koppeling al meer dan enkele eeuwen bestaat is een dergelijke opinie niet ongewoon. Menig patroon of ordening wordt nog al eens als vanzelfsprekend aanvaard, om geen andere reden dan dat zij al lang bestaat. Logisch gezien hoeft die koppeling niet als dwingend opgevat te worden, en ook in werkelijkheid heeft zij niet altijd bestaan, zoals de oergemeenschap gedurende meer dan een miljoen jaar heeft laten zien. Niettemin kwam een verminderde inzet in de oergemeenschap niet voor, evenmin een beperking van de productiecapaciteit. Arbeid en andere productiemiddelen konden daar vrijelijk in het productieproces bijeengebracht worden, niet gehinderd door de vraag of er genoeg geld voor was, noch belemmerd door het feit dat er lonen uitbetaald of inkomens verworven moesten worden. Sterker nog, daar kon men vrijelijk en onbelemmerd produceren niet ondanks, maar juist omdat geld en de verwerving van inkomen geen rol konden spelen. Juist omdat arbeidskracht en andere productiemiddelen daardoor gratis waren, stond wat dit aangaat niets in de weg voor een optimale productie (uiteraard in het licht van de stand van de toenmalige techniek). Zowel logisch gezien alsook feitelijk is de koppeling van inkomen aan de productie van goederen en diensten geen onoverkomelijke of dwingende noodzaak. Of nog juister gezegd, de geschiedenis leert dat die ontkoppeling de productie en de 202 economie ten goede kan komen. Dat niettemin na verloop van tijd, en vooral onder het kapitalisme, inkomen vast werd gekoppeld aan de productie, vindt natuurlijk een even voor de hand liggende als begrijpelijke verklaring in het gegeven dat het hierdoor mogelijk is een deel van de arbeid niet te betalen en op die manier meerwaarde te vormen, de basis van de winst. De enige substantiële reden voor die koppeling is de winstmaximalisatie voor de kapitalist. Voor een productie in dienst van het welzijn van iedereen en het milieu, heeft die koppeling geen enkele positieve functie, sterker nog, zij is de belangrijkste rem op zo’n productie. De conclusie kan geen andere zijn dan dat inkomen niet per definitie aan inzet in de productiesfeer gekoppeld hoeft te worden, en dat zo bezien er dan ook niets in de weg staat - het verzet van de kapitalist uitgezonderd - om die koppeling op te heffen. Omwille van de grote lijn vatten we onze discussie tot nu toe nog eens kort samen. ï‚· Ons onderwerp is de meerwaardevorming als een van de eigenschappen van het kapitalisme via de beëindiging waarvan de ondergang van dat stelsel bewerkstelligd kan worden. De verwijdering van het geld uit de productiesfeer - de schoning van de productie - zou een einde kunnen maken aan die meerwaardevorming, terwijl die schoning weer tot stand gebracht wordt door het stopzetten van de verwerving van inkomen in de productiesfeer. ï‚· Op de vraag hoe inkomen en productie van elkaar los te koppelen, bespraken we eerst de manier waarop de verschillende betrokkenen in het kapitalistisch productieproces hun inkomen verdienen, en daarna wezen we er op dat deze koppeling geen economische noodzaak was. Keren we nu terug naar de drie categorieën productiemiddelen waarmee mensen in het kapitalistisch productieproces een inkomen verwerven. We wezen op de grondstofleveranciers, de kapitaalbezitters en de arbeiders. Als het waar is dat loskoppeling van inkomen en productie economisch gezien niet schadelijk, ja zelfs gunstig, in ieder geval mogelijk is, dan ligt de weg open om inkomen uit de productiesfeer te verwijderen. Concreet betekent dit dat inkomen uit leveranties van grondstoffen en uit arbeid vervalt, en dat de grondstoffen voor de productie en de arbeid dus gratis worden. En dit brengt dan weer met zich mee de loskoppeling van inkomen en ondernemen, omdat de kapitaalbezitter geen vermogen meer hoeft te steken in de aankoop van kapitaalgoederen, grondstoffen en arbeid, zodat daarmee de basis vervalt voor winstmaximalisatie. Door die loskoppeling wordt de productie geschoond, verdwijnt het geld uit de productie en kan er dus ook niet langer sprake zijn van meerwaardevorming door een deel van de arbeid niet te betalen. Door de loskoppeling wordt het geld uit de productie verwijderd 203 en wordt meerwaardevorming, een van de twee steunpilaren van het kapitalisme, onder dat stelsel weggehaald. 11.4.2.3. Beëindiging van het tweede element Het antwoord op de vraag hoe het tweede element, namelijk de omzetting van meerwaarde in winst door middel van verkoop van producten die meerwaarde bevatten, een halt toegeroepen kan worden, ligt impliciet al besloten in de opheffing van het eerste element. Als meerwaardevorming is beëindigd (door de schoning van de productie), is er geen meerwaarde meer, en kan er dus ook niet langer meerwaarde in winst worden omgezet. De beantwoording van de vraag hoe het tweede element te beëindigen, kan men dus niet los zien van de onlosmakelijke band tussen beide elementen. Zo heeft voor de kapitalist de vorming van meerwaarde geen zin als zij niet door verkoop van producten op de markt in winst omgezet kan worden. En die verkoop zou geen winst opleveren als er niet eerder al in het productieproces meerwaarde was gevormd. Deze interdependentie brengt met zich mee dat beëindiging van het ene element per definitie ook het voortbestaan van het andere aantast. Zo ligt in de opheffing van het eerste element (meerwaardevorming) impliciet het einde van het tweede besloten. Op de vraag hoe de omzetting van meerwaarde in winst een halt toegeroepen kan worden is het antwoord dus dat dit mogelijk is door de meerwaardevorming te stoppen. Door de loskoppeling van inkomen en productie wordt de meerwaardevorming onmogelijk, en de consequentie daarvan is dat er ook niet langer meerwaarde in winst omgezet kan worden. De afbraak van beide elementen betekent het einde van het kapitalisme. Hij luidt het einde in van een economisch systeem dat wij in de twee eerste delen uitvoerig hebben toegelicht, een economisch systeem dat zich niet leent voor maatschappelijk verantwoord ondernemen, dat de samenleving niet ten dienst staat, maar haar juist leegzuigt ten behoeve van een kleine minderheid. De opheffing van beide elementen brengt het einde naderbij van een economisch systeem dat tweehonderd jaar geleden bij het einde van het feodalisme enig nut had, maar dat zichzelf economisch heeft overleefd, en dat, gemeten naar de normen van rudimentair fatsoen in onze tijd, al lang ten grave gedragen had moeten zijn. Het einde van de beide elementen ondergraaft een economisch stelsel dat de betekenis van de mens hoofdzakelijk ziet in termen van accumulatiemogelijkheid, dat de hulpbronnen versneld opteert, het leefmilieu en het natuurlijk evenwicht ondergeschikt maakt aan de accumulatiebehoeften van een minderheid, en heel de wereld aan die minderheid dienstbaar wil maken. 204 De opheffing van beide elementen maakt de weg weer vrij voor een economie waarin de noodzaak ontbreekt om vanwege de moordende concurrentie steeds meer te accumuleren, en om belemmeringen voor die accumulatie weg te nemen met maatschappelijk niet-verantwoorde maatregelen. Die opheffing geeft weer ruimte aan een economisch systeem dat ten dienste kan staan aan heel de mondiale gemeenschap, waarin de productiekrachten ten volle worden benut en de productie van goederen en diensten zoveel mogelijk gelijk en naar behoeften worden verdeeld, een economisch systeem met als uitgangspunt respect voor mens, natuur en milieu, en met als doel sociale rechtvaardigheid en welzijn voor iedereen. 11.4.2.4. Geen meerwaardevorming, wel meerproduct Het moge dan zijn dat kapitalistische meerwaardevorming in het postkapitalisme geen voedingsbodem meer vindt, toch wordt in het postkapitalisme een meerproduct voortgebracht. Hier zou de verdenking aan kunnen kleven dat daar tóch sprake zou kunnen zijn van meerwaardevorming in de zin van uitbuiting zoals onder het kapitalisme. Waar ons argument is dat het einde van de meerwaardevorming het kapitalisme ontmantelt, kunnen we natuurlijk niet om deze verdenking heen. Over de noodzaak van een meerproduct in het postkapitalisme hoeft geen twijfel te bestaan. Werkers zullen ook daar immers meer moeten produceren dan voor eigen gebruik nodig is vanwege de reproductie, het levensonderhoud dus, van wie niet kunnen werken, zoals gepensioneerden, ouden van dagen, zieken, kinderen en zo meer. De vraag waar het om gaat is of hier terecht de conclusie aan te verbinden valt dat in het postkapitalisme evenzeer sprake zou zijn van meerwaardevorming en uitbuiting als onder het kapitalisme. Het antwoord is ontkennend. Want het meerproduct in het postkapitalisme valt niet toe aan bezitters van productiemiddelen of welke groep van 'happy few' dan ook, en staat evenmin in functie van kapitaalaccumulatie. Het meerproduct staat hier in dienst van de reproductie van de samenleving, en omdat de werkers lid zijn van de samenleving en dus belang hebben bij de reproductie ervan, staat het meerproduct ook in functie van de reproductie van de werkenden. In het postkapitalisme komt het meerproduct de samenleving ten goede, en via deze weg ook de producenten van dat meerproduct. In deze zin is uitbuiting via de productie van het meerproduct in het postkapitalisme uit te sluiten, en is dat meerproduct dus ook niet in strijd met ons argument van de ontmanteling van het kapitalisme. 205 Hoofdstuk 12 INKOMEN IN HET POSTKAPITALISME; HET PERIODIEK BUDGET 12.1. Inleiding Het einde van de meerwaardevorming door de loskoppeling van geld en productie, de schoning van de productie dus, roept de vraag op naar hoe het inkomen na het kapitalisme - in het vervolg te noemen het postkapitalisme - tot stand komt en welke functies het vervult. Als men in het productieproces niet langer meer een inkomen kan verwerven, hoe wordt in het postkapitalisme het doel van de distributie dán gerealiseerd? Dat wil zeggen hoe komt de consument in het postkapitalisme dán aan goederen en diensten? Voor een antwoord starten we met een typering van de distributie in het kapitalisme. Door die vergelijking ontstaat een zeker contrast waardoor, naar wij verwachten, de kenmerken van de distributie en het inkomen in een postkapitalistische economie verder oplichten. 12.2 Distributie onder het kapitalisme Met het oog op de verheldering van de distributie onder het kapitalisme, brengen we om te beginnen een onderscheid aan in soort producten. Enerzijds hebben we 206 dan de productiemiddelen, terwijl daar anderzijds de goederen en diensten zijn die voor de consumptie bestemd zijn. Consumptie omschrijft men doorgaans als de aanschaf van goederen en diensten voor de bevrediging van behoeften (Andriessen, 1972: 9). 1. De distributie onder het regime van de kapitalistische economie nu is zodanig geregeld dat de geproduceerde goederen en diensten hun weg naar de gebruiker alleen kunnen vinden via de besteding van geld. Zo moet de kapitalist-ondernemer kapitaal investeren om over productiemiddelen te kunnen beschikken, en de consumptiegoederen vinden hun weg naar de consument via het inkomen dat met arbeid in het arbeidsproces is verdiend. Omdat geld in het kapitalisme de stuwende kracht, de motor is, hangt aan alles wat aangeschaft wordt een prijskaartje. 