inleiding

advertisement
EEN ECONOMIE WAAR IEDEREEN
BIJ WINT
Een geschiedenis van productiewijzen
en een economisch alternatief:
het postkapitalisme
door
Jo Versteijnen
1
Boekverzorging: Jo Versteijnen,
©Uitgave 2004 Stichting Uitgeverij Papieren Tijger
©Tekst 2004 Jo Versteijnen
[email protected]
www.papierentijger.org
2
INHOUD
VOORWOORD 10
0
0.1.
0.2.
0.2.1.
0.2.2.
0.2.3.
0.3.
0.3.
INLEIDING 11
Stand van zaken 11
Waarom dit boek? Drie doelstellingen 14
Op zoek naar de gemeenschappelijke oorzaak van armoede,
de fabelachtige rijkdom, de aantasting vannatuur en milieu,
en de telkens terugkerende crises 14
Pleidooi voor de beëindiging van het kapitalisme 15
Een voorstel voor een alternatief economisch stelsel 16
De inhoud van het boek 17
De opzet van het boek 18
DEEL 1. VOORGESCHIEDENIS EN ONTSTAAN
VAN HET KAPITALISME
1.
1.1.
1.2.
1.2.1.
1.2.2.
1.2.3.
1.3.
1.3.1.
1.3.2.
1.3.3.
1.3.4.
1.4.1.
1.4.2.
1.4.3.
1.4.4.
DE OERGEMEENSCHAP 21
Inleiding 21
Ontstaan van de mens en de eerste periode van de
oergemeenschap 22
Productiekrachten 24
Productieverhoudingen 24
Ideologie en staat 25
De bloeiperiode van de oergemeenschap: het matriarchaat 25
De ontdekking van het vuur 25
Productiekrachten en productieverhoudingen 26
Ideologie en staat 27
De patriarchale verwantschapsgroep 28
De komst van het patriarchaat 28
Productiekrachten 29
Productieverhoudingen 29
Ideologie 31
2.
2.1.
2.2.
2.2.1.
2.2.2.
2.2.3.
HET SLAVENHOUDERSBESTEL 33
Inleiding 33
De opkomst van het slavenhoudersbestel 34
Groei van de productiekrachten 35
Maatschappelijke arbeidsdeling 35
Ruil en waar 35
3
2.2.4.
2.3.
2.4.
2.5.
2.6.
2.6.1.
2.6.2.
Geld en particulier eigendom 36
Productieverhoudingen 37
De staat 38
Ideologie 39
Het einde van het slavenhoudersbestel 41
Verscherping van de tegenstellingen 41
Het uiteenvallen van het slavenhoudersbestel 41
3.
3.1.
3.2.
3.3.
3.3.1.
3.3.2.
3.4.
3.5.
3.6.
3.6.1.
3.6.2.
3.7.
3.9.
DE FEODALE SAMENLEVING 44
Inleiding 44
De feodalisering van het platteland 44
De steden vanaf de Xe eeuw; ambachtsgilden en
koopmansgilden 46
Ambachtsgilden 47
Koopmansgilden 47
Productiekrachten 48
Productieverhoudingen 49
Ideologie 50
Individueel eigendom is noodzakelijk en redelijk 50
Arbeid adelt 51
De staat 52
Het einde nabij 52
4.
4.1.
4.2.
4.2.1.
4.2.2.
4.2.3.
4.2.4.
4.2.5.
4.3.
4.3.1.
4.3.2.
4.3.2.1.
4.3.2.2.
4.3.2.3.
4.4.
4.4.1.
4.4.1.1.
4.4.1.2.
4.4.2.
HET ONTSTAAN VAN HET KAPITALISME 54
Inleiding 54
De lessen van het verleden 54
Ongelijke verdeling van goederen en diensten 54
Particulier eigendom van productiemiddelen en uitbuiting 55
Staatsgeweld en ideologie 56
Verzet van de uitgebuitenen 57
Economie als mensenwerk 57
Kenmerken van het kapitalisme 57
De centrale karakteristiek 58
Afgeleide eigenschappen 59
Accumulatie van kapitaal 59
Uitdijende markt 60
Voortdurende uitbuiting arbeidskracht 60
De opkomst van het kapitalisme 61
Ontstaan en groei van het arbeidsleger der bezitlozen 61
Verarmde ambachtslieden 61
Verarmde boeren 63
De markt 64
4
4.4.2.1.
4.4.2.2.
4.4.3.
4.4.3.1.
4.4.3.2.
4.4.3.3.
4.4.3.4.
4.4.
De nationale markt 64
De wereldmarkt 65
De oorspronkelijke accumulatie van kapitaal 67
Verarmde ambachtslieden en boeren 67
Handel met overzeese gebieden 67
Onderwerping van Amerika en de slavenhandel 68
Verkrachting van de boerenstand 68
De afbraak van het feodalisme 70
5.
STAAT,PRODUCTIEKRACHTEN,PRODUCTIEVERHOUDINGEN EN IDEOLOGIE IN DE BEGINPERIODE VAN HET KAPITALISME 72
Inleiding 72
De staat 72
De aanloop tot de moderne staat 72
De staat in de beginperiode van het kapitalisme 75
Productiekrachten 77
Belangrijke uitvindingen 77
De aanblik van de wereld 78
Productieverhoudingen 79
Goeddeels nieuwe klassen 79
Politieke macht kapitaalsklasse
nog niet eerder gekende ellende 80
Massaal verzet en de opkomst van het socialisme 81
Ideologie 82
Arbeidsdeling en specialisatie 84
Het prijsmechanisme 85
De twee strikte condities van Smith 86
De kapitalist en de twee condities van Smith
Een nadere illustratie 87
Van feodalisme naar kapitalisme 89
5.1.
5.2.
5.2.1.
5.2.2.
5.3.
5.3.1.
5.3.2.
5.4.
5.4.1.
5.4.2.
5.4.3.
5.5.
5.5.1.
5.5.2.
5.5.3.
5.5.4.
5.5.5.
5.6.
DEEL 2. HET HEDENDAAGS KAPITALISME OFWEL HET
NEOLIBERALISME
6.
6.1.
6.2.
6.2.1.
6.2.2.
6.2.3.
6.2.4.
CONTRADICTIES EN ANDERE WETMATIGHEDEN 91
Inleiding 91
Veranderende kijk op het kapitalisme van nu 92
De invloed van de revolutie in de voormalige Sovjet Unie 93
Managerkapitalisme 94
De Nieuwe Economie 94
Kapitalisme als een vorm van maatschappelijk
5
6.3.
6.4.
6.4.1.
6.4.2.
6.5.
6.5.1.
6.5.2.
6.6.
6.6.1.
6.6.2.
6.6.3.
7.
7.1.
7.2.
7.2.1.
7.2.2.
7.2.3.
7.2.4.
7.2.4.1.
7.2.4.2.
7.2.5.
7.2.5.1.
7.2.5.2.
verantwoord ondernemen? 95
Onze stelling 96
Korte typering van het neoliberalisme 98
Globalisering 99
De perfecte vrije markt 99
Achtergrond van de contradicties en wetmatigheden 100
Genereren van meerwaarde 101
De totstandkoming van winst 102
De contradicties nader uiteengezet 102
De eerste contradictie: stijging van de lonen 102
De tweede contradictie: onderbesteding en realiseringsprobleem 103
De derde contradictie: tendentiële daling van de winstvoet 104
MAATREGELEN OM DE EFFECTEN VAN DE
CONTRADICTIES TE NEUTRALISEREN IN
MEER ALGEMENE ZIN 107
Inleiding 107
Maatregelen 107
Winst en uitbuiting 107
Opzettelijk verhevigen van de crisis 108
Exportbevordering 108
Kapitaalvernietiging en massaontslag 109
Kapitaalvernietiging 110
Werkloosheid 110
Loonsverlaging / loonmatiging en overproductie 112
Loonsverlaging / loonmatiging 112
Overproductie 114
8.
MAATREGELEN OM DE EFFECTEN VAN DE
CONTRADICTIES TE NEUTRALISEREN IN
MEER ALGEMENE ZIN: VERVOLG 115
8.1.1.
Inleiding 115
8.1.2.
Monopolievorming en globalisering 115
8.2.1.
Monopolievorming 115
8.2.2.
Neoliberale globalisering 118
8.2.2.1. De verdeling van de wereld in invloedssferen tot en met
de Tweede Wereldoorlog 120
8.2.2.2. De ontwikkeling van rivaliteiten na WO II:
globalisering onder het neoliberalisme 121
8.2.2.3. De rol van de ontwikkelingslanden in de
neoliberale globalisering 128
6
8.3.
8.4.
8.4.1.
8.4.2.
8.4.3.
De staat als markt 132
Milieu, grondstoffen en verkeerd rekenen 133
Negatieve tendens 133
Voortvarende oplossingen? 134
Terughoudend en onverschillig 135
9.
MEER CONCRETE EN SPECIFIEKE MAATREGELEN:
STAAT EN PRODUCTIEVERHOUDINGEN 137
Inleiding 137
De staat 138
De neoliberale achtergrond van het politieke handelen 139
Het handelen van de politiek 140
Loonkosten aan banden leggen 141
Vermindering van de belastingen die op het bedrijfsleven
drukken 141
Leningen, giften en subsidies aan bedrijven 142
Vergroting koopkracht 142
De EU als superstaat 143
Privatisering 144
Ontmanteling van de verzorgingsstaat 145
Deregulering en liberalisering 146
Productieverhoudingen 147
Ontwikkelingen op het gebied van de werkgelegenheid 147
Maatregelen van de staat 149
Werkgelegenheid 150
Enkele effecten van de werkgelegenheidspolitiek
van de overheid 155
9.1
9.2.
9.2.1.
9.2.2.
9.2.2.1.
9.2.2.2.
9.2.2.3.
9.2.2.4.
9.2.2.5.
9.2.2.6.
9.2.2.7.
9.2.2.8.
9.3.
9.3.1.
9.3.2.
9.3.2.1
9.3.2.2
10.
10.1.
10.1.
10.2.1.
10.2.2.
10.3.
10.3.1.
VERDERE CONCRETE EN SPECIFIEKE
MAATREGELEN: RODUCTIEKRACHTEN
EN IDEOLOGIE 160
Inleiding 160
Productiekrachten 160
Verkwisting productiekrachten 160
De tol van de consumptierage 162
Ten overvloede 164
Bijdrage ontwikkelingslanden 164
10.3.2.
Rol maatschappelijk verzet 167
10.4.
Ideologie 168
10.4.1.
Werkgelegenheid 169
10.4.1.1. Ideologie van het kapitaal inzake werkloosheid 170
7
10.4.1.2. Ideologie van de staat inzake werkloosheid 171
10.4.2.
De vrije markt 176
10.4.3.
Globalisering 179
10.4.3.1. Als notie voor de ondersteuning van het
kapitaalsbelang 179
10.4.3.2. Het ideologisch karakter ervan 180
DEEL 3. EEN TOEKOMST ZONDER KAPITALISME:
HET POSTKAPITALISME
11.
11.1.
11.2.
11.2.1.
11.2.2.
11.2.3.
11.2.4.
11.3.
11.3.1.
11.3.2.
11.3.3.
11.3.4.
11.4.
11.4.1.
11.4.2.
11.4.2.1.
11.4.2.2.
11.4.2.3.
11.4.2.4.
DE ONTMANTELING VAN HET KAPITALISME 184
Inleiding 184
Behoud, hervorming of afbraak van het kapitalisme 186
Behoud en aanscherping van het kapitalisme 186
Hervorming van het kapitalisme 187
De omverwerping van het kapitalisme 188
De onvermijdelijke keuze voor omverwerping 188
De economische hoofddoeleinden 191
Sociale rechtvaardigheid in plaats van collectieve rijkdom 191
Geen accumulatie maar groei van collectieve rijkdom 192
Volledige ontplooiing van de productiekrachten 192
Zorg voor milieu en (duurzame) energie 193
Een weg naar de ontmanteling van het kapitalisme 194
Elementen van productie en distributie
onder het kapitalisme 195
Beëindiging van die elementen: de weg waarlangs 196
Geld als factor in de productie en distributie 197
Beëindiging van de meerwaardevorming: het schonen
van de productie 199
Beëindiging van het tweede element 202
Geen meerwaardevorming, wel meerproduct 204
12.
INKOMEN IN HET POSTKAPITALISME:
HET PERIODIEK BUDGET 205
12.1.
Inleiding 205
12.2.1.
Distributie onder het kapitalisme 205
12.3.
Distributie in de postkapitalistische economie 206
12.3.1.
In principe geen prijskaartje 206
12.3.1.1. Controle op toewijzing van productiemiddelen 207
12.3.1.2. Periodiek budget voor de aanschaf van
consumptiegoederen 207
8
12.3.2.
12.3.2.1.
12.3.2.2.
12.3.3.
12.3.3.1.
12.3.2.2.
12.3.4.
13.
13.1.
13.2.
13.2.1.
13.2.2.
13.2.3.
13.2.4.
13.2.5.
13.3.
13.3.1.
13.3.1.1.
13.3.1.2.
13.3.2.
13.4.
13.4.1.
13.4.2.
13.4.2.1.
13.4.2.2.
Voorzien in levensbehoeften, niet in winst en individuele
zelfverrijking 208
Prijsbepaling van goederen en diensten in het kapitalisme
in functie van de accumulatie 209
Waarde- en prijsbepaling in het postkapitalisme 210
Budget en pakket consumptieartikelen 214
Samenstelling van het pakket consumptieartikelen 214
Kleurloze gelijkheid? 214
Rol en plaats van de banken 215
CONTOUREN VAN HET POSTKAPITALISME 217
Inleiding 217
Productieverhoudingen 217
Productiemiddelen ongeschikt voor winstbejag 217
Sociale rechtvaardigheid: gelijke rechten op welvaart en
welzijn 218
Productie gericht op werkelijke behoeften, en de
reproductie van mens en natuur 218
Een alternatief voor neoliberale globalisering 219
Duurzame productieverhoudingen 220
Productiekrachten 220
Volledige inzet in plaats van vernietiging productiekrachten 221
De economie van het postkapitalisme zonder
kapitaalvernietiging 221
De economie in het postkapitalisme zonder massaontslag 221
Economische groei 222
De staat 223
De staat onder het kapitalisme 223
De staat na het kapitalisme 224
Einde van de armlastige staat 224
Prioriteit van politieke sturing 226
TOT SLOT 212
Geen enclaves, maar globalisering 228
Een democratisch proces 229
Open en niet gesloten 230
Geleidelijkheid 231
LITERATUUR 217
9
10
VOORWOORD
Dit boek was een moeizame, en bovendien ook redelijk langdurige inspanning.
Zonder de steun van anderen zou ik waarschijnlijk al lang de verleiding niet
hebben kunnen weerstaan de pen niet meer bij te vullen.
Tot die anderen reken ik allereerst mijn vriendin en mijn beide zussen en zwagers. Zonder hun geduld, belangstelling en ondersteuning op meerdere terreinen had dit boek niet geschreven kunnen worden. Een eenvoudig ‘dank jullie’
schiet hier tekort.
Verder voel ik me ook zeer erkentelijk voor de inhoudelijke kritiek, naast aanmoediging, van dr. Lou Keune, dr. Pieter van Harberden, beiden van de universiteit van Tilburg, en dr. Hans van Heijningen, beleidsmedewerker van de Socialistische Partij. Hun bijdrage aan dit boek is meervoudig. Zo hebben ze zorg
gedragen voor een meer nauwkeurige en exacte omschrijving en hantering van
begrippen. Daarenboven hebben zij mij ook weer met beide benen op de grond
gezet in mijn al te enthousiaste en daardoor ook naïeve kijk op de mogelijkheden
van een weg naar het postkapitalisme (soms was dat een harde landing). Zonder
hun hulp had dit boek niet de vorm en inhoud gekregen die het nu heeft, en
daarvoor past bijzondere dank, ondanks ook meningsverschillen die niet
overbrugd werden. Dit laatste geeft mij aanleiding om naast mijn dank, ook mijn
verontschuldigingen te betuigen voor dat deel van hun mening dat zij niet in de
tekst zullen herkennen. Dit maakt overigens eens te meer duidelijk dat ondanks
alle assistentie, de schrijver zelf verantwoordelijk blijft voor de inhoud, en dat
tekortkomingen dus op zijn conto komen, en van niemand anders.
11
INLEIDING
0.1. Stand van zaken
Het staat boven alle twijfel dat de techniek en de knowhow op allerlei terreinen
al ver genoeg gevorderd zijn, er mensen in overvloed zijn die de nodige arbeidskracht kunnen leveren, en er ook grondstoffen genoeg ter beschikking staan zeker als daar minder kwistig mee wordt omgesprongen - om nu en ook later alle
bewoners van deze aarde een bestaan in redelijke welvaart en welzijn te garanderen (Bons en Janssen, 2000).
En in zekere zin zijn we daar ook al in geslaagd. We leven immers in een wereld
van een soort weelde en voorspoed, dat een eeuw geleden nog nauwelijks voor
mogelijk werd gehouden. Kijken we daarvoor maar naar de verbeterde levensomstandigheden.We zien dan dat de gemiddelde levensverwachting sinds 1970
wereldwijd is gestegen van 59,5 naar 64,4 jaar, en in ontwikkelingslanden zelfs
van 55,5 naar 64,1 jaar. De kindersterfte is in deze periode over de gehele wereld
bezien afgenomen van 147 naar 80 per 1000 levendgeborenen (UNDP, 2001:
177). Ook op het gebied van onderwijs en kennis zijn niet geringe successen te
melden (UNDP, 2001: 177). Zo is het aantal volwassen alfabeten in alle ontwikkelingslanden samen gemiddeld gestegen van 50% naar 73% in 1999. En de
graad van deelname aan schoolonderwijs steeg van 46% naar 57%.
Ook buiten deze sectoren hebben zich opmerkelijke ontwikkelingen voorgedaan.
Zo wint sinds de vorige eeuw democratisch bestuur steeds meer veld als model
van politieke organisatie. En hoewel de mensenrechten en politieke vrijheden op
menige plaats nog met voeten getreden worden, vormen deze begrippen overal
ter wereld steeds meer een vast onderdeel van de politieke strijd en de heersende
retoriek. Verder raken alle gebieden van de wereld nauwer met elkaar
verbonden, ook op het terrein van denkbeelden en idealen.
Zo bezien lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat de wereld er zeer op vooruit
is gegaan. En toch, met het heersende economische systeem leven we ook in een
wereld van sterke en aanhoudende armoede, een toenemende beschadiging van
natuur en milieu, en regelmatig terugkerende crises en
recessies die het economische en sociale leven ontwrichten. De vraag werpt zich
dan ook op of het dagelijks welzijn wel echt zo verbeterd is.
12
Nemen we allereerst de armoede onder de loep. Het blijkt dan dat 1,2 miljard
mensen rond moeten zien te komen van minder dan 1 US dollar per dag. Als we
daarbij optellen de ongeveer 3 miljard mensen met een inkomen van minder dan
2 dollar per dag, blijkt dat ruim 4 miljard mensen, ofwel bijna 2 op de 3, leven
onder de armoedegrens. Ruim 820 miljoen mensen lijden dagelijks honger (De
Meyer, 1994; Koning, 2002: 3). Verder heeft 43% van de mensen uit de armste
ontwikkelingslanden geen toegang tot zuiver water, en beschikt 64% niet over de
meest rudimentaire sanitaire voorzieningen (UNDP, 1998: 68).
Maar niet alleen ontwikkelingslanden kennen armoede, ook in zogenaamde rijke
westerse landen is zij een gekend fenomeen. Zo leven in de VS en Europa ongeveer 100 miljoen mensen onder de armoedegrens (Toussaint, 1998: 40-45).
Betrekken we hierbij nog het vroegere Oost-Europa en de voormalige Sovjet
Unie, dan vallen in de wereld nog 80 tot 100 miljoen mensen meer onder die
grens.
De armoede blijkt niet alleen in absolute, maar ook relatieve zin. De ongelijkheid
in inkomens neemt alleen maar toe. De landen met de 20% armsten ontvingen in
1960 nog 2,3% van het wereldinkomen, in 1989 was dat aandeel 1,4%, en in
1995 nog 1,3%. Het aandeel van de landen met de 20% rijkste, waaronder de VS
en Nederland, steeg van 70,2% in 1960 via 82,7% in 1989 naar 86% in 1995. In
onderlinge verhoudingen uitgedrukt blijkt hieruit een toename van de ongelijkheid van 1:31 via 1:59 naar 1:66.
De ongelijkheid in inkomen blijkt eveneens uit een gigantische opeenhoping van
kapitaal, en de groei in sociale ongelijkheid die hiermee samenhangt. Zo telt
Nederland alleen al veel meer dan 200.000 euromiljonairs, en hun gezamenlijk
vermogen overschrijdt ruimschoots de totale begroting van de Nederlandse staat.
De 358 rijkste mensen ter wereld hebben gezamenlijk meer vermogen dan de 2,5
miljard armsten op deze wereld (Korten, 2001: 72). Als we kijken naar
ondernemingen zien we een nog veel grotere opeenhoping van kapitaal. Zo nam
van 1992 tot 1995 de winst van de 500 grootste bedrijven met 20% per jaar toe.
Van de wereldhandel is 70% in handen van 500 ondernemingen, en 1% van alle
transnationals bezit de helft van de totale buitenlandse investeringen (Korten,
2001: 126). Daarnaast zien we dat steeds meer kapitaal door concentratie terecht
komt bij steeds minder ondernemingen. Met concentratie bedoelen we dat in
toenemende mate de economie wordt overheerst door steeds minder bedrijven,
die voortdurend groter worden. Zo werd begin 1980 al ongeveer eenderde van de
wereldeconomie ( voormalige socialistische landen uitgezonderd) gedomineerd
door slechts 200 ondernemingen (Keune, 1998: 9).
Een ander probleem dat de vraag oproept of het dagelijks welzijn ondanks de
mogelijkheden die in beginsel aanwezig zijn nu echt wel zo verbeterd is, treffen
we in de milieudegradatie en de verkwisting van grondstoffen. De noodzaak in
13
ons economisch systeem – het kapitalisme en de moderne variant ervan in het
neoliberalisme – om voortdurend meer winst te maken leidt tot een
ongebreidelde productie, die hoofdzakelijk bepaald wordt door een blinde jacht
naar winst. Het gevolg is dat energie- en grondstofvoorraden onverantwoord snel
worden opgeteerd, en dat natuur en milieu ernstig bedreigd worden. Denk aan de
aantasting van de ozonlaag, de kap van tropische regenwouden, de
verontreiniging van het oppervlaktewater, de vervuiling van de atmosfeer met
kooldioxide en andere schadelijke gassen, het broeikaseffect en de opwarming
van de aarde, met als gevolg klimaatveranderingen en de ermee samenhangende
natuurrampen. Onder druk van onder andere milieuorganisaties zijn er wel
verbeteringen aangebracht, maar volgens diezelfde milieuorganisaties zijn die
verbeteringen verre van voldoende (Van den Biggelaar, 2001: 5). Zo is volgens
het United Nations Environment Programm de helft van de rivieren op de wereld
vervuild. Van de bodem is 15% vervuil, en ongeveer eenzesde deel ervan, ofwel
2 miljard hectaren, is extreem vervuild. Sinds 1990 is bijna 83 miljoen hectaren
regenwoud verwijderd. En wat biodiversiteit betreft: 12% van de vogelsoorten
en ongeveer een kwart van de zoogdieren worden in hun voortbestaan bedreigd
(UNEP, 2002: 1-5). Uit een binnenkort te verschijnen onderzoek van deze zelfde
VN-organisatie komt naar voren dat rond 2050 een miljoen planten- en
diersoorten zullen zijn uitgestorven. Het beheer van milieu en grondstoffen, en
daarmee het belang van de huidige en toekomstige generaties, wordt in de waag
schaal gelegd door die blinde jacht naar winst.
En last but not least, het is juist deze zelfde zucht naar voortdurend toenemende
winst, en ook de noodzaak ervan, die leiden naar telkens terugkerende crises.
Ons economisch systeem - de vrije markteconomie ofwel het kapitalisme - kent
een zeer onevenwichtige groei, dat wil zeggen een groei die telkens afgewisseld
wordt door ernstige crises in de accumulatie, die op de bevolking afgewenteld
worden, en zo periodiek naar een ontwrichting leiden van het economische en
sociale leven.
Gelet op de concrete levensomstandigheden op gebieden als gezondheid en
onderwijs, de groeiende nadruk op de wenselijkheid van democratisch bestuur en
de mensenrechten, is de wereld er zeker op vooruit gegaan. Maar in het licht van
de armoede van miljarden mensen, de permanente en systematische overbelasting van natuur en milieu, en de ontwrichting van het sociale leven als
gevolg van periodiek terugkerende crises, moet de conclusie zijn dat ondanks de
vorderingen die er gemaakt zijn, het dagelijks welzijn niet echt verbeterd is.
14
0.2. Waarom dit boek? Drie doelstellingen
0.2.1. Op zoek naar de gemeenschappelijke oorzaak van de armoede, de fabel
achtige rijkdom, de aantasting van natuur en milieu en de telkens
terugkerende crises
Op de vraag naar deze oorzaak biedt de literatuur een veelheid van verklaringen.
Kenmerk daarvan is dat de huidige dominante economische en politieke
structuur als vindplaats van die oorzaak doorgaans buiten het vizier wordt gehouden en - meestal impliciet - als een onontkoombare en van nature gegeven
grootheid wordt beschouwd. Een duidelijke illustratie daarvan treffen we in vele
pogingen de armoede te verklaren. Dergelijke verklaringen vormen vrijwel altijd
variaties op hetzelfde thema: de oorzaak van de armoede ligt bij de armen zelf
('blaming the victim'; Katz, 1989).
Een voorbeeld daarvan kan men aantreffen waar er op gewezen wordt dat armen
in het rijke Westen geen of te weinig gebruik maken van voorzieningen die de
overheid heeft getroffen, en dat ze daarom arm zijn (Vrooman, 1996: 45 e.v).
Hier doet ook de these van de cultuur van de armoede opgeld: mensen die
langdurig arm zijn ontwikkelen een eigen cultuur die het hen moeilijk zo niet
onmogelijk maakt om aan de armoede te ontsnappen, ook al zouden zich de
mogelijkheden daartoe voordoen (Harrington, 1962; Auletta, 1984).
En ook verklaringen van armoede in ontwikkelingslanden hebben overwegend
als kenmerk dat de oorzaak van de armoede gezocht wordt buiten de vigerende
economische en politieke structuur. Zo zou de onderontwikkeling aldaar verklaard moeten worden door het gebrek aan persoonlijk initiatief van de vrije
ondernemer. Verder is daar ook de geliefde overbevolkingstheorie: er zouden te
veel mensen zijn op een te kleine wereld, waardoor het evenwicht tussen
bevolkingstoename en productiviteit verstoord zou zijn. Of ook populair zijn de
opinies dat de onderontwikkeling van de ontwikkelingslanden een permanente
toestand is, teweeg gebracht door ras, religie, de levensinstelling van de
bewoners, of het klimaat (Brun en Hersh, 1975: 9-28).
Wat deze verklaringen kenmerkt is dat er in voorbijgegaan wordt aan het
vigerende dominante (internationale) economische systeem, te weten het kapitalisme ofwel de vrije-markteconomie en de erbij behorende politieke structuur.
Dergelijke visies missen dan ook niet alleen enige solide empirische basis, ze
veronachtzamen vooral de dynamiek in het kapitalisme en de daarmee samenhangende politieke structuur, waarin er rijkdom is omdat er armoede bestaat, er
ontwikkeling is dankzij onderontwikkeling, een gezond milieubeleid ondergeschikt is aan de accumulatiedwang, en de regelmatig terugkerende crises
paradoxaal genoeg voortkomen uit onder meer een overvloed aan geproduceerde
waren. Voor zover deze veronachtzaming van de vindplaats opzettelijk is, ligt
meestal de bedoeling voor om op die manier de aandacht af te leiden van de
15
elites die bij het kapitalisme belang hebben. We noemen dat 'ideologie', en
komen daarover verderop in dit boek nog uitvoerig te spreken. Op deze plaats
gaat het voorlopig om de vaststelling dat in de gangbare visie de oorzaak van
onderontwikkeling en armoede, de vervuiling van het milieu en de uitputting van
de grondstoffen, of althans de oorzaak die de meeste verklaringskracht bezit, niet
gezocht wordt waar zij te vinden is, namelijk in het (internationale) kapitalisme
en de ermee samenhangende politieke structuur. Ons eerste doel met dit boek is
door ontrafeling en verheldering van dat kapitalisme en die politieke structuur,
die belangrijkste oorzaak bloot te leggen.
0.2.2. Pleidooi voor de beëindiging van het kapitalisme
Naast deze eerste doelstelling beogen we nog een tweede: een pleidooi voor de
ontmanteling ofwel de opheffing van de vrije-markteconomie, het kapitalisme
dus.
We spreken hier opzettelijk van ontmanteling en opheffing, en niet van bijsturing. Want de kenmerken van het kapitalisme, die staan voor de oorzaak die
we zoeken, doen zich niet slechts af en toe gelden, om dan telkens met man en
macht door goedwillende kapitalisten vanuit overwegingen van sociale rechtvaardigheid en uit zorg voor het milieu te vuur en te zwaard bestreden te worden.
Neen, die kenmerken maken het wezen ervan uit, en zonder dat zou het
kapitalisme niet eens bestaan. Verderop zullen die kenmerken nog uitgebreid
besproken worden. Voorlopig kunnen we in deze Inleiding we volstaan met een
korte typering van het kapitalisme en een eveneens korte opsomming van de
belangrijkste kenmerken ervan.
De belangrijkste karaktertrek van het kapitalisme is dat ondernemers, ofwel
kapitaalbezitters, kapitalistische ondernemers of kortweg kapitalisten, de productiemiddelen in eigendom hebben en arbeidskracht kopen om diensten en
goederen te produceren die verkocht kunnen worden. Deze kapitaalbezitters
investeren hun geld niet uit hobbyistische of filantropische overwegingen. Ze
doen dat vanuit een welbegrepen eigenbelang, namelijk met de bedoeling er
meer uit te halen dan ze er in investeren. Het verschil heet winst. En het doel
daarbij gaat verder dan een eenmalig profijt. Wat nagestreefd wordt is de onafgebroken beweging van het maken van steeds meer winst (Marx, 1978, 95 en
96).
De basis van die winst is de zogenaamde meerwaarde. In principe produceren
arbeiders niet alleen voldoende om het in henzelf, de grondstoffen en de productiemiddelen geïnvesteerde kapitaal voor de ondernemer terug te verdienen. Ze
produceren daarnaast ook een surplus, de zogeheten meerwaarde, die ontstaat
doordat arbeiders voor dát deel van hun arbeid waarmee zij dat surplus
produceren, geen loon ontvangen. Meerwaarde ontstaat dus doordat de arbeider
een loon ontvangt dat lager is dan de waarde van de producten die hij met zijn
16
arbeid schept. De meerwaarde is de basis voor de kapitalistische winst, en wordt
dus aan de arbeider onttrokken: onbetaalde meerwaarde. We noemen dat
uitbuiting.
Winst nu ontstaat wanneer door middel van verkoop van die producten op de
markt de daarin opgeslagen meerwaarde in klinkende munt, in geld dus, wordt
omgezet.
Deze belangrijkste karaktertrek van het kapitalisme zien we niet alleen tot uiting
komen in de productiesfeer, ook de handel, de distributie en zelfs de collectieve
zorg (bijvoorbeeld gezondheidszorg en onderwijs) worden er (steeds meer) van
doordrongen. We kunnen hier denken aan de overheveling van taken aan de
particuliere sector die tot voor kort door de staat werden behartigd.
De kenmerken nu van het kapitalisme die staan voor de belangrijkste oorzaak
van onderontwikkeling, armoede, de groeiende kloof tussen arm en rijk, en de
milieu-onvriendelijke en grondstof verslindende productie, hebben alles van
doen zowel met de wijze waarop die winst tot stand komt, als met de maatregelen die genomen worden om het altijd dreigend winstverlies het hoofd te
bieden. Sleutelbegrippen in dit verband zijn: onbetaalde meerwaarde; massaontslag in tijden van crises, en baanloze groei in het algemeen; concentratie van
kapitaal in steeds grotere ondernemingen, en het ermee gepaard gaande primaat
van de economie over de politiek; kapitaalvernietiging; overproductie; winststreven dat op gespannen voet staat met de zorg voor het milieu en de sociale
rechtvaardigheid; kapitaalvlucht en de (over)uitbuiting van de ontwikkelingslanden door middel van hongerlonen, ongelijke ruil, verwerving van
goedkope grondstoffen, en onderdrukking in het algemeen, zoals zij tot uiting
wordt gebracht in het begrip 'imperialisme', en in het streven heel de wereld in
het kapitalisme te integreren.
Deze kenmerken zijn onlosmakelijk gegeven met het kapitalisme. En de enige,
echt effectieve bestrijding van de oorzaak van de door ons opgesomde problemen, of althans een noodzakelijke voorwaarde daartoe, kan dan ook alleen
gevonden worden niet in de bijsturing, maar in de beëindiging van het kapitalisme. Ons pleidooi hiervoor is onze tweede doelstelling.
0.2.3. Een voorstel voor een ander economisch stelsel
Nu ligt het voor de hand dat niet iedereen zich op het standpunt stelt dat het
kapitalisme beëindigd dient te worden, speciaal niet degenen die bij dat stelsel
belang hebben. Daartoe behoren - dat spreekt voor zich - de kapitaalbezitters
zelf, maar ook in kringen van de politiek treft men fervente support aan, voornamelijk dan in die van neoliberale, sociaal-democratische en christen-democraische huize, en ook van satellietpartijen die hier links en rechts omheen zweven,
zoals D66, een enkele kleine christelijke partij en meer recent ook de LPF. In
beide kampen houdt men er dan ook een aantal ideeën op na waarmee wordt
17
gepoogd om omwille van het kapitaalsbelang het kapitalisme voor te stellen nu
eens als onontkoombaar, dan weer als een stelsel waarmee het algemeen belang
het beste gediend zou zijn.
Deze gedachtegang, of juister gezegd ideologie - we komen er nog uitvoerig
op terug - wordt daar al gepropageerd vanaf het begin van het kapitalisme. En
niet zonder succes. Vooral de idee van de onontkoombaarheid van dit stelsel
heeft in brede kring ingang gevonden. In onze optiek is deze voorstelling van
een economisch stelsel als onontkoombaar echter een mystificatie. Ons huidige
economische stelsel is net als welk ander economisch stelsel dan ook, niet een
van nature bepaalde grootheid, maar het resultaat van menselijke keuzen, al
dan niet geëxpliciteerd. Economische stelsels zijn de vruchten van mensenwerk,
dus niet absoluut maar relatief, en daarom ook te veranderen.
Ons pleidooi voor de afbraak van het kapitalisme is op deze overtuiging
gebaseerd, evenals ook de elementen die we zullen aandragen voor een andere
economie, een economie met een evenwichtige groei, en waarvan doel en
bestaansrecht zijn: een leven in redelijke welvaart en welzijn voor iedere aardbewoner, en een beleid dat geschraagd wordt door respect voor milieu en
besparing van energie; een economie dus waar iedereen bij wint.
Naast onze beide eerste doelstellingen, is het derde doel bouwstenen aan te
dragen voor een ander economisch stelsel. De pretentie van ons voorstel voor dat
ander economisch stelsel is een bijdrage te leveren aan de huidige discussie over
alternatieven voor het kapitalisme, meer speciaal dan dit stelsel in zijn huidige
vorm van het neoliberalisme (zie ook: Van Heijningen en Keune, 2001). En
zoals gezegd heeft dit derde doel als fundament de overtuiging dat economische
stelsels mensenwerk en dus niet onontkoombaar zijn, en dat de mens derhalve
beschikt over de mogelijkheid om op zijn schreden terug te keren als de
ingeslagen weg (van het kapitalisme) uitzichtloos blijkt te zijn.
0.3. De inhoud van het boek
In de beide eerste delen van onze studie vindt ons eerste doel – een zoektocht
naar de oorzaak van de armoede, de overbelasting van natuur en milieu, en de regelmatig terugkerende crises - een nadere uitwerking. Dit doen we dan aan de
hand van de ontrafeling en verheldering van het kapitalisme en de ermee samenhangende politieke structuur.
Deel 1 richt de aandacht daarbij op de periode van het ontstaan van het
kapitalisme en op wat daaraan voorafging. Ons huidige economische systeem
komt immers niet uit de lucht vallen. Het heeft zijn wortels in een lange historische ontwikkeling. Een goed begrip van het huidige kapitalisme is dan ook
niet wel mogelijk met voorbijgaan aan deze voorgeschiedenis. De beschrijving
van de aanloop naar het kapitalisme zal worden ingedeeld in oergemeenschap,
(vanaf 1.5 miljoen jaar geleden tot ongeveer 4000 voor onze jaartelling), slaven-
18
houdersbestel (vanaf het einde van de oergemeenschap tot de val van het
Romeinse Rijk), en feodalisme (tot begin 19e eeuw). Daarna volgen de eigenlijke opkomst van het kapitalisme begin 19e eeuw en de vier belangrijkste kenmerken die het met zich draagt.
Deel 2 neemt ook de eerste doelstelling voor haar rekening, maar dan voor
zover het betreft het kapitalisme heden ten dage. Aangetoond zal worden dat in
tegenstelling tot wat sommigen graag doen voorkomen, ook het kapitalisme in
zijn hedendaagse neoliberale variant nauwelijks gezien kan worden als een vorm
van maatschappelijk verantwoord ondernemen.
De analyses van deel 1 en 2 richten zich vooral op aspecten die van belang
zijn met het oog op onze voorstellen voor een andere economie in deel 3. In dat
derde deel treffen we een pleidooi voor de ontmanteling van het kapitalisme, en
voorstellen voor een economie die, in tegenstelling tot het kapitalisme, gericht is
op welvaart en welzijn voor iedereen, een economie ook waarbij milieu, energie
en grondstoffen in functie staan van die welvaart en welzijn in plaats van
verkwanseld te worden aan de kapitaalaccumulatie, en waarin kapitalistische
crises tot het verleden behoren. De beide eerste delen voorzien in een achtergrond waartegen de betekenis van deze voorstellen beter tot haar recht komt.
0.4. De opzet van het boek
Tenslotte nog een opmerking over de opzet van het boek, speciaal dan van de
hoofdstukken; een opzet die we zoveel mogelijk zullen betrachten en waarin we
telkens vier aandachtsvelden aan bod zullen laten komen, namelijk ‘productiekrachten', 'productieverhoudingen', 'politiek' en 'ideologie'.
Onder productiekrachten verstaan we dan de productie-instrumenten, zoals
grond en machines, maar ook mensen die dankzij hun ervaring en bekwaamheid
deze instrumenten en machines in beweging zetten en er goederen mee produceren. Met de ontwikkeling van productie-instrumenten komt ook de bekwaamheid
van de mens om arbeid te verrichten tot verdere groei. De ontwikkeling van de
productiekrachten is de graadmeter van de productie.
Nu worden goederen en diensten niet door de mens als afzonderlijk individu
geproduceerd. De productie wordt gezamenlijk ter hand genomen, in groepen
dus, en bijgevolg komen de mensen in en door het productieproces in bepaalde
betrekkingen en verhoudingen tot elkaar te staan. Het is binnen deze maatschappelijke betrekkingen dat de productie plaats vindt (Marx, 1974: 33 en 34). Dat is
wat we bedoelen met productieverhoudingen.
Productiekrachten en productieverhoudingen vormen bijgevolg een complex en
samenhangend geheel. De productiekrachten vormen het meest dynamische element van de productie: ontwikkelingen van de productie beginnen met veranderingen in de productiekrachten, vooral dan met veranderingen in de
productie-instrumenten. Aansluitend en in reactie daarop doen zich veranderin-
19
gen voor in de productieverhoudingen, die bij die veranderde productiekrach ten
passen. Van hun kant werken deze productieverhoudingen weer actief op de
productiekrachten in. Als beide bij elkaar passen en een eenheid vormen, kunnen
de productiekrachten verder tot ontwikkeling komen. Is dat niet het geval en
passen de productieverhoudingen zich niet aan, dan zullen de productiekrachten
stagneren. De aard van die verhoudingen bepaalt bovendien ten zeerste hoe de
goederen van de productie onder de leden van de samenleving verdeeld worden.
En bepalend voor de productieverhoudingen is het antwoord op de vraag of de
productiemiddelen al dan niet in handen zijn van afzonderlijke groepen of
personen en al dan niet in functie staan van de verrijking van de bezitters ervan,
en of inkomen gebonden is aan het op enigerlei wijze deelnemen aan het
productieproces. Deze interdependentie en eenheid van productieverhoudingen
en -krachten vormen de productiewijze.
Het derde aandachtsveld betreft de rol van de politiek, meer specifiek de rol
van de nationale overheid, c.q. de nationale politiek of de nationale regering. In
de volgende hoofdstukken zullen we dit aandachtsveld meestal aanduiden met
het begrip 'staat'. Deze notie omvat weliswaar meer dan alleen de nationale politiek of de nationale regering. Leger, politie, onderwijs en bijvoorbeeld ook de
ambtenarij, vallen er eveneens onder. Als verder in dit boek de staat ter sprake
komt zal dat niet zijn in deze brede betekenis van het woord, maar meer in de
enge zin van nationale overheid, nationale politiek of nationale regering. En de
vraag die we daarbij op de aangewezen plaats telkens zullen stellen is wiens
belang de staat behartigt.
En tenslotte, maar niet in het minst, het vierde aandachtspunt is wat we
noemen 'ideologie' (Mannheim, 1972). In meer algemene termen verstaan we
daaronder het geheel van de beginselen en denkbeelden van een stelsel (van
politieke, economische, religieuze of welke aard dan ook), waarin dat stelsel een
verklaring en rechtvaardiging vindt. In het verband van ons onderwerp valt de
nadruk op de functie van de rechtvaardiging, en wel van de belangen van economische elites. We omschrijven ideologie dan als volgt: de rechtvaardiging van
een heersend economisch stelsel door redeneringen die de onontkoombaarheid of
het algemeen belang van dat stelsel proberen aan te tonen, maar die geen ander
doel dienen dan de gevestigde belangen van de heersende economische elite te
camoufleren, en zodoende te beschermen en in stand te houden. We kiezen
hiermee weliswaar voor een verengde definitie van ideologie, of beter gezegd we
richten ons op een uitgesproken functie ervan, namelijk de rechtvaardiging, in
ons geval dan van de belangen van economische elites. Een dergelijke
benadering is geëigend aan een van de taken van de wetenschap, met name de
sociologie, te weten de ontmaskering van de belangen die door ideologieën
worden gecamoufleerd en gerechtvaardigd, en die ten koste gaan van de
(rechtmatige) belangen van anderen.
20
De 'verklaring' die de heersende ideologie biedt van de situatie als normaal,
onontkoombaar, volgens de norm of in het algemeen belang, wordt niet
gemakkelijk doorzien als een mystificatie waarachter onder meer economische
belangen schuil gaan. Zo'n verklaring kan gemakkelijk als vanzelfsprekend
worden aanvaard, en daardoor een sterke conservatieve kracht vormen omdat de
situatie niet wordt doorzien, en bijgevolg een bewustzijn van hoe die situatie in
werkelijkheid is ontbreekt. En dat bewustzijn is een noodzakelijke voorwaarde
om veranderingen na te kunnen streven. Hierin ligt ook de reden waarom we aan
ideologie ruime aandacht besteden. Het is overigens ondoenlijk om alle
ideologieën waarin de belangen van de heersende economische elite worden
beschermd te behandelen. We beperken ons daarom tot enkele belangrijke, die
we dan wat uitvoeriger zullen bespreken. De hoop daarbij is dat de lezer een
feeling ontwikkelt voor hoe geraffineerd ideologieën zijn, teneinde ze op eigen
kracht te kunnen doorzien en te ontmaskeren.
21
DEEL 1
VOORGESCHIEDENIS EN ONTSTAAN VAN HET KAPITALISME
Hoofdstuk 1
DE OERGEMEENSCHAP
1.1. Inleiding
In dit eerste deel, dat handelt over het ontstaan van het kapitalisme en wat
daaraan vooraf ging, zullen we vooral varen op het kompas van Frantzen (1973),
Levy (1967), Marx (1976), Ostrowitjanow (1977) en Nougier (1976). Het betreft
hier auteurs die voldoende autoriteit bezitten en ook meer dan genoeg materiaal
aandragen voor de bespreking van het onderwerp van dit boekdeel. Wordt
daarnaast nog gebruik gemaakt van andere bronnen, dan zullen we alleen die in
de tekst vermelden.
Zoals in de Inleiding aangegeven, hebben we gekozen voor een opzet waarin
telkens vier aandachtsvelden aan bod komen: 'productiekrachten', productieverhoudingen', 'politiek' en 'ideologie'. De beide eerste aandachtsvelden worden
in hun gezamenlijke werking aangeduid als 'productiewijze'. In onze beschrijving van de vorm die de productiewijze aanneemt in respectievelijk de oergemeenschap, slavenhoudersmaatschappij, het feodalisme en het kapitalisme,
zullen we alleen de kenmerkende en belangrijkste eigenschappen belichten. Een
dergelijk aanpak is verwant aan een ideaal-typische benadering, maar heeft naast
de voordelen ervan, in ons geval ook een nadeel waarvoor hier een waarschuwing op haar plaats is. Door onze opzet zou bij de argeloze lezer namelijk de
indruk kunnen ontstaan dat bij de overgang van de ene productiewijze naar de
volgende, de vorige productiewijze geheel zou zijn verdwenen om plaats te maken voor een andere. Dat is niet juist. Wat er bij die overgang gebeurt is dat de
22
ene productiewijze weliswaar haar dominantie verliest, maar in verzwakte vorm
kan blijven bestaan, onderworpen aan de nieuwe, dominante productiewijzen. Zo
verdwijnen bijvoorbeeld bij de overgang van de oergemeenschap naar het
slavenhoudersbestel niet alle kenmerken en elementen van de productiewijze
onder de oergemeenschap. Integendeel, sommige ervan zijn zelfs nu nog, onder
de dominantie van de kapitalistische productiewijze, aanwezig en zijn dus
vrijwel de gehele geschiedenis door van betekenis geweest, zoals patriarchale
verhoudingen. Bij de beschrijving van de overgang naar het slavenhoudersbestel
zullen we daar concrete voorbeelden van geven, zoals we ook concrete
toelichtingen zullen geven bij de overgang van het slavenhoudersbestel naar het
feodalisme, en van hier weer naar het kapitalisme.