2. Op de tweede plaats kan er op gewezen worden dat, gezien vanuit de kapitalistische producenten, het doel van de distributie op de eerste plaats niet is te voorzien in de levensbehoeften van de mens, maar in de realisering van de meerwaarde. De primaire en meer dan waarschijnlijk enige intentie van de kapitalist met de distributie is het maken van winst. 3. Met het oog op onze typering van de distributie onder het kapitalisme moet vervolgens opgemerkt worden dat onder dit stelsel de verdeling van goederen en diensten zeer ongelijk is. Dit wordt veroorzaakt onder meer door de grote verschillen in inkomsten. 12.3. Distributie in de postkapitalistische economie Laten we vanuit deze typering van de distributie onder het kapitalisme onze gedachten gaan over de distributie in de postkapitalistische economie. 12.3.1. In principe geen prijskaartje Op de eerste plaats valt dan op dat vanwege de schoning van de productie, door opheffing dus van geld als factor in de productie, in het postkapitalisme geen prijskaartje hangt aan productiemiddelen, goederen en diensten. Door die schoning kent zo'n economie niet alleen een productie waarin de behoeften van mens en natuur de toon aangeven, de voortgebrachte producten zijn ook gratis. Waar de productie kosteloos is zijn de producten immers gratis. En omdat dit zo is kunnen in een dergelijke economie de productiemiddelen en de consumptiegoederen kosteloos en naar de behoeften van de mensen worden gedistribueerd. Het thema van de verdeling naar behoeften komt verderop aan bod. In dit eerste vergelijkingspunt met de distributie onder het kapitalisme is het van belang vast te stellen dat in de postkapitalistische economie goederen en diensten in principe gratis zijn en dus kosteloos kunnen worden gedistribueerd. 207 Het zal de attente lezer niet ontgaan zijn dat we hier opmerken dat die producten 'in principe' gratis zijn. In principe, inderdaad, want met het oog op de realiteit, of liever gezegd gelet op het aspect van de uitvoering van de distributie, moet een en ander toch nader worden genuanceerd en toegelicht. Zo betekent 'kosteloos' allereerst natuurlijk niet dat die productie als manna uit de hemel komt vallen. Productie vraagt menselijke inspanning. Er zal dus voor gewerkt moeten worden. Iedereen die kan zal derhalve arbeid moeten leveren. Overigens is dit niets bijzonders en geldt dat überhaupt en voor elke economie. In het postkapitalisme geldt arbeid als de tegenprestatie voor de kosteloze verstrekking van goederen en diensten. Vervolgens bedoelen we met 'kosteloos' ook niet dat de distributie zonder meer en onvoorwaardelijk plaats vindt. Zij is namelijk gebonden aan bepaalde condities, die rechtstreeks verband houden met een zwakkere kant van de mens. En die zwakkere kant is dat men van wat gratis is meer zal proberen aan te schaffen dan naar reële behoeften nodig is. De gevolgen van die hebzucht zullen ongetwijfeld zijn een vroegtijdige en onnodige aanschaf van nieuwe productiemiddelen en een overdadige aanschaf van consumptiegoederen, met als gevolg een zware aanslag op energie en milieu. In een economie waarin productiemiddelen, goederen en diensten gratis zijn, dienen bij de distributie voorwaarden ingebouwd te worden die garanderen dat de verdeling beantwoordt aan de werkelijke behoeften, en ook binnen de draagkracht blijft van het milieu. Voor wat betreft die voorwaarden gaan we uit van de onderscheidingen die we hierboven (12.2) in producten hebben aangebracht. 12.3.1.1. Controle op toewijzing van productiemiddelen Om te beginnen hebben we daar dan de sectoren waarin productiemiddelen worden aangeschaft. We denken daarbij aan de industrie, landbouw, bouwbedrijven, visserij, mijnbouw, vervoer en openbare diensten, en andere. De vraag is dan welke voorwaarde bij de distributie van productiemiddelen ingebouwd kan worden, welke conditie er te vinden is die zoveel mogelijk garant staat voor een aanschaf van middelen waarin de werkelijke behoeften niet overschreden worden? De voorwaarde waarnaar wij hier zoeken zien wij vervuld in een controle die door een instantie wordt uitgevoerd, een instantie die uitsluitend op het algemeen belang gericht is. Een zaak van dergelijk bovenindividueel belang als de aanschaf van productiemiddelen, kan eenvoudigweg niet aan het particulier initiatief worden overgelaten, maar dient onder toezicht te staan van een instantie die vanuit een min of meer totaaloverzicht verantwoorde beslissingen kan nemen en daarbij door het volk wordt gecontroleerd. Een dergelijke instantie zou een staatsorgaan dienen te zijn. We stellen vast dat in tegenstelling tot het regime onder het kapitalisme, in de postkapitalistische economie productiemiddelen door schoning van de productie gratis zijn en dus ook kosteloos gedistribueerd 208 kunnen worden, maar dat ter voorkoming van uitwassen die distributie onder bovenindividuele controle dient te staan. 12.3.1.2. Periodiek budget voor aanschaf van consumptiegoederen Naast het vlak van de productiemiddelen onderscheiden we in de productie ook de sector van de consumptiegoederen. We hebben er in paragraaf 12.3.1 al op gewezen dat in de postkapitalistische economie deze goederen (evenals de productiemiddelen) gratis zijn en dus kosteloos gedistribueerd kunnen worden, maar dat vanwege de heb- en schraapzucht van de mens die verdeling niet onvoorwaardelijk kan zijn. Staan we nu dan stil bij een voorwaarde die opgeld doet bij de distributie van consumptiegoederen. Zo'n voorwaarde zien wij gestalte krijgen niet door middel van controle door een instantie of overheidsorgaan, zoals bij de productiemiddelen. De aanschaf van consumptiegoederen is immers te zeer gebaseerd op, zo niet geheel afhankelijk van individuele keuzen, dat een instrument als overheidscontrole niet alleen een volstrekt verkeerd, misplaatst, inefficiënt, maar ook een impertinent middel zou zijn. De voorwaarde, te verbinden aan de distributie van consumptiegoederen, zou de individuele keuzevrijheid van de consument dus geheel intact moeten laten. Waar die voorwaarde natuurlijk wél in zou moeten voorzien, en daar gaat het hier om, is dat die aanschaf in overeenstemming is met wat naar de normen van de tijd en de maatschappij waarin de consument leeft een redelijke behoeftebevrediging is, en daar vanuit een hebzucht niet (al te) ver bovenuit kan stijgen. Bij die normen hoort natuurlijk op de eerste plaats de eis dat de totale hoeveelheid naar redelijke behoeften gedistribueerde consumptiegoederen in overeenstemming moet zijn met een productie die het milieu niet meer aantast dan de aarde op enig moment en met de dan heersende technologie kan verwerken zonder er blijvende schade van te ondervinden. Een dergelijke voorwaarde bij de distributie van consumptiegoederen zien wij verwezenlijkt in een budget - een uit te keren bedrag in geld - dat de consument, en dat is iedereen, periodiek wordt toegekend. Zo'n budget waakt er dan voor dat de totale consumptie ongeveer blijft binnen de grens van wat in een bepaalde tijd en in een bepaalde maatschappelijke context als ruimschoots voldoende wordt beschouwd voor een reële behoeftebevrediging, en dat die totale consumptie tevens binnen de draagkracht blijft van het milieu. Zo’n budget verhindert dus dat de aanschaf van consumptiegoederen vanwege de hebzucht van de mens leidt tot een overdaad die het milieu schaadt, en energie en grondstoffen verkwist. Het blijkt dus dat het inkomen in het postkapitalisme gevormd wordt door het budget, dat wil zeggen een wekelijks of maandelijks, in ieder geval periodiek uit te keren bedrag in geld, en dat goederen en diensten via de besteding van dit bedrag hun weg naar de consument vinden. Het blijkt dat de belangrijkste functie 209 van dit budget is te voorzien in een naar tijd en plaats redelijke behoeftebevrediging, binnen de grenzen van een productie die het milieu niet méér aantast dan de aarde op enig moment kan verwerken zonder onherstelbare schade. In wat volgt gaan we verder op het budget in. 12.3.2. Voorzien in levensbehoeften, niet in winst en zelfverrijking De primaire en belangrijkste intentie van de kapitalistische producent met de distributie is niet te voorzien in levensbehoeften, in de reproductie van mens en natuur, maar de toename van de accumulatie. Wat valt in het licht hiervan te zeggen van de distributie onder het postkapitalisme? Voor een antwoord gaan we nader in op de rol die de prijsbepaling van goederen en diensten in het kapitalisme speelt in functie van de accumulatie. Dit dient als achtergrond voor het antwoord op de vraag van hierboven. 12.3.2.1. Prijsbepaling van goederen en diensten in het kapitalisme in functie van de accumulatie Bij de omzetting van meerwaarde in winst speelt de prijsbepaling vanzelfsprekend een belangrijke rol. We maken hier onderscheid naar een prijsbepaling in meer algemene zin, de invloed op de prijs door verkeerd rekenen, en de werking van mechanismen van de zogenaamde vrije markt op de prijsbepaling. Wat betreft de prijsbepaling in meer algemene zin moet gewezen worden op de hoeveelheid arbeid die nodig is voor de productie van waren. Hoe meer tijd ervoor nodig is, hoe hoger ook de waarde - uitgedrukt in geld - van een product. In een economie waarin geld niet verwijderd is uit de productiesfeer, en de productie dus niet geschoond is, geldt dat de prijs van een goed of dienst groter is naargelang er meer arbeid aan is besteed. En dan bedoelen we hier niet de individuele arbeidstijd, maar de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd. Dat is de tijd die noodzakelijk is voor de productie van een waar onder gemiddelde maatschappelijke productieomstandigheden, dat wil zeggen bij een gemiddeld technisch niveau en een gemiddelde vaardigheid en arbeidsintensiteit. De waarde van een product wordt in het kapitalisme in haar algemeenheid bepaald door de arbeidstijd die maatschappelijk noodzakelijk is. Een andere rol speelt verkeerd rekenen. Hiermee wordt bedoeld dat het in het kapitalisme, dus ook in zijn huidige variant van het neoliberalisme, ontbreekt aan een rekeneenheidsysteem dat de kosten en de prijs verbonden aan menselijke energie (menswaarden) en natuurlijke energie (natuurwaarden) zichtbaar kan maken. In het neoliberale kamp gaat alleen dié arbeid door voor productief, die bijdraagt aan de kapitaalaccumulatie Alle andere activiteiten en arbeid gaan dus 210 door voor niet-productief, en zijn voor het neoliberalisme dan ook niet relevant. Een voorbeeld daarvan treffen we in de activiteiten voor herstel van milieuschade. Omdat deze activiteiten geen bijdrage leveren aan de accumulatie, maar integendeel slechts geld kósten, is het neoliberalisme daar dan ook niet in geïnteresseerd, en bijgevolg ontbreken de eventuele kosten die voor het herstel van die schade nodig zouden zijn in de kosten-batenanalyse van het kapitalistisch ondernemen. Niet alleen kosten voor de reproductie van de natuur, ook die van de mens ontbreken gedeeltelijk op die berekening, zoals inzake activiteiten in het kader van het informele deel van de zorgsector, onder meer vrijwilligerswerk en huishoudelijke arbeid. Het neoliberalisme beschouwt huishoudelijke arbeid en onbetaalde zorg als een gratische bijkomstigheid, die bovendien niets bijdraagt aan de winstvorming. Deze arbeid telt in het neoliberalisme niet echt mee, heeft geen prijs, en dus geen waarde. De vraag waarom er dan zo verkeerd gerekend wordt vindt een beantwoording in het feit dat een juiste berekening, waarin de kosten van mens- en natuurwaarden opgenomen zouden zijn, een lelijke streep door de winstrekening van het kapitaal zou halen. Bij een juiste berekening van die kosten zou het peil van de huidige prijs van goederen en diensten niet langer te handhaven zijn en omhoog schieten, en daardoor de afzet, en dus de omzetting van meerwaarde in klinkende munt, de accumulatie dus, in gevaar brengen. Een andere factor van belang bij de prijsbepaling van waren in het kapitalisme is de werking van de zogenaamde 'vrije markt'. Allereerst dienen we in dit verband dan te wijzen op de verhouding tussen vraag en aanbod, en de invloed daarvan op de prijsstelling van waren. Hoe groter de vraag en kleiner het aanbod, hoe hoger de prijs en omgekeerd. Kapitalistische ondernemers beschikken over de mogelijkheid deze verhouding zo te manipuleren, dat dit ten goede komt aan de accumulatie. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk de markt van een veel gevraagd product schaars te voorzien, om zo de prijs, en dus de accumulatie, op te drijven. Ook is het mogelijk de markt te overvoeren met een bepaald product, zodat de prijs sterk daalt, en collega-producenten ten onder gaan. Dit laatste brengt ons dan bij een ander mechanisme van die 'vrije markt' inzake de prijsbepaling. We maken daarvoor een onderscheid tussen een markt met een volkomen concurrentie, en een waarop sommige bedrijven een monopoliepositie innemen, of daarnaar op weg zijn. Er zijn hier natuurlijk allerlei schakeringen en tussenvormen mogelijk. Daar staan we echter niet bij stil, omdat ons geen uitputtende beschrijving voor ogen staat. Kijken we dan eerst naar de invloed die een markt met volkomen concurrentie heeft op de prijsbepaling. Op een dergelijke markt kunnen aanbieders van waren vrij concurreren. Doorgaans zal dat met zich mee brengen een druk op de prijzen en dus een ontwikkeling in de richting van een daling van de waarde van waren, zoals uitgedrukt in het 211 waardemiddel geld. Wie de paragrafen 5.5.1 tot en met 5.5.1.4 kent zal zich herinneren waarom een markt met een volkomen concurrentie meer een theoretische constructie dan realiteit is. Een markt waarop bedrijven neigen naar een monopoliepositie ligt meer voor de hand. Hier zal een beperkte concurrentie heersen, en daarom zal zich daar doorgaans een tendens voordoen naar stijging van de prijzen van waren. 12.3.2.2. Waarde- en prijsbepaling in het postkapitalisme Wat kan in het licht van wat we hierboven naar voren brachten over de waardeen prijsbepaling in het kapitalisme, gezegd worden over het postkapitalisme? Gaat het hier ook primair om accumulatie, of staan levensbehoeften centraal? 1. Prijsbepaling van goederen en diensten De prijsbepaling in het postkapitalisme komt geheel niet overeen met die in het kapitalisme. De grond hiervan is het gegeven dat in het postkapitalisme het geld uit de productie is gehaald. Dit brengt met zich mee dat goederen en diensten in principe gratis zijn. We hebben daar eerder in 12.3.1 al uitvoerig bij stilgestaan. We zagen daar ook dat niettemin aan de meeste goederen en diensten toch een prijskaartje wordt gehangen, en dat dit verband houdt met het feit dat van wat gratis is zoveel aangeschaft zal worden, dat natuur en milieu hierdoor ernstig en onherstelbaar beschadigd zouden worden. De enige reden waarom hier aan goederen en diensten een prijs wordt gehecht is om de aanschaf ervan zodanig af te remmen dat natuur en milieu niet onherstelbaar beschadigd worden en energiebronnen niet uitgeput raken. Om dit te bereiken wordt aan iedere eenheid periodiek een ongeveer gelijk budget uitbetaald, dat wil zeggen een gelijk bedrag aan geld, dat volstaat voor een naar tijd en plaats redelijke behoeftebevrediging binnen de grenzen van wat voor natuur en milieu toelaatbaar is. Met het oog op deze onderling afstemming van dat budget en die redelijke behoeftebevrediging, is het noodzakelijk aan de diverse goederen en diensten een waarde in een geldbedrag toe te kennen, zodat de hoogte van het geldbedrag van het budget daarop afgestemd kan worden. Bij die waardetoekenning doet het er in wezen niet toe welke prijs aan de diverse consumptiegoederen wordt toegewezen (of consumptiegoed X de prijs Y of Z krijgt). De prijs van de diverse goederen en diensten wordt, zo zou men kunnen zeggen, volkomen willekeurig vastgesteld, en wel met dien verstande dat aan die consumptiegoederen voor de productie waarvan natuur, en milieu zwaarder belast worden, een hoger prijskaartje zal hangen. En de hoogte van het periodiek budget is zodanig op deze prijzen afgestemd dat het de soort behoeftebevrediging waarover we hierboven spraken mogelijk maakt: een naar tijd en plaats redelijke behoeftebevrediging, waarin natuur, milieu en energievoorraad niet onherstelbaar worden aangetast. 212 De prijsbepaling in het postkapitalisme wijkt dus geheel af van die in het kapitalisme. Zo speelt de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd geen rol, omdat geld uit de productie is verwijderd en arbeid gratis is. Evenmin kunnen de mechanismen van de 'vrije markt' een rol spelen, zoals vraag en aanbod, en een markt met al dan niet volkomen concurrentie en alle schakeringen daartussen. Het postkapitalisme kent niet een markt in de zin van een domein waar de 'wetmatigheid' van vraag en aanbod heerst, en ondernemers hun waren proberen af te zetten om zo de erin opgeslagen meerwaarde te realiseren. In het postkapitalisme speelt bij de waardebepaling van de consumptiegoederen zoals uitgedrukt in geld, evenmin de negatie van de verantwoordelijkheid voor de mens- en natuurwaarden, voor de reproductie van mens en natuur. Het is juist met het oog hierop - en alleen hierom - dat aan goederen en diensten die in principe gratis zijn, een waarde wordt toegekend in de vorm van een prijskaartje. De conclusie kan zijn dat in het postkapitalisme de prijsbepaling, anders dan in het kapitalisme, niet in functie staat van accumulatie en verrijking, maar tegemoet komt aan een behoeftebevrediging binnen de grenzen van de beschikbare middelen en wat goed is voor het milieu, en aldus een duurzame consumptie mogelijk maakt (zie ook: Arts e.a., 2002, p. 37-59). Dit mag dan wellicht zo zijn, niettemin vinden consumptiegoederen ook in het postkapitalisme hun weg naar de consument via besteding van het budget, dus óók via geld. Dit stelt de vraag of het ondanks het budget hierdoor niet mogelijk is dat sommigen zich daaraan zouden kunnen verrijken, met name dan in het kader van de kringloop van het geld. Dit vraagt om nadere maatregelen, waarop we hieronder ingaan. 2. Kringloop. De noodzaak van aanvullende maatregelen in de sfeer van de kringloop van het geld uit het budget, valt gemakkelijk in te zien als men bedenkt dat de koper van consumptiegoederen zich voor die koop dient te vervoegen bij iemand die de gezochte goederen kan leveren, een leverancier dus. We spreken hier - tussen haakjes - met opzet niet van 'handelaar'. Want dat is een fenomeen dat typisch thuis hoort in het kapitalisme, in ieder geval is een handelaar iemand wiens inkomen varieert met de omzet in zijn handel. Omdat dit, zoals nog zal blijken, niet opgaat voor de instanties bij wie de consument in het postkapitalisme terecht kan voor aanschaf van consumptiegoederen, spreken we hier liever van leveranciers dan van handelaars. Maar dit tussen haakjes. Om de draad weer op te nemen: we wezen er op dat op het vlak van de kringloop van het geld aanvullende maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat sommigen zich aan de distributie in het postkapitalisme toch kunnen verrijken. We doelen in dit verband op de positie van de leveranciers. Speciale maatregelen zijn hier nodig omdat zij anders de beschikking zouden krijgen over twee 213 bronnen van inkomen: als consument krijgen ze, net als ieder ander, een periodiek budget toegekend waarmee ze consumptiegoederen kunnen aanschaffen voor eigen particulier gebruik, terwijl ze daarnaast ook nog het geld in handen zouden krijgen waarmee de consument bij hen consumptiegoederen koopt. Dat dit geheel in strijd is met een inkomenspolitiek die poogt via het budget de consumptie binnen de door ons aangegeven grenzen te houden en de mogelijkheden voor verrijking ten koste van en op kosten van anderen te elimineren, hoeft geen nadere toelichting. Er zullen dus nog aanvullende maatregelen genomen moeten worden met het oog op dat dubbel inkomen van leveranciers, maatregelen zoals gezegd op het vlak van de circulatie ofwel kringloop van het geld. Bij de maatregelen die in aanmerking komen is ons inziens een tweetal effectief. We geven een beschrijving ervan in het kort. De eerste maatregel is dat de leverancier het geld dat bij hem belandt vanwege verkoop van consumptiegoederen, overmaakt aan bijvoorbeeld een overheidsinstantie, die dan vervolgens zorgt dat dit geld weer in de circulatie komt doordat het wordt besteed aan de uitkering van de periodieke budgetten. Meer schematisch kan deze kringloop van het geld als volgt in beeld worden gebracht: L O > C O staat voor de overheid, C voor de consument met zijn periodiek budget, en L voor de leverancier. Het totale bedrag dat van de overheid uitgaat in de vorm van periodieke budgetten, komt via de leveranciers op enig moment weer geheel bij de overheid terug, die het vervolgens dan weer opnieuw aan de consument doet toekomen in de vorm van het periodiek budget, et cetera. Wil deze aanvullende maatregel functioneren dan is het vanzelfsprekend nodig dat alle consumptiegoederen die de leverancier in voorraad heeft, alsook alle consumptieartikelen die hij verkoopt, naar aantal en soort geregistreerd worden. Een vergelijkbaar registratiesysteem wordt ook gehanteerd onder het kapitalisme, zij het met een ander doel dan verrijking te voorkomen. Deze regeling blijkt dus uitvoerbaar en kan vanuit dat oogpunt dan ook nauwelijks op bezwaren stuiten. Voor een tweede maatregel lijkt elektronisch betalen de aangewezen weg. denken hier aan een tweetal mogelijkheden. 214 De eerste behelst een vorm van de chipknip. Die knip kan elektronisch met een bepaald geldbedrag opgeladen worden. De bezitter ervan kan bij aankoop van consumptieartikelen het betreffende bedrag elektronisch van zijn knip af laten schrijven via een daarvoor geschikt apparaat bij de leverancier. Het van de knip afgeschreven bedrag wordt dan rechtstreeks overgemaakt naar de overheid en niet bijgeschreven op rekening van de leverancier, maar door het betreffende apparaat slechts vastgelegd zo lang dat nodig is voor controle op voorraad en omzet is. Naast de eerste maatregel bewerkstelligt deze mogelijkheid van het elektronisch betalen eveneens dat de leverancier naast zijn periodiek budget niet over nog een tweede inkomen beschikt, en zij vergemakkelijkt tevens een registratie van de voorraad en de omzet van de leverancier. Een andere mogelijkheid van dat elektronisch betalingsverkeer is een variant op het zogenaamde pinnen. Deze variant bestaat hierin dat het gepinde bedrag wel van de rekening van de koper wordt afgeschreven, zoals gebruikelijk, maar niet wordt bijgeschreven op de rekening van de leverancier. Het betreffende bedrag wordt ook hier bij de verkoper slechts geregistreerd en vastgelegd zolang dat voor controle van voorraad en omzet nodig is. Ook in deze vorm van elektronisch betalen wordt bereikt dat de leveranciers niet de beschikking krijgen over een tweede bron van inkomen, en dat de loop van het geld tijdens de circulatie nergens stagneert en zich in handen van sommigen ophoopt. 