Na deze excursie kunnen we dan stil gaan staan bij het ontstaan van het kapitalisme en wat daaraan vooraf ging. We beginnen ons overzicht dan bij de oergemeenschap. We brengen daarbij dan de volgende driedeling aan: de eerste
periode van de oergemeenschap, de bloeiperiode, en op de derde plaats de patriarchale verwantschapsgroep.
1.2. Ontstaan van de mens en de eerste periode van de oergemeen schap
Wat de mens van andere diersoorten onderscheidt is dat hij een cultuurdrager is.
Het ontstaan van de mens moet dan ook daar in de geschiedenis gezocht worden
waar voor het eerst tekenen van cultuur naar voren treden. En die eerste tekenen
deden zich voor toen de eerste rechtop lopende aapachtige mensen
gereedschappen gingen vervaardigen. De mogelijkheid gereedschappen te
maken, hoe eenvoudig van structuur aanvankelijk ook, luidt het begin van de
mensheid in, ongeveer 1,5 miljoen jaar geleden.
Dit begin was de resultante van een proces dat zich al miljarden jaren eerder
inzette bij het ontstaan van planten en de eerste - ongewervelde - dieren. Vervolgens wordt dan die lange weg naar de geboorte van de mens gemarkeerd door de
verschijning van gewervelde diersoorten, ongeveer 600 miljoen jaar geleden. En
na de komst van de dinosaurussen ongeveer 200 miljoen jaar terug, zien we 100
miljoen jaar geleden de zoogdieren verschijnen, die uiteindelijk de bakermat
zullen vormen van de mensheid.
Tot de eerste mensachtige worden gerekend de Australopithecinen, die ongeveer
3 miljoen jaar geleden leefden. Uit hen kwam ongeveer 1.5 miljoen jaar later
Homo erectus voort, de eigenlijke voorouder van de mens. Deze voorouder verspreidde zich over de warme gebieden van Afrika, het Midden-Oosten, Azië en
mogelijk ook de meest zuidelijke kant van Europa. Homo erectus ontwikkelde
zich ongeveer 500 duizend jaar geleden tot Homo sapiëns, en die op zijn beurt
weer tot Homo sapiëns sapiëns, 30 duizend jaar geleden (Wenke, 1990: 106185).
23
In de ontwikkeling naar de mens speelde waarschijnlijk een groot aantal factoren
een rol, factoren waarvan vele ook op elkaar inwerkten. Over hoe die
ontwikkeling precies in elkaar steekt is in wetenschappelijk opzicht veel nog niet
met zekerheid bekend. Wel lijkt het aan geen twijfel onderhevig dat genetische
verscheidenheid een prominente rol speelde, naast ook andere factoren, zoals het
rechtop gaan lopen, de ontwikkeling van een grotere schedel en de hiermee
samenhangende grotere herseninhoud (Wenke, 1990: 86 e.v).
Zonder handhaving van de genetische verscheidenheid door recombinatie en
mutatie van genen zou evolutie, en daarmee ook de ontwikkeling naar de mens,
onmogelijk zijn.
En van de andere factoren speelt, zoals gezegd, een grote rol het feit dat de
voorvaderen van de mens rechtop gaan lopen en een grotere schedel, en daarmee
ook een grotere herseninhoud ontwikkelen. Een en ander heeft verband met het
gegeven dat die voorvaderen steeds meer werk gingen verrichten met hun
handen. En naargelang zij hun handen voor een groeiende hoeveelheid
werkverrichtingen gebruikten, gingen zij ook steeds meer rechtop lopen, totdat
zich de definitieve overgang naar deze lichaamshouding voltrok toen de handen
voor het werk opgeëist werden.
Deze toename van de verrichtingen met de handen droeg niet alleen bij tot die
verandering in lichaamshouding, het betekende ook een vermindering van dat
deel van het werk dat onze verre voorvaderen met de mond, tanden en kaken
plachten te verrichten. En dit op haar beurt leidde weer tot een afname van de
kaakomvang, waardoor er meer ruimte ontstond voor de vergroting van de
schedel en dus voor meer herseninhoud. Het spreekt vanzelf dat deze ontwikkeling ook als mogelijkheid besloten lag in de genetische eigenschappen van
onze voorouders.
Zoals gezegd komt de mens in beeld op het moment dat onze voorouders
gereedschappen gaan vervaardigen. Deze vaardigheid luidt het begin van de
mensheid in. Met de productie en het gebruik van werktuigen ontstaat het werk,
het begin van de economie en de menselijke samenleving. Vanaf hier zal dan
ook onze verkenning van de historie beginnen.
Het eerste wat dan in beeld verschijnt is dat de eerste mens, net als zijn voorvaderen, in horden, in kudden leefde, in omvang niet groter dan enkele dozijnen
mensen. Die eerste mens leeft van wat hij in de natuur tegenkomt: planten en
dieren. Hij verzamelt en jaagt, en als de leeftocht in een bepaald gebied is uitgeput trekt de horde weer verder als in een nomadenbestaan. Overigens leidde dat
menigmaal tot confrontatie met andere horden, eveneens op zoek naar middelen
van bestaan, een confrontatie die niet zelden werd beslecht met moord en
doodslag. De bestaansvoorwaarden waren moeilijk. De eerste mens was dan ook
geheel in beslag genomen door de harde strijd tegen de natuur, en velen delfden
24
hierin het onderspit door honger en roofzucht van dieren. Als gevolg van
voedselgebrek was kannibalisme de oermens niet vreemd.
1.2.1. Productiekrachten
De gereedschappen die in deze eerste periode de mens als hulpmiddel dienden
waren zeer eenvoudig: slagwerktuigen gemaakt van hout en van beenderen van
dieren, en scherp gekante stenen die dienst deden om te snijden.
Hoe eenvoudig dit gereedschap in onze ogen dan ook mag zijn, de eerste mensen
slaagden er pas na verloop van duizenden jaren en tastenderwijs in deze
eenvoudige werktuigen te vervaardigen. Lange tijd, vele honderdduizenden
jaren, bleef de steen het belangrijkste hulpmiddel. Deze tijd wordt dan ook
aangeduid als Stenen Tijdperk. Pas veel later, naar aanleiding van de ontdekking
van het vuur, zou daar verandering in komen.
1.2.2. Productieverhoudingen
In die lange beginperiode van de oergemeenschap werden de werktuigen - de
moderne mens zou spreken van productie-instrumenten - gezamenlijk geproduceerd, en waren evenals het land gemeenschappelijk bezit. De producten en de
opbrengst, verkregen door gezamenlijke arbeid, werden gelijkmatig verdeeld.
Dat kwam overigens niet voort uit een bewust gekozen ethische standaard, het
was eenvoudigweg pure noodzaak. De mensen uit de begintijd van de oergemeenschap konden slechts zoveel produceren dat zij zichzelf maar net in leven
wisten te houden. Er was geen sprake van een overschot, noch op het gebied van
de productie van werktuigen, noch in de opbrengst van de gezamenlijke inspanning voor de leeftocht.
Onder deze omstandigheden was het uitgesloten dat de een zich kon verrijken
ten koste van de ander. Een andere dan een gelijkmatige verdeling was dan ook
niet mogelijk. Zou een bepaald lid van de groep zich een groter deel hebben kunnen toeëigenen, dan zou dat ten koste zijn gegaan van de groep, en daarmee
uiteindelijk ook van degene die zich een groter deel toeeigende. De zwakte van
het geïsoleerde individu en zijn onvoorwaardelijke afhankelijkheid van de groep
leidden als vanzelfsprekend tot gemeenschappelijk eigendom en een
gelijkmatige verdeling, ongeacht leeftijd en geslacht. Een hiërarchie kwam nog
niet voor, en vrouwen waren niet ondergeschikt aan mannen. In de productieverhoudingen waren aldus nog geen elementen aanwezig die een rem op de
(nog primitieve) productiekrachten konden zetten.
25
1.2.3. Ideologie en staat
Het gemeenschappelijk eigendom en de gelijkmatige verdeling leidden er toe dat
de oermens geen notie had van particulier eigendom, noch van die van
productiemiddelen, noch van die van de opbrengst van de arbeid. In zijn denken
en taal kwam dat begrip dan ook niet voor, en bijgevolg waren claims en
ideologische rechtvaardigingen om zich meer toe te eigenen dan eenieder bij een
gelijkmatige verdeling toekwam, uitgesloten. En zoals gezegd, een hiërarchie
kwam niet voor. Niemand werd met een bepaalde macht bekleed om anderen te
regeren. Van ook maar een begin van een staat was derhalve nog geen spoor te
bekennen.
De schaarste aan goederen, zowel in de productieve als consumptieve sfeer, de
afwezigheid van een staat, en de toch welhaast 'paradijselijk' te noemen toestand
van de gelijke verdeling kenmerken deze gehele eerste periode van de
oergemeenschap.
Als de mens vervolgens het vuur ontdekt krijgt hij de mogelijkheid steeds
betere productie-instrumenten te vervaardigen. Daarmee komt een verbetering
op gang in de voorwaarden van het materiële bestaan die in eerste instantie zal
leiden tot de bloeiperiode van de oergemeenschap: het matriarchaat.
1.3. De bloeiperiode van de oergemeenschap: het matriarchaat
1.3.1. De ontdekking van het vuur
De mens uit het verre verleden heeft het vuur altijd ervaren als een fascinerend,
maar tegelijk ook als een angstaanjagend, en in sommige vroege culturen daarom als een goddelijk fenomeen. Zo bijvoorbeeld in de Griekse mythe over
Prometheus, de held die het vuur uit de hemel stal om het de mensen te geven.
Voor straf klonk de oppergod Zeus hem daarom aan een rots, waar een arend
elke dag de lever van de gestrafte uitpikte, die dan 's nachts weer aangroeide. De
straf werd ingegeven door de angst van de jaloerse Zeus dat de mens met het
vuur over (bijna) goddelijke mogelijkheden zou komen te beschikken. En deze
angst van Zeus was niet helemaal zonder grond, want met de beschikking over
het vuur zou de mens in toenemende mate macht verwerven over de natuur, en
daarmee definitief invloed kunnen uitoefenen op de loop van de geschiedenis,
zowel ten goede als ten kwade.
Als de mens voor het eerst in staat is zelf vuur te maken schrijven we plusminus 500.000 jaar vóór onze jaartelling (Hunter, 1976: 171). De mens van de
oergemeenschap levert dan al meer dan een miljoen jaar een harde strijd om
26
het bestaan, en het is eerst dan dat de voorwaarden van het materiële bestaan
van de mens wezenlijk zullen gaan veranderen.
Zo werd het mogelijk met behulp van het vuur voedsel toe te bereiden, zodat
de mens meer voedselsoorten tot zijn beschikking stonden. Verder bood het
bescherming tegen de koude, wat de mens minder kwetsbaar maakte voor het
klimaat, en hem bijgevolg in staat stelde zich over een groter deel van de aarde te
verspreiden. Het bood hem ook bescherming tegen een van zijn ergste vijanden
tot dan toe: dieren.
Hoe betekenisvol al deze gaven van het vuur voor het verloop van de geschiedenis van de mens ook mogen zijn, in het licht van ons onderwerp is toch
vooral van belang de rol die het geschenk van Prometheus speelt bij de vervaardiging van productie-instrumenten. We staan nu eerst stil bij de invloed van de
verbeterde productie-instrumenten en de daarmee samenhangende productieverhoudingen gedurende de bloeiperiode van de oergemeenschap.
1.3.2. Productiekrachten en productieverhoudingen
Zolang de steen nog het belangrijkste productie-instrument was leefde de mens
van de oergemeenschap nog in kudden, in horden, noodgedwongen beperkt tot
enkele dozijnen leden omdat vanwege de geringe productie een groter aantal niet
in leven kon blijven. De verbeteringen in de productie van werktuigen, mogelijk
gemaakt met behulp van het vuur, zouden hierin verandering brengen, hoewel
eerst nog langzaam en op kleine schaal.
Zo ontstaat in samenhang met de vooruitgang van werktuigen de eerste deling
van het werk, de zogenaamde oorspronkelijke arbeidsdeling. Deden de mensen
tot dan toe gemeenschappelijk gelijksoortig werk, en was als het ware iedereen
in elke soort inzetbaar, de verdere ontwikkeling van werktuigen leidde tot een
deling van de arbeid naar geslacht en leeftijd: tussen mannen en vrouwen, volwassenen, kinderen en grijsaards. De mannen legden zich meer toe op de jacht,
de vrouwen op het verzamelen van plantaardig voedsel en de huishouding. Zoals
nog zal blijken zal de arbeidsdeling vanaf het einde van het patriarchaat en van
daaruit de gehele geschiedenis door, en met name via de kapitalistische
manufacturen in de 17e en 18e eeuw tot op heden, een grote rol gaan spelen bij
het ontstaan en de instandhouding van het particulier eigendom en de ongelijke
verdeling van goederen. Door de arbeidsdeling - het uiteenleggen van het
productieproces in afzonderlijke deelwerkzaamheden - is men in staat meer te
produceren dan voor eigen gebruik nodig is. Deze overproductie wordt, zoals we
nog zullen zien, steeds meer beschouwd als particulier bezit. De opbrengst ervan
eigent de eigenaar van de productiemiddelen zich toe. Deze particuliere toeëigening van de productiemiddelen en van een groot deel van het ermee door de
arbeid van anderen voortgebrachte product, is de rode draad die vanaf het einde
27
van het patriarchaat (zie verderop) tot op de dag van vandaag doorheen de
geschiedenis loopt. Bij de oorspronkelijke arbeidsdeling was echter nog geen
sprake van de ontwikkeling van particulier eigendom: de producten van de
gezamenlijke inspanning bleven gemeenschappelijk eigendom en vonden onverminderd een gelijkmatige verdeling.
De betekenis van de oorspronkelijke arbeidsdeling moet dus niet gezocht
worden in het ontstaan van het particulier eigendom. Er waren in feite twee geheel andere ontwikkelingen waartoe zij gedurende de bloeiperiode van de oergemeenschap de stoot gaf.
Vooreerst opende de opvoering van de arbeidsproductiviteit als gevolg van die
oorspronkelijke arbeidsdeling de mogelijkheid dat het enge kader van slechts
enkele dozijnen leden per groep kon worden doorbroken en kon uitgroeien tot
enkele honderden mensen. De voordelen van het gemeenschappelijk werken
gaven de mensen steeds meer aanleiding zich aaneen te sluiten. Overigens betrof
het hier wel een uitbreiding van mensen die door familiebanden en
gemeenschappelijk leven met elkaar verbonden waren. De mens van de oergemeenschap stond nog vijandig tegenover eenieder die niet met hem door verwantschap verbonden was. De oergemeenschap was dan ook een verwantschapsgroep.
Op de tweede plaats leidde de oorspronkelijke arbeidsdeling tot een leidende rol
van de vrouw in de verwantschapsgroep. De verbetering van productieinstrumenten resulteerde weliswaar in betere wapens voor de jacht - die door mannen werd bedreven - maar zeker in de beginfase waren deze wapens nog zo primitief dat het bestaan van de steeds groter wordende groep alleen hierdoor niet
geheel veilig gesteld kon worden. In dergelijke omstandigheden vormden de
producten, verkregen uit landbouw en veeteelt (het temmen van dieren), een
noodzakelijke aanvulling. Welnu, in deze periode van de oergemeenschap behoren landbouw en veeteelt tot het domein van de vrouw (oorspronkelijke
arbeidsdeling). Onder meer hieraan worden sterke aanwijzingen ontleend voor
het bestaan van een 'matriarchaat', voor een leidende rol dus van de vrouw in de
verwantschapsgroep. De verwantschap werd gerekend naar de moederlijke lijn:
het matriarchaat (zie ook Meulenbelt, 1976: 17).
1.3.3. Ideologie en staat
De periode van de matriarchale verwantschapsgroep vormt de bloeiperiode van
de oergemeenschap.
Ondanks de oorspronkelijke arbeidsdeling was er nog geen sprake van particulier eigendom. De arbeid van de mens in de oergemeenschap leverde nog geen
overschot op boven wat voor het leven noodzakelijk was. Er was dus nog geen
meerproduct dat over kon gaan in particuliere handen. Dat zien we pas gebeuren
onder het patriarchaat. Tijdens het matriarchaat was de opbrengst van de arbeid
28
gemeenschappelijk bezit en werd gelijkmatig onder de leden verdeeld.
Aanspraken op bijzondere voorrechten kwamen niet voor, en daarom bestond er
ook geen behoefte aan een ideologische rechtvaardiging van wat dan ook, ook
niet door vrouwen vanuit hun leidende rol. Deze primitieve gelijkheid van de
maatschappelijke orde werd weerspiegeld in een gelijkheid in de wereld van de
geesten. Er was geen sprake van een rangorde in geesten, hoogstens in bevriende
en vijandige. En ook in deze periode werd niemand aangesteld om over anderen
te regeren, en was derhalve ook hier geen sprake van de staat, in welke
rudimentaire vorm dan ook.
Maar intussen gaat de verbetering van werktuigen onstuitbaar voort. Met
behulp van het vuur slaagt de oermens er in steeds betere voorwerpen van metaal
te maken, eerst nog van brons, later van ijzer (het IJzeren Tijdperk). De groei in
mogelijkheden om middelen van bestaan te verwerven houdt daarmee gelijke
tred. De oorspronkelijke arbeidsdeling maakt langzaam maar zeker plaats voor
de maatschappelijke arbeidsdeling, en daarmee doen het particulier eigendom
van productiemiddelen en de particuliere toeëigening van de opbrengst die met
deze middelen door de arbeid van anderen wordt voortgebracht hun intrede, om
tot op de dag van vandaag niet meer te verdwijnen. In verband hiermee treedt
tijdens het patriarchaat ook een ander fenomeen voor het eerst naar voren: de
ruil. In onze bespreking verderop zal blijken dat niet alleen de maatschappelijke
arbeidsdeling, maar ook de ruil een rol speelt bij het ontstaan en ontwikkeling
van het particulier eigendom.
De maatschappelijke arbeidsdeling en de ruil zetten in bij het patriarchaat, en
zullen het einde van de oergemeenschap en het begin van het slavenhoudersbestel inluiden. Vanaf dan zal geheel de verdere (economische) geschiedenis
van de mens gekenmerkt worden door de pogingen van sommige, soms
wisselende groeperingen, zich te verrijken op kosten van anderen.
1.4. De patriarchale verwantschapsgroep
1.4.1. De komst van het patriarchaat
Het matriarchaat maakt plaats voor de patriarchale verwantschapsgroep als de
voortgaande verbetering van het gereedschap leidt tot een uitbreiding van de
mogelijkheden in veeteelt en landbouw. Beide sectoren worden in toenemende
mate van belang voor het leven van de oergemeenschap, en omdat zij nu een
aangelegenheid vormen van mannen verschuift de leidende rol van de vrouw
naar de man. Hij komt aan het hoofd van de gemeenschap, en de verwantschap
zal van dan af gerekend worden naar de vaderlijke lijn. Het matriarchaat is dan
vervangen door de patriarchale verwantschapsgroep.
Deze verschuiving in de lijn van de verwantschap zou voor lange tijd de enig
noemenswaardige verandering blijven. Voor het overige bleef het leven van de
29
verwantschapsgroep, voorlopig althans, overeenkomstig de beschrijving die we
er eerder van gaven, uitgezonderd dan dat het kader van de gemeenschap groter
werd dan eerder bij het matriarchaat. Veranderingen van betekenis gaan pas
optreden wanneer als gevolg van de permanente verbetering van werktuigen de
landbouw en de veeteelt steeds verder tot ontwikkeling komen, en het
meerproduct toeneemt. Dit leidt tot de ontwikkeling van de ruil, de handel, de
toename van de rijkdom en de intrede van het particulier eigendom, dat tevens
erfelijk wordt. De man die, zoals gezegd, eerder al de leidende rol van de vrouw
had overgenomen, zal de dominante sekse worden op economisch en ander
gebied. De vrouw wordt object van exploitatie, teruggeworpen op haar taak in de
reproductie (Wilczynski, 1981).
1.4.2. Productiekrachten
Bij de oorspronkelijke arbeidsdeling - onder het matriarchaat - konden we constateren dat het daar ging om een verdeling van arbeid (naar leeftijd en sekse)
binnen de verwantschapsgroep zelf. De maatschappelijke arbeidsdeling onder
het patriarchaat nu heeft betrekking op verdeling van werk niet alleen binnen de
verwantschapsgroep zelf, maar ook op die tussen de verschillende verwantschapsgroepen.
De eerste grote maatschappelijke arbeidsdeling deed zich voor op het gebied
van de veeteelt. Het aanvankelijke succes dat de herdersstammen boekten met de
veeteelt bracht hen ertoe zich hier geheel op toe te leggen. Hiermee waren de
afscheiding van de herdersstammen en de eerste grote maatschappelijke arbeidsdeling een feit.
Een vergelijkbare ontwikkeling voltrok zich vervolgens op het gebied van de
landbouw. De successen die hier in de loop van de tijd aan de hand van verbeterde werktuigen werden behaald, vormden voor de landbouwers aanleiding zich
geheel op deze sector te richten. Kon het land vroeger slechts bewerkt worden
door gemeenschappelijke arbeid, vanwege de groei in arbeidsproductiviteit werd
het nu al voor één familie mogelijk een stuk grond te bewerken en daarmee in
het levensonderhoud te voorzien. Hiermee ontstaat het (individuele)
landbouwbedrijf, en zien we de tweede grote maatschappelijke arbeidsdeling ten
tonele verschijnen.
1.4.3. Productieverhoudingen
Met bovenstaande ontwikkeling van de productiekrachten verandert de situatie.
Eerder (onder paragraaf 1.2.2) moesten we wijzen op de schaarste aan goederen
die zo kenmerkend was voor de mensen van de oergemeenschap. Ze konden
slechts zoveel produceren als nodig was om het leven te behouden. Van een
overschot was geen sprake.
30
Met de verbetering van de productie-instrumenten met als gevolg de groei van
de maatschappelijke arbeidsdeling, komt daarin verandering. Herdersstammen
leerden het vee zo te verzorgen dat zij allerlei overschotten konden kweken,
overschotten aan vee, melkproducten, vlees, huiden, wol et cetera. Maar omdat
zij zich eenzijdig op veeteelt toelegden dreigde een tekort aan andere
voedingsmiddelen, of konden die althans niet zelf produceren, zoals bijvoorbeeld
landbouwproducten. De ontwikkelingen in de landbouw zorgden weer voor
overschotten in déze sector, maar voor de landbouw dreigde dan weer een
schaarste op een ander gebied, zoals de vleesvoorziening. Landbouwers en
veetelers hadden dus dringend behoefte aan levensmiddelen waarin zij zelf niet
konden voorzien dan wel die ze in hun eigen woonplaats niet konden verkrijgen.
De oplossing lag voor de hand: producten uit de landbouw ruilen tegen die uit de
veeteelt, en vice versa. Door de maatschappelijke arbeidsdeling met als gevolg
de productie van overschotten komt dus de ruil op gang.
Deze uitwisseling van goederen zou overigens niet beperkt blijven tot de sector
van de landbouw en veeteelt. Er werden nog andere soorten van gespecialiseerde
en productieve arbeid ontwikkeld. Hierbij valt te denken aan vaatwerk van klei,
later weer het handweven, daarna de productie van metalen wapens,
houtbewerking et cetera. Kortom, in de stamgemeenschap scheiden zich langzamerhand mensen af die zich zullen toeleggen op handenarbeid, een werksoort
die landbouwers en veetelers zelf niet tot ontwikkeling konden brengen omdat
dit met het werk in hun eigen sector steeds moeilijker te verenigen was. De
producten van deze handwerkslieden komen steeds meer in de ruilsfeer terecht
en die sfeer neemt dan ook aanzienlijk in omvang toe.
Aanvankelijk werd de ruil ter hand genomen door de oudsten, de patriarchen
van de verwantschapsgroep. Bij de ruilovereenkomsten traden zij op als vertegenwoordigers van de verwantschapsgroepen, en wat zij ruilden bleef gemeenschappelijk eigendom, althans in aanvang. Maar bij de groei van de maatschappelijke arbeidsdeling en de uitbreiding van de ruil gingen deze patriarchen ertoe
over het gemeenschappelijk eigendom gaandeweg als eigen, als particulier
eigendom te beschouwen. Eerst betrof dit nog het vee, maar van lieverlede ook
productie-instrumenten en de ermee voortgebrachte producten. De grond bleef
hiervan overigens gevrijwaard en zou nog lange tijd gemeenschappelijk eigendom blijven.
De ontwikkeling van het particulier eigendom betekende een omwenteling in de
structuur van de oergemeenschap. Vormde het gemeenschappelijk bezit een van
de centrale kenmerken van deze gemeenschap, het particulier eigendom zou
ertoe leiden dat bij de verschillende groepsleden andere belangen op de voorgrond gaan treden. Onder deze omstandigheden zijn het vooral degenen die de
positie van oudsten, legeraanvoerder of priester innamen, die zich een aanzien-
31
lijk deel van het gemeenschappelijk eigendom toerekenen. Zij maken zich meer
en meer los van de anderen, vormen een stamadel, en hun macht wordt steeds
vaker erfelijk. Gaandeweg geraken de anderen in een positie van economische
afhankelijkheid van deze rijke en adellijke bovenlaag. Deze nieuwe economische
ordening zal steeds meer vertaald worden in een systeem van macht, gebaseerd
op ongelijkheid, waarbij de sociale cohesie in toenemende mate minder door
afstamming en familie, en meer door bezitsverhoudingen bepaald zal worden.
Tegelijkertijd deed zich nog een andere gelegenheid voor die door de bovenlaag
werd aangegrepen om zich te verrijken. De groei in productiemiddelen maakte
het namelijk mogelijk dat de werkende meer kon produceren dan hij voor zijn
eigen levensonderhoud nodig had. Onder deze omstandigheden zag de rijke
bovenlaag in dat het profijtelijker was om gevangen genomen mensen niet te
doden, zoals voorheen vaak gebruikelijk was, maar om hen tot slaaf te maken,
hen voor zich te laten werken om de meerarbeid en het meerproduct zichzelf toe
te eigenen. De slaaf kreeg niet meer dan het minimum om het leven te behouden,
de rest van zijn arbeid viel de adellijke bovenlaag en de rijke families toe. De
slavenarbeid zou zich overigens niet alleen beperken tot die gevangen genomen
mensen. Ook eigen stamgenoten, die verarmd en in schulden geraakt waren, viel
dit lot ten deel.
Zo leidde de groei in de ontwikkeling van productiekrachten tot maatschappelijke arbeidsdeling en ruil, en deze beide op hun beurt voerden weer tot het
particulier eigendom dat aan de wortel ligt van de ondergang van de oergemeenschap.
In plaats van de gemeenschappelijke arbeid kwam de individuele arbeid, en het
gezamenlijk eigendom moest grotendeels wijken voor het particulier eigendom.
De oorspronkelijke verwantschapsgroep viel uiteen in grote patriarchale
families, waaruit zich weer aparte familie-eenheden afsplitsten die de productiemiddelen en het vee tot particulier eigendom maakten. De verwantschapsgroep
veranderde in een marktgenootschap van groepen die niet het gezamenlijk
belang, maar dat van zichzelf beoogden. En de splitsing tussen slaven en slavenhouders accentueert op wel dramatische wijze de ontwikkeling die zich had
ingezet, namelijk de verrijking van de ene mens door de andere, ofwel de toeëigening van het onbetaalde deel van andermans arbeid en arbeidsproducten.
1.4.4. Ideologie
Voor het eerst in de geschiedenis ook zien we hier de opkomst van ideologie, dat
wil zeggen van een rechtvaardiging van de bestaande orde, een rechtvaardiging
die geen ander doel dient dan de belangen van de economische elite te
legitimeren. Typerend voor de oergemeenschap was de cultus van de stamvader.
Daarin werden de verbondenheid en de primitieve gelijkheid van de mensen
32
beleefd en beleden. Als zodanig werd hierin weerspiegeld de afwezigheid van de
ongelijkheid van vermogen en van de verrijking van de ene mens door de
andere. Opvallend is ook dat de woorden 'ik' en 'mijn' pas veel later in de
taalontwikkeling voorkwamen dan andere woorden. En voor zover de oermens overigens pas na verloop van lange tijd - mythen en religieuze voorstellingen
begon te ontwikkelen, kon hij daarin alleen maar onderscheid maken in
inheemse en vreemde, bevriende en vijandige geesten, corresponderend
respectievelijk aan zijn verbondenheid met de eigen groep, en zijn gevoelens van
angst en vijandigheid voor eenieder die daar niet toe behoorde.
Pas in de fase van het verval van de oergemeenschap door de ontwikkeling
van het particulier eigendom, zien we een onderverdeling in lagere en hogere
geesten aan de dag treden. De gewoonte bestond om het bezit dat een kleine
minderheid zich had toegeëigend met de hogere geesten te associëren. Niet
alleen werd daarmee ook de aantasting van dat bezit van een religieus verbod
voorzien, ook de soort economische verhoudingen die het mogelijk maakte dat
de een zich ten koste van de ander kon verrijken, werd daarmee een welhaast onaantastbaar, want door de goden en geesten zelf gerechtvaardigd stelsel.
De toeëigening van het onbetaalde deel van de arbeid en de arbeidsproducten
van anderen, en de ideologische rechtvaardiging daarvan, zullen vanaf de laatste
periode van de oergemeenschap tot op de dag van vandaag, nu eens in de ene,
dan weer in de andere vorm, de (economische) geschiedenis van de mensheid
bepalen. We staan nu stil bij het slavenhoudersbestel.
33
Hoofdstuk2
HET SLAVENHOUDERSBESTEL
2.1. Inleiding
Voor we overgaan tot de bespreking van het slavenhoudersbestel herinneren we
de lezer aan onze opmerking in de inleiding op dit boekdeel, namelijk dat we bij
de beschrijving van de productiewijze van de oergemeenschap, het slavenhoudersbestel en het feodalisme, alleen aandacht zullen besteden aan de kenmerkende en belangrijkste eigenschappen, en dat daar niet de conclusie aan
verbonden mag worden dat er 'dus' telkens sprake zou zijn van een geheel
nieuwe productiewijze. Wat er gebeurt is dat de ene productiewijze haar dominantie verliest, maar in verzwakte vorm toch nog kan blijven voortbestaan, onderworpen aan de nieuwe dominante productiewijze. Zo verdwijnen bij de
overgang van de oergemeenschap naar het slavenhoudersbestel niet alle kenmerken en elementen van de productiewijze van de oergemeenschap. Integendeel, sommige daarvan zijn zelfs nu nog, onder de dominantie van de kapitalistische productiewijze, aanwezig, en zijn dus vrijwel de gehele geschiedenis door
van betekenis geweest. Dat geldt bijvoorbeeld heel duidelijk voor het patriarchaat. Nog altijd rekent men in West Europa de verwantschap voornamelijk naar
de vaderlijke lijn. De dominantie van mannen blijkt verder hieruit dat zij nog
altijd het merendeel van de belangrijk(st)e maatschappelijke posities bekleden,
en zo in de gelegenheid zijn invloed uit te oefenen voor het behoud van hun
voorrechten. Dergelijke patriarchale verhoudingen zien we ook sterk weerspiegeld in politieke posities, die nog steeds voornamelijk door mannen worden
ingenomen, en bij de uitoefening waarvan het contact met de kiezers naar de
achtergrond verschuift, en de publieke zaak dus nauwelijks publiekelijk maar
vooral regentesk wordt behandeld. De ondergeschikte rol van vrouwen blijkt niet
alleen uit het geringe aantal politieke posities dat zij bekleden, maar ook uit de
geringe waardering die de markteconomie aan de zorgarbeid besteedt. De laatste
decennia zijn vrouwen in Nederland meer buitenshuis gaan werken, maar wat
betreft betaling en arbeidsvoorwaarden zijn ze vaak slechter af dan mannen.
Daarnaast lopen vrouwen meer kans om in tijden van recessie hun werk
(deeltijdwerk, flexcontracten)
34
te verliezen. Het patriarchaat komt verder ook duidelijk naar voren in de dominantie van de man in de privé-sfeer en de sekseverhoudingen.
Na deze korte excursie gaan we nu over naar de bespreking van het slavenhoudersbestel.
De slavernij heeft bij bijna alle volkeren bestaan. Het eerst deed zij zich voor in
de landen van de Oude Oriënt (Mesopotamië, Egypte, India, China), al vanaf het
vierde millennium vóór onze jaartelling. Drie millennia later zien we haar ook in
Transkaukasië, en in deze periode beleeft zij in Griekenland haar bloei. De cultuur van het slavenhoudersbestel uit de oude Oriënt is van grote invloed geweest
op volkeren uit West Europa, bij uitstek het Romeinse Rijk. Het slavenhoudersbestel bereikt hier zijn hoogtepunt in de periode van de tweede eeuw vóór
onze jaarteling tot aan de tweede eeuw daarna. Wanneer vervolgens het
Romeinse Rijk in verval begint te raken en in de vijfde eeuw ten gronde gaat,
verdwijnt daarmee in Europa het slavenhoudersbestel in het algemeen, om plaats
te maken voor het feodale systeem.
In dit hoofdstuk staan we eerst stil bij de opkomst van het slavenhoudersbestel
en de factoren die daar een rol bij speelden. Daarna komen de productieverhoudingen aan bod, en duidelijk wordt dat een bescherming van het groeiend
particulier eigendom en de knechting van de slaven een sterkere staat en een
meer geraffineerde ideologie nodig maken. Daarop volgend bespreken we het
einde van het slavenhoudersbestel.
2.2. De opkomst van het slavenhoudersbestel
De lezer herinnert zich nog onze uiteenzetting over het ontstaan van de slavernij
tegen het einde van de oergemeenschap, ten tijde van het patriarchaat. We wezen
daar op de samenhang tussen meerproduct, particulier eigendom en slavernij,
een particulier eigendom dat toen voor het eerst in de geschiedenis aan de dag
trad als gevolg van de maatschappelijke arbeidsdeling en ruil. We zagen dat deze
laatste op hun beurt weer voortkwamen uit de groei van productiemiddelen. De
slavernij in die tijd had nog een huiselijk karakter, was nog niet uitgegroeid tot
een maatschappelijk bestel en speelde economisch een rol van ondergeschikt
belang. De slavenarbeid kwam toen alleen voor in het kader van de patriarchale
familie en was dus beperkt in omvang, hoewel de macht van de heer over zijn
slaven toen al onbeperkt was.
De overgang van deze oorspronkelijke, huiselijke slavernij, naar het slavenhoudersbestel, dat wil zeggen naar een maatschappelijk systeem waarin de
slavenarbeid de basis werd voor de productie, voltrok zich aan de hand van
dezelfde factoren die eerder de slavernij in leven hadden geroepen: de (verdere)
groei van de productiekrachten, de ontwikkeling van de maatschappelijke
35
arbeidsdeling, de ruil en het particulier eigendom. We staan nu meer in detail stil
bij de rol van deze factoren in de opkomst van het slavenhoudersbestel.
2.2.1. Groei van de productiekrachten
Eerder is onder paragraaf 1.2.3 al gememoreerd dat de mogelijkheid steeds
betere metalen werktuigen te vervaardigen als gevolg van de ontdekking van het
vuur, doorheen heel de economische geschiedenis van de mensheid een rol van
het allergrootste belang zou blijven spelen. Dat was dus ook het geval bij de
opkomst van het slavenhoudersbestel.
Zo maakte de uitvinding van de blaasbalg het mogelijk ijzeren werktuigen te
vervaardigen van een voorheen nog ongekende hardheid. De ijzeren bijl bood de
mogelijkheid vlakten te ontginnen, en met een ploeg voorzien van een ijzeren
schaar beschikte men over de mogelijkheid grotere stukken land te bewerken. De
algemene verbetering in de methoden van akkerbouw bracht met zich mee dat
nieuwe takken van landbouw tot ontwikkeling konden komen, zoals vlasbouw,
wijnbouw en de bouw van oliehoudende vruchten.
Maar ook aan andere gebieden dan de landbouw ging de groei van de productiekrachten niet ongemerkt voorbij. Zo werden de metaalbewerking, het pottenbakken, het weven en andere onderdelen van het handwerk steeds verder
geperfectioneerd.
2.2.2. Maatschappelijke arbeidsdeling
Het direct gevolg van deze groei was dat de landbouw en het handwerk steeds
verder uit elkaar groeiden en zich nog meer dan voorheen tot zelfstandige sectoren ontwikkelden. De maatschappelijke arbeidsdeling viel uiteen in drie grote
hoofdtakken: naast landbouw en veeteelt komt nu ook het handwerk.
De specialisatie op deze sectoren leidt via de groei van de productiekrachten
tot een stijging van de arbeidsproductiviteit, en daarmee tot een uitbreiding van
het meerproduct. Meer nog dan ten tijde van het patriarchaat produceert men niet
alleen meer voor eigen behoefte, maar ook en vooral voor de ruil, die zich dan
ook aanzienlijk uitbreidt.
2.2.3. Ruil en waar
Om redenen die we in de vorige paragraaf hebben vermeld leidt de stijging van
de arbeidsproductiviteit tot een vermeerdering van het meerproduct. In plaats
van productie alleen voor eigen behoefte, ontstaat met het meerproduct ook een
productie rechtstreeks voor de ruil. Onder het patriarchaat was dat al het geval,
maar daar deed de ruil zich nog voor in een onontwikkelde vorm. Bij de opkomst
36
van het slavenhoudersbestel komt de ruil tot verdere ontwikkeling. Naast de
productie voor eigen behoefte gaan handwerkers en boeren meer produceren
voor verkoop op de markt. En daarmee wordt een deel van de arbeidsproductiviteit langzamerhand voor het eerst tot waar. Een waar is een product dat
wordt vervaardigd op de eerste plaats niet voor direct eigen gebruik, maar voor
de ruil, voor verkoop op de markt. Aan het begin van het slavenhoudersbestel
ontstaat de warenproductie.
2.2.4. Geld en particulier eigendom
Direct in verband met de warenproductie ontstaat een volgende ontwikkeling die
een factor van belang zal blijken, niet alleen voor de opkomst van het
slavenhoudersbestel, maar voor de hele verdere geschiedenis daarna: het geld.
We staan hier stil bij de invloed ervan op de opkomst van het slavenhoudersbestel.
Zolang de ruil zich nog voordeed in onontwikkelde vorm, werd het ene
arbeidsproduct rechtstreeks tegen het andere geruild. Van een bemiddeling van
geld bij die ruil in de vorm van: arbeidsproduct ---> geld ---> arbeidsproduct was
geen sprake. De economie van de oergemeenschap was een in wezen geldloze
economie. Maar naarmate de ruil zich ontwikkelde en een regelmatig verschijnsel werd, deed het geld zijn intrede, een waar waarvoor men graag elke
andere waar ruilde. Geld is de algemene waar: de waarde van alle andere waren
wordt ermee uitgedrukt, en het dient als bemiddelaar voor de ruil.
De ruil van arbeidsproducten tegen geld houdt de mogelijkheid in zich en leidde
daar ook feitelijk toe, dat een groot vermogen, een grote rijkdom zich concentreert in handen van weinigen. Dit gaat op voor heel de geschiedenis, en het geldt
evenzeer voor de overgang van de oergemeenschap naar het slavenhoudersbestel. De opeenhoping van rijkdom in deze periode vond plaats in de vorm van
handels- en woekerkapitaal.
Zo ontstonden er kooplieden, die op jacht naar rijkdom, waren bij de producenten opkochten om die vervolgens op al dan niet veraf gelegen afzetmarkten
tegen een flinke winst weer van de hand te doen. Het spreekt vanzelf dat de
groeimogelijkheden van dit handelskapitaal gelijke tred hielden met de uitbreiding van de productie.
En dan was daar ook het woekerkapitaal, dat voor de een groeiende rijkdom
en voor de ander knechting en slavernij wegens schuld met zich bracht. In aanzet
zien we dat al wanneer op het einde van de oergemeenschap, ten tijde van het
patriarchaat, de oudsten het gemeenschappelijk eigendom als particulier eigendom gaan beschouwen. Betrof dit particulier eigendom aanvankelijk alleen het
vee, in de loop van de tijd hoopt ook andere rijkdom zich in hun handen op: geld,
productie-instrumenten, zaaigoed. Daarmee verdiept het verschil in vermogen
37
zich aanzienlijk, en valt de bevolking uiteen in twee klassen: de armen en de
rijken. In hun toenemende afhankelijke en behoeftige toestand zagen de armen
zich steeds meer gedwongen bij de rijken aan te kloppen voor een lening, zo niet
in natura, dan wel in geld. Voor de rijken vormde dit een welkome gelegenheid
hun particulier bezit nog verder te vergroten, en wel door middel van woeker. Op
leningen werd een hoge rente geheven, zo hoog dat het bijna uitgesloten was dat
de schuldenaar aan de aflossing zou kunnen voldoen. Bleek dat inderdaad het
geval, dan werd hij tot slaaf gemaakt. En betrof het schuldenaren in het bezit van
grond, dan werden die gedwongen hun stuk grond te verlaten en niet alleen
zichzelf, maar zelfs ook hun kinderen als slaaf te verkopen. De heffing van
exorbitante rentes had vooral als doel de schuldenaars tot de slavenstand te
brengen. Want de opbrengst van elke rente, hoe exorbitant dan ook, was immers
veel geringer dan het verschil tussen het minimum aan leeftocht dat de slaaf
werd toebedeeld, en de waarde van zijn arbeidsproducten die de woekeraar zich
een slavenleven lang kon toeëigenen.
Door handel en woeker werd een groeiend deel van de bevolking tot slavernij
gebracht. Het grondbezit, de geldrijkdom en de massa van slaven werden geconcentreerd in handen van de slavenbezitters. De slavenarbeid groeide in omvang,
zou zich spoedig uitstrekken over alle takken van de productie, en werd daarmee
de basis van de samenleving: het slavenhoudersbestel.
2.3. Productieverhoudingen
De fundamentele tegenstelling onder de bevolking van het slavenhoudersbestel
is die tussen de vrijen en de slaven. De eersten waren in het bezit van alle
burgerrechten, eigendomsrechten en politieke rechten. De slaven genoten geen
van deze rechten. Ze konden evenmin in de laag van de vrijen opgenomen worden en waren dus tot dit soort leven veroordeeld tot de (meestal vroegtijdige)
dood er op volgde.
Bij de vrijen zien we een onderverdeling in de klasse van grootgrondbezitters tevens slavenhouders - en de klasse van kleine producenten, namelijk boeren en
handwerkers. Het welvarende deel hiervan exploiteerde eveneens slaven en was
slavenhouder.
Een aparte groep vormen de priesters. Zij speelden een grote rol in het slavenhoudersbestel, en zoals verderop zal blijken ook onder het feodalisme. Wat hun
maatschappelijke positie betreft waren zij grootgrondbezitters en slavenhouders
nog het meest nabij.
Het belangrijkste kenmerk van de productieverhoudingen was natuurlijk de
uitbuiting van de slaven door de slavenhouders. Andere kenmerken staan hiermee in verband. Zo waren niet alleen de productiemiddelen, maar ook de slaven
eigendom van de slavenhouder. De bezitter kon naar eigen goeddunken en
onbeperkt over hen beschikken. Het belangrijkste doel ervan was natuurlijk de
38
uitbuiting, maar de slaven konden ook worden gekocht en verkocht als vee, en
als de meester het nodig achtte gedood.
De slavenarbeid had een uitgesproken gedwongen karakter. Met grof lichamelijk geweld werden de slaven gedwongen werk te verrichten, en op het
kleinste vergrijp stond voor hen een gruwelijke straf. Brandmerken en ijzeren
halsbanden met de naam van de eigenaar stonden er garant voor dat vluchten
weinig of geen zin had.
En zoals reeds eerder gezegd, de leeftocht die de slaaf kreeg was net genoeg
om niet van honger te sterven en zo zijn werk voor de eigenaar te kunnen blijven
verrichten. De slavenhouder eigende zich het meerproduct toe.
De vroegtijdige dood van slaven, in combinatie met een verdere groei van het
slavenhoudersbestel, deed een voortdurende en toenemende vraag naar slaven
ontstaan. Een belangrijke bron voor de aanvulling van slaven was de onderwerping van andere volken. De geschiedenis van het oude Griekenland bijvoorbeeld,
is één relaas van elkaar opvolgende oorlogen tussen de afzonderlijke stadstaten,
de metropolen en de koloniën. Ook Rome was onafgebroken op oorlogspad en
bouwde een imperium op waarbij niet alleen gevangen genomen slaven, maar
ook een groot deel van de bevolking tot slaaf werden gemaakt.
Een andere bron om het slavenbestand te vergroten vond men in de provincies en
de koloniën van bijvoorbeeld het Romeinse Rijk. Er ontstond hier een levendige
en winstgevende handel in slaven, die in daartoe apart ingerichte centra werden
verhandeld.
2.4. De staat
Uit onze beschrijving van de productieverhoudingen onder het slavenhoudersbestel blijkt hoe de uitbuiting van de slaven, de werving ervan, en de opbouw
van imperia op de fundamenten van de slavernij, niet plaats konden vinden
zonder de toepassing van veel geweld. Het is dan ook in deze periode dat we
voor het eerst in de geschiedenis van de mensheid de staat zien opkomen. Dat dit
plaats vindt in een periode waarin voor het eerst in de geschiedenis
maatschappelijke tegenstellingen zo massaal aan de dag treden, is meer dan
louter coïncidentie. Door de opsplitsing van de maatschappij in klassen werd de
staat eenvoudigweg een noodzaak. En dat niet in functie van een machtige
bondgenoot in de strijd van de uitgebuite slaven tegen hun uitbuiters, een functie
van de staat die theoretisch althans denkbaar zou zijn. Op het moment dat de
staat voor het eerst ten tonele verschijnt is zij een machtig instrument in handen
van de uitbuitende minderheid om de uitgebuitenen in toom te houden. Want met
de toenadering tussen de afzonderlijke verwantschapsgroepen en de stammen als
gevolg van de groei van de maatschappelijke arbeidsdeling en ruil, trad een
verandering op in het kader van de instellingen die in de loop der tijd binnen de
verwantschapsgroepen tot ontwikkeling waren gekomen. Die instellingen
39
verloren steeds meer hun volkskarakter van weleer, waren niet meer gericht op
het algemeen belang, en veranderden in organen van macht en heerschappij. Zo
werden de oudsten en de legeraanvoerders vorsten en koningen, en oefenden zij
in deze nieuwe hoedanigheid hun macht uit ter verdediging van de belangen van
de rijke bovenlaag door de onderdrukking van de verarmde verwanten en slaven.
Voor dit doel gebruikten ze bewapende manschappen en stelden rechtbanken en
strafinstellingen in. Zo ontstaat de staatsmacht, en de functie die de staat
historisch gezien het eerst uitoefende is dus de consolidatie van de productieverhoudingen van het slavenhoudersbestel, of met andere woorden een apparaat van
macht en geweld ter onderdrukking van de bevolking.
2.5. Ideologie
Bij onze beschrijving van de mens en zijn economie tijdens de begin- en
bloeiperiode van de oergemeenschap, moesten we wijzen op het ontbreken van
een ideologische rechtvaardiging van welke belangen dan ook. En eigenlijk lag
dat ook voor de hand. Immers, een economische ordening als deze was gebaseerd op gemeenschappelijk eigendom en een gelijke verdeling van goederen.
Particulier eigendom en een particulier belang waren toen nog onbekende
fenomenen, en daarmee ontbrak ook de materiële basis voor een ideologische
rechtvaardiging. Pas wanneer het particulier eigendom ontstaat zien we het
begeleidend verschijnsel van de ideologie in de zin die wij er aan hechten. Voor
het eerst doet zij zich dan ook voor - zoals we hebben gezien - wanneer onder het
patriarchaat het particulier eigendom ontstaat, en het valt ook duidelijk waar te
nemen ten tijde van het slavenhoudersbestel. Tevens blijkt hier dat hoe meer het
verschil in eigendomsverhoudingen zich verdiept, hoe groter ook de noodzaak is
tot een verdere uitwerking en raffinement van de ideologie. Zij kan dan niet
langer meer min of meer aan het toeval worden overgelaten, en behoort steeds
meer tot de taak van sommigen uit kringen van de bezittende klasse die hiertoe
zijn vrijgesteld, zoals filosofen, dichters, geschiedschrijvers, staatslieden et
cetera. De opvattingen, neergelegd in hun geschriften, weerspiegelen de
ideologie van het slavenhoudersbestel, opvattingen die bij alle onderlinge verschillen gemeen hadden dat werken in het algemeen de vrije mens onwaardig
was, dat de slaaf niet als mens werd beschouwd en dus met het werk belast
diende te worden. Een ordening die noodzakelijk en onontkoombaar was.
Zo worden in de wetten van de Babylonische koning Hammurabi het eigendom
van de rijken, de adellijken, slavenhouders en grootgrondbezitters beschermd. Zo
moest volgens deze wetten degene die zijn schuld niet kon betalen tezamen met
familieleden tot slavernij gebracht worden.
Volgens de Griekse filosoof Aristoteles, die overigens in veel van zijn denkbeelden menigeen van zijn tijdgenoten in vooruitstrevendheid naar de kroon
40
stak, was slavernij een eeuwige en onvermijdelijke noodzaak. De natuur zelf zou
de ene tot slaaf en de ander tot meester gemaakt hebben.
In dezelfde lijn beweegt zich de idee van Plato, een andere Griekse filosoof van
naam en faam. Zijn boek ‘Politeia’ bevat een utopie van de ideale staat. Volgens
Plato moet de regering berusten in handen van aristocraten, die wegens geboorte
en opvoeding daartoe voorbestemd zijn. De rest van de bevolking blijft
verstoken van onderwijs, en de minderwaardige arbeid wordt verricht door slaven, handarbeiders en ambachtslieden, en wel om te voorzien in de bestaansmiddelen voor de heersers en de krijgers.
Hun Romeinse tegenvoeters beschouwden slaven als productie-instrumenten.
Een voorbeeld daarvan is Varro, een Romeinse schrijver, die de volgende driedeling in werktuigen aanbrengt:
stomme werktuigen (wagens),
werktuigen die ongearticuleerde geluiden uitstoten (vee), en
werktuigen met een stem (slaven).
Een belangrijke preoccupatie van de ideologen van het slavenhoudersbestel
betrof de vraag hoe de slaven te beteugelen. De Romeinse geschiedschrijver
Plutarchus heeft op dit gebied bekendheid verworven. Zo adviseert hij slaven te
kopen als ze nog minderjarig zijn, want net als jonge honden kunnen ze dan nog
goed afgericht worden. Een andere aanbeveling van hem is slaven tegen elkaar
op te zetten, want eenheid maakt ze sterk en dus gevaarlijk.
En ook de godsdienst speelt een rol in de ideologie van het slavenhoudersbestel.
Als hij al niet zelf dit bestel nadrukkelijk ondersteunde, werd hij wel door
ideologen en slavenhouders voor dit doel aangewend. Dat was onder andere het
geval met het Boeddhisme. De leer van de deemoed, en niet in het minst ook de
aanbeveling zich niet tegen geweld te verzetten, werden door de slavenhouders
gebruikt om hun macht en heerschappij te handhaven.
De functie van het christendom was hieraan tegengesteld, althans in aanvang,
tijdens de periode dat het Romeinse Rijk in verval raakte. Deze godsdienst gaf
toen stem aan het protest van slaven en andere gemarginaliseerden. Maar in de
daarop volgende eeuwen zou ook het christendom een godsdienst worden van
de heersende klasse, zoals we dan nog zullen zien.
Onze schets van de ideologie van het slavenhoudersbestel had niet de pretentie
volledig te zijn. Voor ons doel was dat ook niet nodig. Wat we beoogden was
tweeërlei. Allereerst de aandacht vestigen op het feit dat een economisch
systeem, gebaseerd op uitbuiting van een (groot) deel van de bevolking, geen
stand kan houden zonder ideologie. Op de tweede plaats wilden onze voorbeelden naar voren brengen dat het daarbij naar de kern altijd gaat om redeneringen en ideeën die de onontkoombaarheid van het systeem proberen aan te
tonen en / of wijzen op de zin en de noodzaak zich daaraan aan te passen.
41
Het onwaarachtige en misleidende karakter van dat soort ideeëngoed blijkt
wanneer de tegenstellingen in de productieverhoudingen zo groot worden dat het
verzet van de massa's aan de onderkant niet meer te stuiten is. Wanneer dat het
geval is dringt een diepe crisis binnen in de heersende ideologie, en gaat zij met
het gewraakte economische stelsel ten onder.
We staan nu stil bij het einde van het slavenhoudersbestel.
2.6. Het einde van het slavenhoudersbestel
2.6.1. Verscherping van de tegenstellingen
Het slavenhoudersbestel herbergde tegenstellingen in de productieverhoudingen
die zouden leiden tot teruggang van de productie en ook de ondergang van haar
voornaamste productiekracht, de slaven.
Eerder hebben we gewezen op de noodzaak van een voortdurende aanvoer
van slaven. We hebben daarbij opgemerkt dat die slaven hoofdzakelijk werden
buitgemaakt in de oorlog. De basis van de hiertoe nodige militaire kracht waren
boeren en ook ambachtslieden. Zij bevolkten het leger en brachten via de
belastingen het geld op dat voor die oorlogen nodig was. Zolang zij deze last
konden dragen was ook de aanvoer van slaven verzekerd en bleef de materiële
basis van het slavenhoudersbestel dus intact.
Daar kwam verandering in toen de boeren en ambachtslieden in de concurrentie met de op goedkope slavenarbeid berustende warenproductie het hoofd
niet langer boven water konden houden en ten onder gingen. De gevolgen
daarvan waren voor de slavenhoudersstaten, ook die van Rome, desastreus.
Op de eerste plaats verdween met de neergang van de vrije boerenstand en de
ambachtelijke sector een belangrijke productieve kracht. Wat overbleef was de
productie die door de slaven werd geleverd. Maar omdat de armlastige boeren en
handwerkslieden niet langer de zware last van de oorlogen konden blijven
dragen, verdroogde de bron van de onophoudelijke toevoer van goedkope
slaven. Met de agrarische en ambachtelijke sector ging dus ook de belangrijkste
productiekracht, de slaven, ten gronde en werd de economische macht van het
slavenhoudersbestel de nekslag toegebracht.
Op de tweede plaats moet worden opgemerkt dat het economisch verval een
ernstige verzwakking van de militaire en politieke macht veroorzaakte. Slavenhoudersstaten waren steeds minder in staat het hoofd te bieden aan bedreigingen
van binnenuit en van buitenaf.
2.6.2. Het uiteenvallen van het slavenhoudersbestel
De bedreigingen die van buitenaf het slavenhoudersbestel teisterden waren
dezelfde in de periode van bloei als in de tijd van het verval: de in vrijheid
42
achtergebleven stambroeders van tot slaven gemaakte bewoners van buurlanden.
Het enige, overigens niet onbelangrijke verschil is, dat in de periode van het
verval die bedreigingen van buitenaf steeds vaker samenvielen met die van
binnenuit, en daarom in kracht wonnen.
De bedreigingen die van binnenuit het bouwwerk uitholden kwamen vanzelfsprekend van degenen die door de bovenlaag van de slavenhouders en grootgrondbezitters werden uitgebuit: de slaven en later ook de kleine producenten,
namelijk boeren en ambachtslieden.
Slavenopstanden zijn er altijd geweest. Ze werden overigens met de meest beestachtige middelen in bloed gesmoord, teneinde de andere slaven een afschrikwekkend voorbeeld te stellen. Slavenopstanden bedreigden immers direct
het fundament van een maatschappij die op het houden van slaven was gebaseerd. Met de opstandige slaven liep het dan ook slecht af, zoals bijvoorbeeld
met de Gracchen. En bij een slavenopstand in Sicilië, ongeveer 130 vóór onze
jaartelling, werden 20.000 slaven gekruisigd. Een bekende slavenopstand was
die van Spartacus (74-71). Hij bracht een leger op de been van ongeveer 40.000
slaven, maar werd uiteindelijk verslagen.
Het verzet van de slaven wordt pas effectief als het zich verbindt met de strijd
van de verarmde boeren en ambachtslieden. Het doel van deze gecombineerde
strijd werd de afschaffing van de slavernij, de herverdeling van de grond, afschaffing van de privileges van de landheren, en de overgave van de macht aan
het volk. Aan de kracht van dit verzet, in combinatie met de slagen die van
buitenaf werden toegebracht door stammen van Galliërs, Germanen, Slaven en
ook andere volken, ging het Romeinse Rijk in 476 uiteindelijk ten onder. En met
deze val kwam ook een einde aan het slavenhoudersbestel in Europa, een bestel
dat niet alleen in het licht van de menselijkheid, maar ook met het oog op de
ontwikkeling van de productiekrachten zijn tijd had gehad. De rechteloze positie
van de slaven, de primitieve werktuigen waarmee zij moesten werken, en de
ondergang van boeren en handwerkslieden, leidden tot een vernietiging van de
belangrijkste productiekracht, namelijk de menselijke arbeidskracht. De ondergang van het slavenhoudersbestel was daarmee een historische noodzakelijkheid.
De productiewijze die was gebaseerd op slavernij verloor haar dominantie ten
gunste van de feodale productiewijze, zonder overigens voorlopig geheel te
verdwijnen. Zo kwamen bijvoorbeeld in de 16e eeuw, dus tijdens het nog te
bespreken feodalisme, de lucratieve transporten opgang van slaven uit Afrika,
die naar Amerika werden vervoerd. De slavernij daar en elders duurde nog tot in
de tweede helft van de 19e eeuw, toen de kapitalistische productiewijze
inmiddels al dominant geworden was. In Engeland werd de slavernij in 1833
afgeschaft, en de Verenigde Staten volgden in 1861. De afschaffing hier leidde
overigens niet direct tot volledige wettelijke gelijkstelling. Negers zouden nog
een eeuw lang voor de wet ongelijk blijven aan blanken.
43
Hoewel een van de belangrijkste kenmerken van het slavenhoudersbestel in
het Westen dus nog tot in de 19e eeuw bleef voortbestaan, was het slavenhoudersbestel als overheersende productiewijze al vanaf ongeveer de 6e eeuw ten
dode opgeschreven, en moest het plaats maken voor de feodale productiewijze.
Een afwisseling overigens van de ene vorm van uitbuiting door de andere, maar
dan wel met dien verstande dat de feodale vorm van uitbuiting niettemin wat
meer ruimte bood voor de verdere ontwikkeling van de productiekrachten.
44
Hoofdstuk 3
DE FEODALE SAMENLEVING
3.1. Inleiding
Het feodalisme omvat een tamelijk lange periode, hoewel veel korter dan de oergemeenschap en de slavenhoudersmaatschappij. In China bestond het meer dan
2000 jaar. En in de landen van West Europa handhaafde het zich ongeveer 1300
jaar: vanaf de ondergang van het Romeinse Rijk tot aan de burgerlijke revoluties
in het Frankrijk van de 18e eeuw. Ook in andere delen van de wereld
manifesteerde het zich, zoals in Rusland, Trans-Kaukasië en Midden-Azië. Wij
staan hier verder stil bij het feodalisme in Europa. Eerst bespreken we dan de
feodalisering op het platteland. Daarna komen de steden aan bod. Vervolgens
passeren de productiekrachten, de productieverhoudingen, de ideologie en de
staat. We sluiten af met de bespreking van het einde van het feodalisme.
3.2. De feodalisering op het platteland
Het feodalisme is een productiewijze waarbij de grond het belangrijkste productiemiddel is, en de eigenaars van die grond - de landheren of de leenheren - zich
in ruil voor bescherming en gesteund door de wetgeving, laten onderhouden en
verrijken door horigen en de latere lijfeigenen - meestal boeren - aan wie een
stuk grond in leen was gegeven. Het feodalisme was een tributair, een schatplichtig stelsel, waarbij het door de boeren geproduceerde meerproduct door de
landheren aan hen werd ontnomen, en waarbij zij ook onderworpen waren aan
belastingen en tolheffingen (Huig, 1994: 78-79).
De feodalisering van het platteland in West Europa kwam tot stand onder
invloed van twee processen die wederkerig op elkaar inwerkten: het ene proces
betrof de ondergang van het Romeinse slavenhoudersbestel, in het andere speelde de ontbinding van het stelsel van verwantschapsgroepen bij de stammen van
de veroveraars van Rome een rol.
Al tijdens de periode dat het Romeinse Rijk in zijn voegen begon te kraken
zagen grootgrondbezitters zich genoodzaakt grote groepen slaven vrij te laten
45
wier arbeid vanwege de strijd en de maatschappelijke onrust toch geen winst
meer opleverde. Grote delen van de landgoederen werden in percelen opgesplitst
en onder bepaalde condities ter beschikking gesteld aan de in vrijheid gestelde
slaven en geruïneerde boeren. Deze nieuwe boeren waren aan hun (stukje) land
gebonden en konden met deze worden verkocht. Ze waren geen slaven meer,
maar horigen, en de voorlopers van de latere lijfeigenen. Naast de arbeid op hun
eigen perceel moesten ze ook de grond van hun heer bewerken, een bepaalde
som geld betalen of een belangrijk deel van hun oogst afstaan en verschillende
soorten diensten aan hun heren verlenen. Hun positie was niet veel beter dan die
van de slaven, maar ze waren meer in hun werk geïnteresseerd omdat ze ook een
eigen stuk grond, een eigen bedrijfje hadden. En juist in dit laatste schuilde de
mogelijkheid tot een verdere uitgroei van de productiekrachten, die in het
slavenhoudersbestel volledig gestagneerd waren.
Zoals gezegd speelde bij de feodalisering nog een tweede proces een rol: de
ontbinding van het stelsel van verwantschapsgroepen bij de stammen die het
Romeinse Rijk veroverden.
Ten tijde van de verovering speelde de dorpsgemeenschap nog een grote rol in
het leven van deze stammen. Uitgezonderd de grote landerijen van de stam-adel,
was de grond gemeenschappelijk eigendom en werd telkens na bepaalde tijd
opnieuw onder de leden van de gemeenschap verdeeld.
Dit stelsel begon af te kalven toen het gemeenschappelijk eigendom van de
grond steeds meer moest wijken voor het particulier bezit ervan, een proces dat
zich voltrok in de loop van de 6e tot de 10e eeuw, en dat zou resulteren in het
lijfeigenschap, zo kenmerkend voor het feodalisme.
De eerste stap op die weg werd gezet door de stammen die het Romeinse Rijk
veroverden, zoals Galliërs, Slaven, en Franken. Zij eigenden zich het grootste
deel toe van de staatslanderijen, benevens een deel van de grond van de particuliere grootgrondbezitters. In de lijn van het stelsel van de verwantschapsgroep
bleven de akkers voorshands nog gemeenschappelijk bezit en werden onder de
verschillende landbouwbedrijven verdeeld.
In de periode die daarop volgde veranderde het gemeenschappelijk eigendom
van de verdeelde grond in particulier bezit van de boeren. Er ontstond een brede
laag van zelfstandige kleine boeren.
Door het grote verschil in bezit tussen de leden van de dorpsgemeenschap enerzijds een aantal leden in wier handen de veroverde staatslanderijen en andere
productiemiddelen waren geconcentreerd, anderzijds de kleine boeren - nam de
macht van de rijk geworden leden over de gemeenschap toe. De grond raakte
steeds meer geconcentreerd in handen van de rijken, en de akkers van de kleine
boeren werden gaandeweg het voorwerp van roof door de stamadel en de
legeraanvoerders.
46
Om de greep op de hierdoor inmiddels berooide en afhankelijk geworden
boeren te handhaven en te versterken, waren de grootgrondbezitters gedwongen
de organen van de staatsmacht te versterken. Het waren met name de legeraanvoerders die met behulp van de stamadel de macht in hun handen
concentreerden. Zij werden koning en monarch.
Zo ontstond naar verloop van tijd een aantal nieuwe staten zoals het rijk van de
Ostrogoten in Italië, en later ook Frankrijk en Engeland, met koningen aan het
hoofd. De door hen geroofde grond verdeelden zij onder hun vertrouwelingen in
levenslange exploitatie. Tot de begunstigden behoorden de leden van het
koninklijk gevolg en ook kerken en kloosters, die een belangrijke steunpilaar van
de koningsmacht waren. De landerijen die aldus werden verdeeld werden
'feodum' (lenen) genoemd, vanwaar ook de aanduiding van dit nieuwe maatschappelijke stelsel, namelijk het feodalisme. De voorheen vrije boer was nu
gedwongen als lijfeigene voor de feodale heer te werken, omdat het belangrijkste
productiemiddel, de grond, eigendom van de feodale heer was geworden. Deze
heer verdeelde een deel van de grond onder de boeren. In ruil daarvoor was de
boer verplicht een deel van de oogst van de hem toegewezen grond aan de heer
af te staan, een bepaald gedeelte van de week (drie of meer dagen) met eigen
productiemiddelen op het landgoed van de heer te werken en / of te voldoen aan
zware geldheffingen. De activiteit van de lijfeigene boer lag niet alleen op
landbouwgebied. Hij werkte tevens als ambachtsman voor de feodale heer, en
was gedwongen vanwege belastingen aan staat en kerk (tienden), kastelen en
kloosters te bouwen en wegen aan te leggen. En voor de boeren die hun
onafhankelijkheid en vrijheid nog niet verloren hadden, werd het steeds
moeilijker het hoofd boven water te houden vanwege de voortdurende oorlogen
en rooftochten. Vaak waren ze dan gedwongen zich onder 'bescherming' van de
feodale heer te stellen. De consequenties daarvan laten zich niet moeilijk raden:
het eigendom van hun land ging over in handen van de feodale heer en de boeren
werden verplicht dezelfde goederen en diensten te leveren als we hierboven
beschreven.
3.3. De steden vanaf de Xe eeuw; ambachtsgilden en koopmansgilden
Zoals uit paragraaf 3.2 blijkt is het platteland de geboortegrond en de thuishaven
van het feodalisme. En dat ligt ook voor de hand omdat de (landbouw)grond en
het bezit ervan aan de basis van de feodale productiewijze liggen. Het
feodalisme ging dus eigenlijk aan de steden voorbij, of althans het laat zich
adequaat beschrijven zonder de stad erbij te betrekken. Niettemin vinden wij
aanleiding toch aandacht aan de stad te besteden, omdat hier altijd verzet tegen
het feodalisme heeft bestaan en van hieruit ook de burgerlijke revoluties zijn
uitgegaan, die zo'n prominente rol speelden bij de beëindiging van dat feodale
stelsel.
47
3.3.1. Ambachtsgilden
Steden ontstonden al ten tijde van het slavenhoudersbestel. Overigens hadden zij,
gemeten aan de stad van tegenwoordig, een laag bevolkingscijfer. Zelden verhief
zich dat boven de 5000. Slechts enkele hadden er meer dan 25000, waarbij te
denken valt aan steden als Rome, Londen, Venetië, Genua, Florence, en Parijs.
Zij vormden een erfgoed uit de tijd van de slavernij en hadden hun oude
kenmerken behouden. Zo was bijvoorbeeld het ambacht er slechts matig tot
ontwikkeling gekomen. Stedelijke ambachtslieden vervaardigden weliswaar ook
producten voor de verkoop, maar het grootste deel van de consumptiegoederen
waar zij behoefte aan hadden kwam uit hun eigen bedrijf. De markt en de ruil op
dit gebied waren dus nog zeer beperkt.
De verdere ontwikkeling van het ambacht in de feodale samenleving ging dan
ook niet van de oude steden uit, maar vond haar startpunt op het platteland, als
neventaak van de boeren. Later werd het steeds meer als een zelfstandig beroep
uitgeoefend. In het begin werkten deze ambachtslieden nog in het dorp waarin
zij woonden. Maar door verdere specialisatie in hun beroep ontstond de mogelijkheid meer te produceren dan de feodale heren of de boeren van het dorp
nodig hadden. Teneinde al hun producten aan de man te kunnen brengen vestigden zij zich meer en meer in de buurt van kastelen, kloosters en handelscentra.
Zo ontstonden er vanaf de Xe eeuw geleidelijk aan nieuwe steden, meestal aan
rivieren.
3.3.2. Koopmansgilden.
De handelsbedrijvigheid in de steden was zeer groot. Al in de 9e en 10e eeuw
bestond er een uitgebreide handel tussen West Europa en de landen van de
Oriënt. De kruistochten - van de 11e tot de 13e eeuw - openden daarna de markten van het Midden-Oosten. Direct betrokken bij de verovering van deze
markten waren Italiaans steden, zoals Genua en Venetië. Lange tijd waren de
havens aan de Middellandse Zee de centra die West Europa met de Oriënt verbonden. Maar daarnaast ontwikkelde zich ook een uitgebreide handelsbedrijvigheid tussen steden in West Europa zelf die aan handelswegen gelegen waren.
Ter bevordering van die handel ontstond in de 14e eeuw een verbond van steden
- onder andere de Duitse Hansa - onder meer met het doel de veiligheid van het
transport en de oprichting van opslagplaatsen te garanderen.
Al vanaf de 9e à 10e eeuw bestond er dus reeds een intensieve handelsbedrijvigheid. Het rijkste deel van de stedelijke bevolking werd dan ook gevormd door de
kooplieden. En om hun positie te consolideren gingen zij al snel over tot de
oprichting van gilden, analoog aan de gildenorganisatie van het ambacht. Het
belangrijkste doel van de koopmansgilden was de eliminatie van de concurrentie
48
van kooplieden die niet tot de gilden behoorden, daarnaast namen de controle
van maten en gewichten, evenals de bescherming tegen de aanvallen van de
feodale heren, een belangrijke plaats in.
3.4. Productiekrachten
Op technisch gebied laat het feodalisme een vooruitgang zien ten opzichte van
de periode daarvoor. Een uitzondering hierop vormt de landbouw, en dan meer
speciaal een enkel onderdeel daarvan: de bemesting en de teeltkeuze die onder
de Romeinen zeer waren gevorderd, werden door de geestelijkheid (uit kerken
en kloosters) beschouwd als tegen de wil van God, en daarom ook niet meer
toegepast. Maar over de gehele lijn gezien stonden de productiekrachten ten tijde
van het feodalisme op een hoger niveau dan tijdens het slavenhoudersbestel. Zo
werden op landbouwgebied de ijzeren ploeg en andere productie-instrumenten
van ijzer op grote schaal in gebruik genomen. Er ontstonden nieuwe sectoren van
landbouw, zoals wijnbouw en groenteteelt. De verbetering van het gareel van het
paard, en vooral ook de ontwikkeling van de paardenfokkerij - die verband hield
met de krijgszucht van de feodale heren - brachten een aanzienlijke
vermeerdering van energie met zich mee. In een groot aantal gebieden kwam de
schapenhouderij tot bloei, en in verband daarmee werden weiden en grasland
uitgebreid en gecultiveerd.
Ook de arbeidsinstrumenten op het gebied van het ambacht lieten een aanzienlijke verbetering zien. Van belang is hier de specialisering in dit beroep waar
we in de vorige paragraaf reeds op wezen. Vervaardigde, bijvoorbeeld, de smid
alle metaalproducten, door de specialisatie zien we een afsplitsing in onder meer
wapensmeden, slotenmakers en spijkersmeden, ieder met een meer verfijnd en
voor de uitoefening van het beroep meer geschikt instrumentarium. Uit de leerlooierij komt het schoenmaker- en zadelmakervak voort. In de loop van de 16e
eeuw komt het spinnewiel in zwang, terwijl aan het begin van diezelfde eeuw het
weefgetouw wordt uitgevonden.
De verbetering van ijzerwinning en ijzerbewerking speelde natuurlijk ook een
belangrijke rol in de uitbreiding en de deugdelijkheid van de productie-instrumenten. Van grote betekenis daarbij was het waterrad, dat vanaf ongeveer de 14e
eeuw in gebruik raakte. Het nut ervan zou nog aanzienlijk toenemen toen men
stuwdammen ging bouwen, zodat het water een nog grotere kracht op het waterrad kon uitoefenen, en het wiel bijgevolg niet alleen sneller maar ook met meer
kracht kon draaien.
Deze uitvinding werd gebruikt om grote blaasbalgen en hamers van ongeveer
1000 kilo in beweging te brengen. De hamers dienen om erts fijn te stampen, de
blaasbalgen om de luchtstroom door hoogovens te jagen. Dit procédé maakte het
mogelijk om niet alleen smeedbaar ijzer te krijgen, zoals voorheen, maar ook
49
smeltbaar materiaal: gietijzer. Een aanzienlijke verbetering van de gereedschappen in alle sectoren en een stijging van de productie waren het gevolg.
Bijzondere vermelding verdient hier de invloed van dit procédé op de oorlogsvoering. Dankzij deze uitvinding werd het al in de XIVe eeuw mogelijk kannonnen, draagbare wapens en kogels te vervaardigen.
Een ander 'wapenfeit' in de technische vooruitgang was de ontdekking van de
telescoop en het kompas, en in het kielzog daarvan de uitvindingen op het gebied
van de scheepvaart. Een van de drijfveren daarachter waren de verhalen die de
ronde deden over de fabelachtige rijkdommen van met name Indië. De burgerij,
en niet minder de door decadente feesten en onderlinge oorlogsvoering arm
geworden edellieden, hadden daar wel oren naar en zonnen op verovering.
Bij de expedities over de oceanen die op touw werden gezet ontdekten de Portugezen tegen het einde van de 15e eeuw eerst Kaap de Goede Hoop, daarna VoorIndië. De Spanjaarden namen korte tijd later de ontdekking van Amerika voor
hun rekening, terwijl ongeveer tezelfdertijd de Fransen de oostkust van Noord
Amerika en de Russen Siberië exploreerden.
Tenslotte zij hier vermeld de uitvinding van de boekdrukkunst in de XVe
eeuw. De betekenis ervan is natuurlijk gelegen in de betere verspreiding en
vooral ook de bereikbaarheid van ideeën in grote(re) kring, met als gevolg een
confrontatie van opvattingen die aan het licht kan brengen dat de 'dingen' wel
eens anders zouden kunnen zijn dan sommigen uit een welbegrepen eigenbelang
willen doen geloven, en die aldus emancipatoir kan werken.
3.5. Productieverhoudingen
De basis van de productieverhoudingen van de feodale maatschappij was het
grondeigendom van de feodale heren, en het gedeeltelijke, kleine eigendom van
de lijfeigene boeren. De arbeid van die boeren was de bestaansvoorwaarde van
de feodale samenleving. De uitbuiting gebaseerd op lijfeigenschap kwam naar
voren in het feit dat de boeren herendiensten moesten verrichten voor de feodale
heren en / of belasting dienden te betalen in de vorm van geld of in natura.
De fundamentele tegenstelling was natuurlijk die tussen het relatief kleine aantal
feodale heren en het grote aantal afhankelijke en lijfeigene boeren. De boerenstand had geen politieke rechten. De landheren konden hun lijfeigenen verkopen,
en lijfstraffen waren niet van de lucht. De uitbuiting van de lijfeigenen deed
bijna niet onder voor die in het slavenhoudersbestel.
De klasse van de feodale heren vormde geen uniform geheel. De kleine feodale
heren betaalden schattingen aan de grote, hielpen hen in oorlogen, en genoten in
ruil daarvoor bescherming. De beschermheer werd leenheer, en de beschermde
vazal genoemd. De leenheren waren op hun beurt vaak weer vazallen van feodale heren die nog meer macht bezaten.
50
Hoog op de hiërarchische ladder stonden ook de adel en de geestelijkheid.
Beide kunnen hier gevoeglijk in één adem genoemd worden omdat de hogere
clerus uit de adel stamde en haar gezag eveneens gebaseerd was op het bezit van
grond. De geestelijkheid drukte een grote stempel op de levenswijze van adel en
ambachtslieden, en haar economische macht was behalve op grootgrondbezit
ook gebaseerd op belangrijke kredietverstrekkers die zij onder haar leden telde,
zoals de orde van de Tempeliers, de Duitse Ridders en de paters van de H.
Johannes.
In de steden, die zich hadden bevrijd van de feodale afhankelijkheid berustte
de macht in handen van kooplieden, woekeraars, bezitters van de stedelijke
grond en de grote huiseigenaren.
Ambachtslieden die aaneengesloten waren in gilden - zij maakten het grootste
deel uit van de stedelijke bevolking - bevonden zich in een voortdurend conflict
met de stedelijke aristocratie om deelname aan het bestuur van de steden.
Verder waren daar de kleine ambachtslieden en de gezellen die voortdurend
streden tegen de uitbuiting door gildenmeesters en kooplieden.
3. 6. Ideologie
In het feodalisme, dat stond voor de belangen van de adel en de geestelijkheid op
basis van de uitbuiting van de rechteloze en onderdrukte lijfeigene boeren, zou
een ideologie waarin de feodale ordening een legitimatie vond natuurlijk node
gemist worden. Onder degenen die in deze behoefte voorzagen namen theologen
een vooraanstaande plaats. We zien hier de ontwikkeling waarop we eerder
wezen bij de bespreking van de ideologie van het slavenhoudersbestel, namelijk
dat het christendom de godsdienst zou worden van de heersende klasse. Een
exponent van deze middeleeuwse theologen is Thomas van Aquino (13e eeuw).
Wat we in alle ideologieën tegenkomen zien we ook hier: de verwijzing naar de
noodzaak van het heersende maatschappelijke en economische stelsel, in dit
geval dan het feodalisme. Thomas van Aquino motiveert deze noodzaak met een
beroep op de goddelijke wet. We vatten ter illustratie hiervan zijn denkbeelden
in een aantal punten samen.
3.6.1. Individueel eigendom is noodzakelijk en redelijk.
Zo is daar dan op de eerste plaats zijn stelling dat het individueel eigendom
noodzakelijk en redelijk is. Het zou de arbeidslust prikkelen en daardoor de
mens aanzetten tot werk.
Op zich zegt deze stelling nog niets over de gelijke of ongelijke verdeling van
dat bezit. Pas wanneer zij wordt aangewend om een ongelijke verdeling van bezit te rechtvaardigen, ontstaat terecht het vermoeden van een ideologische aanwending. Bij Thomas blijkt dat het geval. Het ideologische karakter van deze
51
stelling komt naar voren als zij in verband wordt gebracht met Thomas' promotie
van de middeleeuwse standenmaatschappij. Naar zijn mening bestaat een evenwichtige maatschappij uit verschillende standen. Zich boven zijn stand verheffen
is zonde want God heeft de standenorganisatie gewild. De basis voor de indeling
naar standen is volgens Thomas gegeven met het onderscheid tussen
lichamelijke en geestelijke arbeid. Lichamelijke arbeid is iets nederigs, geestelijke arbeid daarentegen iets hoogstaands. Dit verschil in door God opgelegde
standen maakt ook een diversiteit in beloning nodig. En hier komt de ware
ideologische aap uit de mouw: de stelling dat privé-bezit noodzakelijk en redelijk is blijkt bij Thomas te functioneren als grondslag en legitimatie van een bestel dat kan worden gekenmerkt door grote verschillen in privé-eigendom en
bezit.
3.6.2. Arbeid adelt.
Vervolgens blijkt de ideologie uit een tweede stelling van Thomas: 'arbeid adelt'.
Deze uitspraak wijkt trouwens diametraal af van de ideologie van filosofen uit
het slavenhoudersbestel, waar, zoals we zagen, arbeid als mensonwaardig gold.
Dergelijke contradicties zijn de ideologie overigens niet vreemd. Het gaat daarin
immers niet om een zoektocht naar de waarheid of om een ideeëngoed waarin de
verrijking van eenieder voorop staat, maar om de legitimatie van een
economisch stelsel dat aan de behoefte van bepaalde groeperingen tegemoet
komt. Met de wisseling van de wacht verandert dan ook even gemakkelijk dat
ideeëngoed.
Maar nu terug naar Thomas' 'arbeid adelt'. Op het eerste gezicht zou dit standpunt in verband gebracht kunnen worden met de Bijbel, waar arbeid een straf is
voor de zondeval, en aldus een morele verantwoording vindt ('In het zweet van
uw aanschijn zult gij uw brood verdienen'). Bij een nadere beschouwing van
Thomas' economische opvattingen blijkt er echter meer aan de hand, en treedt de
ideologische dimensie van deze slogan naar voren. Bij zijn beschouwing van
arbeid als factor van economische vooruitgang onderscheidt Thomas enkele
gradaties in arbeid. De hoogste vorm bestaat uit de religieuze, politieke en administratieve activiteiten. Daaraan ondergeschikt is de economische bedrijvigheid,
die hij onderverdeelt in enerzijds de arbeid van landbouwers en ambachtslieden,
en anderzijds de activiteiten op gebied van handel en financiën. Het werk van
landbouwers en ambachtslieden heeft tot doel de bevrediging van de behoeften
van de mens, terwijl handel en financiën dienen tot persoonlijke verrijking van
het individu. Als het al waar is dat 'arbeid adelt', blijkt dat bij Thomas dus
kennelijk niet in gelijke mate voor eenieder op te gaan. Thomas' morele
verantwoording kan dan ook heel wel opgevat worden als een poging te bereiken
dat ambachtslieden en vooral landbouwers en lijfeigene boeren zich in hun
treurige lot schikken, en dat aldus een stelsel waarin een minderheid zich kan
52
verrijken wordt bestendigd. Dit vermoeden accordeert probleemloos met
Thomas' opvatting over de noodzakelijkheid van het privé-bezit, evenals trouwens ook met zijn standpunt over slavernij. Hij ziet slavernij als een straf voor
bedreven zonden, en keurt haar dus niet af.
Deze opvattingen van Thomas hebben vér strekkende gevolgen. Zo verklaarde paus Leo XIIIe dat deze leer van Thomas als de enig ware beschouwd diende
te worden. En ook heden ten dage nog berust de sociale leer van de katholieke
kerk grotendeels op Thomas' opvattingen.
3.7. De staat
Tijdens het feodalisme was heel Europa verdeeld in kleine vorstendommen en
grote en kleine staten. In de beginperiode waren koningen de hoogste gezagsdragers. Zoals we eerder zagen waren zij aanvankelijk legeraanvoerders, door de
grootgrondbezitters aangetrokken om de organen van de staatsmacht te
versterken. Buiten de grenzen van hun particuliere bezittingen echter hadden
deze koningen weinig zeggenschap. De grote feodale heren bezaten de onbeperkte macht over hun bezittingen. Zij vaardigden wetten uit, hielden toezicht op
de naleving ervan en brachten eigen troepen op de been die ze zonder veel
scrupules gebruikten voor roof en plundering. Velen van hen sloegen eigen geldmunten. Ook de kleine feodale heren hadden uitgebreide rechten over hun onderdanen. Hun streven was er vooral op gericht niet achter te blijven bij de grote
landheren.
Na verloop van tijd werd de feodale samenleving één grote kluwen van rechten en plichten, en van eindeloze conflicten en twisten tussen de feodale heren,
die steevast door wapengeweld werden beslecht. Duidelijk was de noodzaak van
nieuwe productieverhoudingen, die de weg weer vrij zouden kunnen maken voor
de verdere ontwikkeling van de productiekrachten.
3.8. Het einde nabij
Deze aanzet voor de verdere ontwikkeling van de productiekrachten werd gegeven door de opstand van de lijfeigene boeren. We zien hier weer een overeenkomst met het einde van het slavenhoudersbestel: waar uitbuiters de uitbuitingsverhoudingen niet stoppen, maar integendeel met staatsgeweld opvoeren,
kunnen de slachtoffers vaak niet anders dan via tegengeweld proberen hun
bevrijding te bewerkstelligen. Doel van de opstand van de lijfeigene boeren was
de opheffing van de lijfeigenschap. De bourgeoisie, dat wil zeggen de burgers
die hun beroep vonden in handel en nijverheid, stelden zich aan het hoofd van
deze strijd, niet uit solidariteit, maar om met behulp van de strijd van deze
boeren de feodale beperkingen die ook haar muilkorfden, uit de weg te ruimen
en zelf de macht in handen te nemen. De burgerlijke revoluties maakten een
53
einde aan het feodalisme, vestigden de heerschappij van het kapitalisme en gaven daarmee weer vrij baan aan de ontwikkeling van de productiekrachten.
Het volgende hoofdstuk schetst de opkomst van het kapitalisme tegen de
achtergrond van bepaalde ontwikkelingen die zich voordeden in de loop van de
doodsstrijd van het feodalisme. Wij geven er de voorkeur aan deze agonie niet in
dit hoofdstuk te bespreken, maar onder te brengen in het volgende hoofdstuk in
samenhang met de opkomst van het kapitalisme. Beide ontwikkelingen zijn
onlosmakelijk met elkaar verbonden: de opkomst van het kapitalisme veroorzaakt het einde van de feodale maatschappij.
54
Hoofdstuk 4
HET ONTSTAAN VAN HET KAPITALISME
4.1. Inleiding
Met de bespreking van het ontstaan van het kapitalisme raken we steeds meer de
kern van ons onderwerp. Onze beschrijving van de samenlevingsvormen die aan
dit economisch stelsel vooraf gingen had als doel te laten zien dat dit stelsel niet
uit het niets te voorschijn komt, maar in feite de resultante is van een lange
historische ontwikkeling.
In wat volgt trekken we een aantal lessen uit dit historisch deel en we wijzen
op de relevantie ervan voor de studie van het kapitalisme. Alvorens de opkomst
van het kapitalisme te beschrijven geven we eerst een beeld van de kenmerken
en de eigenschappen waarin het zich van elk ander economisch stelsel
onderscheidt. Daarna schetsen we de opkomst van het kapitalisme. Dit doen we
dan aan de hand van de totstandkoming van de drie in de voorafgaande paragraaf
vermelde eigenschappen van dit stelsel. Bij de opkomst van het kapitalisme
speelt ook de afbraak van het feodalisme een rol. We laten we zien hoe dit feodalisme ten graven gedragen werd, en in 4.6 vatten we dit hoofdstuk samen.
55
4.2. De lessen van het verleden
4.2.1. Ongelijke verdeling van goederen en diensten
Een van de belangrijkste perspectieven van waaruit we de voorgeschiedenis
onder de loep namen kwam neer op de vraag naar de stand van zaken op het vlak
van de productieverhoudingen. Meer toegespitst: waren de goederen die een
bepaalde samenleving op enig moment in de geschiedenis voortbracht zo gelijk
mogelijk onder haar leden verdeeld, of werden zij voornamelijk door een kleine
minderheid toegeëigend? Ons historisch overzicht laat op deze vraag maar één
antwoord toe: uitgezonderd de tijd tot en met het matriarchaat tijdens de
oergemeenschap, vertoont de geschiedenis het beeld van een wel heel ongelijke
verdeling.
Vanaf het patriarchaat ten tijde van de oergemeenschap treedt die ongelijke
verdeling voor het eerst op als de oudsten, de adel en de priesters de producten
van de gemeenschap aan het hoofd waarvan zij zijn gesteld als particulier
eigendom gaan beschouwen.
Gedurende de periode van het slavenhoudersbestel viel de slaven alleen het
absolute minimum toe, niet meer dan wat noodzakelijk was om het naakte bestaan te redden. Van de rest van wat zij produceerden - het meerproduct - maakten de slavenhouders zich meester. En toen het geld in deze periode zijn intrede
deed leidde dat tot de concentratie van een groot vermogen in handen van weer
een andere minderheid: kooplieden, handelaars en woekeraars.
En ook in de periode die daarop volgde - het feodalisme - was de verdeling van
goederen zeer ongelijk. Door heffing van belastingen en de verplichting herendiensten te verlenen, viel het overgrote deel van de productie van de meerderheid
van de bevolking - de lijfeigenen en de boeren - aan de feodale heren, de adel en
de geestelijkheid toe.
In de steden leidde tijdens deze periode de concurrentie tussen de ambachtslieden er toe dat leerjongens, kleine ambachtslieden en gezellen hun leven lang
loonafhankelijk werden gehouden en door de gildenmeesters gedwongen werden
tegen een erbarmelijk loon lange werkdagen van 14 à 16 uur te maken. En
natuurlijk waren er ook hier de kooplieden, handelaren en woekeraars, die munt
wisten te slaan uit de afhankelijkheid van de lijfeigene boeren en de kleine
ambachtslieden.
Gezien vanuit de vraag naar de verdeling van goederen, kan niet anders dan
worden vastgesteld dat de samenlevingsvormen die aan het kapitalisme vooraf
gaan één groot relaas vormen van uitbuiting van de overgrote meerderheid van
de bevolking door een relatief kleine bovenlaag. En zoals we straks nog zullen
zien is dit evenzeer van toepassing op het kapitalistisch stelsel.
56
4.2.2. Particulier eigendom van productiemiddelen en uitbuiting
Een andere belangrijke vraag is door welk mechanisme het mogelijk was dat een
kleine toplaag zich dat overgrote deel van het meerproduct kon toeëigenen. Ook
hier is het antwoord uit ons historisch overzicht ondubbelzinnig: het
belangrijkste mechanisme van de uitbuiting, de basis dus waarop een minderheid
de meerderheid kon knechten en plunderen, was het particulier eigendom van
productiemiddelen, een particulier eigendom als gevolg van specialisatie,
arbeidsdeling dus, waardoor men meer kon gaan produceren dan voor eigen
gebruik nodig was. Dit particulier eigendom van productiemiddelen maakte het
mogelijk dat het hiermee voortgebrachte meerproduct geen gemeenschappelijke
bestemming kreeg, maar als particulier bezit werd toegeëigend. Tijdens de matriarchale periode van de oergemeenschap was dit nog niet het geval, maar toen
waren de productiemiddelen dan ook nog gemeenschappelijk bezit.
Zoals verderop nog blijkt zal de arbeidsdeling in het kapitalisme een hoge vlucht
nemen, en zullen samenhangend daarmee het particulier eigendom van produtiemiddelen en de particuliere toeëigening van het meerproduct zich sterk
uitbreiden.
De opeenhoping van rijkdom in handen van een minderheid had als keerzijde
de verarming en de afhankelijkheid van een groeiend deel van de bevolking, dat
niet in staat was productiemiddelen en producten als particulier eigendom te verwerven. Hier geldt dat wie het eerst komt ook het eerst maalt. Degenen die er het
eerst in slaagden om productiemiddelen, en dus ook de producten die daarmee
werden voortgebracht, in eigen beheer te houden, beschikten daarmee over de
mogelijkheid de anderen die niets of vrijwel niets in eigendom bezaten en dus
afhankelijk waren, te knechten en te gebruiken voor de vergroting of in ieder
geval de instandhouding van de eigen rijkdom.
De eersten die productiemiddelen als particulier eigendom gingen beschouwen we zagen dat in hoofdstuk 1 - waren de oudsten ten tijde van het patriarchaat.
Vanaf hier loopt een directe lijn naar de slavenhouders van het slavenhoudersbestel. En de feodale heren op hun beurt kwamen voor een belangrijk deel weer
voort uit de kringen van vroegere slavenhouders.
Naast deze genealogie ontstond vanaf het slavenhoudersbestel nog een tweede
lijn: kooplieden, handelaars en woekeraars. Het zouden deze kapitaalbezitters
zijn die gaandeweg meer beslag wisten te leggen op de productiemiddelen en
die, zoals we straks nog zullen vaststellen, de harde kern zouden gaan vormen
van de klasse van uitbuiters bij de aanvang van het kapitalisme.
4.2.3. Staatsgeweld en ideologie
57
Het particulier eigendom van productiemiddelen blijkt doorheen de geschiedenis
de belangrijkste factor waarop de uitbuiting is gebaseerd. Maar deze factor is op
zich niet voldoende om die uitbuiting ook in stand te houden. Er dreigt immers
altijd het gevaar dat de massa van onderdrukten in opstand komt. Er moet dus
gezocht worden naar wegen om die opstand te voorkomen of te onderdrukken.