12.3.3. Budget en pakket consumptieartikelen 12.3.3.1. Samenstelling van het pakket consumptieartikelen Zoals gezegd is een primaire functies van het budget er voor te zorgen dat de consumptie van goederen en diensten geen onnodig zwaar beslag legt op natuur, milieu en grondstoffen. Wanneer het nu echter een consumptiegoed betreft dat hier nauwelijks beslag oplegt, of van groot maatschappelijk belang is, is er geen reden om het niet gratis ter beschikking te stellen en het dus niet in het pakket consumptiegoederen op te nemen waar een budget voor is gesteld. We denken hier aan diensten als onderwijs, gezondheidszorg en openbaar vervoer. Hun beslag op energie en grondstoffen is zo gering, bovendien vormen ze zulke belangrijke sectoren, dat ze in onze optie buiten het budget gehouden dienen te worden, en dus geheel gratis zijn. Het omgekeerde gaat natuurlijk ook op. Consumptiegoederen die energie, milieu en grondstoffenvoorraad zwaar aantasten, en bovendien van gering individueel en maatschappelijk belang zijn, dienen niet alleen in het pakket waarvoor een budget staat opgenomen te worden - dat spreekt vanzelf -, ze dienen ook een relatief groot deel van het budget op te eisen om aldus het beslag op energie en milieu zo klein mogelijk te houden. Een goed voorbeeld in kwestie is het autobezit. Er staat niets een zware heffing op dit voertuig in de weg, te meer niet 215 wanneer daar tegenover staat dat het openbaar vervoer gratis is en dus niet in het consumptiepakket wordt opgenomen. Openbaar vervoer legt ook een tamelijk zwaar beslag op milieu en energie, maar de voordelen ervan wegen toch ruimschoots op tegen de schade die het particulier gebruik van de auto toebrengt. 12.3.3.2. Kleurloze gelijkheid? In principe krijgen in het postkapitalisme gelijke eenheden een gelijk budget. Dit streven komt voort uit sociale rechtvaardigheid als een van de centrale doelstellingen. Deze inspanning kan het schrikbeeld oproepen van een kleurloze gelijkheid, waarin mensen de gelegenheid wordt ontnomen tot individuele expressie, en het budget iedereen noopt tot aanschaf van dezelfde consumptieartikelen. Een stereotype en tevens angstwekkend voorbeeld is dan vaak de vroegere Oost-Duitser met zijn Trabant. De angst voor een dergelijk schrikbeeld is begrijpelijk, maar met betrekking tot het budget niet terecht. ï‚· Allereerst laat dit budget de consument de vrijheid prioriteiten te stellen en het geld te besteden aan consumptiegoederen naar keuze. ï‚· Het is niet goed in te zien waarom een gelijk budget dit schrikbeeld oproept, terwijl ten opzichte van gelijke inkomens onder het kapitalisme, bijvoorbeeld de groep minimuminkomens of de modale inkomensgroepen, die angst niet leeft. ï‚· De vraag zou gesteld kunnen worden of het wel het inkomen zélf, en niet veeleer het beleid van de overheid is - het voormalige Oost-Duitsland bijvoorbeeld - dat een kleurloze gelijkheid in consumptie bewerkstelligt? En is ook niet van belang de vraag of het willen kiezen uit een steeds maar toenemende, en voor een deel overbodige hoeveelheid consumptiegoederen, een noodzakelijke voorwaarde is voor beleving van vrijheid en de mogelijkheid van individuele expressie? Of zou een meer bescheiden consumptie, maar dan wel een die aan echte behoeften tegemoet komt, zoals in het postkapitalisme, daar niet een betere voorwaarde voor zijn? 12.3.4. Rol en plaats van de banken Wat zullen plaats en functie van de banken in het postkapitalisme zijn? Zullen ze vanzelf wel verdwijnen of in ieder geval aanmerkelijk verschrompelen als geld geen productiefactor meer is en niet langer meer in functie staat van de accumulatie? Is het trouwens wel wenselijk dat ze verdwijnen, en is de vraag niet veeleer of ze niet beter gehandhaafd kunnen worden, maar dan met een geheel andere functie? Als geld niet langer meer kapitalistische functies vervult, zullen de verschrompeling en na verloop van tijd de ondergang van de banken ongetwijfeld volgen. Er is echter veel voor te zeggen het niet zo ver te laten komen. In het postkapita- 216 lisme dienen immers ook enkele zaken geregeld te worden die liggen op het terrein waarop de ervaring van banken goed bruikbaar is en waarvoor ze goed zijn geëquipeerd. Banken mogen dan voor wat betreft de belangrijkste functie die zij in het kapitalisme vervullen het liefst zo snel mogelijk verdwijnen, daarom is het nog niet nodig met het badwater ook het kindje weg te gooien. In het postkapitalisme vallen enkele taken te verrichten die de banken op het lijf geschreven staan. We wijzen in dit verband op de taak om namens de overheid de uitvoering en administratie van de periodieke budgetten te behartigen. We denken hier aan bijen afschrijvingen van de rekening van betrokkenen, te vergelijken met wat nu plaatsvindt inzake salaris- of privé-rekening. Vervolgens is er nog een andere taak weggelegd. We hebben gezien dat de hoogte van dat budget afgestemd is op de waarde van de consumptiegoederen die een bepaalde eenheid periodiek redelijkerwijze naar behoefte verbruikt. In dat periodiek budget is niet voorzien in een financiële ruimte voor aanschaf van dure ( meestal duurzame) consumptiegoederen. Voor dergelijke uitgaven zal de consument dus eerst van zijn budget geld moeten sparen, of een lening dienen aan te gaan. En wat dit laatste betreft ligt er in het postkapitalisme voor de bank een taak: het verschaffen van leningen voor de aanschaf van duurzame consumptiegoederen. Tot die taak zal dan ook behoren het onderzoek of in het concrete geval de terugbetaling al dan niet een te zware belasting van het budget zal betekenen, en deze afweging te laten meespelen bij de toekenning van de lening. Bij die afweging kunnen rente en rentepercentages geen enkele rol spelen. In het postkapitalisme bestaat er namelijk geen rente meer. Want rente is woeker, in de zin van een bewuste poging om zonder arbeid een inkomen te verwerven en verrijking na te streven. Zij is gebaseerd op het ten eigen nutte profijtelijk maken van andermans arbeid en geld. Als zodanig is zij een vorm van uitbuiting, en daarvoor is in het postkapitalisme geen plaats meer. Deze taken van de banken onder het postkapitalisme betekenen wel een aanmerkelijke inkrimping van het takenpakket, zodat een kleiner aantal banken die taken zal kunnen vervullen en het grootste deel dus overbodig geworden zal zijn. 217 Hoofdstuk 13 CONTOUREN VAN HET POSTKAPITALISME 13.1. Inleiding De twee peilers van ons voorstel voor een postkapitalistische economie zijn de beëindiging van de meerwaardevorming, naast het periodiek budget. De manier waarop die meerwaardevorming wordt stopgezet - de verwijdering van geld uit de productiesfeer - resulteert in goederen en diensten die in principe gratis zijn. De functie van het periodiek budget is de consumptie zó in te tomen dat aan natuur en milieu niet een onherstelbare schade wordt toegebracht. In dit hoofdstuk schetsen we de contouren van een (postkapitalistische) economie die op deze twee peilers rust en er vorm door krijgt. We trekken de grote omtreklijnen, de skyline als het ware. De aandacht gaat daarbij vooral uit naar de productieverhoudingen, de productiekrachten, en de (rol van de) staat. In deze aandacht voor de grote omtreklijnen verdwijnen natuurlijk de details enigszins uit het beeld en zullen er ook 'witte' plekken zijn, die nog om een nadere inkleuring vragen. Waarom we niet de details maar de contouren in ogenschouw nemen, zal duidelijk worden als we aan het eind van dit boek een aantal condities bespreken dat relevant is met het oog op de ontmanteling van het kapitalisme en de weg naar het postkapitalisme. 218 13.2. Productieverhoudingen 13.2.1. Productiemiddelen ongeschikt voor winstbejag De aard van de productieverhoudingen hangt af van het antwoord op de vraag naar het eigendom van de productiemiddelen. Zijn deze middelen privé-eigendom, waardoor ze aangewend kunnen worden voor verrijking van de bezitter en uitbuiting van de werkenden, of berusten ze niet in privé-handen, en kunnen ze daarom dienen voor de bevrediging van de materiële en culturele behoeften van de gehele samenleving? Van de productieverhoudingen is afhankelijk hoe de productiemiddelen en bijgevolg de voortgebrachte goederen en diensten onder de leden van de samenleving worden verdeeld. In het kapitalisme zijn productiemiddelen privé-bezit, namelijk in handen van kapitalisten. Dit bezit stelt de eigenaar in de gelegenheid, en geeft hem daartoe de macht, een deel van de arbeid niet uit te betalen, en zo meerwaarde te vormen, de basis voor de winst, waarover hijzelf beschikt. In het postkapitalisme zijn de productieverhoudingen anders vastgesteld. Omdat de productie hier is geschoond en arbeid dus gratis is, bestaat hier niet de mogelijkheid meerwaarde op te bouwen. En waar die mogelijkheid ontbreekt verliest het bezit van productiemiddelen zijn aantrekkelijkheid. Die middelen zijn niet langer meer geschikt met het oog op winstbejag, maar vormen slechts nog object van management, van leiding en beheer. Omdat zij door die stopzetting van de meerwaardevorming niet bruikbaar meer zijn voor accumulatie, is het economisch gezien ook van ondergeschikt belang wie er zich eigenaar van mag noemen. In het postkapitalisme verliest het eigendom van productiemiddelen de aantrekkelijkheid die het had. In de economie na het kapitalisme zijn voorwaarden aanwezig de productiemiddelen weer aan te wenden in het belang van heel de samenleving. 13.2.2. Sociale rechtvaardigheid: gelijke rechten op welvaart en welzijn Een centraal kenmerk van de verhoudingen onder het kapitalisme is de groeiende kloof tussen arm en rijk, en het dynamische verband dat hiertussen bestaat. In het postkapitalisme vinden we in het periodiek budget en in de sfeer van de kringloop garanties voor een in principe gelijk inkomen voor iedereen, en de uitsluiten van de mogelijkheid voor sommigen om zich structureel te verrijken. Een en ander sluit aan op een van de hoofddoeleinden van het postkapitalisme, namelijk sociale rechtvaardigheid. We bedoelen daarmee dat alle mensen onvervreemdbaar gelijke rechten hebben op welvaart en welzijn, en dat wij de economie zien als een van de middelen om dat te effectueren. Welnu, in het postkapitalisme treffen we zo’n economie: het geldbedrag van het budget komt overeen met de waarde in geld van de consumptiegoederen die een bepaalde eenheid pe- 219 riodiek en redelijkerwijze naar behoeften aanschaft; de kringloop van het geld uit het budget is erop gericht te voorkomen dat sommigen zich ten koste van anderen verrijken, en in principe krijgen gelijke eenheden een gelijk budget. Als men daarbij bedenkt dat het budget de consumptie beperkt tot binnen de grenzen van de draagkracht van natuur en milieu, is er geen grond aanwezig om niet eenieder binnen die draagkracht een maximum aan periodiek budget toe te kennen. 