Uit ons historisch overzicht blijken die wegen gevonden te worden in het geweld
van de (opkomende) staat en in de misleiding van de ideologie. Vanaf het
moment in de geschiedenis dat het particulier eigendom ontstaat - de lezer herinnert zich dat dit ten tijde van het patriarchaat was - zien we dan ook als
begeleidend verschijnsel de staat als machtsmiddel in handen van de bezittende
klasse, en de ideologie tot ontwikkeling komen. Beide aanvankelijk nog in rudimentaire vorm, maar met de groei van de massa van uitgebuitenen nam ook de
noodzaak toe tot een groei en verheviging van het staatsgeweld en een groter
raffinement van de ideologie. We hebben dat kunnen vaststellen voor wat betreft
het patriarchaat, het slavenhoudersbestel en het feodalisme, en we zullen zien dat
het kapitalisme daar geen uitzondering op zal vormen.
4.2.4. Verzet van de uitgebuitenen
Maar hoe krachtig dan ook het staatsgeweld en hoe misleidend de ideologie, de
geschiedenis leert ook dat als aan de stagnatie van de productiekrachten geen
einde lijkt te komen, het verzet van de uitgebuitenen niet blijvend kan worden
onderdrukt. Het Romeinse Rijk ging uiteindelijk, niettegenstaande staatsgeweld
en ideologie, vooral ten onder aan het niet meer te stuiten verzet van de slaven en
degenen die zich met hen solidariseerden. En als we verderop de opkomst van
het kapitalisme bespreken, kunnen we vaststellen dat het feodalisme ten graven
gedragen werd toen onder andere de lijfeigene boeren in beweging kwamen om
het juk van het feodalisme af te werpen.
Telkens wanneer de productieverhoudingen een rem blijven zetten op de verdere ontwikkeling van de productiekrachten en aan de uitbuiting door de
minderheid die de productiemiddelen bezit geen einde lijkt te komen, komt er
een moment waarop het omslagpunt wordt bereikt en de wal het schip keert. De
meerderheid breekt dan door het cordon van staatsgeweld en ideologie heen, en
schept nieuwe voorwaarden voor de verdere ontwikkeling van de productiekrachten. De geschiedenis leert dat vroeg of laat elk maatschappelijk stelsel aan
zijn ingebouwde tegenstellingen ten gronde gaat. En dat geldt niet minder ook
het kapitalisme, zoals we nog zullen zien.
4.2.5. Economie als mensenwerk
De laatste les, tenslotte, die we uit ons historisch overzicht kunnen trekken is een
bevestiging van onze opvatting die we in de inleiding op dit boekdeel hebben
58
neergelegd, namelijk dat iedere economische ordening, ieder economisch stelsel,
niet een van nature bepaalde grootheid is die zich voltrekt buiten de invloed van
de mens, maar het resultaat is van menselijke keuzen.
De verschillende vormen van uitbuiting in ons historisch overzicht kwamen
voort en waren gebaseerd op keuzen van mensen die daar belang bij hadden: patriarchen in de oergemeenschap, de slavenhouders in het slavenhoudersbestel, en
de grootgrondbezitters, de adel, de geestelijkheid, en ook handelaars, woekeraars
en gildenmeesters in het feodalisme. Uitbuiting is dus geen onvermijdelijke
lotsbestemming die zich buiten toedoen van de mens om voltrekt. Eens te meer
zal dat blijken als we het kapitalisme gaan beschrijven.
4.3. Kenmerken van het kapitalisme
In de loop der tijd sinds zijn ontstaan heeft het kapitalisme bepaalde ontwikkelingen en fasen doorlopen. Een gebruikelijke indeling naar fasen is die naar
vroeg en modern kapitalisme. Met deze laatste fase wordt dan bedoeld het
kapitalisme dat onder invloed van de Industriële Revolutie tot volle wasdom
komt. In een andere indeling hanteert men een onderscheid in weer vier andere
fasen, namelijk het handelskapitalisme, het industrieel kapitalisme, het
monopoliekapitalisme en tenslotte het kapitalisme in zijn imperialistische fase.
De beschrijving van (het ontstaan van) het kapitalisme is vaak geordend naar
een van deze beide fase-indelingen. Daar is op zich niets tegen. Niettemin kiezen
wij voor een andere aanpak. De bedoeling die ons voor ogen staat is een beeld te
schetsen van de eigenschappen die het kapitalisme constitueren, de eigenschappen dus die dit stelsel onderscheiden van elk ander economisch stelsel. Daarvoor
is het niet nodig de ontwikkelingen van het kapitalisme in de onderscheiden
fasen te volgen, want de eigenschappen die dit stelsel als zodanig kenmerken
zijn in bijna elke fase dezelfde. Bij de typering van wat ons inziens de
wezenskenmerken van dit stelsel zijn bewandelen we de volgende weg.
Allereerst staan we stil bij wat als centrale karakteristiek naar voren treedt als we
het kapitalisme vergelijken met de economische grondwet van de samenlevingsvormen die er aan vooraf gingen (4.3.1). Uit deze centrale karakteristiek is
weer een drietal andere essentiële eigenschappen af te leiden, dat in 4.3.2 aan de
orde komt.
4.3.1. De centrale karakteristiek
Wat het centrale kenmerk van het kapitalisme is valt te verduidelijken aan de
hand van een vergelijking met de economische grondwet van de maatschappijvormen die we in de vorige hoofdstukken bespraken. Vanaf het einde van de
oergemeenschap, via het slavenhoudersbestel tot aan het einde van de feodale
59
samenleving, is die grondwet onveranderd hetzelfde, en kan als volgt worden
weergegeven:
1. Toeëigening van het meerproduct door een relatief kleine bovenlaag door
uitbuiting op basis van geheel of gedeeltelijk eigendom van de productiemiddelen.
2. Aanwending van dit meerproduct uitsluitend ten behoeve van parasitaire
consumptie. Dat wil zeggen dat het meerproduct geen andere bestemming
kreeg dan door de uitbuitende bovenlaag geconsumeerd te worden. Men
wist, bij wijze van spreken, van gekte niet hoe die rijkdom er door te jagen.
De vergelijking met deze grondwet levert op het ene onderdeel een overeenkomst op, op het andere een verschil, en juist in wat dat laatste aangaat treedt het
karakteristieke van het kapitalisme naar voren.
Dat karakteristieke bestaat niet uit de toeëigening van het meerproduct door
middel van uitbuiting op basis van het particulier bezit van productiemiddelen.
Daarin wijkt het kapitalisme niet af van de economische stelsels die het voorgingen. Dat karakteristieke schuilt veeleer in het verschil met het andere
onderdeel van onze vergelijking. We wezen daar op de aanwending van het
meerproduct ten behoeve van parasitaire consumptie. Het karakteristieke van de
kapitalistische economie nu is dat dit meerproduct - in de vorm van kapitaal niet wordt geconsumeerd, althans niet voor het grootste deel, maar opnieuw aan
het productieproces wordt toegevoegd. Investeren dus in plaats van consumeren.
Steeds opnieuw wordt de winst, verkregen uit een bepaalde productiecyclus,
voor het grootste deel aangewend voor de verdere uitbreiding van de productiemiddelen voor de volgende productiecyclus, en zo verder en zo voort. Dit
proces, waarbij de winst steeds opnieuw wordt geïnvesteerd, dient geen ander
doel dan de winst te maximaliseren. Hoe groter de winst, des te meer kapitaal er
geïnvesteerd kan worden in de uitbreiding van de productiemiddelen voor de
volgende ronde, en des te groter weer de winst als gevolg hiervan. Deze vergelijking maakt duidelijk dat het centrale doel is steeds meer investeren om steeds
meer winst te maken.
4.3.2. Afgeleide eigenschappen
Uit het bovenstaande is een drietal elementen af te leiden dat eveneens en in
onderlinge samenhang bepalend is voor de aard van de kapitalistische economie.
We bedoelen dan 'accumulatie van kapitaal', 'uitdijende markt' en 'voortdurende
uitbuiting van de arbeidskracht'. We gaan daar nu kort op in.
4.3.2.1. Accumulatie van kapitaal
60
De investering van telkens meer kapitaal in iedere productieronde, en dit met het
doel uit iedere cyclus meer winst te halen, heeft logisch gezien en ook feitelijk
tot gevolg een accumulatie van kapitaal, een steeds groeiende opeenhoping van
geld binnen de kapitalistische onderneming. Men heeft steeds meer geld nodig
om steeds meer winst te maken.
In deze wetmatigheid schuilt overigens een zekere contradictie, die wellicht nog
het beste te vergelijken valt met een patiënt die lijdt aan hyperventilatie. Zo
iemand voelt de behoefte aan toevoer van extra zuurstof (extra investeringen) om
het gevoel van benauwdheid te overwinnen (om meer winst te maken). Maar hoe
meer zuurstof hij tot zich neemt, hoe groter dat gevoel van benauwdheid, en hoe
groter als gevolg daarvan weer de behoefte aan zuurstof, en zo voort. Als deze
spiraal niet wordt doorbroken kan het, zoals bekend, slecht met de patiënt
aflopen. In het volgende hoofdstuk komen we op deze karakteristiek van het
kapitalisme terug. Op deze plaats volstaan we met er op te wijzen dat een eerste
afgeleide karakteristiek de noodzaak is tot een voortdurende vergroting van
winst, of anders gezegd een voortdurende accumulatie van kapitaal.
4.3.2.2. Uitdijende markt
Naast deze accumulatie van kapitaal is ook een tweede eigenschap kenmerkend,
een eigenschap die eveneens afgeleid kan worden van de kapitalistische noodzaak steeds meer winst te maken. Om dit streven naar meer winst te kunnen
realiseren is een immer uitdijende markt, zowel in sociaal-economische als geografische zin, een noodzakelijke voorwaarde. Immers, bij een stagnatie of gelijkblijvende afzet van waren is sprake van een afname, of in ieder geval niet van
een groei van de winst. En die groei vormt nu juist de centrale dynamiek van het
kapitalisme. Uiteindelijk vormt de wereldmarkt de basis voor de gehele ontwikkeling van dit stelsel.
Maar wat als de wereldmarkt verzadigd is en bijgevolg de mogelijkheden voor
een steeds groeiende winst uitgeput zijn? Logisch gezien zou dit het einde betekenen van de kapitalistische economie. Maar zo ver is het bepaald nog niet.
Bovendien is daar nog altijd de beproefde methode om bijvoorbeeld via oorlogsgeweld weer nieuwe markten te creëren.
4.3.2.3. Voortdurende uitbuiting arbeidskracht
De noodzaak steeds meer winst te maken en de groei van de productie voor een
steeds uitdijende markt, veronderstellen (een massa) mensen die de nodige arbeidskracht kunnen leveren. Mensen zonder eigendom, die persoonlijk vrij zijn,
dat wil zeggen niet beschikken over eigen productiemiddelen of eigen middelen
61
van bestaan, en die afhankelijk en daarom dus gedwongen zijn hun arbeidskracht
te verkopen voor hun levensonderhoud, tegen reproductiekosten dus. Zoals we in
het eerste hoofdstuk van deel 2 nog zullen zien liggen de kosten voor de reproductie onder de waarde van de met de arbeidskracht voortgebrachte producten.
Er ontstaat dus een surplus, de zogenaamde meerwaarde - we noemen dat
uitbuiting - die de basis is voor de kapitalistische winst. Doel is de
maximalisering van deze aan de arbeiders onttrokken meerwaarde. Zoals we in
het volgende hoofdstuk nog zullen zien is de uitbuiting van de arbeid ofwel het
onbetaalde deel van de arbeidskracht, of nog anders gezegd, de onbetaalde
meerarbeid de kurk waarop het winststreven in het kapitalisme drijft.
Tot zover de accumulatie van kapitaal, de uitdijende markt en de onbetaalde
meerarbeid, als drie onderling verweven eigenschappen die voortkomen uit de
noodzaak in het kapitalistische stelsel steeds meer winst te maken. Hoe werden
nu in de loop van het feodalisme deze drie eigenschappen gerealiseerd? Het antwoord op deze vraag schetst tevens een beeld van de overgang van het feodalisme naar het kapitalisme.
4.4. De opkomst van het kapitalisme
In wat volgt proberen we een antwoord te geven op de vraag van hierboven. Een
antwoord overigens niet zonder de nodige terughoudendheid. Want de overgang
van de feodale naar de kapitalistische productiewijze in Europa is niet alleen een
langgerekt, maar bovenal ook een uitermate gecompliceerd proces. Gecompliceerd, niet alleen omdat het ontwikkelingen betreft zowel in handel, industrie als
landbouw, maar ook omdat deze ontwikkelingen nu eens langs elkaar heenlopen,
dan weer onderling vervlochten lijken, terwijl voorlopig niet duidelijk is hoe die
verwevenheid precies in elkaar steekt. Over deze ingewikkelde kluwen is het
laatste woord nog niet gesproken. Dit brengt met zich mee dat onze pretentie niet
meer kan zijn dan een antwoord bij benadering, niet meer dan een schets van de
ontwikkelingen die leidden tot de totstandkoming van genoemde drie
eigenschappen, en daarmee het kapitalisme.
4.4.1. Ontstaan en groei van het arbeidsleger der bezitlozen
De rekrutering van het leger bezitlozen als arbeidskracht voor het kapitalisme in
Europa, vond plaats uit kringen van verarmde kleine warenproducenten.
De lezer herinnert zich nog dat we met 'waren' bedoelen producten die niet vervaardigd worden voor eigen consumptie, maar voor de ruil, de verkoop op de
markt. In rudimentaire vorm was de warenproductie al aanwezig tegen het einde
van de oergemeenschap, en na het slavenhoudersbestel kwam zijn tot verdere
62
ontwikkeling bij de ambachtslieden en de boeren tijdens het feodalisme. Door de
ruïnering nu van ambachtslieden en boeren werd een begin gemaakt met de
rekrutering van het leger bezitlozen in Europa. We gaan eerst in op hoe dat
verliep bij de ambachtslieden.
4.4.1.1. Verarmde ambachtslieden
De wijze waarop verarmde ambachtslieden in de groep bezitlozen terecht kwamen verliep langs twee sporen.
Het eerste spoor was een direct gevolg van de onderlinge concurrentie. Warenproducenten voor wie de productiekosten als gevolg van een gebrek aan
deugdelijk gereedschap en vaardigheid hoger uitvielen dan gemiddeld, konden
bij verkoop van hun waren slechts een deel van de kosten dekken, verarmden
daarom langzaam maar zeker en gingen tenslotte ten onder. De keerzijde van de
medaille was natuurlijk dat warenproducenten die vanwege betere productiemiddelen konden produceren tegen kosten beneden het gemiddelde, de markt
van de minder fortuinlijken overnamen en steeds rijker werden. De concurrentie
onder de kleine warenproducenten leidde er aldus toe dat de meeste van hen
verarmden, hun zelfstandig bestaan verloren en alleen nog als loonarbeider
konden proberen het vege lijf te redden. Het begin van de vorming van een leger
bezitlozen was daarmee een feit.
De meeste van hen konden, onder overigens erbarmelijke voorwaarden, emplooi
vinden bij de producenten die de concurrentieslag gewonnen hadden, voorlopig
althans, want ook voor velen van hen zou het tij keren. Het recept dat de
voorlopige overwinnaars er op na hielden voor de maximalisatie van winst
bestond er uit hun verslagen vakbroeders in dienst te nemen tegen zeer lage lonen en arbeidsdagen die 13 tot 14 uur beliepen.
Het tweede spoor waarlangs aanvankelijk dat leger bezitlozen uit de kring van
ambachtslieden werd gerekruteerd voerde via het handelskapitaal.
Oorspronkelijk fungeerde dat kapitaal als bemiddelaar bij de ruil van waren
tussen kleine warenproducenten - ambachtslieden en boeren dus - en stelde het
bovendien de feodale heren in staat om het meerproduct dat zij zich hadden toegeëigend in geld om te zetten. Na verloop van tijd veranderde deze functie van
het handelskapitaal. Gildenmeesters die aan de groeiende concurrentie weliswaar
nog niet ten onder gegaan waren, maar voor wie de tijd niet ver meer was of ze
raakten aan de bedelstaf, zagen zich genoodzaakt de hulp van rijke handelaren in
te roepen. Die hulp bestond dan uit het lenen van geld om grondstoffen en
materialen te financieren. Maar hieraan hing natuurlijk wel een prijskaartje: de
verarmde meesters moesten hun eindproducten tegen een van te voren vastgestelde lage prijs aan de handelaren verkopen. En wie de duivel wil uitdrijven
met Beëlzebub geraakt van kwaad tot erger. De kleine producenten raakten economisch steeds meer afhankelijk van het handelskapitaal, en de handelaar / op-
63
koper veranderde zijn oorspronkelijke functie van bemiddelaar gaandeweg in die
van werkgever. Hij voorzag de verarmde ambachtslieden niet alleen van grondstoffen, maar ook van gereedschappen. Deze ambachtslieden verloren daarmee
het laatste restje van hun zelfstandig bestaan, veranderden definitief in
loonarbeiders, en voegden zich daarmee bij de gelederen van de broeders in het
ambt die al eerder in de concurrentieslag het loodje hadden gelegd.
Deze voormalige ambachtslieden vonden emplooi in werkplaatsen waarvan de
handelskapitalist nu eigenaar was geworden. Aanvankelijk deden allen daar hetzelfde werk, en was er dus nog geen sprake van specialisatie. Maar het zou niet
veel tijd nemen, of de eigenaar van de onderneming ontdekte dat het principe
van de juiste man op de juiste plaats hem geen windeieren zou leggen met het
oog op de maximalisatie van winst. Het gevolg hiervan was dat in werkplaatsen
met veel arbeiders na verloop van tijd een arbeidsdeling werd ingevoerd. De
bedrijven waar dat het geval was heetten 'manufacturen' (letterlijk 'handarbeid').
Het zouden de eerste ondernemingen worden, geschoeid op echt kapitalistische
geest: de kapitaalbezitter als eigenaar van de productiemiddelen, die daardoor in
staat was het productieproces zo in te richten dat hij zich via uitbuiting van de
werkenden - door het onbetaalde deel van de arbeid dus - maximaal kon
verrijken. Deze kapitalistische bedrijven ontstonden het eerst in Italiaanse
stadsrepublieken in de 14e en 15e eeuw, zoals Florence en Venetië, en vonden
later, van de 16e tot de 18e eeuw, een verdere verspreiding over andere Europese
landen.
4.4.1.2. Verarmde boeren
Werd het leger der bezitlozen aanvankelijk dus gevormd door ambachtslieden
die in de concurrentie met collega-producenten hun zelfstandigheid verloren,
weldra zouden zij in verarmde boeren hun lotgenoten vinden. Want bij de boeren
op het platteland speelde zich een proces af vergelijkbaar met wat de ambachtslieden in de steden overkwam, namelijk een toenemende afhankelijkheid en
verarming. Dit proces voltrok zich op twee wijzen, te weten de vervanging van
heffingen in natura door geld, en de groeiende afhankelijkheid van collegaboeren.
De eerste manier waarop dat verliep kwam tot stand doordat de feodale heren
de heffingen en andere verplichtingen in natura vervingen door heffingen in de
vorm van geld. Met de ontwikkeling van de warenproductie groeide immers de
macht van het geld, en dat was ook de landheren niet ontgaan. De boeren werden
dus verplicht hun arbeidsproducten voortaan te verkopen en de geldopbrengst
aan de landheer af te staan. Maar omdat de boeren bij de verkoop van hun
producten afhankelijk waren van wat de opkoper er voor wilde geven, geraakten
ze langzaam in een staat van voortdurend geldgebrek. Steeds meer werden ze
64
verstrikt in de grijpgrage klauwen van die opkopers en woekeraars, en kwamen
terecht in de neergaande spiraal van afhankelijkheid en verarming.
Er was nog een tweede factor die hierbij een rol speelde en waardoor de meerderheid van de reeds verarmde boeren nog verder terecht kwam in het spoor van
de ruïnering. Niet alleen werden ze gedreven in de handen van opkopers en
woekeraars, ze raakten ook steeds meer in een positie van afhankelijkheid van
hun rijke collega-boeren: 'de een zijn dood, de ander zijn brood'. De rijke boeren
hielpen verarmde collega's nog verder naar de afgrond door op onderdrukkende
voorwaarden leningen te verschaffen, en tegen spotprijzen landbouwproducten,
vee en gereedschap op te kopen. Het kleine beetje zelfstandigheid dat de boeren
in het feodalisme was gegund verkeerde voor velen van hen nu in een toestand
van volledige afhankelijkheid en uitbuiting door opkopers, woekeraars en de
rijke tak van de boerenstand.
En zo bestond de eerste lichting van het arbeidsleger der bezitlozen in Europa uit
de massa verarmde ambachtslieden en kleine boeren. Berooid van hun eigen
productiemiddelen, die nu in handen waren van de kapitaalbezitters, restte hen
niets anders dan hun arbeidskracht tegen een te lage prijs te verkopen. Zoals we
verderop in paragraaf 4.4.3 nog zullen zien, zullen gedurende de aanloop van het
kapitalisme in Europa en in functie daarvan nog vele miljoenen mensen van alle
windstreken der aarde van hun productiemiddelen en middelen van bestaan
beroofd worden, en aldus verworden tot bezitlozen, die niets anders restte dan
hun arbeidskracht aan de kapitalist aan te bieden onder de conditie dat een deel
van die arbeid niet betaald werd.
4.4.2. De markt
Zoals gezegd is een andere karakteristieke eigenschap van het kapitalisme de
behoefte aan een steeds uitdijende markt. De vraag die ons hier bezig houdt is
hoe die markt tot stand kwam en hoe daarmee een bijdrage werd geleverd aan
het ontstaan van het kapitalisme.
4.4.2.1. De nationale markt
Europa onder het feodalisme bestond uit een groot aantal kleine en grote staten
en vormde dus een versnipperd geheel. De macht van de vorsten bestond meestal
slechts in naam en was dus van geringe betekenis. De werkelijke macht berustte
bij de grote feodale heren. Zoals we eerder al opmerkten vaardigden zij de
wetten uit, hielden toezicht op de naleving ervan, pleegden rechtspraak, en hielden er eigen troepen op na die werden ingezet bij de eindeloze twisten en
conflicten. Verder stelden deze heren ook naar eigen goeddunken de invoer-
65
rechten vast en hieven tol voor vervoer door hun landgebieden. Daarbij kwam
dat in het algemeen gezien de adel als stand een crisis doormaakte. Het grondbezit, fundament van zijn sociale en politieke macht, was een smalle basis geworden. En het feit dat de rijkdom uit onderneming, en de handel in goederen en
geld, bijna uitsluitend in handen was van de stedelijke burgerij, bracht de
economische en sociale macht van de adel nog verder in het gedrang. In een
poging het tij te keren probeerde een deel van de adel de koninklijke macht te
breken of te usurperen, en in het algemeen in troebel water te vissen.
Deze feodale versnippering, de eindeloze twisten en oorlogen, en het gekuip van
de adel hadden als gevolg een uitgeputte natie, die van de weeromstuit haar heil
zocht in een sterk koningschap dat aan geweld en verdeeldheid een einde zou
maken en eenheid zou kunnen scheppen. Frankrijk is hier een duidelijk
voorbeeld van. Het spreekt vanzelf dat ook het belang van de burgerij, die de
handel en de industrie (manufacturen) beheerste, ten zeerste gediend was met het
herstel van rust, orde en eenheid. Ze zouden in zekere zin op hun wenken
bediend worden, en wel door degenen die tot dan toe alleen maar in naam
machthebbers waren, namelijk de koningen. Steunend op de brede laag van de
lagere landbouwadel en op de steeds sterker wordende steden, brachten deze tot
voorheen tamelijk vleugellamme vorsten de feodale bovenlaag zware slagen toe.
Het gevolg was dat zij niet langer alleen in naam, maar nu ook feitelijk
machthebbers waren. In plaats van de eigenmachtige feodale heren kwamen nu
de vorst en de adel, die ten dele door de kroon geschapen was, er in ieder geval
sterk afhankelijk van was, en door de kroon werd aangewend voor politieke,
militaire en diplomatieke taken. De feodale versnippering in een veelheid van
grote en kleine(re) staten werd aldus opgeheven om plaats te maken voor grote
gecentraliseerde nationale staten in de vorm van absolute monarchieën, zoals
bijvoorbeeld Engeland en Frankrijk. En daarmee lag in principe ook een grote,
nationale markt braak voor de activiteiten van de burgerij in handel en industrie,
in plaats van de serie lokale markten van voorheen. 'In principe', want de feodale
verdeeldheid mocht dan zijn opgeheven, de politiek van de koningen was in
eerste instantie niets anders dan de voortzetting van de oude feodale opvattingen
volgens welke het bezit van grond op zichzelf gelijk staat met macht, aanzien en
rijkdom, en de arbeid van de onderdanen via de fiscus aan de heer ten goede
diende te komen. Niet alleen de boeren - vanouds al uitgebuit door de feodale
heren - maar ook de burgerij in de steden kregen nu te maken met de harde hand
van de vorst. Hij probeerde de relatieve autonomie met de daarbij behorende
privileges en vrijheden, die de steden en de burgerij onder het feodalisme hadden
weten te verwerven, weg te vagen en de burgers rechtstreeks aan het dynastieke
belang ondergeschikt te maken. Verzet bleef niet uit, en vele steden kwamen in
opstand, een verzet dat steevast op een gewelddadige en wrede wijze werd
onderdrukt. Niet meer in staat zichzelf te helpen, en wijs geworden door
66
ervaring, koos de burgerij tenslotte eieren voor haar geld. Zij sprak zich uit voor
de gecentraliseerde staatsmacht, en wierp zich in de armen van de koning, om
met nieuwe waarborgen van orde en rust haar sociale en economische positie
verder te kunnen uitbouwen op een nationale markt die niet langer alleen in
principe, maar nu ook feitelijk voor haar braak lag.
4.4.2.2. De wereldmarkt
Als we spreken over het begrip 'markt', dan is daarmee bedoeld het domein
waarop de producenten hun producten kunnen afzetten met de bedoeling
daardoor winst te kunnen realiseren. De wereldmarkt, opgevat in deze zin, is een
later uitvloeisel van de ontdekkingsreizen, die vanaf de tweede helft van de 15e
eeuw een aanvang namen. Deze ontdekkingsreizen naar Amerika, Afrika en
Azië werden aanvankelijk niet ondernomen met de intentie de wereld open te
leggen als markt. Ze dienden, zeker in aanvang, geen ander doel dan de jacht op
grondstoffen en de uitbuiting van de inheemse bevolking. De bevolking van deze
overzeese gebieden werd goeddeels uitgeroeid om haar bezittingen en gronden te
kunnen roven. De uitbuiting van deze landen vond meestal plaats op de plantage
en in de mijnen. Grote hoeveelheden edelmetalen en specerijen vonden op deze
wijze hun weg naar Europa. Door zijn zeer gunstige ligging in het centrum van
dit werelddeel speelde Nederland hierin overigens een grote rol. De 'handel' met
de koloniën zou Nederland (de Republiek) doen uitgroeien tot een van 's werelds
machtigste landen van die tijd. En zoals bekend kwamen deze geroofde
rijkdommen de rijke kooplieden en handelaren ten goede. Dat was het geval in
Nederland, en het was evenzeer het geval in andere koloniale machten in
Europa.
De ontdekkingsreizen luidden een tijdperk in van Europese expansie, die in
eerste instantie gericht was niet op het scheppen van een wereldmarkt, maar op
de plundering van overzeese bevolkingen en landen, en waarvan uitsluitend het
handelskapitaal de vruchten plukte. Vruchten overigens die niet gering waren.
Zo bedroegen de winsten van de Oost-Indische compagnieën meerdere
honderden procenten per jaar.
Pas in tweede instantie zouden de ontdekkingsreizen en de daarmee samenhangende expansie overzee de stoot geven tot de vorming van de wereldmarkt,
en in samenhang daarmee het ontstaan van de kapitalistische maatschappijvorm
in Europa bevorderen. Een en ander was het geval toen vanuit de overzeese
gebiedsdelen de vraag naar allerlei producten uit Europa op gang kwam. Niet
langer dienden deze gebieden alleen nog voor de jacht op grondstoffen en de
uitbuiting op plantages en in mijnen, ze werden nu ook het domein voor afzet
van producten, van waren, een markt dus. De ambachtelijke en opkomende
kapitalistische bedrijven wilden maar al te graag aan die overzeese vraag vol-
67
doen, maar waren er nog niet toe in staat. Er ontstond bijgevolg een koortsachtige behoefte aan nieuwe machines, meer efficiënte productiemethoden
(specialisatie) en een uitbreiding van het leger werklozen dat de nodige arbeid
kon verrichten. Tezamen met de ontwikkeling van de natuurwetenschappen in de
18e eeuw leidde een en ander tot een lawine van uitvindingen die op het productieproces werden toegepast, en zo tot stand brachten wat wordt aangeduid als
de 'Industriële Revolutie': de overgang van een industrie voornamelijk gebaseerd
op handarbeid (ambacht en manufacturen) naar een machinaalmechanische
productie op grote schaal. Naast de reeds bestaande manufacturen treffen we
vanaf de 18e eeuw dan ook steeds meer de kapitalistische groot-industrie aan en
daarmee de ontwikkeling in de richting van de kapitalistische maatschappijvorm.
Deze ontwikkeling voltrok zich het eerst in Engeland, dat de 'werkplaats' werd
van een rijk waarin de zon nooit onderging. Weldra volgden in de 19e eeuw ook
andere Europese landen. De wereldmarkt gaf de stoot tot de kapitalistische
groot-industrie en daarmee tot het ontstaan van de kapitalistische
maatschappijvorm in Europa, en zij was tevens ook het domein waarop de winsten van die kapitalistische grootindustrie mondiale vormen zouden gaan
aannemen.
4.4.3. De oorspronkelijke accumulatie van kapitaal
Tot nu toe bespraken we twee van de drie eigenschappen die afgeleid zijn van
wat het centrale kenmerk van het kapitalisme is, namelijk de noodzaak te streven
naar steeds meer winst. Deze twee eigenschappen waren allereerst de vorming
van een massa mensen zonder eigendom en zonder middelen van bestaan, die
daarom gedwongen werden hun arbeidskracht aan de kapitalist te verkopen. De
tweede eigenschap betrof de aanwezigheid van een markt voor de afzet van
waren: de nationale markt en de wereldmarkt. Zoals we vaststelden gaf deze
laatste de stoot tot de kapitalistische grootindustrie.
Maar bij dit alles kwam nog niet aan de orde de vraag waar de rijkdommen
aan geld vandaan kwamen die nodig waren om de lawine van technische uitvindingen in het productieproces te kunnen toepassen. Het antwoord op deze
vraag is het onderwerp van deze paragraaf, en daarmee komt tevens de derde
eigenschap van het kapitalisme aan bod, namelijk de accumulatie, de opeenhoping van geld binnen de kapitalistische onderneming. De vraag die we hier
behandelen is waar die opeenhoping oorspronkelijk vandaan kwam: dit is de
kwestie van de oorspronkelijke accumulatie.
4.4.3.1. Verarmde ambachtslieden en boeren
68
De lezer herinnert zich nog onze uiteenzetting over ontstaan en vorming van het
leger bezitlozen in Europa. We stelden daar vast dat dit leger bestond uit
verarmde ambachtslieden en boeren die tewerk gesteld werden in de opkomende
manufacturen, die in handen waren van het handels- en woekerkapitaal. De
uitbuiting nu van deze bezitlozen was een van de bronnen waaruit de oorspronkelijke accumulatie van kapitaal voortsproot.
4.4.3.2. Handel met overzeese gebieden
Een andere, tevens zeer belangrijke bron, vormde de handel met de overzeese
gebiedsdelen. Kooplieden uit Holland, Engeland en Frankrijk organiseerden
voor de handel met Indië Oost-Indische handelsverenigingen ofwel compagnieën. Deze compagnieën werden door hun regeringen ondersteund, kregen
zowel het monopolie in de handel in producten die uit deze gebieden werden
ingevoerd, alsook het recht op onbeperkte uitbuiting onder aanwending van alle
geweldmaatregelen die nodig geacht werden. De winsten van die compagnieën
waren fabelachtig: 200 à 300% op jaarbasis. En als men daarbij bedenkt dat,
voordat de Industriële Revolutie uitbrak, die compagnieën zich al meer dan een
eeuw aan deze uitbuiting te buiten hadden kunnen gaan, zal zonder meer
duidelijk zijn hoe astronomisch de winst was.
4.4.3.3. Onderwerping van Amerika en de slavenhandel
Een andere bron van de oorspronkelijke accumulatie werd aangeboord met de
onderwerping van Amerika. Geheel in de lijn van de kolonisering ging dit gepaard aan allereerst met de uitroeiing van het grootste deel van de bevolking
(indianen), om vervolgens degenen die overbleven te beroven en gedwongen
tewerk te stellen op de plantages en in de mijnen. De rijkdommen die de veroveraars zich daarmee verschaften waren onmetelijk, niet in het minst vanwege de
zeer rijke vindplaatsen van edelmetalen.
Maar de kolonisering van Amerika zou naast de winst uit plantages en mijnen
nog leiden naar een andere bron van grote rijkdom: de slavenhandel.
De oorspronkelijke Indiaanse bevolking kon de arbeidsomstandigheden niet
doorstaan. Tezamen met de aanvankelijke uitroeiing had dit tot gevolg dat de indiaanse bevolking nagenoeg geheel van de kaart werd geveegd. De plantage- en
mijnbezitters vatten daarom het plan op om ze te vervangen door in hun ogen
sterkere arbeidskrachten, namelijk negers. De slavenhandel kwam opgang, en
werd vooral bedreven door onder andere Europese kooplieden. De compagnieën
bestelden slaven zoals goederen, en de jacht op slaven werd bedreven volgens de
regels van de jacht op roofdieren. Miljoenen slaven werden over de oceaan
vervoerd, nog eens miljoenen kwamen om in de strijd tegen de slavenhandelaars.
Om nog niet te spreken van de miljoenen die de reis naar de Nieuwe Wereld
69
niet overleefden. Tegen het einde van de 18e eeuw nog werden jaarlijks 400.000
negers uit Afrika weggevoerd. Van dat aantal kwamen er dan gemiddeld
120.000 op hun plaats van bestemming (Van Houte, 1942: 107).
Terwijl in de periode van 1650 tot 1800 de bevolking in bijna alle andere werelddelen groeide met een percentage variërend van bijna 80 tot 100, nam die in
Afrika in dezelfde periode af met 10%; in absolute getallen van 100 miljoen naar
90 miljoen. Als men dan voor Afrika uit mag gaan van ongeveer groeicijfers als
in andere werelddelen in deze periode, dan geeft dat enigszins een idee van de
verwoesting aangebracht door de slavenhandel. De structuur van talloze samenlevingen in Afrika werd totaal ontwricht en ten gronde gericht, en wel zodanig
dat menig recent conflict in Afrika nog hierop teruggevoerd kan worden. Het
lijdt geen twijfel of de kolonisering van Indië en Afrika, en de handel in slaven,
leverden het overgrote deel van de oorspronkelijke accumulatie van kapitaal, dat
in willekeurige productiemiddelen omgezet kon worden, en dat gebruikt kon
worden om arbeiders te huren.
4.4.3.4. Verkrachting van de boerenstand
Maar met het voorafgaande is het verhaal van de oorspronkelijke accumulatie
nog niet ten einde, want eerst zouden nog vele honderdduizenden boeren met
geweld van hun land verdreven worden. Dit proces voltrok zich in bijna alle
landen van Europa, hier en daar weliswaar met verschillende methoden, maar
overal steevast met geweld.
Ter illustratie hiervan staan we kort stil bij hoe dit verliep in Engeland, het land
waar de kapitalistische productie voor het eerst een niveau van betekenis bereikte. De gewelddadige verdrijving van de boeren begon daar al vanaf het einde van
de 15e eeuw. De directe aanleiding was de gestegen vraag naar wol van de kant
van de lakenmanufacturen. Om aan deze vraag te kunnen voldoen was het
aangewezen op grote schaal schapen te fokken. Om dat te realiseren was het
vanzelfsprekend nodig over veel weiland te kunnen beschikken. En waar zouden
die landheren dat beter kunnen halen dan bij die boeren? Massaal werden de
boeren van de door hen geërfde velden verdreven, hun huizen werden afgebroken, en de landheren veranderden het akkerland in weiland. Van de kant van
de staat hoefden de boeren niet te rekenen op steun. Integendeel, wie een poging
deed het afgenomen land weer in bezit te krijgen vond de gewapende strijdmacht van de staat op zijn weg. En toen de geruÑ—neerde boeren een onafzienbare
menigte bezitloze paupers werden, die de steden, dorpen en straten van Engeland
vulden, en bedelden omdat ze geen middelen van bestaan hadden, ging de
staatsmacht over tot een wrede bloedwetgeving. Zo werden er onder het bewind
van Hendrik VIII alleen al 72.000 mensen wegens ‘landloperij’ geëxecuteerd.
Daarin kwam pas verandering in de XVIIIe eeuw, toen als gevolg van de
Industriële Revolutie de kapitalistische groot-industrie op gang kwam, en
70
daarmee ook de vraag naar goedkope arbeidskrachten toenam. 'Landlopers' en
daklozen werden toen niet langer meer terechtgesteld, maar opgesloten in ‘werkhuizen’ die de reputatie van ‘huizen der verschrikking’ verwierven (Ostrowitjanov, 1977). Aldus kon de van haar grond beroofde en tot landloperij verworden dorpsbevolking alvast wennen aan de discipline van de loonarbeid, en
kreeg de ondernemer-in-opkomst de beschikking over een groot reservoir waaruit hij arbeidskrachten kon putten.
En zo voltrok de oorspronkelijke accumulatie van kapitaal zich via het proces
van de gewelddadige scheiding van de producenten van huproductiemiddelen.
Via een eindeloze reeks wreedheden ontstonden de massa van bezitlozen en de
opeenhoping van kapitaal in handen van enkelen. Dit proces wordt genoemd de
oorspronkelijke accumulatie van kapitaal omdat het de kapitalistische grootindustrie mogelijk maakte: het voorzag in een zeer grote hoeveelheid goedkope
arbeidskrachten en een opeenhoping van rijkdommen die in productiemiddelen
kon worden omgezet en tevens aangewend kon worden om arbeiders te huren.
Het proces van de oorspronkelijke accumulatie was als een mes dat van twee
kanten sneed. Enerzijds opende de gewelddadige scheiding van de kleine producenten van hun productiemiddelen voor enkelen de mogelijkheid tot opeenhoping van geweldige rijkdommen waarmee de kapitalistische industrie werd
opgezet. Anderzijds werden degenen die eerder van hun productiemiddelen
beroofd waren, en dus verarmd en afhankelijk, als loonarbeider tewerkgesteld
om tegen een loon beneden de reproductiekosten nog verder te worden uitgezogen door de kapitalist door wie ze eerder beroofd waren. Dit proces karakteriserend schreef Marx dat het 'kapitaal van top tot teen, uit alle poriën druipend
van bloed en vuil' ter wereld kwam (Marx, 1978: 593). Hoe cynisch steekt hiertegen af de opvatting van sommigen uit burgerlijke kring, namelijk dat het destijds een kleine groep ijverige en spaarzame mensen was dat grote rijkdommen
vergaarde, terwijl zich aan de andere kant de massa van nietsnutten bevond die
alles over de balk gegooid hadden en daarom dan ook zonder bezit waren. Zo
ergens, dan blijkt toch wel hier de grote leugen die achter ideologieën schuil
gaat. Een leugen die hardnekkig is, want ook heden ten dage nog worden
diegenen die vanwege de daling van de winstvoet worden ontslagen - werklozen
dus - doorgaans bejegend met variaties op hetzelfde thema.
We bespraken hierboven de drie eigenschappen die naar onze mening het kapitalistische stelsel kenmerken: ontstaan en vorming van het leger werklozen, de
markt en de accumulatie van kapitaal. Deze drie zijn afgeleid van de centrale
karakteristiek, namelijk de noodzaak steeds meer winst te maken. We hebben
gepoogd deze eigenschappen te bespreken naar hun functie bij het ontstaan van
het kapitalisme, in de historische context van het feodalisme dus.
71
4.5. De afbraak van het feodalisme
Ter afsluiting van onze uiteenzetting van het opkomend kapitalisme bespreken
we in het kort de ondergang van het feodalisme. Dit stelsel was al gedeeltelijk
verdrongen door de opkomst van het kapitalisme. De opstanden van de lijfeigene
boeren, benevens de burgerlijke revoluties waarin de burgerij deze strijd van de
boeren ten eigen nutte uitbaatte, zullen definitief de ondergang van het feodale
stelsel bewerkstelligen.
Opstanden van de lijfeigenen boeren doen zich voor gedurende de gehele periode van het feodalisme. Zo was het Frankrijk van de 14e eeuw verwikkeld in een
boerenoorlog die de geschiedenis in zou gaan als de 'Jacquerie'. De opstand ontstond toen de adel de zware lasten van de honderdjarige oorlog op de boeren
afwentelde. De 'Jacquerie' was een wilde opstand van ongeveer 100.000 boeren.
Aanvankelijk verleende de opkomende burgerij in de steden deze beweging
steun, om haar vervolgens op het beslissende moment te laten vallen. Tegen het
einde van dezelfde eeuw kende ook Engeland een van zijn bekendste
boerenopstanden. Dit verzet stond onder leiding van Wat Tyler, en kreeg een
groot deel van het land in zijn greep. Door bedrog van de feodale heren en de
goedgelovigheid van de boeren werd deze opstand tenslotte wreed gesmoord. In
het begin van de 16e eeuw werd Duitsland verwikkeld in een boerenoorlog die
onder leiding stond van Thomas Müntzer, en die ondersteund werd door de
onderste lagen van de stadsbevolking.
Zoals gezegd leverden de boeren strijd tegen de feodale heren gedurende
geheel de periode van het feodalisme. Pas tegen het einde van dit tijdperk werd
deze strijd bijzonder heftig en massaal. Maar de zwakte ervan was dat de boerenstand als klasse van niet grote bezitters geen eenheid vormde, maar versplinterd
was. De boerenopstanden droegen dan ook een spontaan karakter en misten een
strijdprogramma om een sterke en hechte strijdorganisatie op te bouwen. De burgerij, die vanwege de gildenrestricties ook belang had bij de ondergang van het
feodale systeem, speelde handig op deze zwakke kant van de boerenrevolte in.
Zij stelde zich aan het hoofd van de strijd van de boeren, en gebruikten hen om
burgerlijke productieverhoudingen te vestigen: de burgerlijke revoluties. Dat was
het geval bij de eerste burgerlijke revolutie in Nederland in de 16e eeuw, en zo
was het ook tijdens de Engelse revolutie van de 17e eeuw en de burgerlijke
revoluties die rond 1848 vrijwel gelijktijdig op meerdere plaatsen in Europa
oplaaiden, zoals in Parijs, Berlijn, Wenen en Italië. Koningen werden van de
troon gestoten, en de gronden van de clerus en de adel verbeurd verklaard en
door de kapitaalbezitters als beleggingsobject aangekocht. De strijd en de inzet
van de boeren resulteerden aldus in een negatief resultaat: de gronden die in bezit
kwamen van het kapitaal werden een beleggingsobject, kregen derhalve geen
bestemming als landbouwgrond, en de boeren bleven dus met lege handen
achter. Over de rug van de boeren was de burgerij er in geslaagd aan de macht te
72
komen, het feodalisme de nekslag toe te brengen en de definitieve doorbraak van
het kapitalisme te bewerkstelligen.
Evenals bij de voorafgaande productiewijzen verdween ook het feodalisme niet
in zijn geheel bij de overgang naar een andere productiewijze, het verloor in
eerste instantie slechts zijn dominantie. Rondom het kapitalisme bleven nog
lange tijd kenmerken van de standenmaatschappij uit het feodalisme levend. Een
sprekend voorbeeld daarvan is het gebruik in een Noord-Brabants dorp in de
vorige eeuw, waar de 'kleine luiden' bij het betreden van de oprijlaan van het
landgoed van de baron, bij de derde boom hun hoofddeksel af moesten zetten,
ook al was er niemand te zien. Trouwens, om restanten te ontwaren van het feodalisme is het niet nodig over de grens van de vorige eeuw heen te kijken, ook
nu nog zien we kenmerken ervan. Wat te denken van adellijke titels? Om nog
maar niet te spreken van koningshuizen, waarvan telgen op grond van geboorte
en komaf aanspraak kunnen maken op de uitvoerende macht, zoals in Nederland
en België. En hoezeer dergelijke restanten uit het feodalisme geen fossielen zijn,
maar nog volop leven, blijkt wel uit de nationale 'wave' die nog niet lang geleden
iemand in ons land ten deel viel vanwege haar huwelijk met de Nederlandse
kroonprins.
Hoofdstuk 5
STAAT, PRODUCTIEKRACHTEN, PRODUCTIEVERHOUDINGEN
EN IDEOLOGIE IN DE BEGINPERIODE VAN HET HEDEN-
DAAGS KAPITALISME
5.1. Inleiding
Het vorige hoofdstuk schetste een beeld van het ontstaan van het kapitalisme. In
dit hoofdstuk volgen de staat, productiekrachten, productieverhoudingen en
ideologie in die beginperiode. Paragraaf 5.2 belicht de vorming en de rol van de
staat. In 5.3 en 5.4 komen aan bod respectievelijk de productiekrachten en de
productieverhoudingen. In 5.5 bespreken we de ideologische aspecten, en in 5.6
volgt de samenvatting van dit hoofdstuk.
5.2. De staat
73
De staat zoals we haar heden ten dage kennen - de moderne staat - komt tot
ontwikkeling tijdens de overgang van het feodalisme naar het kapitalisme. Met
het oog op de rol van de staat in de beginperiode van het kapitalisme dienen we
eerst enkele opmerkingen te maken over het proces waarin de vorming van de
staat zich tijdens die overgangsperiode voltrekt.