13.2.3. Productie gericht op werkelijke behoeften en reproductie van mens en natuur De schoning van de productie als weg naar opheffing van meerwaardevorming, impliceert nog andere grote veranderingen in de economie. Niet langer meer is geld een productiefactor - en nog wel de belangrijkste ook - die de productie bepaalt. Omdat we gezien hebben dat door de schoning van de productie arbeidskrachten en alle andere productiemiddelen gratis zijn, kan hier de productie gericht worden op werkelijke behoeften, en is er de mogelijkheid om zowel kwalitatief als kwantitatief zo optimaal mogelijk te produceren. Niet langer komt productie pas dan van de grond als er eerst geld voor is, niet langer meer kan er pas dan geproduceerd worden als er eerst ondernemers zijn die daar accumulatiemogelijkheden in zien. In een geschoonde productie is geld niet langer meer een voorwaarde om productiemiddelen bij elkaar te brengen en aan de slag te gaan; niet langer meer kan schaarste aan geld een factor zijn. De essentiële economische consequentie van dat alles is dat de productie geheel bepaald kan worden door de enige elementen die er toe doen, namelijk de menselijke / maatschappelijke behoeften, de bescherming van het milieu en de besparing van energie; een productie waarin menselijke behoeften de maat aangeven, en natuur en milieu niet onherstelbaar worden belast. 13.2.4. Een alternatief voor neoliberale globalisering De noodzaak tot maximalisering van winst dwingt tot het streven de hele wereld in kapitalistische productieverhoudingen te integreren, en zo aan die accumulatie dienstbaar te maken. We noemden dat neoliberale globalisering, of ook wel imperialisme. Het zijn met name ook ontwikkelingslanden die van dit streven het slachtoffer zijn. We kunnen hierbij denken aan de zogenaamde 'structurele aanpassingsprogramma's' (SAP's), die deze landen door westerse overheden, het IMF en de Wereldbank krijgen opgelegd als voorwaarde voor het verkrijgen van leningen. In die programma's wordt de invloed van de nationale overheid geminimaliseerd door de privatisering van staatsbedrijven en instellingen, en binnen de sociale sector worden zeer verregaande bezuinigingen doorgevoerd, zoals stops op subsidies voor noodzakelijke bestaansgoederen. Kortom, de invloed van de overheid om de economie in een sociaal gareel te houden wordt aangetast ten 220 gunste van het 'vrije' verkeer van geld en goederen, die vooral de (westerse) accumulatie bevordert. Verder vallen hier ook te noemen de ruilvoetverslechtering voor ontwikkelingslanden (ongeveer 50%), rentebetalingen op leningen, overdracht van winsten naar het Westen, protectionisme tegen producten uit ontwikkelingslanden, de controle op het zo goedkoop mogelijk verwerven van grondstoffen, et cetera. Al bijeen jaarlijks een stroom kapitaal naar het Westen, die vele malen groter is dan wat aan ontwikkelingshulp uit het Westen wordt ontvangen. Het postkapitalisme is zo’n neoliberale globalisering vreemd, daar is althans een voorwaarde toe aanwezig, namelijk de beëindiging van de meerwaardevorming. Want waar aan meerwaardevorming een halt wordt toegeroepen, en dus geen winst meer te behalen is, vervalt ook de grond heel de wereld, en dus ook ontwikkelingslanden, aan dat winststreven dienstbaar te maken. Waar geld uit de productie is verwijderd, en er geen meerwaarde en dus geen winst meer gevormd kunnen worden is een noodzakelijke voorwaarde vervuld voor de afbouw van een wereldheerschappij die eigen is aan het kapitalisme en zijn neoliberale variant. Ons voorstel voor het postkapitalisme voorziet in een sociaal-economische orde, waarin geen plaats meer is voor neoliberale globalisering en uitbuitingsverhoudingen in het algemeen, zoals onder het kapitalisme. 13.2.5. Duurzame productieverhoudingen Samenvattend zouden we de postkapitalistische productieverhoudingen willen omschrijven als 'duurzaam' in de betekenis die dit adjectief in de loop der tijd heeft gekregen ter nadere typering van het begrip 'ontwikkeling'. Duurzame ontwikkeling heeft betrekking gekregen op een ecologische, economische en sociale dimensie (Arts, Dankelman, Rijniers, 2002: 37-59). 1. Ecologische duurzaamheid wordt gezien als een hoeksteen van duurzame ontwikkeling. Er wordt onder andere mee bedoeld dat het ecosysteem - het milieu - niet zo zwaar belast mag worden dat het blijvend verstoord raakt. 2. Een tweede dimensie treffen we in de sociale duurzaamheid. Duurzame ontwikkeling heeft ook betrekking op sociale aspecten. Het impliceert een situatie waarin de belangen van allen zoveel mogelijk tot hun recht komen binnen de grenzen van wat ecologisch verantwoord is. 3. Verder is daar ook de economische dimensie. Duurzaamheid verwijst hier naar het scheppen en instandhouden van een economisch systeem dat -nationaal en internationaal - zodanig is, dat zowel de huidige als toekomstige generaties in hun behoeften kunnen worden voorzien, en dit vanzelfsprekend binnen de grenzen van de draagkracht van het milieu (Opschoor, 1989). 221 'Duurzaam', is een adequate typering van de productieverhoudingen onder het postkapitalisme, productieverhoudingen met als fundament de opheffing van de meerwaardevorming en de instelling van het periodiek budget. 13.3. Productiekrachten In deel 2 van dit boek bespraken we uitvoerig de maatregelen die het kapitalisme neemt om crises in de accumulatie te voorkomen of het hoofd te bieden. Een van die maatregelen betrof vernietiging van productiekrachten, en we wezen daarbij meer speciaal op kapitaalvernietiging en massaontslag. In de onderhavige paragraaf gaan we in op hoe het postkapitalisme met productiekrachten omgaat. 13.3.1. Volledige inzet in plaats van vernietiging productiekrachten 13.3.1.1.De economie van het postkapitalisme zonder kapitaalvernietiging Kapitaalvernietiging staat voor de vroegtijdige afschrijving en dumping van nog deugdelijke productiemiddelen. Bestaande productiemiddelen moeten telkens vroegtijdig vervangen worden door middelen die sneller en goedkoper produceren om zo de moordende concurrentie te overleven. Wereldwijd wordt periodiek voor honderden miljarden dollars over de balk gegooid. Hoe is het op dit punt gesteld in de economie van het postkapitalisme? Het antwoord is dat daar een essentiële voorwaarde aanwezig is voor een economie die deze verkwisting in de vorm van kapitaalvernietiging niet kent, of in ieder geval niet nodig heeft. Zoals we eerder hebben betoogd komt in deze economie geen meerwaarde voor die op de markt in winst omgezet moet worden. Er is hier dan ook geen sprake van moordende concurrentie bij die verkoop, en bijgevolg ontbreekt de noodzaak tot vroegtijdige vervanging van bestaande, nog deugdelijke productiemiddelen door nieuwe, die sneller en goedkoper produceren. In het tijdvak na het kapitalisme bestaat dan ook de mogelijkheid productiemiddelen pas te vervangen bij onherstelbare slijtage, of wanneer technologische vooruitgang productiemiddelen mogelijk maakt waarmee de behoeften van mensen nog beter gediend zijn, en die onder geen beding een zwaarder beslag leggen op milieu, energie en grondstoffen dan de te vervangen middelen. Hier ontbreekt de noodzaak tot een maatschappelijk gezien nutteloze vernietiging van productiemiddelen, nutteloos omdat die vernietiging niet in functie staat van de welvaart en het welzijn van iedereen, maar alleen voortkomt uit een behoefte aan grenzeloze verrijking van een minderheid, en ten koste gaat van milieu en grondstoffen. 222 13.3.1.2. De economie in het postkapitalisme zonder massaontslag De vernietiging van productiekrachten blijkt niet alleen uit de kapitaalvernietiging, zij komt ook naar voren in de geregeld terugkerende massaontslagen ten tijde van recessies en crises. Ook hierin vindt de kapitalist een aanpak om vanwege de concurrentie goedkoper te kunnen produceren, en zo zijn rivaal te verslaan om de winst veilig te stellen. In het postkapitalisme echter zijn de voorwaarden aanwezig voor de inzet van de mens als productiekracht, die geheel afwijkt van die onder het kapitalisme. Omdat door de schoning van de productie arbeidskracht in het postkapitalisme gratis is, evenals trouwens alle andere productiemiddelen, en er dus geen sprake kan zijn van het najagen van winst op grond van door uitbuiting verkregen meerwaarde, ontbreekt hier de basis voor een omgang met de arbeidende mens als in het kapitalisme. Dit schept verschillende mogelijkheden voor de inzet van de arbeidende mens in de postkapitalistische economie. Zo is allereerst duidelijk dat niemand buiten het arbeidsproces hoeft te belanden om redenen van winstbejag van sommigen. Ieder die daarvoor is uitgerust kan in het arbeidsproces inzetbaar zijn. In plaats van massaontslagen en banenverlies bestaat hier de mogelijkheid tot volledige werkgelegenheid, of althans het opgang houden van een werkgelegenheid die een productie voortbrengt die voor eenieder een redelijke behoeftebevrediging mogelijk maakt binnen de grenzen van de draagkracht van natuur en milieu. De mogelijkheid iedereen die inzetbaar is in het arbeidsproces op te nemen, biedt reële perspectieven op een verkorting van de werkweek. En dat zou niet eens gepaard gaan aan inlevering van bestedingsruimte. Want na het kapitalisme is arbeid gratis en krijgt het inkomen gestalte in de vorm van het periodiek budget. Verkorting van de werkweek met behoud van inkomen staat haaks op de praktijk van het kapitalisme, dat tegen een zo laag mogelijk loon zo weinig mogelijk arbeiders zoveel mogelijk arbeid gedurende zoveel mogelijk uren laat verrichten. 13.3.2. Economische groei Het kapitalisme genereert economische groei door middel van investering van winsten. We hebben echter moeten vaststellen dat die groei vooral in functie staat van de accumulatie voor de kapitaalbezitter, dat hij wordt afgewisseld met crises, en uiteindelijk gedragen wordt door uitbuiting. Waar komt in het postkapitalisme economische groei vandaan? Deze vraag is terecht, want ons voorstel om aan de hand van het budget de consumptie te hou- 223 den binnen de grens van wat goed is voor milieu, grondstoffenvoorraad en energie, zou de suggestie kunnen wekken dat er geen sprake kan zijn van groei. Groei in de postkapitalistische economie doet zich voor als en voor zover technologieën worden ontwikkeld die een verhoogde productie mogelijk maken, maar waarbij toch geen onverantwoord beslag wordt gelegd op milieu, energie en grondstoffen, en trouwens evenmin op de mens. Zo'n verhoogde productie kan dan leiden tot een uitbreiding van het consumptiepakket en corresponderend daaraan tot een verhoging van (de waarde van) het budget. Groei in het postkapitalisme komt dus tot stand door een technologie die een groei in productie mogelijk maakt die milieu-, energie- en grondstofvriendelijk is. In tegenstelling tot het kapitalisme waar groei voornamelijk ten voordele komt van de kapitalist, en noodzakelijk wordt afgewisseld met diepe crises, kent het postkapitalisme een groei die gestaag is binnen de eisen van milieu en energie, die niet afgewisseld wordt door diepe crises, en aan eenieder ten goede komt. Een ander belangrijk punt van verschil met het kapitalisme is bovendien dat in het postkapitalisme economische groei geen noodzakelijkheid is zonder dewelke de economie in elkaar stort. In het postkapitalisme heerst niet een dergelijke terreur. Daar kan voor groei gekozen worden op het moment dat hij wenselijk en haalbaar is. Hier bestaat dan ook de mogelijkheid om te kiezen voor extra groei daar waar dat nodig is, bijvoorbeeld ontwikkelingslanden, en om in functie daarvan en met het oog op milieu, energie en grondstoffen, de groei op plaatsen waar al een redelijke welvaart en welzijn heersen, tijdelijk te temperen of te stabiliseren. Dat geldt dan met name het Westen, waar de overconsumptie, dat wil zeggen dat deel van de consumptie dat geen bijdrage meer levert aan een verbetering van het welzijn, momenteel al schommelt tussen de 20% en 30% (UNDP, 1998: 128). 