5.2.1. De aanloop tot de moderne staat
De moderne staat vindt zijn begin in de absolute monarchieën die in de 17e eeuw
ontstaan. In het vorige hoofdstuk beschreven we hoe in een gezamenlijk
gedeelde onvrede met de macht van de feodale heren, de tamelijk machteloze
vorsten, de lagere landbouwadel en de steeds sterker wordende steden samen een
einde maakten aan de macht van de feodale bovenlaag. Ieder van deze compagnons in de strijd had in de omverwerping van de macht van de feodale heren zijn
eigen belang op het oog. 'En waar twee honden vechten om een been ...' In ieder
geval komen de tamelijk machteloze vorsten van voorheen als overwinnaar uit
deze gezamenlijke strijd te voorschijn, en daarmee ontstaat de absolute monarchie: een staatsvorm waarbij de monarch autonoom, zo niet onbeperkt heerser is.
De macht van de zegevierende vorst stelde hem in staat af te rekenen met zijn
ondergeschikte positie van eertijds, door de samenleving aan een regime te
onderwerpen dat zo optimaal mogelijk aan zijn belang tegemoet zou komen.
Was er tot de 17e eeuw tijdens het feodalisme nog nauwelijks sprake van een
staat in de eigenlijke zin van het woord, in de maatregelen die de absolute
monarch treft zullen min of meer samenhangende elementen tot ontwikkeling
komen die kenmerkend zijn voor de moderne staat, dus ook voor de staat tijdens
de beginperiode van het kapitalisme (Stuurman,1978: 246 e.v). We staan nader
stil bij de maatregelen van de absolute monarch en de aanloop tot de moderne
staat.
1.
2.
3.
Zo voert de absolute monarch een financiële politiek die gericht is op het
regelmatig innen van belasting. Daarmee ontstaat er een scheiding tussen
staatskas en persoonlijk vermogen van de vorst. Deze constructie biedt de
monarch de gelegenheid om voorzieningen die hij nodig acht met het oog
op de vergroting van zijn rijkdom, niet uit eigen middelen te financieren,
maar via de belasting op het volk af te wentelen.
Een volgend element is dat de monarch zich voorziet van een permanente
militaire macht om het belang van de vorst te verdedigen.
Een derde element betreft de onderdrukking van arbeiders en boeren. De
bedreiging van de macht van de koning ging in eerste instantie niet uit van
de burgerlijke klassen, zoals handels- en industriële kapitalisten. Zij hadden
zich immers, voorlopig althans en noodgedwongen, neergelegd bij de absolute macht van de koning, omdat alles beter was dan de feodale versnip-
74
4.
5.
pering en chaos. Die dreiging ging veeleer uit van arbeiders en boeren, voor
wie de wisseling van de macht geen enkele verbetering had gebracht. De
uitbuiting onder het feodalisme ging onverminderd voort ten tijde van de
monarchie. Verzet hiertegen werd met draconische middelen de kop ingedrukt (denk aan maatregelen van Hendrik VIII waarover we in het vorige
hoofdstuk spraken). In de repressie van arbeiders en boeren ontwikkelt de
staat onder de absolute monarchie zich tot een werktuig van handhaving van
de uitbuiting op het platteland en de instandhouding van een proletariaat.
Een functie waartoe de staat nu ook over de middelen beschikte: het leger
van de absolute vorst, dat, nota bene, via de belasting mede werd gefinancierd door degenen tegen wie het werd ingezet.
Een vierde element treffen we in de politiek ter bevordering van handel en
nijverheid. Ofschoon met deze begunstiging ook de burgerij in beide sectoren ten zeerste gediend was, stond de absolute vorst daarmee toch een
geheel ander doel voor ogen. De groei in handel en nijverheid stelde hem
namelijk in staat om aan deze sectoren nog meer ten eigen bate te onttrekken. Illustratief is hier de beroemd geworden mercantilistische staatsinterventiepolitiek. De bedoeling hiervan was dat zoveel mogelijk geld en
rijkdom het land zouden binnenvloeien, en zo weinig mogelijk zouden
verlaten. Immers, hoe meer kapitaal het land binnenkwam, en hoe minder
het land uitging, des te groter de kans op rijkdom voor de vorst. In de
beginperiode van de absolute monarchie (17e eeuw) werd dit doel vooral
nagestreefd door de invoer van goud en zilver, verkregen door de plundering van koloniën, handelsoorlogen, en door minder ontwikkelde volkeren in slavernij te brengen. Later, toen in Europa de manufacturen
verder tot bloei kwamen, werden de invoerrechten van grotere betekenis.
De oprichting van tolmuren diende te voorkomen dat teveel kapitaal
vanwege de aanschaf van geïmporteerde waren het land zou verlaten en
dat de binnenlandse industrieën vanwege de buitenlandse concurrentie
benadeeld zouden worden.
In functie van de bevordering van handel en nijverheid zien we een vijfde
element tot ontwikkeling komen. Onder de monarchie werd de aanzet gegeven tot de algemene productievoorwaarden door de staat. Hierbij valt te
denken aan de aanleg van wegen en de verbetering van de communicatie,
onder andere door middel van het postwezen. De verbetering van de infrastructuur was een noodzakelijke voorwaarde voor de verdere groei van handel en nijverheid. Een groei waarbij, zoals gezegd, vooral de monarch garen
wilde spinnen. Deze schraapzucht van de vorst blijkt ook uit de wijze
waarop de financiering van de infrastructuur geschiedde. Die kosten werden
via de belasting geheel afgewenteld op de bevolking. Men had toch
redelijkerwijze mogen verwachten dat de vorst evenredig aan zijn belang in
handel en nijverheid uit eigen middelen zou bijdragen aan de financiering
75
6.
7.
8.
van de infrastructuur. Voor wat betreft de burgerij in handel en nijverheid
was deze (door de vorst afgedwongen) bijdrage aan de infrastructuur nog te
billijken, want tenslotte plukte zij er zelf ook de vruchten van. Maar voor
boeren en arbeiders had deze belasting tot gevolg dat zij achterbleven met
handen die leger waren dan voorheen. Leverden zij toch al het leeuwendeel
in de decadente rijkdom van de vorst, nu werden zij via de belasting voor de
infrastructuur ook nog gedwongen een groot deel te betalen voor de wegen
waarlangs de monarch zich kon verrijken aan handel en nijverheid.
In deze verbetering van de infrastructuur op last van de monarch zien we
een aanzet naar een staat die ook op zich neemt de algemene voorwaarden te
scheppen waaronder de productie verder kan uitgroeien. Hiermee worden de
condities geschapen voor de ontwikkeling van de nationale markt. En dit is
een volgend element van staatsvorming. De absolute monarchieën geven de
aanzet tot de ontwikkeling van (grote) nationale staten, gebaseerd op territoriale grondslag, waarin de eigen, nationale markt de basis wordt voor de
economische politiek.
Weer een ander element in het proces van staatsvorming is de unificatie en
de centralisatie van de rechtspraak. Tijdens het feodalisme bestonden op
dit terrein een grote diversiteit en willekeur. Iedere feodale heer van enige
stand vaardigde ad hoc wetten uit naargelang dat in het straatje van zijn
eigen belang te pas kwam. Formeel gezien deed de absolute monarch op
dit terrein niet anders. De wetten die hij bepaalde stonden eveneens in
functie van een particulier belang, namelijk dat van de vorst zelf. Maar
een belangrijk verschil bestond hierin dat door de uitschakeling van de
feodale heren de absolute monarch de zeggenschap verwierf over een veel
groter territorium dan waarover zijn feodale voorgangers beschikten. Deze
grotere rijkwijdte van de wetten van de monarch stond dus garant voor een
naargelang 'vorstelijke' toename van rijkdom. Dezelfde wetten werden van
toepassing verklaard op het gehele grondgebied (unificatie), en tevens
werden de lagere gerechtshoven ondergeschikt gemaakt aan de hogere
(centralisatie). Het was met name deze laatste maatregel die voor de vorst
de mogelijkheid schiep om de rechtspraak op zijn grondgebied zo effectief
mogelijk onder eigen controle te houden.
Ter afsluiting zij er nog opgewezen dat voor het goede verloop van deze
maatregelen van de monarch een administratief apparaat onmisbaar is. Onder de absolute monarchie ontstaan dan ook de eerste 'departementen', en
een administratie die gedeeltelijk tewerk ging volgens de aanpak van de
moderne bureaucratie.
5.2.2. De staat in de beginperiode van het kapitalisme
76
Zoals gezegd zullen de bovenvermelde maatregelen en elementen uit het proces
van staatsvorming onder de absolute monarchie door gaan werken in de staat van
de kapitalistische maatschappij. Wat ons hier interesseert is de rol van de staat in
de beginperiode van het kapitalisme. Haar rol in een latere periode, met name
dan heden ten dage, komt in deel 2 aan bod. En wat we dan van de staat uit de
beginperiode van het kapitalisme willen weten is of zij een instrument is voor de
behartiging van voornamelijk het kapitaalsbelang of van het algemeen belang.
Een eerste aanduiding voor een antwoord is gelegen in de dynamiek achter de
overgang van het absolutistische staatstype naar de burgerlijke staat, dat wil zeggen de staat in de kapitalistische samenleving. Deze overgang voltrok zich aan
de hand van burgerlijke revoluties, met name die van de 18e en 19e eeuw, zoals
in Frankrijk, Duitsland en Italië. In paragraaf 4.5 hebben we al gewezen op de
rol van deze revoluties bij de opkomst van het kapitalisme. Het is dus onnodig
dit alles hier te herhalen. Wel is het van betekenis om in het licht van onze vraag
stil te staan bij een tweetal aspecten dat in deze overgangsperiode staatkundig
gezien van belang is. Het eerste aspect is de politieke structuur van de absolute
staat. Het tweede is het misbruik door de burgerij van de wens van het volk om
een actievere rol op het politieke toneel te spelen.
Om te beginnen is er dus de politieke structuur van de absolute staat. De monarch was, politiek gezien, vrijwel autonoom. Er bestond nauwelijks of geen formeel mechanisme waarmee de burgerij, laat staan de bevolking in haar geheel,
enige controle kon uitoefenen. Niet voor niets wordt dit staatstype dan ook
aangeduid als absoluut.
Met betrekking tot het tweede aspect valt te constateren dat met name vanaf
het einde van de 18e eeuw de volksmassa's – denk aan boeren en arbeiders - een
steeds actievere rol spelen of althans willen gaan spelen op het politieke toneel.
De burgerij in handel en industrie zag hierin een bedreiging van haar eigen,
politiek gezien, toch al niet zo sterke machtspositie, en eiste van de monarch dan
ook meer inbreng in diens politiek teneinde de dreiging van een groeiende
inbreng van het volk in te dammen. Maar een dergelijke effectieve invloed bleek
in het kader van de absolute monarchie moeilijk van de grond te krijgen. Vindingrijk als de burgerij was bleek zij niet voor één gat te vangen. In plaats van
het volk openlijk te bestrijden, leek het beter de schijn te wekken haar streven
legitiem te vinden. De hoop daarbij was dat boeren en arbeiders hierdoor aangespoord daadwerkelijk massaal in verzet zouden komen tegen de monarchie en
haar omver zouden werpen, waarna de burgerij als lachende derde de politieke
macht aan zich zou trekken. In de burgerlijke revoluties bleek dit recept niet
zonder succes. Over de rug van het volk verwierf de burgerij inderdaad de zozeer
begeerde politieke macht. In plaats van het absolutistische staatstype kwam nu
de burgerlijke staat, waarin de kapitalisten de politieke macht konden gaan uitdelen. De overgang naar de burgerlijke staat stond dus niet in functie van het
77
algemeen , maar het kapitaalsbelang. En hiermee hebben we een eerste antwoord gegeven op onze vraag van hierboven.
Maar er is meer. Zo kreeg de kapitaalsklasse als erfenis uit de nalatenschap
van de monarch een min of meer kant en klaar modern staatsapparaat. Een machinerie die ontworpen was niet ten dienste van het algemeen belang, maar voor
het belang van enkelen - de monarchen -, en die nu nagenoeg ongewijzigd haar
diensten kon gaan bewijzen aan de nieuwe heren: de kapitaalbezitters. De overgang naar de kapitalistische staat betekende alleen een wisseling van de wacht,
terwijl de functies van de staat in wezen hetzelfde bleven, namelijk de bevoorrechting van de bezittende klasse, de kapitaalbezitters dus.
Een derde argument voor de functie van de staat in de beginperiode van het
kapitalisme, vinden we in het feit dat van het mercantilistische systeem uit de periode van de absolute monarchie voornamelijk dié elementen intact blijven, die
gunstig waren voor de kapitaalbezitters, terwijl andere elementen ervan terzijde
worden geschoven. We illustreren dat met een enkel voorbeeld.
Zo blijven de tolmuren gehandhaafd, en worden zelfs nog verder uitgebreid, om
de binnenlandse industrie te beschermen tegen concurrerende producenten van
buiten, een maatregel voor het belang van de eigen kapitaalsklasse. Wat betreft
de belangen van andere productieve sectoren was de politiek van de staat tijdens
de beginperiode van het kapitalisme minder protectionistisch. Nemen we
bijvoorbeeld de kwestie van het graan, onmiskenbaar een belang op de
allereerste plaats niet van het industrieel kapitaal, maar van de boerenstand. De
tolmuren die de absolute monarchie destijds had opgeworpen tegen de invoer
van goedkope granen uit het buitenland, werden door de kapitalistische staat
even snel weer afgebroken. De reden was natuurlijk de bescherming van de
winstmarges van de kapitalist. De industriële kapitalist betaalde namelijk lonen
uit die nauwelijks volstonden om de arbeider en zijn gezin van voldoende
leeftocht te voorzien, want hoe lager de lonen waren, hoe hoger de winstmarges.
De heffing nu van invoerrechten op graan moest resulteren in een fikse
prijsstijging. De industrieel zou daardoor gedwongen zijn hogere lonen uit te
betalen, met als gevolg dat hij geconfronteerd zou worden met een daling van de
winst. Door de opheffing van tolmuren, waardoor de invoer van goedkope
granen mogelijk werd, zag de kapitalist deze beker aan zich voorbij gaan.
Uit onze drie argumenten van hierboven blijkt hoezeer de staat in de beginperiode van het kapitalisme op de hand was van het kapitaalsbelang. Als we in
paragraaf 5.4 de productieverhoudingen ter sprake brengen, zullen we verder
ingaan op de rol van de burgerlijke staat in deze beginperiode. Maar eerst dienen
ontwikkelingen in de poductiekrachten aan bod te komen, waartoe het beginnende kapitalisme de stoot gaf.
5.3. Productiekrachten
78
De afbraak van het feodalisme betekende het einde van de belemmeringen die in
dit stelsel werden opgelegd aan de ontwikkeling van de productiekrachten. De
niet-vrije arbeid van de lijfeigene boeren verdween, en de beperkingen van de
kant van de gilden werden opgeheven. Samen met het overvloedige kapitaal in
handen van de kapitalisten, en een leger bezitlozen dat voor de nijverheid beschikbaar kwam, waren de condities aanwezig om aan de ontwikkeling van de
productiekrachten weer vrij baan te geven.
We gaan hieronder nader in op de productiekrachten gedurende de XVIIIe, begin
XIXe eeuw, de tijd dus van de Industriële Revolutie, de fase waarin het
kapitalisme tot volle wasdom komt. We laten eerst een aantal uitvindingen de
revue passeren (5.3.1), om daarna de gevolgen ervan te laten zien voor een veranderde aanblik van de wereld.
5.3.1. Belangrijke uitvindingen.
Een belangrijke uitvinding op het gebied van de energie zien we in de combinatie van de stoomkracht en de luchtpomp, waardoor de stoommachine ontstond.
Latere uitvindingen zorgden voor een verbetering. De ontwikkeling van de
stoommachine was eveneens van grote betekenis voor het transport. De stoomlocomotief kwam op de rails, en het eerste stoomschip werd te water gelaten.
Maar er waren ook andere ontwikkelingen die hun uitwerking op het transport
niet zouden missen. Zo werd de teer uitgevonden, een toch niet onbelangrijk
middel voor de bedekking van wegen. Verder waren daar ook de elektromagnetica en de elektrodynamica, de uitvinding van de batterij en de elektrische
motor, waardoor het transport een hoge vlucht nam.
Op het gebied van de staalnijverheid moet vermeld worden de methode om in
de hoogovens koolstof te verwijderen tijdens de verbranding van ijzererts. Voor
het eerst was het mogelijk deugdelijk staal te verkrijgen. In combinatie met de
stoomkracht werd het nu mogelijk sporen, bruggen, snellere en grotere schepen,
locomotieven, enzovoort te bouwen.
Op het terrein van de chemische nijverheid waren de uitvindingen welhaast
ontelbaar. We doen een greep hieruit. De scheiding van water in twee atomen
waterstof en een atoom zuurstof legde meteen de basis voor de scheikunde. Na
de ontdekking van de waterstof volgde die van nog een aantal andere gassen.
Ook het lichtgas werd uitgevonden, zodat arbeid ook bij nacht mogelijk werd.
Het fotografisch toestel zag het licht. Door middel van elektrolyse werd het voor
het eerst mogelijk samengestelde stoffen te splitsen. De landbouwscheikunde
kwam tot ontwikkeling en resulteerde bijvoorbeeld in synthetische meststoffen,
die weer een aanzienlijke vermeerdering van de landbouwproductie met zich
meebrachten. Verder slaagde men er in suiker uit bieten te trekken, met weer als
gevolg dat Europese landen minder afhankelijk waren van invoer uit koloniale
79
gebieden. Deze uitvindingen op landbouwgebied, samen met de ontdekking van
de waarde van de aardappel voor de gezondheid, vormden belangrijke condities
voor de stijging van de bevolking.
Ook wat betreft textielnijverheid was er een aantal belangrijke innovaties. We
noemen de verbetering van het weeftoestel ('het vliegende schietspoel') en van de
spinmachine, die 200 à 400 spinsters door één menskracht konden vervangen.
Een verdere verbetering van het weefgetouw door middel van de automatische
schietspoel maakte het mogelijk dat één arbeider 40 anderen kon vervangen.
5.3.2. De aanblik van de wereld
De veranderde aanblik van de wereld kwam met name tot stand vanwege de
schaalvergroting van de ondernemingen, een schaalvergroting die mogelijk gemaakt werd door de technische uitvindingen tijdens de Industriële Revolutie. In
plaats van de talloze kleine nijverheids-, transport-, handels- en financiële ondernemingen, kwamen nu reusachtige fabrieken (met soms meer dan tienduizend
arbeiders), belangrijke spoorweg- en scheepvaartmaatschappijen, grote handelsen verzekeringsmaatschappijen en banken.
Overal steeg de productie enorm. Engeland bijvoorbeeld, produceerde in 1848
honderdmaal meer ijzer dan in 1750, en de hoeveelheid steenkool steeg van 10
miljoen ton in 1800 tot 56 miljoen ton in 1850 (Frantzen, 1973: 130). Enorm was
eveneens de groei in de textielnijverheid, niet in het minst omdat er een nieuw
soort vezel op de markt kwam, namelijk katoen.
De productie in Frankrijk floreerde mede door de oorlogen van Napoleon tegen
Italië, Duitsland, Zwitserland, Polen, etcetera, en door de afzetgebieden die hiermee verkregen werden. Verder slaagde Frankrijk er in buitenlandse machines
binnen te halen en buitenlandse producenten aan te trekken.
Het spreekt vanzelf dat met de groei van de productie ook de handel zich uitbreidde, en dat de industrielanden alle belang hadden bij een vrije handel. Als
gevolg daarvan werden in Engeland bijvoorbeeld de 'Corn Laws' ingetrokken,
wat tot bedoeling had de invoer van goedkope landbouwproducten mogelijk te
maken en zo de lonen laag te kunnen houden. In 1854 werden door Gladstone de
'Navigation Acts' afgeschaft. Frankrijk en andere landen volgden een zelfde
politiek. Er werden wederzijds maximum tolrechten vastgesteld. In plaats van
het mercantilisme, dat onder andere door tolmuren, concurrentietegenwerkende
maatregelen en staatscontrole de binnenlandse industrie poogde te beschermen,
groeide nu in het Europa van de 19e eeuw een vrijhandelsgezinde eenheid.
Niet alleen de uitbreiding van de internationale handel speelde een rol in de
veranderde aanblik van de wereld, ook de groei van de binnenlandse handel was
van betekenis. En dat lag ook voor de hand: de nieuwe producten moesten
immers verkocht worden. Voor de uitbreiding van de daarvoor benodigde trans-
80
portfaciliteiten vermelden we hier de duizenden kilometers spoorwegen en verharde wegen, alsmede de talloze kanalen die aangelegd werden.
5.4. Productieverhoudingen
Nog niet eerder had de overgang van het ene maatschappelijk en economisch
stelsel naar het andere een zo fenomenale vooruitgang in productiekrachten
mogelijk maakte als de transitie van het feodalisme naar het kapitalisme. In het
licht van de beperkingen die het feodale systeem aan de productiekrachten stelde, was het kapitalisme aanvankelijk een noodzakelijke ontwikkeling om de
vooruitgang van de productiekrachten weer opgang te brengen. Maar dit had
wel zijn prijs. Het kapitalisme van de 19e eeuw leidde tot een meedogenloze
maatschappij waar de wet van de jungle, het recht van de sterkste gold.
5.4.1. Goeddeels nieuwe klassen
Met de doorbraak van het kapitalisme ontstaan twee goeddeels nieuwe klassen,
namelijk de burgerij en het proletariaat.
De burgerij bestond reeds onder het oude regime voor (eigenaars van manufacturen en handelsmaatschappijen, gildenmeesters, voorschieters van de huisnijverheid, financiers van edellieden en vorsten,) maar dankzij de nieuwe productiemiddelen werd zij nu veel machtiger dan voorheen.
Aan de andere kant is daar wat we gemakshalve het proletariaat noemen: loonarbeiders in de fabrieken en de ambachten, in de handelsmaatschappijen en de
huisnijverheid. Bij de doorbraak van het kapitalisme werd het proletariaat veel
talrijker, onder andere door de groei van de bevolking, en vooral natuurlijk door
de ontelbare kleine producenten die van hun productiemiddelen werden beroofd.
5.4.2. Politieke macht kapitaalsklasse en nog niet eerder gekende ellende
De toegenomen macht van de burgerij stelde haar steeds meer in staat de
maatschappij naar haar hand te zetten, al dan niet met geweld. In Engeland zou
dat leiden tot de 'Bill of Rights', die bedoeld was om de belangen van de burgerij,
de kapitaalsklasse dus, te beschermen. In Frankrijk liet Napoleon Bonaparte zich
voor de kar van de burgerij spannen. Dat resulteerde onder meer in nieuwe afzetgebieden, naasting van buitenlandse ondernemingen ten gunste van de Franse
bedrijven, en een wetgeving ('code civil'), waarbij het eigendomsrecht opnieuw
werd bekrachtigd als basis van de maatschappelijke verhoudingen. Er werd een
politiemacht gevestigd ('préfectures') voor controle op de naleving van de 'code
civil', en in het 'concordat' werd de macht van de katholieke kerk weer hersteld
De gevolgen van de toegenomen invloed van de kapitaalsklasse op het politieke stelsel konden niet uitblijven. Het overgrote deel van het arbeidende volk
81
verkeerde weldra in een nog niet eerder gekende ellende: honger en ondervoeding, werkloosheid of juist buitensporig lange werkdagen, lage gemiddelde
leeftijd, ziekte, kinderarbeid, troosteloze woonwijken. In België bijvoorbeeld,
beliep de arbeidsduur zowel voor kinderen, vrouwen als mannen, 12 a 14 uur per
dag. Van de arbeiders in de industrie bestond 66% uit volwassen mannen, 13%
uit vrouwen, en niet minder dan 21% uit kinderen beneden de 16. En over kindersterfte gesproken: uit een enquête van 1848 blijkt dat van de 6.311 kinderen
van de vrouwen die toen in de vlasindustrie werkzaam waren, er 3.254 stierven
voor het vijfde levensjaar (Frantzen, 1973: 131-133).
Volgens een telling uit 1846 bedroeg het nominale loon voor meer dan de helft
van de arbeiders 1 of 2 franc per dag. Daarbij dient men dan te bedenken dat
destijds één kilo brood 0.12 franc kostte, een kilo aardappelen 0.14 franc en een
kilogram spek 0.70 franc, om nog maar niet te spreken over andere noodzakelijke kosten van bestaan (Neyrink, 1944: 201). Het aantal personen dat in
1846 in België op ondersteuning en bedeling aangewezen was bedroeg niet
minder dan 532.725, en onder invloed van de economische depressie nam dat
aantal in 1847 toe tot 645.712 (Frantzen, 1973: 132). Een vergelijking met het
grote aantal dat tot zeer voor kort in ons land op een sociale uitkering was
aangewezen, dringt zich op. En dat 'sociale vangnet' werd niet gespannen op de
eerste plaats uit respect en / of sociale bewogenheid, maar voornamelijk uit een
welbegrepen eigenbelang van de burgerij. De angst dat 645.000 'krepeergevallen'
de ogen zouden openen, dreef de burgerij ertoe om met een bedelaarsloon dit
verzet te voorkomen. En bedelaars waren daar overigens meer dan talrijk. Naast
degenen in het sociale vangnet die rond moesten komen van minder dan nodig
was voor het bestaansminimum, telde het België van toen meer dan een miljoen
bedelaars, mensen die slechts net genoeg hadden om te kunnen blijven bedelen.
In andere industrielanden was de situatie al niet beter. Zo schat men dat in
het Engeland van toen de helft van de kinderen niet ouder werd dan een jaar of
tien. En de gemiddelde leeftijd van de bevolking schommelde tussen de dertig
en de veertig jaar.
De Industriële Revolutie bracht bovendien een scheiding teweeg tussen werken
en wonen. Was de productie voorheen nog geconcentreerd rondom het huis,
zoals in het boerenbedrijf en de ambachtelijke werkplaats, met de opkomst van
het industriële grootbedrijf werd het arbeidende volk in trieste woonkazernes en
krotwoningen gehuisvest onder de rook van industriële concentraties. Met name
voor de vrouwen zou dat ertoe leiden dat zij uit het openbare leven verdwijnen
en teruggeworpen worden op het huishouden.
5.4.3. Massaal verzet en de opkomst van het socialisme
De enorme sociale pijn die het kapitalisme opeiste in ruil voor de verbetering
van de productiekrachten, kon niet zonder gevolgen blijven. Er ontstond een
82
reactie van arbeiders en intellectuelen. De opstand van de arbeiders had aanvankelijk echter nog spontaan en weinig gedisciplineerd karakter. Massale berechtingen en terechtstellingen maakten er een einde aan (Pierson,1981: 74-81).
En van de kant van enkele goedbezielde intellectuelen van die tijd, zoals Fourier
en De Saint-Simon in Frankrijk, en Robert Owen in Engeland, viel aanvankelijk
evenmin enige substantiële steun te verwachten. Zij verschilden onderling van
mening over welke oorzaak uiteindelijk de doorslaggevende factor was voor de
verklaring van de uitbuiting en de onderdrukking. Bovendien waren ze van mening dat de kapitaalbezitters zelf wel voor het socialisme zouden kiezen, als ze
maar zouden kunnen worden overtuigd van de redelijkheid ervan. Ze misten
aldus de band met de realiteit van de productieverhoudingen. Hierom werden
deze goedbedoelende intellectuelen aangeduid als 'utopisch socialisten'.
Daar kwam pas verandering in toen de arbeiders er in slaagden zich hechter te
organiseren, en er tegelijkertijd mede onder invloed van Marx en Engels, meer
samenhangende politiek-economische visies op de oorzaak en de oplossing van
de sociale wantoestanden onder het kapitalisme naar voren traden. Deze visies
zijn samen te vatten onder de benaming 'socialisme', en hebben de volgende kenmerken gemeen: productiemiddelen niet in privé-bezit, maar in handen van de
gemeenschap; een evenredige verdeling van de opbrengst van de productie, en
het herstel van de democratie, wat in deze context wil zeggen herstel van de
invloed van de arbeiders op het economisch productieproces. Geleidelijk aan
wonnen deze ideeën terrein en allerwegen ontstonden dan ook socialistische
vakbewegingen en politieke partijen.
Afgeschrikt door de massale opstanden en het succes van het socialisme, zag de
burgerij zich genoodzaakt in te grijpen ter verdediging van het kapitalisme. Zij
bewandelde daartoe twee wegen. Allereerst nam zij het initiatief om met een paternalistische sociale verzekeringswetgeving de sociale wantoestanden te verbeteren. Op de tweede plaats probeerde de burgerij de arbeidende klasse te verdelen, en zo het verzet te breken. En daarin had zij gedeeltelijk succes, onder
andere met behulp van de pauselijke encycliek 'Rerum Novarum', die katholieke
arbeidersorganisaties steunde en anti-socialistisch georiënteerd was. Hiermee
raken we aan het terrein van de ideologie. Dat is het onderwerp van de volgende
paragraaf.
5.5. Ideologie
Ieder economisch stelsel kent zijn eigen ideologie: een geheel van opvattingen
waarin een dergelijke orde een rechtvaardiging vindt, maar die geen ander doel
dient dan de gevestigde belangen te camoufleren en zo te beschermen. We
hebben dat kunnen constateren voor wat betreft het slavenhoudersbestel, het
feodalisme, en het ligt voor de hand dat ook de kapitaalsklasse onder het nieuwe
en niets ontziende kapitalisme op zoek gaan naar een rechtvaardiging en camou-
83
flage van de uitbuiting van het proletariaat. En wat dit betreft hadden zij vanaf
het begin de wind in de zeilen. Want de Industriële Revolutie zag nog niet het
licht, of de grondlegger van de klassieke economie, Adam Smith, had in zijn 'An
Inquiry into the Nature and the Causes of the Wealth of Nations' (1776), kortweg
'Wealth of Nations', al het denkwerk verricht dat de kapitalist in zijn
ideologische kraam goed van pas kwam. Niet dat Smith met zijn studie alleen
het belang van het kapitaal op het oog had. Integendeel, de intentie achter zijn
werk was welvaart en rijkdom voor iedereen. Maar in zijn studie zaten elementen die, gelicht uit de context van de werkelijke bedoelingen van de auteur, in het
straatje van de kapitaalsbelangen pasten (Stuurman,1978: 274).
De beste garantie voor het algemeen belang zag Smith in de vrijheid om onder
bepaalde strikte condities het eigenbelang na te jagen. Welnu, negeert men die
'strikte condities', dan blijft van Smith's opvattingen slechts de foutieve en banale
conclusie over dat het algemeen belang het beste gediend zou zijn met het
eigenbelang. En dat was precies wat het kapitaal met de Wealth of Nations
uithaalde: hoe meer het eigenbelang wordt nagejaagd, hoe beter dat is voor het
algemeen belang. Nog nooit eerder was de bezittende klasse zozeer in de gelegenheid ideologisch misbruik te maken van de wetenschap als bij Smith. Vanaf
dan zal de kapitaalsklasse tot op de dag van vandaag, met in haar kielzog de burgerlijke politiek, het verzet tegen de kapitalistische uitbuiting trachten te breken
door er op te wijzen dat met het kapitalisme het algemeen belang het beste gediend zou zijn. In paragraaf 5.5.1. komen we meer gedetailleerd op de Wealth of
Nations terug. Met name staan we dan stil bij de strikte condities die Smith aan
het najagen van eigenbelang stelde, en bij hoe die condities onder het kapitalisme met voeten getreden worden.
De relatief uitgebreide aandacht die we aan Smith zullen besteden betekent
overigens niet dat wij ons rekenen tot zijn volgelingen. Het algemeen belang is
ons inziens niet het beste gediend met het najagen van het eigenbelang. Wel zijn
wij het met hem eens waar hij het algemeen belang primair stelt, en wel om
redenen dat dit per definitie impliceert dat daarmee het belang van eenieder gediend is. De werkelijke reden waarom wij tamelijk uitgebreid bij de Wealth of
Nations stil staan ligt in het feit dat zij de ideologie werd van het kapitalisme, een
ideologie die zich tot op de dag van vandaag heeft weten te handhaven.
In dit ideologisch geweld speelde ook de christelijke kerken een rol.
Van protestantse zijden waren daar bijvoorbeeld Luther en Calvijn. Zij stelden
zich op het standpunt dat interest en winstbejag waren toegestaan, en dat privéeigendom essentieel was voor de ordening van de samenleving. Klassenstrijd
was dus uit den boze, en opstanden dienden met geweld de kop ingedrukt te
worden, want natuurlijke ongelijkheid was namelijk door God gewild. Van ook
niet minder ideologische betekenis voor het kapitalisme in opkomst was Calvijns
‘predestinatieleer’ (Weber, 1973). Volgens deze leer zijn er twee soorten
84
mensen: degenen die door God zijn uitverkoren, en de verdoemden. Niemand
weet tijdens zijn aardse leven tot welke groep hij behoort, en een deugdzame
levenswandel is van geen enkele invloed, want de uitverkiezing door God
geschiedt volstrekt naar willekeur. Om aan deze verlammende onzekerheid tegemoet te komen stelt Calvijn dat de uitverkiezing weliswaar volstrekt willekeurig
is, maar dat er in dit ondermaanse niettemin toch een aanwijzing gevonden kon
worden uitverkoren te zijn: succes in zaken. Het hoeft geen nader betoog dat
deze leer haar uitwerking op handel en wandel van de kapitaalbezitter niet kon
missen.
Van katholieke zijde valt hier te wijzen op de encycliek ‘Rerum Novarum’
(Van Nieuwe Dingen) uit 1891 van paus Leo XIIIe. Deze encycliek verscheen
tijdens een periode waarin het kapitalisme niet alleen Europa, maar de gehele
wereld steeds meer in een ijzeren greep hield. Hierin wees het leergezag van de
kerk voor het eerst op het recht van de arbeider in arbeidsverhoudingen, en
werkte daarmee stimulerend op de sociale actie van veel van haar leden (Van
Oorschot, 1951). Bekend in dit verband werden in ons land onder andere pastoor
Lambert Poell (Thelen, 1980) en fabrikant Jan van Besouw uit Goirle (Ten Horn,
1971; L. Keune, 2000: 30-32).
Daarnaast was de encycliek echter ook van groot ideologisch belang in de zin
waarin wij hier ideologie opvatten. In zijn brief kapittelde de paus de stroming
die zich inzette voor de sociale wantoestanden, namelijk het socialisme. De
bestaande maatschappelijke orde was door God gewild. Met verzet daartegen
kon het socialisme die ellende alleen maar verergeren. De ware oplossing voor
de arbeiders lag in aanpassing en het nalaten van verzet. Het kapitalisme - die de
meedogenloze maatschappij van die tijd veroorzaakte - wordt hier door de paus
al dan niet opzettelijk in bescherming genomen door het nergens in de encycliek
bij naam en toenaam te noemen, en door erop te wijzen dat het socialisme het lot
van de arbeiders alleen maar zou verslechteren, en dat de werkelijke oplossing
lag in aanpassing. We zien hier ideologieduidelijk geïllustreerd: een camouflage
van de kapitaalsbelangen in een verwijzing naar de onontkoombaarheid van de
situatie en de ondeugdelijkheid van het socialisme. Het was dan ook geen
‘wonder’ dat dit herderlijk geschrift bij de kapitalist op een warm onthaal kon
rekenen. Hij had nu immers niet alleen de wetenschap (o.a. Smith), maar ook
nog de God van de katholieke kerk zelf aan zijn kant.
Hoewel deze kerkelijke opvattingen van groot ideologisch belang waren, staan
we er hier niet verder bij stil, en zullen we uitgebreider ingaan op de Wealth of
Nations van Smith, vooral dan op het ideologisch misbruik van dit klassieke
werk.
In de Wealth of Nations zag de eerste volledig uitgewerkte economische theorie
het licht.
85
De bekommernis van waaruit deze studie tot stand kwam was de sociale
ellende waarin een zo groot deel van de mensheid leefde, en het doel ervan was
ideeën aan te dragen hoe dit alles te veranderen in welvaart, rijkdom en overvloed voor iedereen. De achtergrond van deze studie was het Engeland van de
18e eeuw, een samenleving die allerminst de aanblik gaf van een paradijs. De
rijkdom was geconcentreerd in handen van enkelen, terwijl de armoede het loon
was van het overgrote deel van het volk. Een armoede die vele gezichten had:
werkloosheid, honger, lange werkdagen, kinderarbeid, slechte behuizing, hoge
kindersterfte, een lage gemiddelde leeftijd, en daarbij bovendien de allesverwoestende invloed van dit alles op de onderlinge verhoudingen tussen de paupers. Smith voelde zich gedreven door de vraag hoe deze sociale ellende te
beëindigen en een toestand van algemene welvaart te bereiken.
5.5.1. Arbeidsdeling en specialisatie
Het antwoord op deze vraag vond hij uiteindelijk in arbeidsdeling en specialisatie. Vanwege arbeidsdeling en specialisatie, zouden arbeiders een hogere productiviteit kunnen bereiken dan een even groot aantal arbeiders waarvan elk
afzonderlijk een product in zijn geheel zou maken. Met andere woorden, de productie per arbeider is slechts een fractie van wat het kan zijn met behulp van
arbeidsdeling en specialisatie. Naar de mening van Smith lag hierin de sleutel
voor de oplossing van het armoedeprobleem.
5.5.2. Het prijsmechanisme
Maar de oplossing van het ene probleem roept vaak weer een ander probleem op.
In dit geval was dat de vraag hoe men bij een steeds verder doorgevoerde
arbeidsdeling kan weten hoeveel van elk product geproduceerd moet worden. In
zijn zoektocht kwam hij terecht bij het 'prijsmechanisme'. Voor een goed begrip
van wat hij hiermee bedoelde kunnen we niet voorbijgaan aan wat volgens hem
de drijfveer is van het economisch handelen van de mens. De enige reden van de
mens om te gaan werken is daarmee zichzelf te voorzien van bestaansmiddelen.
Menslievendheid of sociale bewogenheid spelen geen enkele rol, alleen puur
eigenbelang, de gedrevenheid namelijk om zichzelf zoveel mogelijk te verrijken.
Om hieraan gehoor te geven kan iemand besluiten zelfstandig producent te worden en zijn producten op de markt te verkopen, of hij kan zijn arbeid op de
arbeidsmarkt aanbieden in ruil voor loon. En de prijs die de producten en het
loon van de arbeid opbrengen is afhankelijk van vraag en aanbod op de markt.
Nu weer terug naar Smith's bezorgdheid hoeveel van een bepaald product bij
een doorgevoerde arbeidsdeling geproduceerd moet worden. Deze vraag is niet
onzinnig, want bij een verhoogde productie als gevolg van de arbeidsdeling, is
een overproductie verre van denkbeeldig. En een markt die overvoerd is van een
86
bepaald product of van arbeid is niet goed voor de economie. Want overproductie leidt tot lage pijzen met als gevolg ontslagen en toenemende werkloosheid. En overschot aan arbeid leidt tot lage lonen. Beide werken juist in de
hand wat Smith wilde voorkomen, namelijk armoede en sociale ellende. De oplossing zag hij, zoals gezegd, in de werking van het prijsmechanisme. Wanneer
als gevolg van een grote vraag en weinig aanbod de prijzen en/of de lonen hoog
zijn, zullen veel mensen vanuit een 'welbegrepen eigenbelang' zich op deze
sectoren storten. Het onvermijdelijk resultaat ervan is dat in deze sectoren een
overaanbod ontstaat en dat bijgevolg de prijzen en de lonen hierin weer zullen
dalen. Dit brengt dan weer met zich mee dat zich op deze markt geen nieuwe
producenten meer zullen melden. Dit proces voltrekt zich zo lang tot er een
evenwichtsprijs is bereikt, en vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn. Op dat
moment zal er precies voorzien zijn in de maatschappelijke behoeften tegen de
laagst mogelijke kosten. Het prijsmechanisme zorgt er volgens Adam Smith dus
voor, dat datgene in de juiste hoeveelheid wordt geproduceerd, waar maatschappelijk behoefte aan is.
5.5.3. De twee strikte condities van Smith
Een voorwaarde voor de realisering van die evenwichtsprijs is dan wel - en hier
raken we aan de strikte condities die Smith stelde bij het najagen van het eigenbelang - dat er voldoende concurrentie bestaat. Wanneer een producent door een
monopoliepositie de prijzen kunstmatig hoog kan houden gaat de werking van
het prijsmechanisme niet meer op. De productie blijft dan veel te gering en de
prijzen te hoog. Het prijsmechanisme kan evenmin tot zijn recht komen als de
overheid zich met het economisch leven gaat bemoeien en de prijsvorming wil
beïnvloeden. Als het prijsmechanisme aan zichzelf wordt overgelaten, en er
voldaan is aan de voorwaarden van voldoende concurrentie en een overheid die
zich van de economie afzijdig houdt, zal dat mechanisme als een onzichtbare
hand (Smith's beroemd geworden 'invisible hand') ervoor zorgen dat het algemeen belang en het eigenbelang samenvallen, en er bijgevolg orde is in wat
anders economische chaos zou zijn.
Tot zover onze samenvatting van de Wealth of Nations. Tussen haakjes zij er
nog bij vermeld dat Smith in zijn nadruk op de vrijheid het eigenbelang na te
jagen een kind was van zijn tijd. Met deze ideeën vertaalde hij het toen opkomende liberalisme voor gebruik op het gebied van de economie. Zijn studie verscheen in een periode waarin de oude toplaag van adel en monarchen haar
positie trachtte te conserveren (conservatisme), terwijl de opkomende burgerij
een zo groot mogelijke vrijheid (liberalisme) verlangde om daarmee op economisch gebied maximaal voordeel te kunnen behalen.
87
De vrijheid het eigenbelang na te jagen was volgens Smith dus gebonden aan
twee strikte condities.Worden die genegeerd, dan zou die vrijheid leiden tot
verdere opeenhoping van rijkdom in handen van enkelen en tot armoede van
velen; iets wat Smith juist wilde voorkomen.
Voor wie zich bekent tot volgeling van Smith is dus het algemeen belang de primaire doelstelling, en bij de vrijheid het eigenbelang na te jagen als middel om
dat algemene doel te realiseren, zal zo'n volgeling zich gebonden weten door de
twee condities die aan zijn vrijheid zijn gesteld.
5.5.4. De kapitalist en de twee condities van Smith
Richten we nu de aandacht op de kapitaalbezitters voor wie de Wealth of
Nations de bijbel werd. Worden de twee condities door hen gehonoreerd, of
ideologisch misbruikt ter legitimatie van het najagen van het eigenbelang? Voor
het antwoord op deze vraag maken we een excursie naar het hedendaags kapitalisme. Het zal dan blijken dat het ideologisch misbruik van de Wealth of Nations
tot op de dag van vandaag staande heeft kunnen houden.
Een eerste conditie is die van voldoende concurrentie. Wordt zij door de kapitalist in acht genomen? Het antwoord hierop kan niet anders dan ontkennend
zijn, en dat valt niet moeilijk te illustreren, al was het alleen al aan de hand van
de tendens tot monopolievorming, die zo kenmerkend is voor het kapitalisme.
Monoplievorming is er juist op gericht om via uitschakeling van concurrenten,
een zo groot mogelijk deel van de markt te veroveren om aldus de winst zoveel
mogelijk te maximaliseren. Uitschakeling van concurrentie staat echter haaks op
Smith's conditie van voldoende concurrentie. De conclusie kan dan ook geen
andere zijn dat het kapitaal de hand ligt met deze conditie.
En eveneens aangaande de tweede conditie, namelijk een overheid die niet
ingrijpt, wordt volstrekt niet aan de voorwaarden van Smith voldaan. Als de
winsten stijgen wordt inmenging van de overheid inderdaad afgewezen. Vertonen de winsten echter een dalende lijn en komt een keerpunt voorlopig nog
niet in zicht, dan is het dezelfde overheid van wie niet tevergeefs verwacht wordt
dat zij door onder andere financiële injecties probeert de noodlijdende industrie
weer opgang te krijgen. Een sprekend voorbeeld is de Nederlandse vliegtuigbouwer Fokker. Aan deze ‘vleugellamme’ industrie gaf de Nederlands overheid
tussen 1987 en 1994, samen met het Duitse DASA, 1100 miljoen gulden (Koelewijn, 1994: 104). Een ander duidelijk voorbeeld zijn de landbouwsubsidies van
de EU, die bijna de helft van de begroting beslaan.
De conclusie kan geen andere zijn dan dat met deze twee condities de vloer
wordt aangeveegd wanneer dat de kapitalist in het straatje van zijn eigenbelang
te pas komt. Op deze manier wordt de Wealth of Nations op zijn kop gezet. In
plaats van het algemeen belang als primaire doelstelling, en het eigenbelang als
middel die doelstelling te realiseren, verandert door de negatie van de twee con-
88
dities van Smith dat eigenbelang van middel tot doel op zich. En daarmee laadt
de kapitalistische volgeling van Smith de verdenking op zich de Wealth of
Nations alleen aan te wenden als een rechtvaardiging van het streven zoveel
mogelijk het eigenbelang na te jagen. Een verwijzing naar het algemeen belang
zonder meer, met voorbijgaan aan die twee condities van Smith, kan moeilijk
anders opgevat worden dan als een dekmantel voor waar het de kapitalist eigenlijk om gaat: het najagen van het eigenbelang.
5.5.5. Een nadere illustratie
Een illustratie van het voorwenden van het algemeen belang ter camouflage van
het eigenbelang komen we tegen bij het beroep op de overheid om steun aan
noodlijdende bedrijven. Dat appèl aan de overheid vindt altijd plaats onder
enigerlei verwijzing naar het algemeen, het maatschappelijk belang. In tijden van
grote werkloosheid wordt dat algemeen belang dan al gauw verwoord met 'werkgelegenheid'. Werkgelegenheid, lees: 'het algemeen belang', is dus gediend met
steun aan noodlijdende bedrijven. De vraag die er hier toe doet is dan: komt dat
verzoek van de noodlijdende kapitalist aan de overheid voort uit een bezorgdheid
primair voor de werkgelegenheid, het algemeen belang dus, of is daarbij vooral,
zo niet uitsluitend, het eigenbelang in het geding, waarbij het argument van het
algemeen belang als dekmantel dient?
Op de werkgelegenheid komen we in het volgende boekdeel nog uitvoerig terug,
zij het dan in een ander verband. Voor de beantwoording van de vraag hierboven
nemen we daar alvast een voorschot op, en we lichten daaruit dan datgene wat
van belang is voor de beantwoording van deze vraag.