13.4. De staat Het derde aandachtsveld bij onze schets van het postkapitalisme is de staat.We gaan eerst kort in op de staat onder het kapitalisme. 13.4.1. De staat onder het kapitalisme Waar wij in dit boek de rol van de staat naar voren brachten hebben we nergens geprobeerd tot een uitputtend overzicht te komen. Waar het ons om ging was de rol die de staat feitelijk speelde op het terrein van de economie. En uit onze verkenning bleek dat die rol tweevoudig was. Aan de ene kant zien we dat de staat in de loop van de vorige eeuw onder invloed van het maatschappelijk verzet gedwongen werd hervormingen door te voeren in een meedogenloos kapitalisme, en niet langer alleen het belang van het kapitaal, maar ook van de loonafhankelijken te behartigen. Deze hervormingen 224 betekenden overigens geenszins een bedreiging voor het kapitalisme. Dat stelsel bleef in zijn kern onaangetast. Naast deze inzet voor hervormingen, bleef de staat ook trouw aan haar rol als comité van de bourgeoisie, als belangenbehartiger dus van het kapitaal. We hebben doorheen de beide voorafgaande delen gezien dat al vanaf het moment dat de staat ten tonele verschijnt - aan het begin van het patriarchaat - zij ook een instrument blijkt te zijn in dienst van het belang van de bezittende klasse, ook van de kapitalisten dus. Uit onze analyse blijkt dat moderne staat zich als prioriteit heeft gesteld de bevordering van de accumulatiemogelijkheden van het kapitaal, en dat zij dat heeft gedaan door verovering van buitenlandse markten en door steun in de moordende concurrentiestrijd. We hebben de staat ontdekt als allereerst een instrument voor de economische elite. 13.4.2. De staat na het kapitalisme De bovenvermelde rol van de staat vormde voor sommigen, zoals de anarchisten, aanleiding de staat de verfoeien en het op haar vernietiging aan te leggen. Wij delen dit standpunt niet. Met de socialisten zijn wij van mening dat de staat op zich niet de uitbuiting veroorzaakt, maar dat zij slechts een instrument is dat door anderen daartoe gebruikt kan worden. Juist om te waken voor het gevaar dat in een economische orde niet langer meer de welvaart en het welzijn van iedereen voorop staan, maar sommigen de mogelijkheid zien zich over de rug van anderen toch weer te verrijken, moeten de politieke wil en de politieke mogelijkheid aanwezig zijn in te grijpen en een ongewenste dynamiek in de sfeer van de economie af te breken of recht te zetten. En de enige instelling die de morele autoriteit heeft en de politieke tegenkracht om problemen in de politiek aan te pakken, is de instelling die daartoe door het volk gemandateerd en gewettigd is: de overheid dus, ofwel de staat. Een pleidooi voor een economie die in functie staat van de welvaart en het welzijn van iedereen, maar waarbij niet eveneens gewezen wordt op de noodzaak van een instelling die door het volk gemandateerd is om die functie te bewaken of waarbij de wenselijkheid van een dergelijke instelling wordt afgewezen, is naïef of verdacht. De vraag waar het ons inziens om gaat is dus niet hoe de staat van het toneel kan verdwijnen, maar hoe er zorg gedragen kan worden voor een staat die ervoor waakt dat niet het particulier, maar het algemeen belang wordt gediend. En waar ons inziens dat algemeen belang een centraal doel is waar ook de ware democratie zich op richt, is een staat te zien als een voertuig van de democratie. Zij is dan de georganiseerde uitdrukking van de behoeften en de wil van de mensen, een voorwaardenscheppende instelling voor de binnen de draagkracht van natuur en milieu maximale ontplooiing van welvaart en welzijn voor iedereen. 225 Voor wat betreft de moderne staat zal die bezorgdheid ernaar uit dienen te gaan dat zij niet langer een staat is die onder andere door lastenverlichting voor het bedrijfsleven steeds armlastiger wordt, en daarom verder blijft bezuinigen op sociale verworvenheden. Een moderne staat ook die door de voortgaande privatisering, liberalisering en deregulering, haar economische bevoegdheden steeds meer uit handen geeft aan het neoliberalisme, en die dat alles ondergeschikt maakt aan de accumulatie, niet alleen de mens, maar ook een verantwoord omgaan met natuur en milieu. 13.4.2.1. Einde van de armlastige staat In deel 2 stonden we stil bij maatregelen die de moderne staat onder het neoliberalisme neemt om de crises op te lossen die het kapitaal tot stand brengt.We denken hierbij aan de ondersteuning van de concurrentiepositie van het binnen de eigen nationale grenzen gevestigde kapitaal. Die steun komt er allereerst op neer dat, conform de neoliberale inzichten, de lasten van het bedrijfsleven worden verminderd, teneinde het deel van de meerwaarde dat via de belasting wegging, te verkleinen. Verder zijn daar ook de aanzienlijke subsidies die worden verleend in het kader van de banenplannen, waarbij ook nog de miljardenleningen en giften aan bedrijven opgeteld dienen te worden. Het gevolg van een en ander is dat de winsten van het bedrijfsleven stijgen, of kunnen gaan stijgen, en dat dit goed is om sterk te staan in de moordende concurrentie, maar dat het inkomen van de overheid afneemt en de staat armlastig wordt. Dit beleid werd ingezet door Thatcher en Reagan, en door andere westerse overheden nagevolgd. Deze derving van inkomsten brengt de noodzaak met zich mee te bezuinigen op de uitgaven. Die bezuinigingen worden dan uitgevoerd op dié staatsuitgaven die niet (direct) aan het kapitaal ten goede komen, zoals onderwijs, sociale voorzieningen, gezondheidszorg, kortom de verzorgingsstaat. En omdat de moordende concurrentie onlosmakelijk met het kapitalisme is verbonden, zal de ondersteuning van het kapitaal een blijvende noodzaak zijn, en zullen we dus ook geconfronteerd blijven met een armlastige overheid, die zal blijven bezuinigen op de verzorgingsstaat tot er niets meer te bezuinigen valt zonder de reproductie van de arbeidskracht, en daarmee de melkkoe van het kapitaal al te zeer in gevaar te brengen. Dit overheidsbeleid leidt ertoe dat in alle economisch hoog ontwikkelde landen de productie elke twintig jaar verdubbelt, terwijl de overheid zelf zo armlastig is dat de kosten voor de verzorgingsstaat steeds minder opgebracht kunnen worden. De rijkste economieën kunnen zich dan ook steeds minder veroorloven (Tieleman, 1995: 33). In de postkapitalistische samenleving komt geen staat voor die armlastig en gedwongen is veel af te breken van wat met de verzorgingsstaat al is bereikt. Inte- 226 gendeel, in het postkapitalisme is een noodzakelijke voorwaarde aanwezig voor een staat die zich niet alleen als belangrijkste doel stelt de handhaving en uitbreiding van de verzorgingsstaat, maar die daartoe ook nog eens over de middelen beschikt. En de verklaring hiervan ligt in het kader van ons voorstel ook voor de hand. Door beëindiging van het geld als productiefactor zijn aan de productiemiddelen, waaronder arbeid, en aan de voortgebrachte goederen en diensten geen geldelijke kosten verbonden. Om zijn taken en verantwoordelijkheden met betrekking tot handhaving en uitbreiding van de verzorgingsstaat op zich te nemen, hoeft de overheid dus niet eerst te zoeken naar wegen om aan geld te komen. Na het kapitalisme kan schaarste aan geld niet langer meer de reden zijn voor afbraak van de sociale voorzieningen, want voor de productie van goederen en diensten is in het geheel geen geld meer nodig. De factor geld heeft dan alleen nog een functie in de vorm van het periodiek budget bij de distributie van consumptiegoederen. De activiteiten van de overheid zijn niet gebonden aan of beperkt door inkomsten, noch in de vorm van het periodiek budget, noch in de vorm van geld dat eerst in de productieve sfeer verdiend moet zijn en daarna via de belastingen aan de bevolking onttrokken wordt. De overheid onder het postkapitalisme staan in principe geen andere beperkingen in de weg dan die welke worden opgelegd door mens- en natuurwaarden. Dit betekent dat in het postkapitalisme de noodzakelijke voorwaarden aanwezig zijn voor een overheidsbeleid dat de welvaartsstaat opbouwt en continueert, in plaats van haar af te breken, zoals de staat onder het kapitalisme doet. 13.4.2.2. Prioriteit van politieke sturing De sturende factor in economische aangelegenheden dient de politiek te zijn. Dat wil zeggen dat de economie niet eigenstandig gestuurd mag worden door louter private economische krachten en belangen, maar dat de politiek, in de vorm van de georganiseerde uitdrukking van de keuzen en de wil van de bevolking, de economie controleert en stuurt. Richten we de blik nu op de staat onder het kapitalisme, dan wordt duidelijk dat zij vanaf eind jaren zeventig/begin jaren tachtig meer dan ooit als officieel beleid heeft die controle over de economie juist uit handen te geven, en steeds meer over te laten aan specifiek economische krachten. We kunnen hierbij denken aan privatisering, deregulering en liberalisering (zie ook wat we daarover naar voren brachten in deel 2). De gedachte erachter is dat dit de concurrentie en de 'marktwerking' zou bevorderen, zodat de hulpbronnen het best besteed zouden worden, en de prijzen voor de consument omlaag zouden gaan. De werkelijkheid blijkt overigens niet met deze voornemens te stroken. Door de ontwikkeling naar fusies van bedrijven en de groei van transnationals komt er van die concurrentie en die marktwerking steeds minder terecht, en de welvaarts- en inkomens- 227 ongelijkheid neemt sinds 1980 alsmaar toe. De privatisering richt zich steeds meer op het belang van het kapitaal, en tegen het algemeen belang en dat van de armere lagen van de bevolking. Steeds meer armen worden in toenemende mate uitgesloten van toegang tot geprivatiseerde diensten, zoals onderwijs, schoon water, ziekenzorg, omdat aan hen te weinig te verdienen valt, terwijl de milieudegradatie neemt alsmaar toe. Dat deze maatregelen, waarin de staat haar invloed op de economie uitlevert aan kapitaalbezitters, zich uiteindelijk blijkt te keren tegen het algemeen belang, is natuurlijk te betreuren, maar tevens ook te verwachten: de kat wordt op het spek gebonden. Het betreft immers maatregelen die typisch zijn voor een economie die drijft op meerwaardevorming en omzetting ervan in winst op de markt, een economie dus in dienst van de accumulatie. Het kan moeilijk anders dan dat maatregelen als privatisering, deregulering en liberalisering in de praktijk blijken te worden aangewend in het belang van de accumulatie, en niet in het algemeen belang en dat van de armeren. Waar de staat haar invloed inlevert, nemen private belangen het heft over. In het postkapitalisme zijn de kansen op zo’n democratisch tekort geringer, of althans is daar een noodzakelijke voorwaarde toe aanwezig. Stimulering van de economie onder het kapitalisme komt neer op de poging de meerwaardevorming en de omzetting ervan in winst op de markt, te bevorderen, kortom: de accumulatie te stimuleren. Maar als de overheden deze inzet tonen, betekent dat per definitie het meewerken aan de bevoorrechting van het kapitaalsbelang boven het belang van het algemeen. Dat is niet wat wij verstaan onder een democratische overheid. En wanneer diezelfde overheid haar invloed op de economie zou willen aanwenden in het algemeen belang, kan dat niet anders dan door op enigerlei wijze in te grijpen in de accumulatie, en aldus de kapitalistische economie te schaden. De staat in het kapitalisme verkeert aldus in een dilemma, waarin de bevordering van de economie ten koste gaat van het algemeen belang, en omgekeerd, inzet voor dat belang van het algemeen de kapitalistische economie schade berokkent. De staat in het postkapitalisme staat niet voor dit dilemma. De versterking van de economie is hier juist identiek aan de bevordering van het algemeen belang. Want een economie waarin de meerwaardevorming en de accumulatie zijn beëindigd, productiemiddelen en consumptiegoederen gratis zijn, en een voor eenieder ongeveer gelijk budget waakt voor een consumptie binnen de grenzen van de draagkracht van natuur en milieu, is juist een economie die uitsluitend ontworpen en bedoeld is voor het algemeen belang, voor sociale rechtvaardigheid, voor welvaart en welzijn voor iedereen. Een staat die de postkapitalistische economie bevordert, begunstigt daarmee per definitie het algemeen belang, en is daarmee een voertuig van de democratie zoals hierboven door ons bedoeld. Dit impliceert vanzelfsprekend nog niet dat dan 228 ook iedere overheid onder het postkapitalisme zich in zal zetten de economie te bevorderen. Waar het hier echter om gaat is aan te geven dat de structuur van de postkapitalistische economie zich beter dan het kapitalisme zal lenen voor politieke sturing in functie van het algemeen belang. TOT SLOT Aangekomen aan het eind van deze studie vermelden we, zoals beloofd, in het kort nog enkele condities bij de stappen op weg naar dat postkapitalisme. Ze zijn te zien als de paaltjes waarlangs de weg ernaartoe is uitgezet, en er wordt duidelijk uit waarom we in het vorige hoofdstuk het postkapitalisme niet gedetailleerd maar in grote lijnen beschreven. Geen enclaves, maar globalisering Met deze conditie wordt bedoeld dat de ontmanteling van het kapitalisme wereldwijd aangepakt dient te worden, en zich dus niet, op straffe van mislukking, mag beperken tot een beweging die zich slechts her en der voordoet, als een enclave door het kapitalisme omringd. Ter illustratie hiervan staan we stil bij de socialistische omwenteling. Zij is leerzaam voor ons omdat zij zich óók op de omverwerping van het kapitalisme richt. Het punt waarop deze beweging ons hier tot voorbeeld strekt is dat zij, vooral aanvankelijk, plaats vond in slechts een handjevol landen, her en der ver- 229 spreid over de wereld. Sweezy (1942: 348-363) sprak in dit verband van eilandjes in een zee van kapitalisme en imperialisme. Aan het feit dat de imperialistische krachten van het kapitalisme toentertijd nog steeds niet in staat gebleken waren de socialistische Sovjet Unie ondanks haar economische en militaire zwakte onderuit te halen, ontleent Sweezy het vertrouwen - het is dan 1942 en dus 25 jaar na het begin van de Russische Revolutie - dat het kapitalisme uiteindelijk niet in staat zou zijn het socialisme te verdrijven. Inmiddels weten we wel beter. Naast interne tegenstellingen in het Rusland van na de Revolutie, is het vooral door de Koude Oorlog, in combinatie met een boycot op de wereldmarkt, dat de socialistische omwenteling in Rusland en Oost-Europa op de knieën gedwongen werd. Iets dergelijks overkwam ook het sociaal-democratisch bewind van Allende in Chili. Toen de VS besloten Chileens koper op de wereldmarkt te boycotten om van een op het socialisme georiënteerd Chili af te komen, was het snel gedaan met het democratisch gekozen bewind van Allende. Overigens blijkt hieruit het democratisch gehalte van overheden van Westerse kapitalistische landen. In plaats van het bewind van Allende in naam van de democratie te verdedigen, werd Pinochet, zetbaas van het kapitaal en onderdrukker van het volk, in het zadel geholpen. Als de democratie in conflict komt met de accumulatie, wordt zij onder voorwendsel van de verworvenheden van het ‘vrije’ Westen al gauw met voeten getreden. Deze voorwaarde van een globaliserende aanpak dient zich niet alleen aan op grond van wijsheid verkregen door ervaring, maar ook op inhoudelijke gronden. Omdat het kapitalisme - in zijn huidige vorm van het neoliberalisme - zelf wereldwijd is en met niets minder genoegen neemt dan met heel de wereld als markt, zullen de ontmanteling ervan en de weg naar het postkapitalisme moeten uitgroeien tot een wereldwijde beweging en niet ingeperkt mogen blijven tot enclaves. Daar komt bij dat in een wereld die zich steeds meer ontwikkelt tot een 'global village', alle landen, streken en regio's steeds meer met elkaar vervlochten raken, en in economisch opzicht steeds minder autarkisch zijn, dat wil zeggen minder in staat zijn zelf alles voort te brengen wat ze nodig hebben. Een democratisch proces De ervaring leert dat ontwikkelingen die van bovenaf worden opgelegd, en toch zeker als het processen betreft als de doorvoering van economische alternatieven, meestal tot mislukken gedoemd zijn. Een beweging heeft alleen maar kans van slagen, of in ieder geval een veel grotere kans, als de betrokkenen er zich in een democratisch proces over kunnen uitspreken en er zich dus mee kunnen identificeren. Het zal dan ook aangewezen zijn ons alternatief van het postkapitalisme op de maatschappelijke en politieke agenda te krijgen. 230 De zoektocht naar maatschappelijke draagkracht wordt er niet gemakkelijker op waar het neoliberalisme vrijwel algemeen de ideologie ingang heeft doen vinden van de noodzaak en het algemeen belang van de 'vrije markt'. Het is daarom aangewezen om gericht te zoeken naar personen en instanties bij wie men tegen de algemene verdrukking in toch nog (enigermate) een kritische houding tegenover het neoliberalisme mag verwachten. Tot zulke groeperingen behoren natuurlijk allereerst die welke het meest lijden onder het neoliberalisme: arbeidsongeschikten, laaggeschoolden, ongeschoolden, uitkeringsgerechtigden, migranten, illegalen, herintredende vrouwen et cetera. Vervolgens behoort daartoe ook een minderheid van intellectuelen, studenten en artiesten, die kritisch staan tegenover het huidige neoliberalisme. Een deel ervan stamt nog uit de politiek gunstige tijd van de jaren '70, zoals (ex)marxisten, geëngageerde christenen en progressieve van sociaal-democratische huize (Van Heijningen en Keune, 2002: 47 e.v). Verder zijn daar ook actieve vakbondskernen, organisaties en bewegingen, wier inzet varieert van economische alternatieven tot veranderingen in deelsectoren. Tot initiatieven die zich richten op economische alternatieven behoren onder meer Vóór de Verandering, de Vereniging Solidair en World Forum of Alternatives. Op deelsectoren richten zich bijvoorbeeld Sjakuus (uitkeringsgerechtigden en sociale uitsluiting), Stichting Aarde (relatie tussen mens, natuur en economie), Milieudefensie, Oikos (schuldenkwijtschelding) . Tenslotte komen eveneens in aanmerking organisaties als kerken, vakbeweging, ontwikkelingsorganisaties, et cetera. Op zoek naar een maatschappelijk draagvlak voor ons voorstel, vormen organisaties, initiatieven en groeperingen zoals hier vermeld, voor de hand liggende aanknopingspunten. Eveneens van essentieel belang is het om ons voorstel op de agenda te krijgen van politieke partijen. Hoeft men niet al te optimistisch gestemd te zijn over een gemakkelijk te verkrijgen maatschappelijke steun voor ons voorstel, voor politieke partijen geldt dat nog in sterkere mate. Want zoals uit hoofdstuk 6 duidelijk geworden mag zijn bestaat er bij hen weinig animo de neoliberale orde effectief uit te dagen. Men is bang niet voor vol te worden aangezien om tegen de neoliberale waan van de dag in, zijn nek uit te steken voor een alternatief voor het neoliberalisme. Een uitzondering hierop vormt de SP. Hier zou dan ook een ingang gevonden kunnen worden naar de steun van de politiek. Dit kan overigens niet losgekoppeld worden van de inzet voor maatschappelijke steun. Beide veronderstellen, beïnvloeden en versterken elkaar. Een groeiend maatschappelijk draagvlak voor het alternatief schept politieke ruimte, terwijl politieke ondersteuning de maatschappelijke acceptatie kan stimuleren. Overigens mag het duidelijk zijn dat waar het maatschappelijk draagvlak en de politieke steun nog zo gering zijn, de weg naar economische alternatieven niet 231 kort zal zijn. Dat geldt te meer waar ons voorstel een globale aanpak vereist en alleen zo een kans van slagen heeft. Dit hangt niet alleen samen met de aard van ons voorstel, maar ook met het gegeven dat het neoliberalisme wereldwijde vormen heeft aangenomen, en dus ook alleen op dat niveau bestreden kan worden. Elke poging tot een economisch alternatief voor het neoliberalisme, waarin de noodzaak van een wereldwijde aanpak wordt ontkend of genegeerd, zal door het neoliberalisme gemakkelijk kunnen worden ingekapseld en onschadelijk gemaakt, en dus jammerlijk mislukken. Open en niet gesloten Een beweging loopt altijd het gevaar van bureaucratisering. Zij verstart dan, ontaardt van een beweging in een onbeweeglijk geheel van leerstellingen, wetten en regels. Die leerstellingen et cetera, staan dan niet langer in dienst van het leven, evolueren niet mee met de gang van de geschiedenis en de loop der ontwikkelingen, maar komen daar los van te staan, vormen een dogmatisch en orthodox geheel. Zij worden doel op zichzelf en sluiten zich af voor nieuwe impulsen van buiten; het worden dan gesloten systemen. Een van onze condities is dat onze voorstellen voor het postkapitalisme open en niet gesloten zijn. Meer concreet betekent dit dat de richting waarin ons alternatief zich beweegt, alleen in tamelijk grote lijnen aangeduid kan worden en dat er aldus ruimte is voor nadere concrete invulling naar tijd en plaats. Geleidelijkheid Met deze conditie bedoelen we dat de ontmanteling van het kapitalisme en de doorvoering van een economisch alternatief dienen te verlopen in een dusdanig tempo en op een zodanige wijze, dat ze door allen, of in ieder geval zoveel mogelijk betrokkenen, gedragen en uitgevoerd kunnen worden. Deze conditie vloeit uit de drie voorafgaande voort. Die ontmanteling en de invoering van een economisch alternatief op democratische wijze, de ruimte voor een concrete invulling naar tijd en plaats, en een wereldwijde aanpak, maken de voorwaarde van de geleidelijkheid eenvoudigweg tot een noodzaak. Met het oog op succes is het dan ook beter geduld op te brengen en de tijd zijn werk te laten doen, dan te trachten ontwikkelingen met geweld af te dwingen. Het beginsel van geleidelijkheid zien wij als een noodzakelijke voorwaarde voor succes. In dit boek deden we verslag van onze zoektocht door de geschiedenis naar de oorzaak van enerzijds de armoede, anderzijds de schaamteloze zelfverrijking van de mondiale elite, de dynamische band daartussen, en de aantasting van het milieu. Deze expeditie voerde ons tot het pleidooi voor de afbraak van het kapita- 232 lisme / neoliberalisme, en een voorstel voor een alternatief, dat nog niet eerder in theorie geopperd, en dus ook nog niet in de praktijk beproefd werd: het postkapitalisme, waarvan de beëindiging van de meerwaardevorming, en