We beginnen dan met de vaststelling dat kapitalistische ondernemingen betrokken zijn in een moordende concurrentie. Om hierin het hoofd boven water te
houden zal een onderneming zich gedwongen voelen de prijzen van zijn voortbrengselen op de markt zo laag mogelijk te houden, teneinde zijn concurrerende
collega-producenten uit de markt te kunnen prijzen en zo het gevecht op leven en
dood in zijn voordeel te kunnen beslechten. Het logische gevolg is dat deze druk
op de prijzen een negatief effect zal hebben op de winstmarges. Dit effect op zijn
beurt is dan weer niet te verenigen met de kapitalistische noodzaak om steeds
meer winst te maken. De kapitalist ziet zich bijgevolg dan ook genoodzaakt op
zoek te gaan naar wegen die, ondanks de moordende concurrentie, toch leiden
naar groei van de winst. Tot die wegen horen dan onder andere monopolievorming - waardoor de prijzen kunstmatig hoog gehouden kunnen worden -,
maar ook, en dat is in het licht van onze vraag hier van belang, besparing op de
arbeidskosten. En die besparing wordt nagestreefd - uitgezonderd in de (korte)
perioden van hoge economische groei waarin er volledige of vrijwel volledige
werkgelegenheid heerst - door een neerwaartse druk op de lonen en / of het
89
schrappen van zoveel banen als nodig wordt geacht voor herstel van winst. De
tendens, of beter gezegd de noodzaak in de kapitalistische economie, is de
afbraak van werkgelegenheid, uitgezonderd dan in perioden van hoge bloei.
In deze excursie naar het volgende deel van dit boek ligt het antwoord op onze
vraag in deze paragraaf besloten. De verwijzing naar de werkgelegenheid als onderbouwing van het verzoek van noodlijdende bedrijven om steun van de overheid, kan moeilijk anders gezien worden als ideologie, als een voorwendsel
waarachter ongemerkt het kapitalistisch belang moet kunnen opbloeien. Want in
tijden waarin de winst en de kapitaalaccumulatie (al te zeer) onder druk staan, is
het beleid van de onderneming niet de bevordering, maar het afremmen van de
werkgelegenheid. De verwijzing naar het algemeen belang - de werkgelegenheid
- is dan ook weinig anders dan een dekmantel voor het eigenbelang, namelijk om
met overheidssteun te kunnen herstellen van de knock-out die in de moordende
concurrentieslag door collega-producenten is toegebracht of dreigt toegebracht te
worden. Het beroep op overheidssteun komt dan ook niet voort uit bezorgdheid
voor de werkgelegenheid, maar uit welbegrepen eigenbelang.
We zien hier dan ook een illustratie van het kapitalistisch eigenbelang onder verwijzing naar het algemeen belang. Er blijkt niet alleen uit dat Smith ideologisch
misbruikt wordt, maar ook dat dit misbruik en die ideologie zich tot op de dag
van vandaag hebben weten te handhaven.
5.6. Van feodalisme naar kapitalisme
De economische grondwet van het feodalisme valt als volgt weer te geven: het
meerproduct wordt toegeëigend door de feodale heren, en aangewend voor parasitaire consumptie. Dat meerproduct wordt verkregen door uitbuiting van de
afhankelijke boeren, een uitbuiting op basis van het feit dat de feodale heer
vrijwel heel de grond en de lijfeigenen gedeeltelijk in eigendom had.
De grondwet van het kapitalisme is niet de toeëigening van meerwaarde voor
parasitaire consumptie, zoals het geval was in het feodalisme en ook het slavenhoudersbestel. Die economische grondwet is de voortdurende investering van de
winst in de uitbreiding van het productieproces teneinde de winst voortdurend te
laten groeien.
Die winst wordt gerealiseerd door de verkoop van producten op de markt.
Kenmerk van de kapitalistische economie is dan ook de warenproductie: producten worden voortgebracht en zijn bestemd om via verkoop op de markt winst te
realiseren.
De jacht op winst speelt in het kapitalisme ook een hoofdrol in de verbetering
en de ontwikkeling van productiemiddelen. Gedurende het feodalisme, en in
ieder geval tijdens de slavenhoudersmaatschappij, verliepen de verbetering van
de productiemiddelen en de ontwikkeling van de techniek nog langzaam. Aan de
90
hand van investering van grote hoeveelheden geldkapitaal voltrekt zich in het
kapitalisme de omwenteling van de vroegere productiemethoden. De Industriële
Revolutie komt op gang en daarmee de machinale groot-industrie.
Met deze enorme verbetering van productiemethoden zien we een evenredige
toename van de arbeidsdeling en ruil, en als consequentie hiervan nemen het particulier eigendom en de uitbuiting toe. Massa’s boeren en handwerkers worden
geruïneerd en komen als loonafhankelijken in de bedrijven van de kapitalisten,
waarvan kooplieden, woekeraars en handelaars de harde kern vormen.
Twee goeddeels nieuwe klassen ontstaan: enerzijds zijn daar de eigenaars van de
industrie - de kapitalisten - en anderzijds hebben we daar het proletariaat:
loonarbeiders, mensen die geen enkel bezit hadden, behalve hun arbeidskracht.
De lijfeigenen uit het feodalisme hadden in ieder geval nog een stukje grond
waarop ze voor zichzelf konden werken. De arbeider onder het kapitalisme had
niets anders dan zijn arbeidskracht en was dus geheel afhankelijk van wat de
kapitalist daarvoor wilde geven. Het arbeidende volk verkeerde onder het kapitalisme dan ook weldra in een nog niet eerder gekende ellende.
Onder deze omstandigheden nam ook de behoefte bij de kapitaalbezitters toe
om met fysiek en ideologisch geweld opstanden tegen de sociale ellende te
onderdrukken. Aan die behoefte aan fysiek geweld werd voldaan door de staat.
De kerk (met onder andere Rerum Novarum), en (misbruik) van Adam Smith
speelden een prominente rol in het ideologisch geweld.
Met de toenemende verbetering van de productiemiddelen en de geweldige
groei van de productie voor de markt, neemt ook de behoefte toe aan geld als
maat voor de uitdrukking van de waarde van waren. Niet langer meer worden
waren rechtstreeks tegen waren geruild, maar tegen geld. Geld wordt de algemene waar waarmee de waarde van alle andere waren wordt uitgedrukt, en het
bemiddelt in de warenruil: Waren-Geld-Waren (W-G-W). Met de investering
aan het begin van het productieproces en de bemiddeling bij de ruil van waren,
speelt geld een rol aan het begin en einde van de kapitalistische productie. Hij is
de alpha en de omega, zonder dewelke niets wordt ondernomen. De voortdurende, en de zo maximaal mogelijke toename van winst in de vorm van geldkapitaal, wordt het ultieme doel van de productiewijze die kapitalisme heet, en
waaraan mens en arbeid ondergeschikt worden gemaakt. In deel 2 staat de
analyse op stapel van het kapitalisme heden ten dage, ofwel het neoliberalisme
91
DEEL 2
HET HEDENDAAGS KAPITALISME OFWEL HET NEOLIBERALISME
Hoofdstuk 6
CONTRADICTIES EN ANDERE WETMATIGHEDEN
6.1. Inleiding
Het huidige kapitalisme kan niet losgekoppeld worden van de veranderingen
en ontwikkelingen die in de vorige eeuw onder druk van het maatschappelijk
verzet zijn doorgevoerd. Een steeds groeiend verzet in Europa tegen de mee-
92
dogenloze maatschappij van het kapitalisme van het begin, leidde in Rusland
zelfs tot de uitroeiing van het kapitalisme en de vestiging van het radicaal
alternatief van het socialisme. Elders resulteerde dit verzet - mede geïnspireerd
door dit radicaal alternatief - in grondige hervormingen van het kapitalisme,
met name van de rol van de staat daarin. Zij werd gedwongen niet langer alleen het kapitaalsbelang te dienen, maar ook dat van de arbeiders: verkorting
van het aantal werkuren, reglementering van de arbeidsvoorwaarden, hogere
lonen, uitbreiding van het onderwijs, voorzieningen op het gebied van wonen
en hygiëne, en maatregelen ook op het terrein van de sociale zekerheid, zoals
verplichte sociale verzekeringen, et cetera. Onder invloed van het socialisme
en de arbeidersbeweging bleef deze inbreng van de staat niet beperkt tot incidenten, maar werd een verworvenheid. Niet langer meer was de staat slechts
een comité van de bourgeoisie.
Deze ontwikkelingen geven aanleiding tot een aantal opmerkingen over het
kapitalisme.
Zo kan er bezwaarlijk gesproken worden van hét kapitalisme, alsof daar maar
één algemeen geldende vorm van zou bestaan, een zuivere kapitalistische productiewijze dus, die algemeen opgeld zou doen. De bijdrage van de staat, de inbreng van werknemers- en werkgeversorganisaties, de invloed van de markt, en
de onderlinge verwevenheid van deze drie die niet overal eenzelfde patroon laat
zien, leiden in de praktijk tot meerdere vormen van kapitalisme (Keune, 2002:
2). In verschillende sociale formaties kan het kapitalisme verschillende vormen
aannemen.
Op de tweede plaats geven de hierboven vermelde veranderingen sommigen vooral dan van neoliberale huize - aanleiding te spreken van een ‘responsible
capitalism’, het kapitalisme als een vorm van verantwoord maatschappelijk ondernemen dus, of zelfs van het einde van het kapitalisme.
Het spreekt vanzelf dat bij een bespreking van het hedendaags kapitalisme - en
dat is de pretentie van dit tweede deel - eerst nader positie bepaald dient te worden ten aanzien van wat hierboven werd opgemerkt over de veranderende kijk
op het kapitalisme van nu. Delen wij de mening van een responsible capitalism,
of zelfs van een kapitalisme dat via een zijdeur het economisch strijdtoneel al
verlaten zou hebben, en dus niet meer bestaat? En als in het huidige kapitalisme
verschillende vormen of varianten te onderkennen zijn, op welke vorm of variant
leggen wij ons dan vast, of richten wij de aandacht alleen maar op wat deze vormen gemeenschappelijk hebben? Kortom, alvorens te kunnen beginnen aan het
eigenlijke doel van dit deel, namelijk de analyse van het huidige kapitalisme,
dienen eerst enkele vragen beantwoord te worden.
Daartoe gaan we eerst kort in op het socialistisch alternatief in de voormalige
Sovjet Unie. Daarna komt aan bod een uiteenzetting over respectievelijk het
‘managerkapitalisme’ en de zogeheten Nieuwe Economie, als twee benaderingen
93
waarin het einde van het kapitalisme zich zou aankondigen. Aansluitend daarop
zullen we bezien of en in hoeverre de visie op het huidige kapitalisme als een
vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen (responsible capitalism) realiteitswaarde heeft. Daarbij bespreken we ook de vraag of we ons in dit tweede
deel verder richten op meerdere vormen van het hedendaags kapitalisme, of dat
we de aandacht uit laten gaan naar wat deze vormen gemeenschappelijk hebben.
We sluiten deze paragraaf af met een typering van het neoliberalisme. Uit paragraaf 6.2 en bijbehorende subparagrafen komt onze centrale stelling in dit boekdeel voort, en die luidt dat het kapitalisme ook heden ten dage niet te zien als een
vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen (paragraaf 6.3). De rest van
dit boekdeel bestaat uit een verheldering en onderbouwing van deze stelling. Met
het oog daarop bespreken we dan eerst een drietal contradicties en andere wetmatigheden van het kapitalisme, bovendien kijken we ook naar maatregelen die
genomen worden om die contradicties teniet te doen. In eerste instantie gaat het
daarbij dan om maatregelen in meer algemene zin in de hoofdstukken 7 en 8,
terwijl de meer specifieke in de hoofdstukken 9 en 10 aan bod komen.
6.2. Veranderende kijk op het kapitalisme van nu
Zoals gezegd zien we in de loop van de vorige eeuw en tegen het einde ervan
veranderingen en ontwikkelingen op gang komen waarvan de invloed zich zal
uitstrekken tot het huidige kapitalisme. Een van die ontwikkelingen betrof de
socialistische revolutie in de voormalige Sovjet Unie van. Discussies daarover
gedurende de economische crisis van de jaren 1930 in Europa, hebben hun
invloed niet gemist op de taak van de staat met het oog op hervormingen van het
kapitalistisch stelsel.
6.2.1. De invloed van de Revolutie in de voormalige Sovjet Unie
De invloed van deze Russische omwenteling op de kapitalistische samenleving
in het Westen, werd ongetwijfeld mede bepaald door het feit dat het aanvankelijk
succes van die revolutie samenviel met de ergste crisis die het kapitalisme in de
jaren 1930 doormaakte. In deze crisis kon men wijzen op het succes van de socialistische maatschappij in Rusland. Het kapitalisme bleek niet langer de enige,
en superieure maatschappijvorm. Het zou door het socialisme vervangen kunnen
worden, of in ieder geval toch vatbaar zijn voor verbeteringen aan de hand van
elementen uit het socialisme. Zo’n element betrof de belangrijke rol van de staat
in de Russische Revolutie. Aan de hand hiervan kwamen arbeiders in West Europa tot het besef dat hun belang wezenlijk gediend zou zijn met de uitbreiding
van het staatsgezag, met de ombuiging dus van een staat vrijwel alleen in dienst
van het ondernemersbelang naar een staat die zich ook krachtig bezig zou gaan
houden met de behartiging van het arbeidersbelang. Dit inzicht, gecombineerd
94
met pogingen om een actieve rol te gaan spelen in politieke aangelegenheden,
leidde tot een staat die zich ook bezig ging houden met arbeidsvoorwaarden en
sociale zekerheid, kortom een staat zoals wij haar in paragraaf 6.1 beschreven.
Hierin vinden wij waarschijnlijk de belangrijkste invloed van de Russische omwenteling op de aanpak van de problemen die het kapitalisme in West Europa
bezorgde.
Overigens werd het succes van de oktober revolutie, met name op het gebied
van de productie, bereikt tegen enorm hoge kosten van een dictatuur, leed,
hongersnood, liquidaties en werkkampen. Het leed werd door de revolutionaire
machthebbers genegeerd of vergoelijkt met een verwijzing naar het leed dat tijdens de Industriële Revolutie werd geleden. Pas veel later kwam dit enorme lijden in al zijn omvang naar buiten.
6.2.2. Managerkapitalisme
In de hervormingen die in het kapitalisme, en met name door de staat onder het
kapitalisme, in de loop van de vorige eeuw, en geïnspireerd door het socialistisch
experiment in Rusland, werden doorgevoerd, menen sommigen een responsible
capitalism of zelfs het einde van het kapitalisme te zien. Deze laatste visie wordt
vaak in verband gebracht met de ontwikkeling van het ‘managerkapitalisme’ en
de zogenaamde ‘Nieuw Economie.’ We staan daar nu bij stil.
Met managerkapitalisme wordt bedoeld, dat door de opkomst van grote bedrijven met (tien)duizenden werknemers een scheiding nodig was en ook werd
doorgevoerd tussen eigendom en leiding van ondernemingen. In plaats van de
leiding door de eigenaar-kapitalist zelf van de relatief kleine firma’s van voorheen, eisen de grote bedrijven van nu besturing door professionals van divers
pluimage (Vaizey, 1975: 208-212). Deze scheiding van eigendom en leiding zou
leiden tot een omkering van de oorspronkelijke ethiek van het kapitalisme, en
daarmee tot een versneld einde van dat stelsel: het kapitaal zou niet langer meer
of eerste plaats zoeken naar winst, maar zich vooral richten op de belangen van
de aandeelhouders, de werknemers en afnemers van de producten (Boerboom,
2000: 7). Met andere woorden, niet de ruilwaarde - en dus de winst -maar de gebruikswaarde van producten - en dus het maatschappelijk nut - zou centraal
staan. In het kielzog hiervan doet ook de opvatting opgeld dat de aandeelhouders
weliswaar fatsoenlijk, maar stellig niet als eigenaars behandeld zouden worden,
en dat de eigenlijke verplichtingen van het bedrijf vooral toch de werknemer
golden, de klanten en de maatschappij in haar geheel (Vaizey, 1975: 208).
Het managerkapitalisme is echter niet aan deze naïeve opvattingen tegemoet gekomen of kunnen komen. Uiteindelijk is het toch een vorm van kapitalisme. Zijn
belangrijkste doel blijkt toch kapitaalaccumulatie - steeds meer winst dus -, en
niet het belang van werknemer en maatschappij. Het managerkapitalisme heeft
het kapitalisme niet naar de achtergrond kunnen schuiven. Integendeel, het heeft
95
dit stelsel vanwege de professionele leiding juist versterkt, men zou kunnen zeggen doortrapter gemaakt, en wel op een wijze en met een intensiteit waartoe de
eigenaar-kapitalist van voorheen waarschijnlijk niet in staat geweest zou zijn.
6.2.3. De Nieuwe Economie
Een andere ontwikkeling die aanleiding kan geven tot de misvatting dat de specifiek kapitalistische elementen van het economisch leven afnemen, is de veranderende beroepsstructuur, dat wil zeggen de verschuivingen die optreden in het
aantal mensen dat in de industrie en dienstverlening werkzaam is (Bell, 1974: 74
e.v). Het aandeel van de industrie in het Bruto Nationaal Product (BNP) is sterk
afgenomen, terwijl dat van sectoren als dienstverlening, communicatie en informatie sterk is gegroeid. De combinatie met de hiermee samenhangende inkrimping van het industrieel proletariaat en de toename van loonarbeiders in de
dienstverlening, informatie en communicatie, leidt dan tot die opvatting van
afnemende kapitalistische elementen van het economisch leven. Vooral de opkomende sector van de informatie en communicatie - ook wel de Nieuwe Economie genoemd - wordt nogal eens aangezien voor een geheel nieuwe vorm van
voortbrengen en distribueren, waaraan typisch kapitalistische kenmerken zouden
ontbreken. Maar bij nader toezien, en daarbij gelet op enkele kenmerken waaraan een kapitalistische economie te herkennen valt, is deze mening niet terecht.
Zo is ook in deze sector het allereerste doel winst(maximalisatie). En die winst
komt ook hier tot stand op een wijze die het kapitalisme waardig is: uitbuiting
van de bulk van de werknemers, in de zin van het ophoesten van meerwaarde
boven de reproductiekosten (Boerboom, 2000: 13). En aan de basis daarvan ligt
ook hier het private eigendom en de beschikkingsmacht over de voortgebrachte
(kennis)producten. Dit komt tot uiting in onder andere patenten, auteursrechten,
licenties, en de transformatie van het publieke karakter van bijvoorbeeld universiteiten, researchcentra, instellingen van hoger onderwijs, laboratoria et cetera, in
dat van een private rechtspersoon met de bijbehorende normen, opvattingen en
praktijken van het private bedrijfsleven (Boerboom 2000: 7). Evenmin als bij het
managerkapitalisme, vinden we in de Nieuwe Economie dan ook aanleiding te
spreken van een exit van het kapitalisme.
6.2.4. Het kapitalisme als een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen?
Naast dit tweetal ontwikkelingen dat abusievelijk het pad zou effenen voor een
uittocht van het kapitalisme, wezen we nog op een derde ontwikkeling, waarin
men het kapitalisme beschouwt als een vorm van maatschappelijk verantwoord
ondernemen. We wezen in dit verband op de maatregelen die de staat in de kapitalistische samenleving in de loop der tijd, en hiertoe gedwongen door het maat-
96
schappelijk verzet, genomen heeft om de uitwassen van het kapitalisme te bestrijden.
En het moet gezegd dat met name na Wereldoorlog II die ontwikkelingen in ons
land, maar ook elders, hebben geleid tot hervormingen die het kapitalisme tot op
zekere hoogte in bedwang hielden. We kunnen hier denken aan maatregelen die
we in de inleiding hebben vermeld, meer algemeen: wetgeving en investering in
de publieke sector, gericht op sociale zekerheid en betere arbeidsvoorwaarden.
Een en ander heeft geleid tot de zogenaamde ‘Rijnlandse Variant’ van het kapitalisme, namelijk de verzorgingsstaat (Van Heijningen en Keune, 2001: 7). Niet
langer meer geldt hier in sociaal opzicht de wet van de jungle, maar van een
vrije-markteconomie waarbij de staat tracht de uitwassen te beperken en de welvaart gelijkmatiger te verdelen. Het is door deze maatregelen en de daarmee
samenhangende veranderingsverschijnselen in het kapitalisme, dat de opvatting
ontstaat van een kapitalisme dat zich steeds verder zou ontwikkelen naar een
vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen.
Het kan niet ontkend worden dat door deze maatregelen van staatswege de uitwassen van het kapitalisme in westerse economieën afgenomen zijn. De welvaart
is toegenomen en onder invloed van de staat werd de wet van de jungle omgebogen in de richting van een meer maatschappelijk verantwoord ondernemen,
een ondernemen dus waarin naast de belangen van het kapitaal, ook oog komt
voor die van de werknemers, consumenten en de samenleving in haar geheel.
Dat geldt tot op zekere hoogte ook voor ontwikkelingslanden. Zoals we in de
Inleiding op dit boek vaststelden is de gemiddelde levensverwachting gestegen,
de kindersterfte gedaald en de scholingsgraad toegenomen. Zo bezien lijkt het
voor de hand te liggen het kapitalisme te beschouwen als een stelsel waaraan een
vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen niet vreemd is.
Een contrasterend beeld ontstaat echter als we de gegevens uit die Inleiding, die
betrekking hebben op het bruto nationaal product per hoofd van de bevolking, bij
onze beschouwingen betrekken. De armoede in de wereld, ook in zogenaamde
rijke westerse landen, maar vooral in ontwikkelingslanden, blijkt dan zo massaal
te zijn dat het de vraag is of het dagelijks welzijn wel echt zo verbeterd is, en of
de opvatting dat het kapitalisme een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen is, gehandhaafd kan blijven.
En laten we bij deze vraag vooral ook de milieudegradatie niet vergeten. Zo
bedreigen volgens het HDR twee crises het leven op aarde, en treffen we dus ook
hier geen opwekkend beeld. Allereerst is daar het gegeven dat afval en vervuiling de absorptiecapaciteit van de aarde te boven gaan. Vervolgens blijkt er ook
sprake te zijn van een aantasting van de hernieuwbare bronnen als grond, water,
bossen, visstand en biodiversiteit (UNDP, 1998: 2 e.v).
97
De maatregelen waarmee de staat tracht de welvaart in westerse economieën
meer gelijkmatig te verdelen en het kapitalisme hiermee tot op zekere hoogte te
beteugelen, leiden niet tot de conclusie van een maatschappelijk verantwoord ondernemen. In het licht van de massale armoede in de ontwikkelingslanden, de
groei van de inkomensongelijkheid op wereldniveau, de armoede ook in de rijke
landen van het Westen, en de milieudegradatie, verschijnt niet het beeld van een
kapitalisme als een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Naast
een evenwichtiger verdeling van welvaart door politieke regulering, treffen we
nog steeds een kapitalisme dat een tegenpool is van een dergelijk ondernemen,
een stelsel waarin de wet van de jungle heerst in functie van de zoektocht naar
accumulatie. Ingrepen van de overheid voor een gelijkmatiger verdeling van de
welvaart werpen geen dam op tegen een stelsel als het kapitalisme, dat naar zijn
wezen een tegenspraak is van maatschappelijk verantwoord ondernemen.
6.3. Onze stelling
Wij hebben betoogd dat wij noch in het managerkapitalisme, noch in de Nieuwe
Economie het einde van het kapitalisme zien, en dat de hervormingen door de
staat de uitwassen tot op zekere hoogte weliswaar kunnen beteugelen, maar het
systeem op zichzelf en naar zijn kern niet kunnen optillen naar een vorm van
maatschappelijk verantwoord ondernemen.
Onze stelling in dit boekdeel is dan ook dat het kapitalisme naar zijn kern en
wezen niet opgevat kan worden als een vorm van maatschappelijk verantwoord
ondernemen. De achtergrond van deze stelling is dat dit economisch systeem
geregeld in crises verkeert, en dat deze crises voortkomen uit de wetmatigheden
en contradicties die het stelsel eigen zijn. De fundamentele contradictie is dat de
belangrijkste doelstelling van steeds meer winst op termijn tendeert naar haar
tegendeel. De kapitalist zal wanhopig proberen het doel van steeds meer winst
toch te blijven nastreven, waarbij hij geen middel zal schuwen, zoals verderop in
dit hoofdstuk nog zal blijken.
In plaats van wat het enig bestaansrecht van een economisch stelsel is, namelijk
de (materiële en immateriële) verheffing van eenieder en de zorg voor natuur en
milieu, is het kapitalisme een stelsel dat precies het tegenovergestelde beoogt, en
krachtens zijn wezen ook niet anders beogen kán, namelijk alles ondergeschikt
maken aan de accumulatie. Zo was het kapitalisme, zo is het nu nog, en zo zal
het ook in de toekomst blijven, in welke variant dan ook en zolang het bestaat.
De variant waarin het kapitalisme zich heden ten dage manifesteert is het zogenaamde neoliberalisme. Toen tegen het einde van de jaren 1970, begin jaren
1980, de Rijnlandse Variant van het kapitalisme (de verzorgingsstaat dus) steeds
verder onder vuur kwam te liggen, en daarmee ook het verzet groeide tegen de
inspanning van de staat voor een gelijkmatiger verdeling van de welvaart, werd
98
dit verzet verwoord en sterk gevoed door het neoliberalisme. Een van de kernpunten van zijn gedachtegoed betreft het terugtreden van de overheid uit de
sector van de economie, en in samenhang hiermee een pleidooi voor de afbraak
van de verzorgingsstaat (Van Heijningen en Keune, 2001: 22-29). De perfecte
vrije markt wordt tot officiële doctrine verheven, daarbij niet gehinderd door democratische, sociale, humanitaire of milieu-overwegingen, kortom door welke
aanzetten voor maatschappelijk verantwoord ondernemen dan ook (Dierckxsens,
2000: 105-106). Het is in dit neoliberalisme als dominante vorm van het hedendaags kapitalisme, dat de kern en het wezen van het kapitalisme duidelijk naar
voren treden. In onze analyse van het kapitalisme in dit deel van het boek zullen
we ons richten op die kern en het wezen van dat stelsel, waarbij we een en ander
zullen verduidelijken en illustreren aan de hand van de vorm waarin het zich
heden ten dage manifesteert, namelijk het neoliberalisme. We geven in het hiernavolgende een korte typering van zijn kenmerkende eigenschappen. We zullen
daarbij voornamelijk varen op het kompas van: Toussaint, 1998: 35-86; Van
Heijningen en Keune, 2001: 6-30; Went, 1996 en 2001. Als we daarnaast nog
andere bronnen in deze paragraaf gebruiken, zullen we alleen die in de tekst
vermelden.
6.4. Korte typering van het neoliberalisme
Wat het neoliberalisme nastreeft is kortweg gezegd ongehinderd zijn gang te
kunnen gaan bij de poging heel de wereld aan de kapitaalaccumulatie dienstbaar
te maken. Die onderwerping van heel de wereld vindt een verwoording in het
begrip ‘globalisering’ of ook wel ‘mondialisering’, opgevat in de betekenis die
deze begrippen hebben onder het kapitalisme, en dus ook het neoliberalisme. Wij
zullen overigens de aanduiding ‘globalisering’ aanhouden. De wens op deze weg
ongestoord aan die accumulatie te kunnen werken vindt een neerslag in de idee
van de perfecte ‘vrije markt’.Ter typering van het neoliberalisme volstaat het
hier om kort in te gaan op die globalisering en de perfecte vrije markt. Een uitgebreide bespreking is op deze plaats nog niet nodig, omdat in de rest van dit boekdeel het neoliberalisme in het kader van de bespreking van het kapitalisme, nog
uitvoerig toegelicht zal worden.
6.4.1. Globalisering
Zoals gezegd hanteren wij hier het begrip globalisering in de betekenis die het
krijgt onder het kapitalisme. Het slaat dan op de integratie van heel de wereld in
het kapitalisme, en dus ook het neoliberalisme. Buiten deze context heeft het
begrip een meer neutrale tot positieve inhoud. Het slaat dan op het wegvallen
van de nationale grenzen als demarcatielijnen van volkshuishoudingen (Keune,
99
2002: 1). Deze ontwikkeling krijgt dan een positieve invulling als menselijke
vooruitgang, als een verrijking over en weer. Als zodanig staat het haaks op de
neoliberale globalisering, waarbij het doel voorop staat heel de wereld aan het
kapitaal dienstbaar te maken en in het kapitalisme te integreren.
Nu is dit op zich niets nieuws. Dit streven naar integratie is al bijna zo oud als
het kapitalisme zelf. De poging heel de wereld aan de accumulatie dienstbaar te
maken begon reeds met de ontdekkingsreizen en het handelskapitalisme vanaf de
tweede helft van de 15e eeuw (zie hoofdstuk 4). Aan het eind van de 19e eeuw
resulteerde een en ander in de sterke tendens naar monopolievorming en het ontstaan van transnationale bedrijven. De poging op zich tot integratie is dus niet
nieuw, en als zodanig niet typerend voor het neoliberalisme. Wat deze moderne
vorm van kapitalisme echter wél kenmerkt zijn de sectoren waarop die integratie
zich richt. Hierin kent het neoliberalisme geen historisch precedent, en daarin
treffen we dan ook een belangrijke aanwijzing voor een mogelijk nieuwe fase
van het kapitalisme. Nieuw is dan dat de integratie in het kapitalisme niet alleen
wordt nagestreefd op het terrein van handel en financiën, zoals voorheen, maar
ook op het gebied van de productie (van goederen en diensten). Voor het eerst
wordt die integratie dus nagestreefd op alle drie de vormen van kapitaal: geld
(financiën), goederen (handel) en productie. Deze ontwikkeling heeft ook geleid
tot een versneld tempo van globalisering van de concentratie en centralisatie, en
ook een overheersing van het geldkapitaal (Dierckxsens, 2000: 41-57). Bij de
internationalisering van deze drie vormen van kapitaal, biedt het neoliberalisme
de kapitaalbezitters ook ondersteuning door internationale organisaties en panels,
zoals het Internationaal Monetair Fonds (IMF), de Wereldbank, de World Trade
Organisation (WTO), de Amerikaanse centrale bank, en enkele ‘denktanks’,
door grote banken en transnationale ondernemingen gefinancierd, die de taak
hebben het economisch beleid te reguleren en ook te coördineren. Tot die ‘denktanks’ behoren bijvoorbeeld de Bilderberg-groep, de Council on Foreign Relations, het World Economic Forum, en de Transatlantic Businnes Dialoque. In
tegenstelling tot de voorafgaande periode in het kapitalisme, waarin het kapitaal
meer nationaal gecentraliseerd was, en de nationale overheid haar politieke invloed kon laten gelden in economische aangelegenheden, heeft de staat vanwege
de globalisering die invloed onder het neoliberalisme vrijwel verloren, en wordt
haar inbreng in economische aangelegenheden nagenoeg ingekaderd tot het
honoreren van de wensen van het monopoliekapitaal met betrekking tot de globalisering van de handel, kapitaalstromen en productie.
Het neoliberalisme is eind jaren 1970 begin jaren 1980 invloedrijk geworden
onder aanvoering van een groep ‘monetaristische’ economen (de ‘Çhicago Boys
Boys’) genaamd , die onder leiding stond van Milton Friedman, en bekendheid
en invloed verwierf als adviseurs van Thatcher, Reagan en generaal Pinochet in
Chili. Via het Westen heeft het zich verder uitgebreid naar Oost Europa en ontwikkelingslanden, en heeft dus bijna heel de wereld onder zijn invloedssfeer.
100
6.4.2. De perfecte vrije markt
Zoals we hierboven memoreerden, vindt de wens om ongestoord heel de wereld
aan het kapitalisme dienstbaar te maken een verwoording in de idee van de perfecte vrije markt.
ï‚· Op economisch gebied behelst het idee van de vrije markt een vrij verkeer
van kapitaal wereldwijd, belastingvermindering voor grote ondernemingen
en rijken, en deregulering van de economie, hetgeen wil zeggen afschaffing
van alle regels die eertijds werden opgesteld om de economie in een fatsoenlijk en enigszins sociaal gareel te houden.
ï‚· Op politiek niveau impliceert de vrije markt een terugtredende overheid, en
de verkoop van staatsbedrijven aan het bedrijfsleven: privatisering. De zeggenschap van de overheid en de democratische controle op economisch aangelegenheden dienen geminimaliseerd, en indien mogelijk uitgesloten te
worden.
ï‚· Op sociaal gebied zien we de afschaffing van de verzorgingsstaat, en de
betaling van de kosten van voorzieningen door de gebruikers. Solidariteit als
overlevingsstrategie en cement van de samenleving wordt naar de historie
verwezen, en publieke goederen en diensten dienen gecommercialiseerd te
worden.
ï‚· Sociale kosten en kosten van milieudegeneratie worden niet meegewogen in
de kosten-batenanalyse die aan het ondernemen ten grondslag ligt. Ze worden overgelaten aan de samenleving.
Kortom: in het neoliberalisme wordt de economie opgevat als een exclusief
domein van de kapitaalbezitters, met als enige doel de onafgebroken verrijking
van die kapitaalbezitters, waarbij de samenleving buitengesloten dient te worden,
uitgezonderd dan voor zover haar bijdrage nodig is voor die verrijking. Het is dit
systeem dat door het kapitalisme in de vorm van het neoliberalisme wereldwijd
wordt ingevoerd en dat wereldwijd ook leidt tot een groeiende kloof tussen arm
en rijk ((zie ook United Nations Conference on Trade and Development
(UNCTAD, 1997: 5)). Het is ook hierop dat het verzet in kringen van zogeheten
‘antiglobalisten’, of beter gezegd ‘anders-globalisten’, zich richt.
Omdat het neoliberalisme, zoals al gezegd, de moderne vorm is van het kapitalisme, en de volstrekt vrije markt als een belangrijk dogma kent, zullen we in
het vervolg van dit boek, naargelang het in de context aangewezen is, nu eens
spreken van kapitalisme, dan weer van neoliberalisme of vrije-markt(economie).
In dit deel dragen we een aantal argumenten aan bij onze stelling van hierboven.
In het onderhavige hoofdstuk leggen we daartoe de fundamentele contradictie
van het kapitalisme in een drietal onderscheiden contradicties uiteen.
In de eerste van deze drie zal blijken dat door de stijging van de lonen (vooral in
101
tijden van economische groei) de meerwaarde afneemt, en de winst dus onder
druk komt te staan in plaats van te stijgen, zoals in het kapitalisme noodzakelijk
is. Een tweede contradictie brengt aan het licht dat door het onbetaalde deel van
de arbeid de koopkracht achter blijft bij het aanbod van waren, en dus niet de
gehele meerwaarde bij verkoop van de producten op de markt in winst omgezet
kan worden. Weer een andere, een derde contradictie, houdt verband met de
moordende concurrentie die het kapitalisme eigen is en die, zoals we nog zullen
zien, het niveau van de winsten ook onder druk zet.
Het spreekt vanzelf dat de kapitaalbezitters alles in het werk zullen stellen om
de effecten van die contradicties teniet te doen. Deze maatregelen vormen een
krachtige ondersteuning van onze stelling in dit tweede deel, maatregelen die
voor een belangrijk deel vorm krijgen in de huidige variant van het kapitalisme:
het neoliberalisme.
6.5. Achtergrond van de contradicties en andere wetmatigheden
De contradicties in het kapitalisme vormen onderdeel van een groter geheel van
wetmatigheden ofwel bewegingswetten van dit stelsel . Naast de contradicties als
wetmatigheid treffen we dan ook andere wetmatigheden aan, zoals bijvoorbeeld
de noodzaak tot accumuleren, de tendens tot een steeds grootschaliger productie,
en ook de ongelijke ontwikkeling tussen landen. Contradicties zijn trouwens niet
alleen een deel van dat geheel, ze staan ook bloot aan de invloed van die andere
wetmatigheden, net zoals ze zelf op hun beurt daar ook invloed op uitoefenen. In
onze bespreking van de contradicties zullen daarom ook andere wetmatigheden /
bewegingswetten van het kapitalisme aan bod komen. Het is dan ook om déze
reden dat we het in de aanhef van deze paragraaf hebben over contradicties en
andere wetmatigheden.
Voor een goed begrip van een en ander zullen we eerst ingaan op hoe in het
kapitalisme meerwaarde en winst worden gegenereerd.
6.5.1. Genereren van meerwaarde
In het eerste deel werden begrippen als meerwaarde en winst meestal zonder veel
onderscheid door elkaar gebruikt. En dat kon ook zonder veel bezwaar, want in
de context van dat deel was het voor een goed begrip niet nodig deze twee
verwante begrippen duidelijk van elkaar te onderscheiden. Bovendien zou een
nadere uitleg van inhoud en betekenis toch in dit eerste hoofdstuk van het tweede
boekdeel aan bod komen.
Voor een antwoord op de vraag hoe winst ontstaat dient zich eerst de vraag aan
hoe meerwaarde tot stand komt. In de Inleiding en deel 1 hebben we dat al in
meer algemene termen aangeduid: meerwaarde ontstaat doordat de arbeider een
loon ontvangt dat volstaat voor de reproductie, voor de aanschaf dus van de
102
noodzakelijke middelen van bestaan voor hem en zijn gezin, maar dat lager is
dan de waarde van al de producten die hij met zijn arbeid schept. Arbeiders produceren niet alleen voldoende om het kapitaal dat in henzelf, grondstoffen en
productiemiddelen is geïnvesteerd voor de kapitaalschieter terug te verdienen.
Zij produceren ook een surplus, een meerwaarde, die ontstaat doordat zij voor
dat deel van de arbeid waarmee ze dat surplus produceren, geen loon ontvangen,
dus onbetaalde meerwaarde leveren. Dat surplus, die meerwaarde, wordt aan de
arbeider onttrokken ten gunst van de kapitaalbezitter, en wordt dan ook wel uitbuiting genoemd. De grootte van die meerwaarde is gelijk aan de waarde van de
hoeveelheid onbetaalde arbeid. De kapitalistische ondernemer zal proberen, of is
beter gezegd door de vrije-markteconomie gedwongen, de aan de arbeiders te
onttrekken meerwaarde te maximaliseren. Tot hoe hoog die meerwaarde kan oplopen bleek uit een Frans onderzoek. Daarin werd berekend dat te eniger tijd de
jaaropbrengst van de onbetaalde meerarbeid in Frankrijk ongeveer 166% bedroeg. Omgerekend betekent dit dat bij een werkdag van 8 uur de arbeider aan
loon en sociale voorzieningen voor 3 uur uitbetaald kreeg, en dat de resterende 5
uren dus onbetaalde meerarbeid waren (Delaunay, 1971: 87).
Meerarbeid komt overigens niet alleen tot stand door het aantal onbetaalde
arbeidsuren, ook de opvoering van de arbeidsintensiteit speelt een rol. Het tempo
van de lopende band kan verhoogd worden, of men kan proberen de arbeiders
meer machines te laten bedienen, et cetera. Het aantal uren onbetaalde arbeid
blijft dan wellicht hetzelfde, maar het effect van de opgevoerde arbeidsintensiteit
is gelijk aan de verlenging van de arbeidsdag, en resulteert dan ook in een stijging van de meerwaarde. De huidige reorganisatie van de economie heeft precies
tot doel de meerwaarde te vergroten door de arbeidsintensiteit op te jagen. Het
gevolg is dan ook dat een groeiend aantal mensen onder grote druk staat en
overbelast wordt. Het toenemend aantal werknemers dat in de WAO terecht
komt is daar een rechtstreeks gevolg van (Rühle, 1971: 86-88).
6.5.2. De totstandkoming van winst
Rest ons in deze context van de achtergrond van de contradicties en andere
wetmatigheden van het kapitalisme, te bespreken hoe winst tot stand komt.
Meerwaarde, zo kan men zeggen, bestaat uit het arbeidsloon dat de kapitalist
uitspaart voor alle uren dat hij de arbeider onbetaald laat werken. Meerwaarde is
niet identiek aan winst. Zij is wel een noodzakelijke voorwaarde daartoe, men
zou ook kunnen zeggen dat zij winst is in potentie. Want winst komt pas tot
stand voor zover producten die meerwaarde bevatten worden verkocht en aldus
in klinkende munt worden omgezet. Een industrieel die zijn producten niet aan
de man kan brengen, zal de meerwaarde die daarin ligt besloten niet te gelde
kunnen maken, bijgevolg geen winst maken en gevaar lopen failliet gaan. Winst
komt tot stand doordat bij verkoop de meerwaarde die in de producten ligt op-
103
gesloten in geld wordt omgezet. Niet voor niets speelt geld zo’n essentiële rol
in het kapitalisme. Zonder geld zou dat stelsel ineenstorten. Want het laat zich
toch niet moeilijk raden wat er zou gebeuren als de kapitaalbezitter zijn waren,
zijn producten niet zou kunnen verkopen. Hij zou bezwijken onder de toenemende productievoorraden. Want de belangrijkste beweegreden voor de
productie van gebruikswaarde in het kapitalisme is de ruilwaarde, dat wil zeggen de mogelijkheid om via verkoop van producten de erin opgeslagen meerwaarde in winst, in geld dus, om te zetten. Winst - nogmaals gezegd - is in
klinkende munt omgezette meerwaarde, een meerwaarde die gevormd is door
onbetaalde meerarbeid.
6.6. De contradicties nader uiteengezet
6.6.1. De eerste contradictie: stijging van de lonen
Onze stelling in dit boekdeel is dat het kapitalisme naar zijn kern en wezen niet
gezien kan worden als een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen.
We hebben daarbij opgemerkt dat een en ander verband houdt met een drietal
contradicties van het systeem, en met maatregelen om de negatieve invloed daarvan op de centrale doelstelling - steeds meer winst - teniet te doen.
Met het oog op die contradicties en omwille van een goed begrip ervan gingen
we in op de vraag hoe in het kapitalisme winst tot stand komt. De lezer herinnert
zich nog dat winst meerwaarde is die in geld is omgezet, en dat die meerwaarde
wordt gevormd doordat de arbeider een loon ontvangt dat lager is dan de waarde
die hij met zijn arbeid schept. En hiermee hebben we de elementen aangedragen
die nodig zijn voor een nadere toelichting op de eerste contradictie.
Als meerwaarde gevormd wordt door het onbetaalde deel van de arbeid, volgt
daaruit dat het in het belang van het kapitaal is om het loon van de arbeid zo laag
mogelijk te houden. Hoe lager het loon, hoe groter immers de meerwaarde, de
bron van de winst. En hier ligt de oorzaak van de eerste contradictie: naargelang
de economie opbloeit en de productiekracht zich zodanig gaat ontwikkelen dat
de vraag groeit naar inzet van (bijna) geheel de beschikbare arbeidskracht, zal de
prijs van de arbeid toenemen en zullen de lonen dus stijgen. Maar door die stijging vermindert de meerwaardevorming en daarmee ook de winst. Het is een
contradictie die eigen is aan het kapitalisme, onuitroeibaar en onvermijdelijk:
economische bloei verhoogt de prijs van arbeid, en doet daarmee de meerwaarde
en de winst afnemen. Terwijl het doel van de kapitalist is steeds meer winst te
accumuleren, en uitbreiding van de productiecapaciteit daarvoor nodig is, is het
uitgerekend deze economische groei die de prijs van arbeid doet stijgen en
uiteindelijk de meerwaarde - en dus de winst - doet dalen (Sweezy, 1970: 150).
104
6.6.2. De tweede contradictie: onderbesteding en realiseringsprobleem
Meerwaarde ontstaat doordat de arbeider een loon ontvangt dat in waarde lager
is dan de waarde die hij schept. Het logische en feitelijke gevolg daarvan is dat
de som van de betaalde lonen lager ligt dan de totale waarde die de arbeiders in
het productieproces tot stand brengen. De consequentie is dat uiteindelijk niet de
hele meerwaarde in winst omgezet kan worden. Het contradictoire schuilt hierin
dat onbetaalde meerarbeid in functie van meerwaardevorming - de bron van
winst - juist leidt tot een fundamenteel probleem bij het realiseren van de winst.
Het gevolg van deze contradictie is een crisis, veroorzaakt door overproductie,
die op gezette tijden terugkeert. Zo’n crisis kan zich voordoen in afzonderlijke
industrietakken, een heel land omvatten, zich uitbreiden over een werelddeel of
zelfs heel de wereld raken (Ostrowitjanow, 1977: 257-260). De tegenstrijdigheid
tussen de (onbeperkte) ontwikkeling van de productie en een beperking van de
consumptie is een karakteristiek van de kapitalistische productiewijze (Mandel,
1980: 30).
6.6.3. Een derde contradictie: tendentiële daling van de winstvoet
Een derde obstakel op de weg naar het realiseren van winst, en dus een oorzaak
van crisis in het kapitalisme, vinden we in de onderlinge moordende concurrentie
waaraan ondernemers onderling noodgedwongen onderworpen zijn.
We bedoelen hier niet het fenomeen concurrentie zonder meer. Dit fenomeen
als zodanig was altijd al aanwezig en vormt in zijn oorspronkelijke betekenis een
belangrijke dimensie van het maatschappelijk leven. Het heeft van oorsprong de
betekenis van ‘samen zoeken naar de beste oplossing en aanpak van een probleem’ (Petrella, 1994: 11 en 13). Concurrentie opgevat in deze betekenis is dan
ook te beschouwen als een vorm van samenwerking die de deelnemers eraan
motiveert het beste uit zichzelf te halen. Het doel ervan is niet te komen tot de
selectie van de beste met corresponderend daaraan een miskenning of zelfs uitsluiting van andere deelnemers. Integendeel, de nadruk ligt op samenwerking
omdat juist hierin en hierdoor het beste van de deelnemers naar boven komt. In
deze zin zijn dan ook allen overwinnaars.
Deze oorspronkelijke betekenis van concurrentie is op het terrein van het economisch denken en ook de economische praktijk steeds meer vervangen door de
idee van de wedijver tussen rivalen, een ‘struggle for life’, waarbij de ene industriële kapitalist zich alleen staande kan houden dankzij de vernietiging van de
andere. Geen samenwerking dus in de oorspronkelijke betekenis van het begrip
concurrentie, maar een keiharde strijd waarbij de overwinning van de een per
definitie het einde van de ander is: moordende concurrentie.
Deze vorm van wedijver, die gericht is op de vernietiging van rivalen, komt
105
niet voort uit een vrije keuze of is niet een gezond economisch principe, zoals
tegenwoordig graag wordt voorgesteld. In een stelsel als het kapitalisme, waarin
kapitaalbezitters meerwaarde alleen kunnen omzetten in winst door verkoop op
de markt, leidt onvermijdelijk tot zo’n moordende concurrentie. Als bijvoorbeeld
elektronicafabrikant A dezelfde producten voortbrengt van dezelfde aard en
kwaliteit als elektronicafabrikant B, maar ze tegen een lagere prijs op de markt
brengt, zal fabrikant A dat deel van de markt veroveren ten koste van fabrikant
B. Om niet ten onder te gaan zal B dan genoodzaakt zijn onder de prijzen van A
te duiken om zodoende dat deel van de markt weer in bezit te nemen. Maar nu
staat A weer buiten spel, en hij zal zijn toevlucht moeten nemen tot weer een
verdere prijsverlaging. En dat telkens opnieuw, zolang tot een van beiden de
ander definitief van de markt verdrongen heeft. De een zijn dood is de ander zijn
brood, ofwel: moordende concurrentie.
Deze struggle for life speelt zich niet alleen af binnen eenzelfde industrietak,
maar ook tussen de verschillende takken van industrie. Dezelfde euro kan nu
eenmaal slechts één keer uitgeven worden. Vandaar ook dat deze verschillende
takken onderling om het hardst rivaliseren om de gunst van de koper.
Het is deze vorm van concurrentie - nogmaals: moordende concurrentie - die een
inherente en blijvende wetmatigheid van het kapitalisme is, en een belangrijk
obstakel vormt op de weg naar de realisering van winst.
Op twee wijzen staat deze concurrentie de accumulatie in de weg.
De eerste ligt impliciet al besloten in de beschrijving hierboven. Naargelang
kapitaalbezitters vanwege de concurrentie gedwongen worden (voortdurend)
hun prijzen op de markt te verlagen, of althans zo laag mogelijk te houden, zal
er ook minder meerwaarde in winst kunnen worden omgezet en zal er dus ook
minder winst gerealiseerd worden.
Er is nog een tweede wijze waarop vanwege de moordende concurrentie de
winsten onder druk komen. Om in dit soort concurrentie het hoofd boven water
te houden, zullen alle ondernemers gedwongen zijn zo goedkoop mogelijk te
produceren. Dat wordt dan nagestreefd door kapitaalintensieve productie: menselijke arbeid wordt vervangen door machines die sneller en efficiënter, en
daarom goedkoper kunnen produceren. En omdat concurrentie eigen is aan het
kapitalisme, en de ontwikkeling van de technologie nooit stilstaat, is de kapitalistische ondernemer voortdurend, of in ieder geval op gezette tijden, genoodzaakt te investeren in kapitaalintensieve productie, in nieuwe en meer
efficiënte machines. Het contradictoire ligt hierin besloten dat kapitaalintensieve productie enerzijds resulteert in een goedkopere productie, en dat dit
gunstig is om in de moordende concurrentie staande te blijven en dus te kunnen (blijven) accumuleren, maar dat diezelfde kapitaalintensieve productie ook
tegelijkertijd de winst aantast, vanwege de aanschafkosten van nieuwe machines.
Een en ander kan aan de hand van de formule m/c+v verduidelijkt worden
106
(Rühle, 1971, 63-67). De letter ‘m’ staat voor meerwaarde, die zoals bekend,
gevormd wordt door onbetaalde meerarbeid. De letter ‘c’ staat voor constant
kapitaal: productiemiddelen, zoals hulpstoffen, grondstoffen, halffabrikaten en
machines. Dit kapitaal kan geen meerwaarde scheppen, wordt gewoon in de productie opgenomen, en wordt om die reden ‘constant’ genoemd. De letter ‘v’ staat
voor variabel kapitaal, en bedoeld is de aangekochte arbeidskracht. Het wordt
variabel genoemd omdat arbeiders niet alleen voldoende produceren om het in
het productieproces geïnvesteerde kapitaal terug te verdienen, maar ook om een
surplus voort te brengen, de zogenaamde meerwaarde, die op de voortgebrachte
producten wordt overgedragen.
De rentabiliteit van kapitalistisch ondernemen wordt bepaald door de winstvoet.
De winstvoet is de in procenten uitgedrukte verhouding van de meerwaarde tot
het totaal voorgeschoten kapitaal. De formule maakt duidelijk dat de winstvoet
in wezen afhangt van de verhouding van constant kapitaal tot variabel kapitaal
(de zogenaamde organische samenstelling van het kapitaal). Hoe groter het deel
van constant kapitaal in het totale kapitaal, hoe lager de winstvoet. Wanneer het
aandeel van constant kapitaal toeneemt, en dat is het geval bij kapitaalintensieve
productie, zal de winstvoet dalen. En omdat kapitaalintensieve productie een
blijvende noodzaak is in het kapitalisme, spreken we hier van tendentiële daling
van de winstvoet.
Kapitaalintensieve productie leidt bovendien ook nog op een andere wijze naar
een vermindering van de winst, namelijk via een afname van de meerwaarde.
Kapitaalintensieve productie veroorzaakt immers, zoals we zagen, uitstoot van
arbeidsplaatsen. En omdat meerwaarde gebaseerd is op onbetaalde meerarbeid,
zal de ondernemer, naargelang hij vanwege kapitaalintensieve productie minder
arbeiders voor zich kan laten werken, ook minder meerwaarde opstrijken, en dus
minder winst maken.
De vorm van moordende concurrentie waarover we hierboven spraken is
eigenlijk al aanwezig zolang het kapitalisme bestaat. Maar gedurende de laatste
25 jaar is zij versterkt op de voorgrond getreden naar aanleiding van onder andere de opkomst van nieuwe kapitalistische economieën in Zuid- en Zuidoost-Azië,
en de snelle groei van transnationale ondernemingen (Petrella, 1994: 13). Manifesteerde de moordende concurrentie zich voorheen voornamelijk op nationaal
niveau en tussen regio’s als Noord-Amerika, West Europa en Japan, de afgelopen 25 jaar is zij niet langer meer nationaal en regionaal gebonden, maar heeft
vanwege de integratie van bijna heel de wereld in het kapitalisme de - neoliberale globalisering - mondiale vormen aangenomen.
We bespraken hierboven drie contradicties, die een aanval doen op het niveau
van de winst in het kapitalisme: stijging van de lonen; onderbesteding; en de
voortdurende toename van kapitaalintensieve productie, die een tendentiële da-
107
ling van de winstvoet tot gevolg heeft.
Het valt te verwachten dat de kapitaalbezitters maatregelen zullen treffen om
in weerwil van deze contradicties de winst toch in stand houden. Het zijn juist
deze maatregelen waarin we argumenten vinden voor de ondersteuning van onze
stelling in dit boekdeel, namelijk dat het kapitalisme niet te beschouwen is als
een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen. We staan nu stil bij
deze maatregelen. Daarbij zullen we dan de kenmerken van het neoliberalisme
uitgebreid hernemen en meer concretiseren. In de beide volgende hoofdstukken
komen eerst naar voren de maatregelen in meer algemene zin. In de twee hoofdstukken daarna bespreken we de meer specifieke maatregelen.
Hoofdstuk 7
MAATREGELEN OM DE EFFECTEN VAN DE DRIE
CONTRADICTIES
TE NEUTRALISEREN IN MEER ALGEMENE ZIN
7.1. Inleiding
De maatregelen die we zullen bespreken zijn maatregelen van meer algemene
aard. Deze algemene maatregelen vormen geen coherent geheel. Sommige zijn
onderling tegenstrijdig. Kapitaalintensieve productie, bijvoorbeeld, bedoeld om
goedkoper te produceren, tast via het massaontslag dat ermee samenhangt de
meerwaardevorming aan. En verlaging van loon vergroot meerwaardevorming,
maar verkleint de koopkracht, et cetera. Deze incoherentie hangt samen met de
contradicties die het systeem eigen zijn .
7.2. Maatregelen
7.2.1. Winst en uitbuiting
Voorafgaande aan onze beschrijving van de contradicties bespraken we hoe in
het kapitalisme winst wordt voortgebracht. Analoog aan die opzet zullen we aan
108
de behandeling van de hier bedoelde maatregelen een korte beschouwing laten
voorafgaan over waar het in die maatregelen uiteindelijk allemaal om draait.
Bij de uiteenzetting die aan de eerste contradictie voorafging bleek duidelijk
hoe winst wordt voortgebracht: winst is in geld omgezette meerwaarde, en die
meerwaarde ontstaat door de onbetaalde meerarbeid: uitbuiting. Hoe men het
ook wendt of keert, welke maatregelen er dan ook genomen worden om de winst
veilig te stellen, uiteindelijk is de winst in het kapitalisme altijd gebaseerd op
onbetaalde meerarbeid. Dat was vroeger het geval, dat is in onze tijd zo, en dat
zal zo ook in de toekomst blijven, zolang dit economisch systeem zal bestaan. In
de wijze waarop hier winst wordt gemaakt vinden we dan ook niet de geringste
aanleiding om te spreken van het kapitalisme als een vorm van maatschappelijk
verantwoord ondernemen.
7.2.2. Opzettelijk verhevigen van de crisis
De maatregelen die wij hier bedoelen komen ronduit neer op een opzettelijke
verheviging van de crisis, een crisis die vooral ontstaat door de loonstijging als
gevolg van de toegenomen vraag naar arbeid in tijden van economische bloei.
Een eerste maatregel in dit verband bestaat uit een stopzetten of ook een
uitstel van investeringen. Als door een stijging van de lonen de meerwaardevorming en dus de winst afnemen, houdt de kapitaalbezitter zijn kapitaal liever
in zijn beurs in afwachting van het moment dat de winstvoet weer voldoende
gaat stijgen.
Een volgende maatregel is gericht op de sluiting van die fabrieken waar de
winstvoet te diep gedaald is. In samenhang met de eerste maatregel beoogt de
kapitaalbezitter hiermee de werkloosheid te laten stijgen, en zo de lonen weer
naar beneden te brengen, zodat de meerwaardevorming en de winst weer zullen
toenemen. Dat was wat bijvoorbeeld op grote schaal gebeurde in de crisis van de
jaren ‘30.
Een derde maatregel zien we in een zware devaluatie van de munt. De hoop is
om via de exportbevorderende werking die daarvan uitgaat nog enigszins winst
te kunnen realiseren. Voegen we daarbij het inflatoir financieren door de staat,
dan vinden we hier voor een groot deel de verklaring van de gierende inflatie die
de zware crisis en de depressie begeleidt. Een sprekend voorbeeld hiervan is de
depressie van de jaren 1930.
De hierboven besproken maatregelen beogen, zoals gezegd, een verheviging van
de crisis, zodat de lonen zullen dalen en het rendement zich kan herstellen.
Deze maatregelen houden het risico in van een gevaarlijk afglijden naar een
depressie. De verheviging van de crisis en als gevolg daarvan het mogelijk
109
afglijden naar een depressie zijn dan ook niet zomaar een zware en moeilijke
tijd zonder meer, of komen voort uit een wetmatigheid waartegenover de mens
machteloos zou staan. Zij worden veroorzaakt door alle maatregelen om de
volledige winstaccumulatie weer te herstellen. Het kapitalisme als een vorm
van maatschappelijk verantwoord ondernemen?
7.2.3. Exportbevordering
Bij onze bespreking van de onderbesteding en het realiseringsprobleem, wezen
we er op dat het loon van de arbeiders in waarde lager ligt dan de totale waarde
die in het productieproces voortgebracht wordt. Hierdoor ontstaat meerwaarde,
de basis voor de winst. Het contradictoire nu is er in gelegen dat door deze wijze
van meerwaardevorming de koopkracht te gering is om al die meerwaarde in
klinkende munt, in winst dus, om te zetten.
Tegen deze contradictie is uiteindelijk geen kruid gewassen. Zij is wezenlijk
voor het kapitalisme en dus onvermijdelijk. Want verhoging van het arbeidsloon
vergroot weliswaar de koopkracht en dus ook de mogelijkheid naargelang meer
meerwaarde in winst om te zetten, maar die verhoging zou tegelijkertijd de basis
van de winst, namelijk doen afnemen. En een oplossing in omgekeerde richting
biedt evenmin soelaas, sterker nog, zij doet de contradictie nog heviger op de
voorgrond treden. Want door een verlaging van de lonen neemt de meerwaarde
toe, maar die verlaging heeft tevens als gevolg een nog geringere koopkracht,
waardoor nog minder meerwaarde in winst omgezet zou kunnen worden.
Er is slechts één maatregel die enig soelaas biedt, maar hij biedt dat alleen
tijdelijk: export. Wat men op de eigen binnenlandse markt niet kan verkopen
vanwege te weinig koopkracht, kan men in het buitenland proberen te veilen.
Maar export kan alleen maar tijdelijk een oplossing zijn, namelijk zolang op die
buitenlandse markt de crisis als gevolg van onderbesteding nog niet (hard) heeft
toegeslagen. Maar als steeds meer delen van de wereld worden geïntegreerd in
het kapitalisme, en crises als gevolg van onderbesteding steeds wereldwijdere
vormen zullen aannemen, zal ook export als oplossing van die crisis op termijn
steeds meer terrein verliezen.
7.2.4. Kapitaalvernietiging en massaontslag
Een andere factor van belang met het oog op accumulatie - we beschreven hem
reeds bij de tendentiële daling van de winstvoet als oorzaak van crises - is de
moordende concurrentie. Zoals we hebben gezien trekt de voortdurende druk op
de prijzen die hier het gevolg van is een zware wissel op de winstmogelijkheden.
De ondernemer zal dan ook op zoek gaan naar mogelijkheden om niet ten onder
te gaan aan die voortdurende druk op de prijzen, en tegelijkertijd de winst toch
zoveel mogelijk te maximaliseren.
110
De mogelijkheid daartoe ziet hij in een verlaging van de productiekosten. Hij
zal dus goedkoper moeten gaan produceren. En de manier waarop dat kan is gelegen in de verhoging van de efficiency van het productieproces. En dit op zijn
beurt wordt nagestreefd met investering in arbeidsbesparende machines, door kapitaalintensieve productie dus. Dergelijke machines werken effectiever en veel
sneller dan de mens, maken veel menselijke arbeidskracht overbodig, en staan
daarom voor een aanzienlijke besparing op de loonkosten. De ondernemer is nu
uitgerust om goedkoper te produceren, en zo tegelijkertijd zijn concurrentie het
hoofd te bieden en toch nog aardig wat winst binnen te halen.
Maar hiermee is niet alles gezegd. Kapitaalintensief produceren heeft namelijk
ook schaduwkanten, die zichtbaar worden in kapitaalvernietiging en massawerkloosheid.
7.2.4.1. Kapitaalvernietiging
Staan we dan allereerst stil bij de kapitaalvernietiging. Zoals al gezegd eist de
concurrentiestrijd investering in efficiëntere machines. Daarbij is het niet van
belang of het bestaande machinepark nog in een technisch goede staat verkeert.
Als de concurrentiestrijd efficiëntere machines eist worden de bestaande van de
hand gedaan of vernietigd, en nieuwe en efficiëntere aangeschaft. En omdat de
techniek altijd vooruitgaat, zullen zolang het kapitalisme en de moordende concurrentie als wezenlijk onderdeel daarvan bestaan, met het oog op winstbejag
bestaande nog deugdelijke fabrieken en machines op gezette tijden worden vernietigd om telkens door een meer efficiëntere productie vervangen te worden.
Bezien vanuit cycli van vijf tot acht jaar belanden wereldwijd voor honderden
miljarden dollars aan op zich nog deugdelijke machines op de schroothoop om
geen andere reden dan de accumulatiedrift. Gigantische hoeveelheden kapitaal
worden niet besteed aan maatschappelijke doelen, maar over de balk gegooid,
omdat ze bestemd worden voor kapitaalintensieve investeringen die alleen de
winst van de kapitalist dienen. Dat is wat we bedoelen met kapitaalvernietiging.
Een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen?
7.2.4.2. Werkloosheid
Maar kapitaalintensieve productie veroorzaakt niet alleen kapitaalvernietiging,
zij is ook een van de belangrijkste drijfveren achter ontslag en banenverlies.
Bij onze bespreking van kapitaalvernietiging wezen we op de noodzaak voor
ondernemers om voortdurend, of in ieder geval met terugkerende regelmaat, te
investeren in arbeidsbesparende machines. Hiermee raken we aan de discussie of
die nieuwe investeringen werkgelegenheid scheppen of arbeidsplaatsen kosten
en dus werkloosheid veroorzaken. In het standpunt van ondernemerszijde wordt
beklemtoond dat uitbreiding en vernieuwing van de productie werkgelegenheid
scheppen. En in zekere zin is dat ook zo. Maar die werkgelegenheid komt vooral
111
tot stand in de sectoren die deze efficiëntere productiemiddelen produceert. In de
sectoren echter waarin deze arbeidsbesparende productiemiddelen worden ingezet - zowel op industrieel als dienstverlenend gebied - leidt die inzet telkens tot
verlies van veel arbeidsplaatsen. En het feit dat algemeen genomen de werkgelegenheid zowel in Nederland als wereldwijd is toegenomen, doet niets af aan
de vaststelling dat kapitaalintensieve productie regelmatig ook resulteert in veel
ontslagen en fors banenverlies. Zo resulteerde de operatie ‘Centurion’ bij Philips
in de jaren 1990 in een verlies van 40.000 arbeidsplaatsen:’Let’s make things
better’! (Van Gruijthuijsen; Junge, 1992: 46). General Motors sloot in de negentiger jaren in de VS 21 fabrieken, waardoor 30.000 mensen op straat kwamen.
En IBM schrapte in die periode 20.000 banen. Ook de werkenden in de
dienstensector ontspringen niet de dans (Ramonet, 1997: 29). Zo ontsloegen
luchtvaartmaatschappijen tussen 1990 en 1996 meer dan 100.000 mensen.
Bovendien greep deze sector in de VS de terreuraanval van 11 september 2001
op het WTC in New York aan om reorganisaties, die vanwege de moordende
concurrentie toch al lang op stapel stonden, zonder veel protest en weerstand te
kunnen doorvoeren. Deze opsomming kan verder nog gecomplementeerd worden met een verwijzing naar sectoren als banken, verzekeringsmaatschappijen,
reclamebureaus en wat dies meer zij, die door de toenemende informatisering en
telecommunicatie momenteel al druk aan het ‘reorganiseren’ zijn, en in dat kader
ook de komende jaren nog tienduizenden banen zullen schrappen.
Dergelijk banenverlies is niet een toevallig fenomeen, maar het uitdrukkelijke
doel van deze ‘reorganisaties’, deze investering in kapitaalintensieve productie.
Op de eerste plaats levert dat ontslag namelijk een directe aanzienlijke besparing
op in de arbeidskosten. En vervolgens draagt dat ontslag bij aan de vorming en
instandhouding van een arbeidsreserveleger, waardoor de lonen worden gedrukt,
en er dus ook via deze weg op de arbeidskosten wordt bespaard.
Hier dringt zich de vergelijking op met de ontstaansperiode van het moderne
kapitalisme. Zoals in boekdeel 1 bleek bij de bespreking van de oorspronkelijke
accumulatie, gingen de kleine ambachtelijke producenten van destijds ten onder
en raakten werkloos in de concurrentie met fabrieken die meer kapitaalintensief
en daarom goedkoper produceerden. Zoals we daar toen opmerkten vond iets
dergelijks ook plaats op het platteland in Engeland vóór en tijdens de Industriële
Revolutie. Landbouwers die toen massaal en met geweld door de landheren van
hun landbouwgrond verdreven werden om plaats te maken voor de minder
arbeidsintensieve schapenteelt, verloren hun middelen van bestaan en vervielen
tot werkloze, niets bezittende paupers. Uit de geschiedenis blijkt dus dat in het
kapitalisme de armoede van de ene groep een noodzakelijk voorwaarde is voor
de rijkdom van de andere. Zo was het vroeger, zo is het ook nu, en ook wat dit
betreft kan hier de vraag gesteld worden of dit te beschouwen is als een vorm
van maatschappelijk verantwoord ondernemen?
112
Overigens is het een illusie dat kapitaalintensieve productie een oplossing kan
bieden op lange termijn. Zij moet bestempeld worden als een korte-termijnpolitiek die op den duur in haar tegendeel verkeert. Voor de verklaring daarvan
verwijzen we naar onze uiteenzetting eerder in dit hoofdstuk over de bron van de
winst: meerwaarde die gevormd wordt door het onbetaalde deel van de arbeid.
Hieruit volgt dat hoe minder arbeiders de ondernemer voor zich kan laten werken, hoe minder meerwaarde, en dus winst, hij opstrijkt. En hier wordt van belang wat we reeds opmerkten over de noodzaak om vanwege de moordende
concurrentie voortdurend te blijven investeren in kapitaalintensieve productie: zij
bewerkstelligt uitstoot van arbeidsplaatsen. Terwijl de ondernemer steeds meer
geld moet investeren in machines en fabrieken, krijgt hij naar verhouding steeds
minder terug, omdat die uitstoot hem navenant ook minder meerwaarde en
uiteindelijk dus ook minder winst oplevert. Door de noodzaak te investeren in arbeidsbesparende machines, wordt als het ware kip geslacht die de gouden eieren
legt. Kapitaalintensieve productie geeft misschien tijdelijk een voorsprong op de
concurrent en opent zo enig perspectief op verbeterde winstkansen, maar op
termijn verkeert zij in haar tegendeel omdat zij een sta-in-de-weg is voor meerwaardevorming.
Zoals we eerder al opmerkten, namelijk dat er tegen een te geringe koopkracht
als gevolg van de onbetaalde meerwaarde geen kruid gewassen is, zo biedt ook
de kapitaalintensieve productie uiteindelijk geen soelaas. De reden daarvan is dat
die onbetaalde meerwaarde de kurk is waarop het kapitalisme tracht drijvend te
blijven. Vanwege de te geringe koopkracht als onvermijdelijk gevolg daarvan is
de winstvorming altijd problematisch, en zijn maatregelen daartegen hoogstens
tijdelijk effectief, maar nooit blijvend. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het
kapitalisme, zolang het al bestaat, zich van de ene crisis naar de andere sleept.
Maddison (1982: 116-117) heeft berekend dat over de periode 1870 tot 1980 in
16 kapitalistische landen tezamen meer dan 200 recessies voorkwamen.
Kapitaalintensieve productie biedt op termijn geen oplossing voor winstherstel,
integendeel. Het geneesmiddel lijkt erger dan de kwaal, en de kapitaalbezitters
zullen dan ook op zoek moeten gaan naar andere middelen en maatregelen om
het negatieve effect van de contradicties op de winstvorming teniet te doen. Die
maatregelen worden dan gezocht in onder andere loonsverlaging / loonmatiging
en overproductie, monopolievoming en globalisering. We zullen eerst stilstaan
bij loonsverlaging / loonmatiging en overproductie.
7.2.5. Loonsverlaging / loonmatiging en overproductie
7.2.5.1. Loonsverlaging / loonmatiging
Loonsverlaging en loonmatiging vormen voor de kapitaalbezitters een maatregel
113
bij uitstek om de winstaccumulatie op peil te houden. Alleen tijdens een periode
van hoogconjunctuur, als de economie bloeit, verdwijnt hij naar de achtergrond
omdat de vraag naar arbeid dan groeit en dus hoge(re) lonen betaald worden.
Hoewel in dergelijke fasen van het kapitalisme loonmatiging en loonsverlaging
de accumulatie ten zeerste ten goede komen en een dreigende crisis zouden
kunnen voorkomen, is het toch de toegenomen vraag naar arbeid tijdens zo’n
bloeiperiode die de loonsverhoging op de voorgrond schuift en de verlaging en
de matiging in de wachtkamer zet. Als wij ons hier richten op loonsverlaging en
loonmatiging, zullen we de aandacht dan ook moeten richten op perioden buiten
hoge economische groei. Meer concreet gaat onze voorkeur dan uit naar de periode van ongeveer 1975 tot om en nabij 1995, de periode die direct aan de jongste
economische bloei vooraf ging.
De ratio achter loonsverlaging / loonmatiging als geneesmiddel voor de dalende
winstvoet is natuurlijk gelegen in het feit dat daardoor de meerwaarde toeneemt,
en dat daarmee ook de winstmarges vergroot kunnen worden, onder voorwaarde
vanzelfsprekend dat men er in slaagt die meerwaarde ook in geld om te zetten.
Globaal genomen kennen we twee vormen van loonsverlaging / loonmatiging.
De eerste is een reële verlaging of matiging van het loon, en de tweede bestaat
uit een intensivering van het werk, staat eigenlijk dus gelijk aan een verlenging
van de arbeidsdag tegen hetzelfde loon, en komt in feite dus ook neer op een
loonsverlaging.
Het valt te verwachten dat een verlaging of matiging van het loon in de vorm
van intensivering van het werk wel maatschappelijke weerstand zal oproepen,
maar toch veel minder dan bij de naar buiten meer zichtbare en spectaculaire
reële verlaging van het loon. Op die manier valt dan ook te verklaren waarom in
de periode die we hier beogen onder andere alom in het Westen de laatste jaren
zonder veel protest de werkdruk op het arbeidsfront heeft kunnen toenemen. De
situatie doet zich hier voor dat we aan de ene kant de massa mensen treffen die
als gevolg van kapitaalintensieve investering gedwongen werkloos thuis zitten,
terwijl aan de andere kant de werkenden onder toenemende arbeidsdruk en ziekmakende stress hun arbeid moeten verrichten (Kassa, 1993: 9).
Dat de verlaging van het loon, de matiging of bevriezing ervan, maatschappelijk
sterke weerstanden kunnen oproepen, betekent nog geenszins dat ze niet worden
doorgevoerd. De situatie in westerse landen is daarvoor wederom illustratief. De
werkgevers slagen er inderdaad in de lonen zo laag mogelijk te houden. En dat
doen ze dan niet alleen en op eigen kracht. Zo krijgen ze daarbij de steun van de
nationale overheden (in het volgende hoofdstuk komen we daarop terug). Bovendien hebben ze buiten die perioden van economische bloei de wind in de
zeilen van de massale werkloosheid, waardoor het aanbod van arbeid stijgt en de
prijs dus daalt. En niet in het minst is daar ook de houding van de vakbeweging.
Een sprekend voorbeeld daarvan treffen we in Nederland. De vakbeweging daar
114
heeft zich voor de tijd dat het duurt vastgelegd op loonmatiging in de CAO’s. Zij
heeft zich daarmee overigens gericht op de belangen van staat en kapitaal, in
plaats van op het arbeidersbelang; zij is van tegenmacht medemacht geworden.
Nederland vormt een duidelijk voorbeeld van de kwestie van de loonmatiging,
zowel in de vorm van reële matiging als op de wijze van de intensivering van
werk. Zo steeg na 1984 de arbeidsproductiviteit met 5%, terwijl de reële lonen
gelijk bleven. En in de eerste helft van de jaren ‘80 daalde de koopkracht van de
modale werknemer met liefst 13%, waarna zich weer een overigens lichte stijging inzette.
De verlaging en de matiging van de lonen zijn in het kapitalisme altijd al een
favoriete maatregel geweest in de poging de winst op peil te houden. En dat ligt
ook voor de hand. We weten immers dat de meerwaarde, de bron van de winst,
ontstaat doordat de arbeider meer arbeid moet verrichten dan waar hij voor betaald krijgt. Als het aan het kapitaal ligt ontvangt de arbeider een loon waarmee
hij alleen de noodzakelijke kosten van het bestaan kan betalen, net genoeg voor
de reproductie, zodat hij zijn arbeidskracht in het productieproces kan blijven
leveren. Illustratief daarvoor is de beginperiode tot aan het einde van de 19e
eeuw, toen het kapitalisme leidde tot een meedogenloze maatschappij. Onder
invloed van het socialistisch ideeëngoed, socialistische arbeiderspartijen en vakbewegingen kwam daar enige verbetering in. Maar met de verdwijning van dat
erfgoed, en de vakbeweging die zich tamelijk machteloos heeft gemaakt, heeft
de kapitalistische eis van loonmatiging, gesteund door de staat, weer aan kracht
gewonnen. Een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen?
7.2.5.2. Overproductie
Een andere maatregel om de aanval op de winst door de te geringe koopkracht,
de tendentiële daling van de winstvoet en de stijgende lonen te pareren, zien we
in een poging de productie gestaag uit te breiden. Als in een geconditioneerde
reflex is menig kapitalist er op uit zoveel mogelijk te gaan produceren in de hoop
dan ook zoveel mogelijk te kunnen verkopen, teneinde zo zijn schaapjes althans
nog enigszins op het droge te kunnen krijgen.
Het voorspelbaar en tevens feitelijk gevolg daarvan is overproductie. Door de
koopkrachtdaling kunnen werkgevers die spullen aan de straatstenen niet meer
kwijt. Deze stagnatie in de afzet leidt dan weer tot een nieuwe crisis: sommige
ondernemers zullen hun productie gaan inkrimpen, andere zullen de poorten van
hun fabrieken sluiten, en in beide gevallen wordt het gelag betaald door een
nieuwe golf werklozen. Het cynische van deze crisis is dat zij niet ontstaat door
schaarste en gebrek, zoals bij de crises in de vóór-kapitalistische economieën,
maar dat zij juist het resultaat is van overproductie. Niet de schaarste, maar de
overvloed is de bron van gebrek. Mensen lijden gebrek aan bestaansmiddelen
niet omdat er te weinig van zulke middelen zijn, maar juist omdat er teveel van
115
is. Maatschappelijk verantwoord ondernemen?
Hoofdstuk 8
MAATREGELEN OM DE EFFECTEN VAN DE DRIE
CONTRADICTIES
TE NEUTRALISEREN IN MEER ALGEMENE ZIN: VERVOLG
8.1. Inleiding
Zoveel is tot nu toe wel duidelijk, namelijk dat het kapitalisme een stelsel is dat
zich onvermijdelijk voortsleept van de ene crisis naar de andere. De ene crisis is
nog niet voorbij, of de maatregelen om haar op te heffen lopen alweer uit op een
volgende, vaak nog ernstiger crisis. De fundamentele fout van het stelsel is dat
winst is gebaseerd op uitbuiting, op onbetaalde meerarbeid, en het fundamentele
probleem dat hieruit voortkomt is dat uiteindelijk nooit de gehele meerwaarde in
winst omgezet kan worden. De realisering van winst is in het kapitalisme dan
ook altijd problematisch. En wat meer is, er bestaat geen oplossing. Want een
verhoging van de lonen met het oog op vergroting van de koopkracht, vreet de
meerwaardevorming aan, en brengt zo de winst in gevaar. Worden de lonen verhoogd, dan neemt de meerwaarde toe, maar steekt de geringe koopkracht weer
een spaak in het wiel. De maatregelen die we tot nu toe bespraken bieden dan
ook geen van alle een definitieve oplossing.
Maar als het gaat om de rentabiliteit is de kapitaalbezitter niet voor één gat te
vangen. Dat moge blijken uit de volgende maatregelen van meer algemene aard.
8.2.
Monopolievorming en globalisering
116
8.2.1.
Monopolievorming
Rond 1900 doet zich binnen het kapitalisme een ontwikkeling voor, of juister
gezegd doet zich een ontwikkeling in versnelde vorm voor, waarmee gepoogd
wordt de afbraak van de accumulatie een halt toe te roepen: de opkomst van het
monopoliekapitaal en internationaal optredende bedrijven, monopolies dus ofwel
transnationals.
In de strikte zin van het woord betekent ‘monopolie’ het exclusieve recht een
bepaald artikel te mogen produceren en verkopen. Maar dit woord wordt door
economen niet in strikte zin aangewend. Bij hen staat het voor ondernemingen
die in verhouding tot andere in de bedrijfstak zo groot zijn dat ze een positie
innemen die dicht bij een echt monopolie komt (Greene, 1978: 79). Het zijn
bedrijven die ernaar streven hun marktaandeel voortdurend uit te breiden en
mogelijk de alleenheerschappij over de markt te veroveren (Jalée, 1975: 83).
Maar omdat de concurrentie in het kapitalisme nooit geheel is uit te schakelen,
komt een monopolie in strikte zin daar slechts zelden voor, en dan nog maar
voor zeer korte tijd.
De tendens tot monopolievorming is kenmerkend voor het kapitalisme, zij
komt dan ook reeds van het begin af aan voor, maar raakt zoals gezegd, rond
1900 in een stroomversnelling. Er zijn twee onderling samenhangende factoren
die een grote rol speelden en dat nog doen bij deze tendens, en die voor ons betoog hier van belang zijn: concurrentie en fusies / overnames.
Voor wat betreft een nadere verheldering van het begrip concurrentie kunnen
we hier verwijzen naar wat we daarover onder paragraaf 6.6.3 hebben gezegd.
Wat ons hier op deze plaats vooral interesseert is natuurlijk een nadere uitleg van
concurrentie als een factor bij monopolievorming.
Voor die verklaring gaan we eerst terug naar de beginperiode van het moderne
kapitalisme. In deel 1 werd beschreven hoe toen voorheen zelfstandige en later
werkloos geworden boeren en ambachtslieden tewerk werden gesteld in grote
fabrieken die in handen waren van kapitalisten. In tegenstelling tot voorheen,
toen iedere handarbeider een artikel geheel zelf vervaardigde, kon men in die
eerste fabrieken grote hoeveelheden van een bepaald product maken omdat daar
het werk van een groot aantal arbeiders werd geconcentreerd en gecoördineerd.
En hoewel, zeker aanvankelijk, er nog geen sprake was van specialisatie, en de
groep loonarbeiders niet meer was dan een groot aantal mensen dat hetzelfde
werk deed, was het voordeel van dergelijke productie voor de kapitaalbezitter
toch al onloochenbaar. Zo’n grote(re) onderneming had een voorsprong op kleinere (bijvoorbeeld de nog zelfstandige ambachtslieden). Want hoe hoger de productie van het aantal eenheden, en hoe meer technologische vernieuwing, hoe
lager de kosten per eenheid, en hoe beter de kans voor een grotere fabrikant om
in de concurrentiestrijd een voordeel te behalen en meer te kunnen accumuleren
dan de kleine collega-fabrikant. Concentratie bleek dus een goede strategie in de
117
concurrentiestrijd. Dit proces van concentratie in grotere bedrijven begon vanaf
ongeveer het einde van de 19e eeuw sneller te verlopen. Deels hing dat samen
met de behoefte om via een steeds verder gaande arbeidsdeling de toenemende
complexiteit van het arbeidsproces op te kunnen vangen. Maar vooral speelde
toch een grote rol de ijzeren wet van de kapitalistische productiewijze: groeien
(accumuleren) of (in de concurrentiestrijd) sterven (Horowitz, 1970: 30). Concurrentie bleek de krachtigste drijfveer tot concentratie en expansie, en leidt zo
uiteindelijk in de richting van monopolievorming.
Maar niet alleen de concurrentie, ook fusies en overnames spelen een rol bij
de tendens naar monopolievorming, zoals we al zeiden. En dat ligt eigenlijk ook
voor de hand. Bedrijven die in de concurrentiestrijd ten ondergingen verdwijnen
niet als sneeuw voor de zon - enkele uitzonderingen daargelaten - maar worden
door de overwinnaars uit de strijd overgenomen. Bovendien zijn daar dan ook de
allianties en de fusies die uit strategische overwegingen met het oog op die
concurrentiestrijd worden aangegaan. En met de ene fusie na de andere gaat de
concentratie van productie en kapitaal tot op de dag van vandaag door.
Zo zien we de in het kapitalisme ingebouwde en onontkoombare tendens tot concentratie van kapitaal en productiecapaciteit in steeds minder en krachtiger eenheden, namelijk transnationals, die de status van monopolie verwerven. De onderstaande grafiek geeft een beeld van het jaarlijks aantal overnames in de VS
tussen 1888 en 1988.
Grafiek 1. Jaarlijkse overnames in de VS (1888-1988)
5000
4000
3000
2000
1000
0
1888 1898 1908 1918 1928 1938 1948 1958 1968 1978 1988
Bron: Wildenberg, I., 1990.
Zo zien we de in het kapitalisme ingebouwde en onontkoombare tendens tot
concentratie van kapitaal en productiecapaciteit in steeds minder en krachtiger
eenheden, namelijk transnationals, die de status van monopolie krijgen.
De grootste 200 transnationals hebben een omzet van bijna één kwart van het
bruto mondiale product. En één derde van de wereldhandel komt tot stand door
onderlinge leveranties binnen transnationale ondernemingen (Toussaint, 1998:
47-48).
118
Wat biedt deze tendens naar monopolievorming nu aan mogelijkheden voor accumulatie, en het tegengaan van dalende winsten? Die mogelijkheden laten zich
gemakkelijk uit het bovenstaande afleiden.
Allereerst is er dan de concentratie van kapitaal. Door overname en opkopen
(vaak tegen een spotprijs) van bedrijven die zich ten gevolge van de concurrentie en de dalende winstvoet niet staande kunnen houden, worden meerdere kapitalen samengevoegd tot één groot kapitaal. Deze vergroting geeft verhoudingsgewijs uitgebreide mogelijkheden voor kapitaalintensieve en goedkopere productie.
De concentratie van kapitaal betekent vervolgens een belemmering van de
concurrentie. Naargelang steeds grotere en machtigere transnationals de markt
beheersen, zijn ze immers beter in de gelegenheid prijzen naar eigen believen
te bepalen. Ze zijn in de gelegenheid om waren en diensten te verkopen tegen
prijzen boven de gemiddelde winstvoet, en grondstoffen op de wereldmarkt te
drukken. Ze kunnen ook zelf het productievolume vaststellen en de aard en
omvang van investeringen bepalen. Monopolisering geeft de mogelijkheid zich
aan concurrentie te onttrekken en de uitbuitingsgraad op te voeren. Een vorm
van maatschappelijk verantwoord ondernemen?
Een derde mogelijkheid de dalende winstvoet af te remmen is gegeven met de
functie die ontwikkelingslanden door het monopoliekapitaal toebedeeld krijgen.
Maar hiermee zijn we al beland bij de neoliberale globalisering, een eigenschap
van het kapitalisme waarin onze stelling een krachtige ondersteuning vindt.
8.2.2. Neoliberale globalisering
Abstract opgevat slaat het begrip globalisering op de integratie van alle landen
en volkeren in één wereldsysteem. We wezen daar eerder al op (6.4). Deze integratie kan betrekking hebben op meerdere terreinen, zoals de economie, ecologie, politiek, sociale netwerken en cultuur. Zoals al gezegd wenden wij het begrip globalisering aan voor zover het betrekking heeft op de economische
integratie, en op hoe die integratie zich met name onder het neoliberalisme en in
dienst daarvan voltrekt. Deze benadering spoort ook met onze beschrijving van
het neoliberalisme in paragraaf 6.4. Het blijkt dan dat globalisering niet los staat
van monopolievorming. Integendeel, globalisering treedt steeds sterker naar voren in de huidige fase van de monopolisering. Zij is al zo ver gevorderd dat de
thuishavens van de monopolies ofwel transnationals - de nationale markten - niet
genoeg mogelijkheden meer bieden voor renderende investeringen en voldoende
afzet, en men dus op zoek gaat naar mogelijkheden over de eigen grenzen heen.
Bovendien speelt daarbij ook in niet geringe mate een rol de roofbouw die door
het kapitaal voortdurend wordt gepleegd op de koopkracht van de mensen op de
thuismarkt. Door de onbetaalde meerwaarde, de loonsverlagingen, loonmatiging
en telkens terugkerende massaontslagen, zijn de koopkracht zulke zware slagen
119
toegebracht dat het monopoliekapitaal daarom wel over de eigen grenzen heen
móet kijken om nog te kunnen accumuleren. Die mogelijkheden worden gezocht
in alle drie de vormen van kapitaal: geld-, goederen- en productiekapitaal. Het is
het stadium waarin het monopoliekapitaal met alle mogelijke middelen - zowel
militaire, politieke als economische - ernaar streeft zoveel mogelijk delen van de
wereld in kapitalistische productieverhoudingen te integreren (Magdoff, 1969),
of minder academisch maar daarom niet minder duidelijk gezegd, uiteindelijk
heel de wereld, zo niet goedschiks dan kwaadschiks, dienstbaar te maken aan de
accumulatie. Dat is een proces dat nauw verwant is aan Lenin’s opvatting over
imperialisme als het hoogste stadium van monopolistisch kapitalisme (Lenin,
1974), een verwantschap die zo nauw is dat we beide begrippen - neoliberale
globalisering onder het kapitalisme, en imperialisme - op plaatsen afwisselend
zullen gebruiken.
Deze noodzaak tot globalisering is eigen aan het kapitalisme. Dat gold voor de
beginperiode van dit stelsel, en het geldt in nog sterkere mate sinds het begin van
de 19e eeuw, en dan vooral daarin de periode vanaf de Tweede Wereldoorlog.
Zoals gezegd zullen wij het begrip globalisering aanwenden voor zover het betrekking heeft op de economische integratie van de wereld, en hoe dit zich onder
het kapitalisme / neoliberalisme voltrekt. Op dit terrein van de economie zijn
verschillende aspecten te onderkennen waarin die globalisering herkenbaar is.
Zo is daar het monetair / financiële aspect. Bij de vraag waar te investeren en
bedrijven te vestigen kijken ondernemingen van nu naar de wereld als geheel.
Iets dergelijks zien we ook in het banksysteem: geld wordt de hele wereld rondgepompt; dagelijks zo’n 5000 miljard dollar.
Op het gebied van de wereldhandel zien we dat lokale, regionale en nationale
economieën steeds meer worden bepaald door processen van vraag en aanbod op
de wereldmarkt.
Die voortgaande integratie betreft ook de productie, zij is waarschijnlijk zelfs
het beslissende kenmerk van globalisering. Bij productieprocessen wordt gebruik
gemaakt van grondstoffen en productiemiddelen, die afkomstig zijn van heel de
wereld (zie ook: Went, 2000).
Op het terrein van de arbeidsmarkt ontwikkelt de wereld zich tot één markt.
Loonafhankelijken komen dan ook wereldwijd met elkaar in concurrentie omdat
het kapitaal daar investeert waar de infrastructuur aanwezig is en de loonkosten
het laagst zijn (Dierckxsens, 2000: 92 e.v).
En wat betreft moderne ondernemingen zien we een ontwikkeling die loopt
van nationale monopolies, via multinationale ondernemingen, naar internationale
monopolies en transnationale ondernemingen, die de hele wereld als werkgebied
hebben.
Deze noodzaak tot globalisering is eigen aan het kapitalisme. Dat gold voor de
120
beginperiode van dit stelsel, en het geldt in nog sterkere mate sinds het begin van
de 19e eeuw, en dan vooral daarin de periode vanaf de Tweede Wereldoorlog.
Welke mogelijkheden nu biedt de globalisering voor accumulatie, en wat valt
van hieruit te zeggen over onze stelling in dit boekdeel?
Bij het antwoord op die vragen volgen we drie sporen. Eerst staan we stil bij een
aantal aspecten van de verdeling van de wereld in verschillende invloedssferen,
en we maken daarbij een onderscheid naar de situatie tot en met WO II (a) en
daarna (b). Vervolgens bespreken we dan de rol die de ontwikkelingslanden door
de globalisering krijgen opgedrongen (c).
8.2.2.1. De verdeling van de wereld in invloedssferen tot en met de Tweede
Wereldoorlog
De verdeling in imperialistische invloedssferen heeft geleid tot vele gewapende
conflicten, en is in feite de belangrijkste factor in de gewelddadige verhouding
tussen staten, met als voorlopige hoogtepunten Wereldoorlog I en II. We trekken
enkele lijnen in de geschiedenis van deze verdeling (Sweezy, 1970; Vaizey,
1975: Ostrowitjanow, 1976).
We beginnen dan bij het einde van de 19e eeuw. In deze periode treedt de
tendens naar monopolies steeds sterker naar voren. En met deze groei doet zich
ook de behoefte gevoelen aan nieuwe afzetmarkten. De oude verdeling van de
koloniën voldeed niet meer, bovendien groeide de behoefte naar meer koloniën
als afzetmarkt en ter verkrijging van grondstoffen en goedkope arbeidskrachten
(Ostrowitjanow, 1976: 280 e.v).
Nu had het kapitalisme zich niet overal even snel ontwikkeld, met als gevolg dat
bepaalde kapitalistische landen een voorsprong behaalden bij de verdeling in imperialistische invloedssferen. De verdeling was dan ook zeer ongelijk, en met
name Japan, Duitsland en Italië werden slecht bedeeld. En vooral Duitsland, dat
een paar koloniën in Afrika bezat, voelde zich de gebeten hond: een staat zonder
imperium, die alleen nog door geweld zou kunnen proberen een herverdeling af
te dwingen. En dat betekende oorlog. De Eerste Wereldoorlog was een conflict
tussen landen die een imperium bezaten en die welke nog een imperium wilden
bouwen (Sweezy, 1970: 320 e.v).
De belangrijkste gevolgen van deze oorlog lagen echter niet op het gebied van de
herverdeling, maar op politiek terrein. Vier keizerrijken verdwenen, waaronder
Rusland. Na deze val van de Russische tsaar brak de oktoberrevolutie van 1917
uit. In een van de grootste landen werd het kapitalisme ten val gebracht, en vond
een nieuwe productiewijze - het socialisme - ingang, een productiewijze waarin
met name de rol van de Russische staat van betekenis zou worden in het debat na
1945 over de politieke rol van de staat in westerse economieën.
121
Zoals gezegd bracht de Eerste Wereldoorlog geen beslissing in de herverdeling
van de wereld. De rivaliteit bij deze verdeling zou als voorlopig hoogtepunt nóg
een wereldoorlog voortbrengen. De wortels ervan lagen in de resultaten van de
Eerste Wereldoorlog. Duitsland was als verliezer uit deze oorlog tevoorschijn
gekomen en werd gedwongen zijn koloniën aan Engeland over te dragen. Italië
en Japan, die de kant van de geallieerden hadden gekozen in de hoop daardoor
bedacht te worden met koloniën in Afrika en China, kwamen bedrogen uit.