het periodiek budget constituerende bestanddelen, en sociale rechtvaardigheid en respect voor natuur en milieu de centrale doelstellingen zijn. Als we met onze studie de interesse van de lezer hebben kunnen wekken, en hebben kunnen bijdragen aan het besef dat economie mensenwerk is, en het kapitalisme derhalve geen onontkoombaar en als een van nature noodzakelijk gegeven is, maar vervangen kan worden door EEN ECONOMIE WAAR IEDEREEN BIJ WINT, heeft dit boek er toe gedaan. LITERATUUR Adda, J., 1996, La mondialisation de l'économie, Paris Andriessen, J., 1972, Economie in theorie en praktijk, Amsterdam. Arts, B., I. Dankelman, J. Rijniers, 2002, Duurzame ontwikkeling. Dimensies, strategieën, valkuilen en perspectieven, in: B. Arts, P. Hebinck, T. van Naerssen, Voorheen Derde Wereld, Amsterdam. Arts, B., P. Hebinck, T. van Naerssen, (red.), 2002, Voorheen de Derde Wereld, Amsterdam. Auletta, K., 1984, The underclass, New York. Banning, C., T-J. Meeus, 1998, De onzichtbare hand van de politiek, Amsterdam. Banning, W., H. Wolbring, 1998, Hedendaagse sociale bewegingen, Houten. Barrez, D., 2001, De antwoorden van het antiglobalisme, Leuven. Beer, P, de 1996, Werk: uitkomst voor armoede?, in: G. Engbersen, J. Vrooman, E. Snel, (red.), Arm Nederland, Amsterdam, p. 149-168. Behrend, F., en anderen, 1985, Tekenend voor Amnesty, Amnesty International, Amsterdam. Bell, D., 1974, De toekomst van de post-industriële samenleving, 233 Deventer. Bergh, R., 1997, Living apart together, Breda. Bettelheim, Ch., 1971, Uebergänge zum Socialismus, Berlijn. Bie, P, de, (red.), 1990, Nederland tegen verarming, Amsterdam. Biggelaar, A, van den., 2001, De ontgroening van Nederland, Amsterdam. Boerboom, W., 2001, Het neo-liberalisme als overgang van het ‘Nik’ naar het ‘GICK’, www.xminy.nl/verandering. Bons, A., R. Janssen, 2000, De toekomst van het sociale beleid – Debat verzorgingsstaat, Utrecht. Brakel, M, van., 1997, Duurzaam consumptie-beleid: van concept naar praktijk, www.xminy.nll/verandering Brown, L., 1999, The acceleration of History, in: State of the World Report, New York. Brun, E., J. Hersh, 1975, Leerboek over imperialisme, Amsterdam. Buijs, G, (red.), 2001, Als olifanten vechten, Amsterdam. Camp, G. van., F. van Vosselen, 1989, Van aapmens tot Titanic, Apeldoorn. Chandler, D., 1979, Dictionary of the Napoleontic Wars, London. Chesnais, F, (red.), La mondialisation financière, Paris. Clerq, B, de., 1994, Over rechtvaardigheid van de politieke macht, Tielt. Coens, D., 1983, Verre buren, Brussel. Cox, O., 1964, Capitalisme as a system, New York. CPB, 1994, Macro Economische Verkenningen, Den Haag. Crijns, H., H. Noordegraaf, Th. Saleminck, J. van der Wal, 1995 Solidariteit als cement van onze samenleving, Amsterdam. Croall, S., K. Sempler, 1980, Kernenergie, Amsterdam. Cunliffe, B., Rome en haar rijk, Amsterdam. Delauny, L., 1971, Essai Marxiste sur la comptabilitè, Paris. Diepe, P van., P. Renooy, 1998, Melkert 2: nieuwe bruggen tussen uitkering en werk?, in: G. Engbersen, J. Vrooman, E. Snel, (red.), 1996, Arm Nederland, Amsterdam, p. 191-201. Dierckxsens, W., 1999, Mondiaal forum voor een alternatief voor het neoliberalisme, ‘Het andere Davos’, www.xminy.nl.verandering. Dierckxsens, W., 2000, The limits of capitalism, London. Drucker, P.F., 1993, De post-kapitalistische maatschappij, Schiedam. Engbersen, G., J. Vrooman, E, Snel, (red.), 1996, 1997, 1998, Arm Nederland, Amsterdam. ERT, 1993, Beating the crisis, a charter for Europe’s industrial future, Brussel. Firestone, S., 1970, The dialectic of sex: the case for feminist revolution, New York. Flavin, C., S. Dunn., 1999, Reinventing the Energy System, in: L. Brown., C. Flavin., H. French, State of the World Report, New York, p. 22-40. 234 Frantzen, P., 1973, Overzicht van het economisch denken van de oudheid tot heden, 2 delen, Antwerpen / Amsterdam. Gestel, C. van., 1949, Inleiding tot de sociale leer der kerk, Antwerpen. Gilder, G., 1981, Richesse et pauvretè, Paris. Green, F., 1978, De vijand. Aantekeningen over imperialisme en revolutie, Amsterdam. Gruijthuijsen, E, van., P. Junge, 1992, De revolutie van Jan Timmer, Naarden. GSD, 1984, Minima zonder marge, Rotterdam. GSD, 1986, Een minimaal bestaan, Rotterdam. GSD, 1987, Minima zonder marge, de balans drie jaar later, Rotterdam. GSD, 1988, Minimaal op leeftijd, Rotterdam. Harberden, P, van., R. Lafaille, 1980. Op zoek naar de contouren van de Hulpverlening in de verzorgingsstaat tweede fase, in: S. Steijger, (red.), Over hulp gesproken, p. 178-208 Harrington, M., 1962, The other America: poverty in the United States Harmondsworth. Heijningen, H. van., L. Keune, 2001, Voor de verandering: alternatieven voor het neoliberalisme, XminY, Amsterdam. Heilbronner, R.L., 1993, Kapitalisme in de 21e eeuw, Amsterdam. Hoogendijk, W., 1993, Economie ondersteboven, Utrecht. Horn, L. ten., 1971, Jan B.M. van Besouw. Een sociaal geïnspireerd ondernemer rond 1900, Tilburg. Horowits, D., 1970, Imperialisme en revolutie in de 20e eeuw, Amsterdam. Houtart, Fr., 2000, Des alternatives credibles au capitalisme mondialisé, Louvain-Le-Neuve. Houtte, J. van., 1942, Van ruilverkeer tot wereldhandel, Antwerpen. Huig, M., D. Cunsing Scheurleer, 1994, De Middeleeuwen, Utrecht. Hunter, D., W. Phillips, (ed.), 1976, Encyclopedia of anthropology, New York. Italianer, A., De Haan, 1997, Werkgelegenheid en groei in de EMU, in: H. Jager, (red.), De Emu in breed perspectief, Utrecht. Jalée, P., 1974, Wat is kapitalisme?, Amsterdam. Kalkwiek, W.F., 1984, Materiaal voor maatschappelijke vorming VWO/HAVO, Amsterdam. Kamminga, M., 2001, Onderweg naar overvloed, Utrecht. Kassa, 1993, Nederland in spagaat, Amsterdam. Katz, M., 1989, The undeservng poor: from the war on poverty to war on welfare, New York. Kersten, W., Het verkeerde klimaat, www.xminy,nl/verandering Keune, L., 1998, Inleiding ongelijke ontwikkeling, UVT, Tilburg. Keune. L., 1999, 50 Jaar ontwikkelingssamenwerking: Feest/, in: P. Hoebink, D. Haude, F. van der Velden, (red.), Doorlopers en breuklijnen, Assen, p. 161-175. 235 Keune. L., 2000, Kees de Jong, textielarbeider van de twintigste eeuw, Syntax Publishers. Keune, L., 2002, Mondialisering, ongepubliceerd document, Tilburg. Keune, M., 2002, Creating capitalist institutions: labour market governance in Hungary in the 1990s, in Papeles del Este, no. 4, Madrid, p. 2-22. Klamer, A., H. van Dalen, 1998, Het verhaal van geld, Amsterdam. Koelewijn, J., 1994, Het koningsdrama van Fokker, Zutphen. Korten, C., 2001, When Corporations Rule the World, San Francisco. La Court, Th, de., 1991, Verschillende werelden, Utrecht. Lenin, W.I., 1974, Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, Amsterdam. Leo XIIIe, 1948, Rerum Novarum, Hilversum (1891). Levy, J-P., 1967, The economic life of the ancient world, Chicago. Lieten, K., F. van der Velden, (red.), 1997, Grenzen aan de hulp, Amsterdam. Lucardie, A.M., M. Brinkman, D. Kuiper, 1993, Driestromenland, Leiden. Maddison, A., 1982, Ontwikkelingsfasen van het kapitalisme, Utrecht. Magdoff, H., 1969, The age of imperialism, London. Mandel, E., 1980, De economische theorie van het Marxisme, dl. 1 en 2, Bussum. Mannheim, K., 1972, Ideology and Utopia, London (1936). Marx, K., 1974, Loonarbeid en kapitaal, London (1936). Marx, K., 1976, Voor-kapitalistische maatschappijvormen, Amsterdam (1858). Marx, K., 1978, Het kapitaal, Amsterdam (1867). Marx, K., F. Engels, 1977, Het communistisch manifest, Amsterdam (1848). Materne, L., 2001, Globalisering: feiten en verzinsels;Tijdschrift voor marxistische studies, april-juni 2001, nr. 54, Berchem (Antwerpen). Meulenbelt, A., 1076, Feminisme en socialisme, Amsterdam. Meyer, L. de., 1994, Honger in overvloed, Brussel. Moerman, P., 1997, De spiegel van Boonstra, in: Eindhovens Dagblad van 30 oktober. Nas, P., 1997, Ontwikkelingssamenwerking in sociaal-wetenschappelijk perspectief, Bussum. Neirynck, M., 1944, De lonen in België sedert 1846, Antwerpen. Nieuwe HSL Nota, 1994, Den Haag. Nieuwenhuis, D., M. Priester, B. Wams, K. Anema, (red.), 1993, Samen of niets, Amsterdam. Noordegraaf, H., 1989, Armoede is onrecht; de kerken en de arme kant van Nederland, Den Haag. Nougier, L., 1976, Het avontuur van de voorhistorische mens, Harderwijk. OECD, 1994, Unemployment rates in OECD regions, Paris. Oirschot, F. van., 1950, Beknopte geschiedenis der sociale kwestie, Roermond. Opschoor, H., 1989, Na ons geen zondvloed. Voorwaarden voor een duurzaam 236 milieugebruik, Kampen. Osch,Th.van., W. Wagenmans, 1995, Afrekenen met kinderarbeid, Amsterdam. Ostrowitjanow, K., D. Sjepilow, L. Leontjew, I. Kusminow, L. Gatowski, (red.), Leerboek politieke economie, Breda. Petrella, R. (red.), 1994, Grenzen aan de concurrentie, Brussel. Petrella, R., 1996, Competitiveness and the need for economic disarmement, in: Politik und Gesellschaft, Bonn, 1: 7-16. Pierson, M. (red.), Het technisch labyrint, een maatschappijgeschiedenis van drie industriële revoluties, Meppel. PNUD, 1992, 1994, Raport mondial sur le developpement humain, Paris. Pommer, E., 1996, Beperkingen in bestedingsruimte, in: G. Engbersen, J. Vrooman, E. Snel, (red.), Arm Nederland, Amsterdam, p. 77-121. Ramonet, I., 1997, Globalisering en chaos, Antwerpen. Rühle, O., 1971, Het kapitaal, Amsterdam. Schilfgaarde, P., 1994, Werk voor iedereen, Assen. Sklenar, K., 1988, Zo leefden de mammoetjagers, Haarlem. Smith, A., 1976, An Inquiry into the Nature and the Causes of the Wealth of Nations, Chicago (1776). Stuurman, S., 1978, Kapitalisme en burgerlijke staat, Amsterdam. Sweezy, P., 1970, The theory of capitalist development, New York (1942). Sweezy, P., 1979, Four lectures on Marxism, New York. Terhal, P, 1997, Milieu en ontwikkeling, in: K. Lieten, F. van der Velden, Grenzen aan de hulp, Amsterdam, p. 269-289. Thelen, A., 1990, Lambert Poell en de katholieke sociale beweging, Tilburg. Tieleman, H., 1995, Beschaving en economie, in: H. Crijns, H. Noordegraaf, Th. Saleminck, J. van der Wall, 1995, Solidariteit als cement van de samenleving, Amsterdam. Toussaint, E., Je geld of je leven, Brussel. UNCTAD, 1997, http:/ / www.unctad.org UNCTAD, 2000, http:/ / www.unctad.org UNDP, 1998, 2000,2001, Human Development Report, New York. UNEP, 2002, Living Planet report, Cambridge. Vaizey, J., 1975, Kapitalisme, Den Haag. Versteijnen, F., C.S.Sp, (ed.), The catholic mission of Bagamoyo, Bagamoyo. Vrooman, J., 1996, Armoede geteld, in: G. Engbersen, J. Vrooman, E. Snel, (red.), Arm Nederland, Amsterdam, p. 31-69. Wagenaar, K.J., J. Voskamp, (red.), 1988, Ervaringen met privatisering, Deventer. Weber, M., 1973, Die protestantische Ethik, Tübingen,(1920). Wenke, R., 1990, Patterns in prehistory. Humankinds first three million years, New York. Went, R., 1996, Grenzen aan de globalisering?, Amsterdam. 237 Went, R., 2001, A journey to a possible new stage of capitalism, Amsterdam. Werf, C, van der., 1995, Banenpoolmonitor. Stand van zaken eind 1994, Den Haag. Wilczynski, J., 1981, An Encyclopedic Dictionary of Marxism, Socialism and Communism, London. Wildenberg, I., 1990, De revolte van de kapitaalmarkt; over fusies, overnames en de terugkeer van de eigenaar ondernemer, Schoonhoven. Woldring, H., 1996, Christen-democratie. Een kritisch onderzoek naar haar politieke filosofie, Utrecht. WWR, 1990, Een werkend perspectief, Den Haag. 238