Het viel te verwachten dat deze staten een bijzonder agressieve politiek zouden
gaan voeren. De inzet van Duitsland en Italië waren aanspraken op gebieden in
onder andere Afrika en het Nabije Oosten, gebieden die door de Fransen en de
Engelsen beheerst werden.
En Japan raakte in een belangenconflict met de VS en Engeland in de Stille
Oceaan. Uit het resultaat van de Eerste Wereldoorlog kon men het patroon van
de tweede verdelingsoorlog reeds aflezen (Sweezy, 1970: 322). Deze oorlog
begon eigenlijk met de inval van Japan in Mandsjoerije. Daarna werd in 1935
Abessinië (Ethiopië) door Italië bezet. In 1937 sloegen de Japanners opnieuw
toe, maar nu in China, en Duitsland begon met zijn agressieve politiek tegen
zijn oosterburen, om te beginnen Oostenrijk. Evenals Wereldoorlog I was ook
de tweede (voor het grootste deel) een conflict tussen rivalen bij de verdeling
van de wereld (Brun en Hersh, 1975: 52 e.v).
8.2.2.2. Ontwikkeling van rivaliteiten na WO II: globalisering onder het
neoliberalisme
De algemene achtergrond van de naoorlogse wedijver is dat monopolies steeds
machtiger en internationaler worden, dat ze behoefte krijgen aan nieuwe winstmogelijkheden en dat ze streven naar een wereldordening die in haar geheel in
het kapitalisme is geïntegreerd. Het streven van voor WO II werd vooral gedreven door de belangen van nationaal kapitaal, en leidde tot de inlijving van buitenlandse territoria in nationale markten omwille van de export van kapitaal en
goederen. Zoals we geconstateerd hebben wijkt de aanpak van na WO II daar op
een aantal punten op beslissende wijze van af.
ï‚· Vooreerst is het huidige streven van het neoliberalisme naar integratie in het
kapitalisme niet langer gericht op de inlijving van slechts enkele gebieden,
maar heel de wereld. Daarom spreken we dan ook van globalisering.
ï‚· Er is dan ook niet langer meer sprake van nationaal georganiseerd kapitaal.
De wereldeconomie van nu wordt gekenmerkt door grensoverschrijdende
verbindingen tussen meerdere landen, en dus door een sterke mate van internationalisering van kapitaal (Went, 2001: 218).
ï‚· Vervolgens blijkt, zoals eerder al gezegd, dat deze globalisering, zich richt
op alle drie de vormen van kapitaal, en dus ook op productie(kapitaal), in
plaats van alleen op handel en kapitaalstromen zoals vóór WO II.
122
ï‚·
Een ander kenmerk waarin neoliberale globalisering zich onderscheidt van
de aanpak van vóór WO II, tenslotte, is de dominantie van het geldkapitaal,
dat voor een belangrijk deel de vorm aanneemt van speculatief kapitaal. Van
de duizenden miljarden dollars die er dagelijks over de aarde flitsen, is naar
schatting 95% speculatief van aard (Adda, 1996: 108).
We geven een korte toelichting op enkele kenmerken die voor een inzicht in de
ontwikkeling van de globalisering van belang zijn.
1. Vooreerst is er dan de wetenschappelijk en technische revolutie. Door die
omwenteling - men spreekt ook wel van de Tweede Industriële Revolutie neemt de groei van waren en kapitaal zo toe dat de delen van de wereld die
al in kapitalistische verhoudingen waren geïntegreerd nu te klein worden om
er de weergaloze groei van kapitaal renderend in te kunnen investeren. Als
gevolg daarvan is het streven van het huidige kapitaal niet alleen gericht op
slechts delen van de wereld, maar heel de wereld ( Petrella, 1994: hoofdstuk
1).
2. Daarbij heeft zich nog een factor gevoegd die een wereld in dienst van het
monopoliekapitaal weer een stap dichterbij heeft gebracht: de opkomst van
de kapitalistische economieën in Zuid- en Zuidoost-Azië. Het is hierdoor,
samen met de wetenschappelijke en technische revolutie, dat de rivaliteit en
de moordende concurrentie werkelijk mondiale vormen aannemen. Op de
wereldmarkt-in-wording waren het tot voor kort vrijwel uitsluitend, of beter
gezegd hoofdzakelijk, transnationals uit de VS, West Europa en Japan die
de dienst uitmaakten en die, hoewel elkaars concurrenten, toch enigszins en
zo goed en zo kwaad als dat ging soms tot een bepaalde afpaling van elkaars
invloedssfeer wisten te komen. Maar die tijden behoren tot het verleden.
Door de weergaloze groei van kapitaal als gevolg van de bovenvermelde
factoren, neemt ook de behoefte van monopolies, van transnationals toe, om
nieuwe en nog grotere markten aan te boren. Elk voor zich of gezamenlijk
zijn ze er nu op uit een zo groot mogelijk deel van de wereld, ja zelfs heel de
wereld, als markt te veroveren.
3. Op de derde plaats is er de hoge mate van internationalisering van kapitaal
en van speculatief kapitaal. De opkomst van speculatief kapitaal hangt voornamelijk samen met de opvatting van het neoliberalisme over economische
productiviteit, en met de tendentiële daling van de winstvoet. Volgens goed
neoliberaal gebruik bestaat de enige vorm van productieve arbeid uit betaalde arbeid die meerwaarde voortbrengt, arbeid dus die de basis legt voor de
winstvorming van het kapitaal. Alle arbeid die betaald wordt en die gericht
is op winst wordt als productief beschouwd, ook al zou het activiteiten betreffen die voor de reproductie van mens en wereld - inhoudelijk gezien dus
- niet productief, ja zelfs schadelijk zijn. En arbeid die gratis is, en dus geen
bijdrage kan leveren aan meerwaardevorming voor het kapitaal, maar die
123
4.
wel van positieve betekenis is voor de reproductie - bijvoorbeeld vrijwillige
inzet voor het behoud van het milieu - geldt als niet-productieve arbeid.
Speculeren daarentegen, waarin winst wordt nagestreefd door een gok op
toekomstige vooruitzichten, wordt weer wél als productieve arbeid beschouwd, omdat het een activiteit betreft die winst kan opleveren, ook als is
de kans van schade aan de economie zeer groot en worden hier grote hoeveelheden geld besteed aan speculeren en gokken in plaats van aan investering in de productieve sector (Dierckxsens, 2000). Speculeren, louter monetair accumuleren dus, heeft een grote omvang aangenomen omdat investering in de productieve sector minder vooruitzichten op accumulatie biedt
vanwege de tendentiële daling van de winstvoet. Als investering in de productieve sector niet voldoende dreigt te renderen, dan misschien wel
investeringen in toekomstige vooruitzichten: speculeren derhalve. Welnu,
het is door de enorme toename van speculatief kapitaal dat de hoge mate
van internationalisering onder het neoliberalisme voor het belangrijkste deel
verklaard kan worden, naast natuurlijk de al eerder genoemde Tweede
Industriële Revolutie en de opkomst van kapitalistische economieën in
Zuid- en Zuidoost-Azië. Dit speculatief kapitaal, ook wel flitskapitaal genoemd, is kapitaal dat voortdurend op zoek is naar de meest rendabele
aanwending, waar ook ter wereld.
Weer een ander kenmerk van globalisering dat een toelichting behoeft, is dat
het streven van nu zich richt op alle drie de vormen van kapitaal, dus niet
alleen handel en financiën , maar ook productiekapitaal. Deze ontwikkeling
is een rechtstreeks gevolg van de noodzaak om vanwege de moordende concurrentie en de tendentiële daling van de winstvoet goedkoop te gaan produceren. Kapitaalintensieve productie alleen voldoet daartoe niet meer. Daarnaast acht men ook investeringen in lage-lonen-landen nodig. Een tweetal
ontwikkelingen heeft aan die investeringen, en dus de wereldwijde integratie van ook productie(kapitaal), bijgedragen. De eerste is dat vanwege de recessie rond 1980 de economische groei in ontwikkelingslanden afnam, en
zij als gevolg hiervan in problemen raakten met de terugbetaling van schulden. Deze schuldencrisis werd door de donorlanden en internationale
organisaties als IMF, Wereldbank en WTO, aangegrepen om deze landen te
dwingen hun markten ook open te stellen voor het productief kapitaal uit het
Westen. De tweede gebeurtenis betrof de val van de Berlijnse Muur. De
daarop volgende ineenstorting van regimes in Oost Europa en de Sovjet
Unie opende een tot voorheen voor het kapitaal bijna gesloten reusachtige
markt, en dit niet alleen voor handel en financiën, maar ook productieve investeringen uit het Westen (Went, 2001: 129-134).
We beschreven de ontwikkeling van imperialistische rivaliteiten na WO II,
gaven de kenmerkende verschillen ervan met de vóóroorlogse verdeling van de
124
wereld, en we somden enkele belangrijke factoren op van de hedendaagse globalisering onder het neoliberalisme. Het fenomeen van de globalisering mocht
zich tot eind jaren 1990 niet verheugen in een duidelijke omschrijving. Menig
politicus en wetenschapper beweerde tot nog niet zo lang geleden zelfs dat globalisering niet eens bestond, een mythe was, ronduit ‘globalony’, naar een citaat
door Went (2001: 10) van Wood. Sinds enkele jaren echter groeit die eensgezindheid en neigen zelfs critici van weleer naar de opvatting dat er sprake is van
een globaliserende economie, die zich onderscheidt van voorafgaande vormen
van kapitaalaccumulatie (Went, 2001: 10). In deze opkomende discussie wordt
echter vaak vergeten - en vooral kapitaalbezitters doen daar graag aan mee - dat
er veel meer aan de hand is dan slechts een globalisering van de economie zonder meer, en dat we hier een aantal zeer ernstige aspecten van (het proces van)
neoliberale globalisering treffen dat vaak over het hoofd wordt gezien of doodgezwegen.
1. Op de eerste plaats is daar dan het feit dat ondernemingen, als ze zich eenmaal op de ‘buitenmarkt’ bevinden, wel verplicht zijn hun controle over de
markten uit te breiden, omdat ze anders ten onder dreigen te gaan in de dodelijke worsteling met gelijke giganten die ook proberen hun markten en de
controle daarop uit te breiden (Horowitz, 1970: 172). Eenmaal een stap die
kant op gezet is er geen weg meer terug. Denk aan wat we eerder onder paragraaf 6.6.3 naar voren brachten over de moordende concurrentie. Een monopolie kan pas dán echt volledig zijn als het zijn concurrenten niet alleen van de
nationale markt, maar ook van de internationale markt, ja zelfs van de wereld
verdreven zal hebben. In het begrip globalisering nu (van de economie) komt
niet naar voren dat de mondiale integratie in het kapitalisme noodzakelijkerwijze gepaard gaat met een strijd op leven en dood tussen bedrijven die een
monopoliepositie nastreven: transnationals. Het kapitalisme als een vorm van
verantwoord ondernemen? (Petrella, 1994: 10).
2. Waar in het begrip globalisering de onderlinge strijd tussen transnationals
over het hoofd gezien wordt, ontgaat ook gemakkelijk het feit aan de aandacht
dat deze bedrijven hun onderlinge strijd niet altijd op eigen kracht en alleen
met economische middelen uitvechten. Met het oog op hun belangenverdediging kunnen zij gemakkelijk een beroep doen op het staatsapparaat (Dierckxsens, 2000: 106). Die staatsmacht wordt vaak gemobiliseerd voor de bescherming van de binnenlandse markt, maar gemakkelijker nog is het haar te winnen voor expansieve doelen (Horowitz, 1970: 170-175). De reden dat het monopoliekapitaal de staat zo gemakkelijk voor haar karretje kan spannen ligt allereerst in het feit dat het in de binnenlandse economie zo’n belangrijke plaats
inneemt. Vervolgens is daar het gegeven dat, zolang de economische structuur
van een land kapitalistisch is, de plaats van dat land in de internationale markthiërarchie bepalend is voor de welvaart van de natie (Horowitz, 1970: 32). Wat
in de term globalisering dus gemakkelijk over het hoofd gezien wordt is dat
125
imperialistische en nationale belangen samenvallen, en dat monopolies zich
daarom gemakkelijk ondersteund weten door het staatsgeweld. Een vorm van
maatschappelijk verantwoord ondernemen?
3. Wat in de term gemakkelijk genegeerd wordt, en dat houdt verband met het
bovenstaande, is dat met een wereld die op weg is naar volledige integratie in
het kapitalisme, ook een beslissende stap is gezet naar een wereld die op enig
moment te klein is om nog langer aan de immer groeiende accumulatiebehoefte van transnationals te blijven voldoen. Het is dan niet uit te sluiten dat (sommige) transnationals niets anders rest dan met behulp van de staat elkaar te
bestrijden in gewapende conflicten, die niet noodzakelijk lokaal behoeven te
blijven. Uit de geschiedenis blijkt dat transnationals maar zelden tevergeefs
een beroep hebben gedaan op de gewapende staatsmacht om hun internationale
markten te beschermen, getuige hiervan bijvoorbeeld koloniale veroveringsoorlogen, bestrijding van bevrijdingsbewegingen, WO I en II en de imperialistische conflicten daarna. Door de noodzaak in het kapitalisme van onbeperkte
groei leven we met het kapitalisme op een tijdbom. Maatschappelijk verantwoord ondernemen?
4. Wie niet ziet dat de geschiedenis van het monopoliekapitaal tegelijkertijd
ook de geschiedenis van de versterking van de staat en de uitbreiding van de
reikwijdte van haar militaire arm is, wordt niet de voorbereidingen gewaar op
een mogelijke definitieve confrontatie tussen de monopolies. Van de kant van
transnationals gebeurt een en ander via kapitaalintensief produceren, naast een
hausse van overnames en fusies.
Na alles wat we eerder opgemerkt hebben over moordende concurrentie en
kapitaalintensief produceren, zal niet moeilijk zijn in te zien hoe monopolies,
vooral transnationals, zich op die manier op de confrontatie voorbereiden.
Door kapitaalintensieve investering kan de ondernemer goedkoper produceren
en zo zijn concurrenten van de markt verdringen. En omdat dergelijke investering niet eenmalig plaatsvindt maar op gezette tijden terugkeert, houden de kapitalistische ondernemers elkaar voortdurend onder druk, en proberen elkaar
bij voortduring te verzwakken, in de hoop dat als de tijd van de definitieve
confrontatie eenmaal daar is een verzwakte tegenstander gemakkelijk het veld
zal ruimen. Deze strijd op leven en dood blijft niet zonder maatschappelijke
gevolgen. Onnodige en herhaaldelijk terugkerende kapitaalintensieve investeringen betekenen een gigantische vernietiging van kapitaal, kapitaal dat dus
aan maatschappelijke doeleinden wordt onttrokken. Bovendien resulteren die
investeringen in veel banenverlies en maken dus grote groepen brodeloos. En
zolang transnationals met elkaar in dat dodelijk gevecht gewikkeld zijn - en dat
zal zijn zolang het kapitalisme bestaat – zullen de kosten van dat gevecht in de
vorm van kapitaalvernietiging en banenverlies afgewenteld worden op de samenleving. Een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen?
De toename van fusies en overnames heeft een vergelijkbaar effect. De groei
126
van de transnationals die hieruit resulteert levert een versterkte concurrentiepositie op en is een krachtige blokkade tegen de tendentiële daling van de winstvoet. Een onderneming die in kracht toeneemt door fusies en overnames staat
dan ook veel sterker in het gevecht met andere. Bovendien blijven die fusies en
overnames niet zonder maatschappelijke gevolgen. Want in de regel gaan ze
gepaard met reorganisatie - lees: massaontslag - en aldus wordt ook hier de
prijs van de dalende winstvoet op de samenleving afgewenteld. Maatschappelijk verantwoord ondernemen?
Maar daarmee zijn we er bepaald nog niet als het gaat om die definitieve confrontatie. Want ook de staat speelt daarbij op politiek-beleidsmatig niveau een
rol. Zij ondersteunt de concurrentiepositie van de industrieën die binnen zijn
grenzen zijn gevestigd. Dat gebeurt op twee fronten: nationaal en internationaal.
De steun op het eerste front komt onder meer tot stand door bezuinigingen op de
overheidsuitgaven en de overheveling van het hierdoor vrijgekomen geld naar
het bedrijfsleven. Zoals we vaststelden is deze steun onder het neoliberalisme tot
officiële doctrine verheven, en wordt de functie van de staat die zij eerder onder
invloed van de sociaal-democratie uitoefende, namelijk als regulator van de
maatschappelijke verhoudingen, steeds verder afgebouwd. Deze politiek, eerst
ingezet door Engeland (Thatcher) en de VS (Reagan) heeft bijna wereldwijd navolging gevonden (Chesnais, 1996). Bezuinigingen alom op uitgaven voor de
verzorgingsstaat, en overheveling van gelden naar het bedrijfsleven. Het is uit de
afbraak van de verzorgingsstaat dat onder het neoliberalisme de ondersteuning
van het bedrijfsleven wordt gefinancierd. Wie zou hier nog kunnen spreken van
maatschappelijk verantwoord ondernemen?
Maar ook op het internationale front laten regeringen zich niet onbetuigd in
hun steun aan het kapitaal. Door de weergaloze groei van kapitaal neemt ook de
behoefte toe van bedrijven die naar een monopoliepositie streven - transnationals
- om nieuwe en grotere markten aan te boren. Elk voor zich /of gezamenlijk zijn
ze er nu op uit een zo groot mogelijk deel van de wereld of zelfs heel de wereld
als wingebied te veroveren. Wat zij nastreven is een economische en politieke
eenwording die een vrije handels- en kapitaalbeweging mogelijk moet maken en
de geldcirculatie voor heel de wereld regelt. Het is hun wens om op die manier
even gemakkelijk waar ter wereld ook hun waren te kunnen verkopen en fabrieken neer te kunnen zetten. En precies ook hier liggen de bijdragen van de
westerse regeringen op het internationale front. In dit verband is het van belang
te wijzen op de General Agreement on Tariffs and Trade (GATT) en de General
Agreement on Trade in Services (GATS). Beide vormen vanaf 1994 onderdeel
van de WTO. In de overeenkomsten worden overheden wereldwijd gedwongen
tot uitbreiding van de liberalisering van de wereldhandel in goederen (GATT) en
diensten (GATS). Die overeenkomsten maken deel uit van een breed proces en
beleid van westerse overheden, waarbij het primaat van de economie aan private
ondernemingen centraal staat, en dus de functie van overheden om bij te dragen
127
aan een menswaardige economie, steeds verder wordt uitgehold omwille van de
accumulatie van kapitaal. Een andere bijdrage op het internationale front zien we
in de ontwikkeling naar de EU en de invoering van de Europese Monetaire Unie
(EMU). Daarmee komen West Europese regeringen tegemoet aan de wens van
het Europese monopoliekapitaal: Europa als één grote markt, vrij toegankelijk
voor de kapitalistische producent om zich waar dan ook te vestigen en zijn waren
aan de man te brengen, met één Europese munt en dus niet gehinderd door valutaproblemen (Dierckxsens, 2000: 114). ‘De euro voor ons allemaal? Een beleid
met als prioriteit de bevordering van de vrije markt, waaraan andere aspecten,
zoals loyaliteit van burgers onderling, beleving van identiteit et cetera, ondergeschikt worden gemaakt (Drucker, 1994: 169). Een beleid gericht op een in politiek-economisch opzicht één Europa, dat daarom in de concurrentiestrijd met
Japan, de VS en Zuid- en Zuidoost-Azië een krachtiger vuist kan maken. Een
Europa dat daarmee een bijdrage zal leveren aan de verheviging van de moordende concurrentie en het geweld waarmee de uiteindelijke confrontatie tussen
de transnationals gepaard zal gaan. Wie zou hier durven denken aan maatschappelijk verantwoord ondernemen?
5 De internationalisering van kapitaal, met name van het speculatief kapitaal,
is ongetwijfeld een van de kenmerken van globalisering die het meest in het
oog springen, maar waarvan tevens de consequenties ook even gemakkelijk
worden genegeerd. Naast de hebzuchtige behoefte snel en gemakkelijk grote
rijkdommen te vergaren, zijn het vooral de niet altijd gunstige vooruitzichten
op winstmogelijkheden in de productieve sector, die de voedingsbodem vormen voor groei van speculatief kapitaal. Waar vanwege kapitaalintensieve productie de winstvoet dreigt te dalen en de accumulatiemogelijkheden dus niet
altijd gunstig lijken, is men geneigd liever te investeren in de speculatieve
sector, dat wil zeggen te accumuleren door te gokken op toekomstige vooruitzichten (‘casino-economie’), en dus puur monetair te accumuleren, in plaats
van via het productieproces. Als een speculant goed gokt, kan het profijt voor
hem zeer hoog zijn, voor de samenleving echter is speculeren vrijwel altijd ongunstig, omdat het de vitaliteit van de economie aantast. Want allereerst bewerkstelligt (succesvol) speculeren een opeenhoping van kapitaal. Dit heeft
een negatieve invloed op de verdeling van inkomen, en resulteert dus in een
afname van de vraag. Bovendien is bij speculatief kapitaal sprake van kapitaal
dat onttrokken is aan investering in de productieve sector, en derhalve een negatieve invloed heeft op de economische groei. Op de derde plaats valt erop te
wijzen dat deze negatieve invloed van speculeren op de economie, en dus ook
op de productieve sector, ertoe leidt dat men aan de noodzaak tot accumulatie
tegemoet zal komen door een verhoogde uitbuiting, en dus een versnelde slijtage, van de factor arbeid. Tenslotte, de dag dat gunstige vooruitzichten op toekomstige winstmogelijkheden verdwijnen of een zeer ongunstige wending
nemen, zal dit fictief, dit speculatief kapitaal, uiteenspatten. Kapitaalbezitters
128
zullen enorme verliezen lijden en de economie in hun val meeslepen. Zo raakte
de Dow Jones Index in 1987 bijna in een vrije val. En ook de keren dat daarna
beursindexen wereldwijd scherp daalden, kon slechts met kunst en vliegwerk,
en menigmaal met meer geluk dan wijsheid, worden voorkomen dat de economie wereldwijd belandde in een recessie die vergelijkbaar was met die van
1929 (Dierckxsens, 2000: 41-61: 120-124). Wie zou onder het roulettespel van
de neoliberale ‘casino-economie’ nog durven spreken van maatschappelijk
verantwoord ondernemen?
Ons onderwerp hier is de globalisering onder het neoliberalisme, en de vraag
wat van hieruit te zeggen valt over de stelling in dit boekdeel. Daarbij zouden
we dan drie sporen volgen: a. de verdeling van de wereld in invloedssferen tot
en met WO II; b. die verdeling daarna, en c. de rol die de ontwikkelingslanden
door de globalisering opgedrongen krijgen.
Na hierboven de eerste twee sporen besproken te hebben kunnen we nu
overgaan naar de rol die de ontwikkelingslanden krijgen opgedrongen, en de
vraag daarbij is wat een en ander betekent voor de stelling in dit boek.
8.2.2.3. De rol van de ontwikkelingslanden in de neoliberale globalisering
Het doel van de globalisering onder het kapitalisme is zoveel mogelijk delen van
de wereld, en uiteindelijk heel de wereld, aan de accumulatie en het tegengaan
van de dalende winstvoet, dienstbaar te maken. Zoals bekend vormen met het
oog hierop ontwikkelingslanden een geliefd object.
De plundering van deze gebieden begon al in de tweede helft van de vijftiende
eeuw. Daarna is aan deze roof tot op de dag van vandaag geen einde gekomen,
zij het dan met dit verschil dat de wolf zijn schaapskleren heeft aangetrokken.
We beschrijven eerst deze gedaanteverandering, daarna gaan we in op die rol die
ontwikkelingslanden krijgen opgedrongen.
De wijze waarop ontwikkelingslanden onder het neoliberalisme dienstbaar worden gemaakt aan de accumulatie, verschilt van de aanpak daarvoor. Het is nu
niet meer alleen of op de eerste plaats via militair geweld en bezettingslegers dat
het kapitaal de lokale omstandigheden en de nationale staten onder controle
houdt. Daarvoor gebruikt het lokale elites. Het deelt daar nu de lakens uit onder
de dekmantel van autochtone regimes. De vermomming is veranderd, maar het
imperialisme gebleven. We noemen dat treffend ‘neokolonialisme’. Autochtone
regeringen verlenen hun medewerking omdat hun landen in economische afhankelijkheid verkeren, of omdat ze zelf tot de kringen van de kapitaalbezitters horen of willen horen, of vanwege de dwang die op hen wordt uitgeoefend via de
ontwikkelingshulp en de voorwaarden die het IMF en de Wereldbank stellen.
129
Waaruit bestaat die rol van ontwikkelingslanden om de kapitaalaccumulatie te
bevorderen en de daling van de winstvoet tegen te gaan? Die rol zien we op de
gebieden van de handel, de leveranties van grondstoffen, productie(kapitaal), kapitaalexport, en de herverdeling van milieugebruiksruimte.
1. Handel, kapitaalexport en leveranties van grondstoffen
Vóór de opkomst van het monopoliekapitaal - trouwens ook nu nog - dienden de
ontwikkelingslanden voornamelijk als afzetgebied voor de overtollige productie
vanuit het Westen. De arbeidskracht en de milieukosten daar zijn veel goedkoper
dan hier. En omdat die landen hun producten bijgevolg beneden hun waarde, en
westerse bedrijven hun producten boven hun waarde exporteren (ongelijke ruil),
lijdt het geen twijfel of deze handel is voor het westers kapitaal profijtelijk en als
zodanig een rem op de dalende winstvoet.
Ditzelfde geldt, mutatis mutandis, ook voor de kapitalen die vanuit het Westen
in de ontwikkelingslanden worden geïnvesteerd (kapitaalexport). Deze kapitalen
leveren extra winsten op, en zijn daarom dan ook van belang als remedie voor de
dalende winstvoet.
Verder zijn er de grondstoffen. De industriële productie in het Westen steunt
voor een belangrijk deel op goedkope, in ieder geval zo goedkoop mogelijk te
houden grondstoffen uit de ontwikkelingslanden. Het is dan ook niet toevallig
dat de eerste transnationals juist ontstonden met het oog op de exploitatie en bewerking van grondstoffen, met name in Afrika. Samen met de handel en de kapitaalexport, vormen de grondstoffen het veiligheidsventiel van het westers kapitaal, grondstoffen die vanwege de economische afhankelijkheid van de ontwikkelingslanden aangeworven worden tegen een vergoeding die het westers kapitaal van zins is te geven. Ongelijke ruil, kapitaalexport en de zo goedkoop
mogelijk te verwerven grondstoffen: maatschappelijk verantwoord ondernemen?
2. Productiekapitaal
Naast het terrein van de handel, kapitaalexport en leveranties van grondstoffen,
worden de ontwikkelingslanden onder het neoliberalisme ook gedwongen op het
gebied van het productiekapitaal een bijdrage te leveren aan de accumulatie van
westers kapitaal.
Zoals we eerder al opmerkten is kapitaalintensieve productie al niet meer een afdoend antwoord op de moordende concurrentie. Zij wordt dan ook aangevuld
met andere maatregelen, zoals verplaatsing van productie vanuit het Westen naar
lage-lonen-landen. De daar voortgebrachte productie bevat vanwege de lage
lonen een hogere meerwaarde, en vormt zo dan ook een belangrijk tegenwicht
voor de dalende winstvoet. Eerder al hebben we gewezen op twee factoren die
zeer hebben bijgedragen aan de wereldwijde integratie van productiekapitaal.
We duidden daarbij in algemene zin op de val van de Berlijnse Muur, die een
voorheen vrijwel gesloten reusachtige markt opende voor ook het productieve
130
kapitaal. En wat betreft meer specifiek de ontwikkelingslanden attendeerden we
op hun problemen in de terugbetaling van hun schulden, en de voorwaarde die
donorlanden, het IMF en de Wereldbank stellen, om in ruil voor een regeling
voor de terugbetaling van schulden de markt open te stellen voor het productief
kapitaal uit het Westen.
3. Herverdeling milieugebruiksruimte
Nog een andere factor om westerse productiecapaciteit in ontwikkelingslanden
gevestigd te krijgen, staat in verband met de verdragen voor herverdeling van de
milieugebruiksruimte, die voortkomen uit de wens van het westers kapitaal om
onbeperkt te kunnen produceren zonder verregaand met het milieu rekening te
houden. En hier zijn we dan bij weer een andere rol die ontwikkelingslanden in
het kader van de globalisering krijgen opgedrongen om de accumulatie van het
westers kapitaal te bevorderen en de dalende winstvoet tegen te gaan. We gaan
daar nu op in.
We beginnen dan met een verklaring van het begrip ‘milieugebruiksruimte’.
Daarmee is bedoeld een indicator voor de hoeveelheid vervuiling en aantasting
van het milieu die de aarde per bewoner kan verwerken zonder daar blijvende
schade van te ondervinden (Van den Bergh, 1997: 11-13).
Het probleem nu is dat het beslag op de milieugebruiksruimte ongelijk over de
wereld is verdeeld. Er zijn landen, hoofdzakelijk ontwikkelingslanden, die arm
zijn, nauwelijks een zelfstandige economische ontwikkeling kennen, en derhalve
ook amper een industrie hebben waarmee ze het milieu ernstig kunnen belasten
en vervuilen. Daarnaast hebben we dan de westerse kapitalistische landen, waar
zowel vanwege de daar heersende productie als consumptie (verkeer, energie,
beslag op grond en water, et cetera) het milieu voortdurend en te zwaar wordt
belast en vervuild. De oplossing van deze scheve verdeling wordt gezocht in een
herverdeling van de milieugebruiksruimte. Het hele idee daarachter is dat landen
met een gering beslag op de milieugebruiksruimte, of althans met een geringer
beslag dan waar ze fictief recht op hebben, het resterende deel zouden kunnen
‘verhuren’ aan landen die het milieu onevenredig en ernstig belasten. Zo zou
Nederland bijvoorbeeld een bepaald percentage van het bruto nationaal product
kunnen betalen aan het ontwikkelingsland Bhutan, dat nauwelijks beslag legt op
de milieugebruiksruimte, om zo gebruikersrechten te kunnen verwerven. Landen
die gebruikersrechten kopen kunnen dan een deel van hun productiecapaciteit
verplaatsen naar het land dat die rechten heeft verkocht, en hoeven dan vanwege
het milieu geen paal en perk te stellen aan de productie, en kunnen derhalve
ongestoord verder produceren en accumuleren.
Dit soort transacties, al dan niet verpakt in ‘duurzame’ verdragen, zou ook de
traditionele ontwikkelingssamenwerking vervangen. Deze samenwerking biedt
namelijk weinig wederkerigheid en is voornamelijk een eenrichtingverkeer in
termen van hulpgever en hulpontvanger. De verdragen over de verdeling van de
131
milieugebruiksruimte daarentegen zouden gebaseerd zijn op het uitgangspunt
van tweerichtingsverkeer: ze zouden een samenwerking beogen op basis van
gelijkwaardigheid van de verdragspartners.
De allereerste kennismaking met dit project kan moeilijk anders dan stomme
verbazing wekken. De eerste indruk is die van een koehandel met het milieu,
waaruit eens te meer de indruk ontstaat dat voor het neoliberalisme en de staat
weinig heilig is, behalve dan het kapitaal (zie ook: Terhal, 1997). Nader toezien
vermag niet die eerste indruk weg te nemen, integendeel, naast het aspect van de
koehandel komen ook nog andere kanten naar voren.
Zo is het meer dan waarschijnlijk dat westerse landen die gedeelten van hun
industrie exporteren, daarvoor vooral die delen zullen selecteren die de meeste
milieuvervuiling veroorzaken. Op die wijze komen die bedrijven tegemoet aan
de milieueisen in eigen land, en worden ze niet geconfronteerd met hoge kosten
om die sterk vervuilende onderdelen te vernieuwen.
Op andere punten ontstaan valse verwachtingen, bijvoorbeeld waar beweerd
wordt dat de milieuherverdelingsverdragen wel tot een daadwerkelijke afname
van de ongelijkheid tussen rijke en arme landen zal leiden. Als we letten op de
ongelijkheid die nog steeds bestaat, ook na 50 jaar ontwikkelingssamenwerking,
lijken die positieve verwachtingen nauwelijks te rechtvaardigen. Er is hier en
daar, vaak ondanks of nauwelijks dankzij ontwikkelingssamenwerking, in enkele
ontwikkelingslanden een (begin van een) eigen economische ontwikkeling tot
stand gebracht, maar de ongelijkheid is gemiddeld genomen evenwel gebleven
of nauwelijks afgenomen.
Het United Nations Development Program (UNDP, 2002: 16) schetst een beeld
van de relatieve ongelijkheid in inkomen per hoofd van de bevolking in ontwikkelingsregio’s en OECD-landen. Het blijkt dan dat in 1960 het gemiddeld inkomen per hoofd van de bevolking in Oost-Azië en de Pacific, Zuid-Azië,
Afrika-beneden-de-Sahara en de minst ontwikkelde landen ongeveer 1/9 à 1/10
bedroeg van dat in OECD-landen. Ongeveer 40 jaar later, in 1998, blijkt dat inkomen van Latijns Amerika in verhouding tot dat van OECD-landen ongeveer
hetzelfde. De verhouding van het inkomen per hoofd van de bevolking in OostAzië en de Pacific tot dat van de OECD, blijkt spectaculair verbeterd, en wel van
ongeveer 1/10 tot 1/5. Het gemiddelde inkomen per hoofd van de bevolking in
Zuid-Azië verbeterde, na een zware terugval in de jaren 1960-1970, tot iets onder de positie in 1960. Daartegenover is de verslechtering in Afrika-beneden-de
Sahara en de minst ontwikkelde landen dramatisch: van 1/9 in 1960 tot ongeveer
1/18 in 1998.
Als een en ander wordt uitgesplitst naar procenten van de rijksten en armsten
verschijnt een onthutsend beeld. Zo heeft de rijkste 1% van de wereldbevolking
evenveel inkomen als de armste 57%. De rijkste 10% van de bevolking van de
132
VS heeft een inkomen dat gelijk is aan dat van de 43% armsten op deze wereld.
Anders gezegd, het inkomen van de rijkste 25 miljoen Amerikanen is gelijk aan
dat van bijna 2 miljard mensen. En het inkomen, tenslotte, van de 5% rijksten op
de wereld is 114 keer groter dan dat van de 5% armsten.
Uitgaande hiervan valt niet te verwachten dat milieuherverdelingsverdragen wél
tot daadwerkelijke afname van de ongelijkheid tussen rijk en arm zullen leiden.
Het scheppen van zo’n verwachting is te zien als een poging om dit voor het
westerse bedrijfsleven belangrijke project doorgang te doen vinden. Wel is het
waarschijnlijk dat voor deze zo begeerde herverdeling een geldbedrag gegeven
wordt dat groter is dan wat in ontwikkelingssamenwerking omging, en in ieder
geval zullen er minder voorwaarden aan gekoppeld zijn. In die zin zou de weinig
florissante positie van ontwikkelingslanden door die herverdeling wel enigszins
omgebogen kunnen worden. Maar de grote belanghebbende is natuurlijk het
westers bedrijfsleven, dat erdoor in staat gesteld wordt de groei van de productie
en daarmee de winstmaximalisatie voort te zetten, en daarbij aanzienlijk minder
belast wordt vanwege de kosten voor het herstel van milieudegradaties (Terhal,
1997: 279-282). Wat ontwikkelingslanden in het licht hiervan aan huursommen
ontvangen is dan waarschijnlijk niet meer dan een armzalige fooi. Een vorm van
maatschappelijk verantwoord ondernemen?
8.3. De staat als markt
In de vorige paragraaf wezen we erop dat de weergaloze groei van kapitaal, de
transnationals en monopolies noodzaakt om uit te zien naar nieuwe en grotere
markten om via investering en afzet dat kapitaal renderend te maken. We lieten
daar zien hoe ook de staat bij deze pogingen geïnolveerd raakt. Daarbij bleef
echter één aspect onbesproken, een aspect dat vanwege zijn belang een aparte
bespreking verdient: de staat als markt. Deze rol van de staat houdt verband met
het feit dat de hoeveelheid kapitaal waarvoor nieuwe markten gezocht worden zo
groot is, dat er moeilijk nieuwe markten voor zijn te vinden (‘overkapitalisatie’),
en dat het derhalve aangewezen is op zoek te gaan naar vervangingsmarkten, om
aldus ook met dit overschot te kunnen accumuleren. Zo’n vervangingsmarkt is
eigenlijk te zien als een nieuwe koopkracht, die de westerse staten bij zichzelf
creëren om producten aan te kunnen schaffen uit de bewapeningsindustrie, die
voornamelijk worden voortgebracht voor de realisering van de meerwaarde voor
‘overgekapitaliseerde’ monopolies en transnationals (Mandel, 1980, dl. 1: 187193). De middelen voor die koopkracht haalt de staat uit loonsverlaging en / of
bevriezing van lonen, belastinggelden, en het voor het Noorden positieve saldo
van de kapitaalstromen tussen Noord en Zuid.
Hoe groot hier het belang van de staat voor de kapitaalaccumulatie is blijkt
wel uit het feit dat de belangrijkste kapitalistische landen ongeveer 12 à 20% van
133
het bruto nationaal product aan bewapening besteden. Voor het kapitalisme in de
periode van neergang is de bewapenings- en oorlogseconomie de voornaamste
vervangingsmarkt. Naast de faciliteiten die de staat het kapitaal verleent, en die
we hierboven bij de globalisering beschreven, wordt de staat door monopolies en
transnationals dus ook aangewend als afzetmarkt voor de bewapeningsindustrie,
om hen zo in staat te stellen ook met het overschot aan kapitaal te kunnen accumuleren (Mandel, 1980, dl. 2: 333-335).
Afgezien van een eventueel gunstige invloed op de werkgelegenheid, is voor
het overige het maatschappelijk nut van de bewapeningsindustrie alleen maar negatief. Zo gaat dat bedrag van 12 à 20% van het bruto nationaal product voor de
bewapening ten koste van de koopkracht en de productie voor de behoeften van
de bevolking. En behalve het feit dat van de bewapening onvermijdelijk
eenoorlogsdreiging uitgaat, kan zij ook niet tot in het oneindige doorgezet
worden zonder dat lokale of algemene oorlogen uitbreken (Mandel, 1980:). Wie
zou hier kunnen volhouden te spreken van maatschappelijk verantwoord ondernemen?
8.4. Milieu, grondstoffen en verkeerd rekenen
Uit wat we hebben gezegd over de handel in milieu, blijkt al hoezeer in het kapitalisme het milieu de sluitpost is, het kind van de rekening. In de reacties van het
kapitaal op de contradicties in het kapitalisme, ontspringen het milieu en de natuur dan ook niet de dans. De noodzaak steeds meer winst te maken leidt tot een
ongebreidelde productie, die zich niet verdraagt met een zorgvuldig beheer van
milieu en grondstoffen. Onder voortdurende druk van milieuorganisaties zijn er
zeker vorderingen gemaakt, maar de tendens blijft toch negatief.
8.4.1. Negatieve tendens
Een eerste negatieve tendens is dat onder invloed van de gifstoffen, waarmee we
de natuurlijke omgeving belasten, naast ook overbejaging en overbevissing, de
biodiversiteit in hoog tempo achteruit. Hierdoor wordt de ecologische basis van
onze samenleving steeds verder versmald. De onderstaande grafiek brengt een en
ander in beeld. Daaruit blijkt dat de biodiversiteit in de regenwouden, zeeën en
zoetwater tussen 1970 en 2000 met 37% is afgenomen.
Daarnaast is ook het versterkte broeikaseffect een mondiaal probleem van de
eerste orde. Het ontstaat door de verbranding van koolwaterstoffen (olie, gas,
steenkool), en de kooldioxide (CO2 ) die hierdoor vrijkomt. De gevolgen zijn
vervuiling van de lucht en klimaatveranderingen, die op hun beurt weer leiden
tot het smelten van de poolkap, de stijging van de zeespiegel, en natuurrampen,
zoals overstromingen. Met betrekking tot dat broeikaseffect wringt aan twee
kanten een probleem: enerzijds natuurlijk de massale toename van kooldioxide
134
in de atmosfeer, en anderzijds de opzettelijke kap van de (regen)wouden, die in
staat zijn kooldioxide in zuurstof om te zetten. Volgens de UNEP (2002: 16) zal
de uitstoot van CO2 tegen 2050 wereldwijd groeien met 11.7 à 16 miljard ton
per jaar, een toename van 70% tot 130% boven het niveau van 2000.
Hoewel aan het gebruik van CFK’s inmiddels al paal en perk is gesteld, is de
schade aan de ozonlaag intussen al zo groot, dat de ultraviolette straling van de
zon onvoldoende geremd wordt, en als gevolg daarvan de kans op ziekten als
huidkanker is toegenomen.
Grafiek 2. Afname biodiversiteit in regenwouden, zeeën en zoet water: 19702000
1.4
1.2
1.0
0.8
0.6
0.4
0.2
0
1960 1965 1970 1975 1980 1985 1990 1995
Index (1970=1,0)
Bron: UNEP (2002: 2)
Verder moeten ook vermeld de vervuiling van het oppervlaktewater door onder
andere zware metalen en van het grondwater door zure regen en het gebruik van
kunstmest en bestrijdingsmiddelen.
Ongebreidelde productie leidt niet alleen tot schade aan het milieu, zij voert ook
tot een versneld ópteren van de natuurlijke hulpbronnen. De explosieve economische groei sinds 1945 dreigt deze hulpbronnen uit te putten. Bovendien nemen
de ruim een miljard mensen in rijke industrielanden ongeveer driekwart van het
135
totale gebruik van natuurlijke hulpbronnen voor hun rekening. Algemeen wordt
ingezien dat de draagkracht van de aarde te gering is om alle mensen eenzelfde
hoog gebruik van natuurlijke hulpbronnen toe te staan, zodat de rijke landen hun
onevenredig hoog gebruik drastisch zullen moeten verminderen (Brown, 1996).
8.4.2. Voortvarende oplossingen ?
Deze problemen van het milieu, de grondstoffen, en de onderlinge samenhang
daarvan, vragen om een oplossing die weinig uitstel duldt. Die oplossing zal
moeten inhouden dat de productie en het gebruik van grondstoffen zo worden
georganiseerd, dat ook de toekomstige wereldbevolking in haar behoeften kan
voorzien, en dit alles binnen de ecologische grenzen van de aarde en zonder onherstelbare schade aan het milieu (Van Brakel, 1997).
Of zo’n oplossing met de noodzakelijke voortvarendheid nagestreefd wordt
valt te betwijfelen. Zo is pas onlangs, na jaren strijd, in Marakech het Kyotoverdrag geratificeerd over terugdringing van de CO2 -emissie met gemiddeld
5.5%, overigens zonder deelname van de grootste CO2 -producent, de VS. Bovendien is de emissie van CO2 vanwege de toegenomen productie in absolute
termen zozeer gegroeid, dat de procentuele afname van 5.5% deze groei in absolute cijfers niet teniet kan doen. Daarbij komt dat de lidstaten van de EU aan
energiebesparing en de ontwikkeling van alternatieve, duurzame energiebronnen,
substantieel minder geld uitgeven dan aan de exploitatie van olie, steenkool, gas
en kernenergie. De miljoenen die aan de ontwikkeling van duurzame energie
worden besteed zijn maar een schijntje vergeleken met de ongeveer 27 miljard
die de Europese Unie jaarlijks aan fossiele brandstoffen en kernenergie uitgeeft
(Van Heijningen en Keune, 2001: 58).
8.4.3. Terughoudend en onverschillig
De vraag die er in deze context toe doet is: vanwaar deze terughoudendheid en
onverschilligheid voor het vraagstuk van de ontwikkeling van duurzame energie
en de bescherming van het milieu? Bij de mogelijke antwoorden bieden de volgende twee ons inziens de grootste verklaringskracht.
De eerste is de opvatting die tot voor kort opgeld deed, namelijk dat wat de
natuur ons geeft - natuurlijke hulpbronnen bijvoorbeeld - gratis en onuitputtelijk
is (Hoogendijk, 1993: 92 en 93). Net zoals de zon iedere dag gratis opgaat, en tot
het einde der tijden haar energie schenkt, zo zouden ook de fossiele brandstoffen
gratis en onuitputtelijk zijn.
Een tweede antwoord is af te leiden uit wat we opmerkten over de opvattingen
van het neoliberale kamp inzake productieve en niet-productieve arbeid. Alleen
dié arbeid geldt daar als productief die bijdraagt aan de winstmaximalisatie. Alle
136
andere arbeid ziet zij als niet-productief, en is dus irrelevant, zoals bijvoorbeeld
activiteiten voor het herstel van milieuschade. Dat herstel wordt dan ook niet
meegenomen in de kosten-batenanalyse van ondernemen, en wordt daarmee in
feite onzichtbaar gemaakt. We geven enkele voorbeelden. Het Rijksinstituut
voor Volksgezondheid en Milieu schat de milieuschade in Nederland in 2000 op
ongeveer 19 miljard euro. Dat is meer dan onze economische groei! Er is dus
eigenlijk sprake van economische achteruitgang, in plaats van groei. We rekenen
dus geheel verkeerd, omdat die 19 miljard niet worden opgevoerd in de kostenbatenanalyse, maar onzichtbaar gemaakt, in werkelijkheid doorgeschoven naar
de volgende generaties. En dit geldt natuurlijk niet alleen Nederland; we hebben
hier een wereldwijd probleem. Zo geeft de VN een voorbeeld van India: de
waarde van de milieudegradatie op een aantal gebieden beliep ongeveer 4.5 à 6%
van het nationaal product van dat land, en dat is meer dat de officiële groei (Van
Heijningen en Keune, 2001: 17; 68).
Trouwens niet alleen milieu en natuurwaarden ontbreken op de economische
kostenberekening, ook de waarden van menselijke energie - menswaarden - in
bijvoorbeeld het informele en dus niet-betaalde deel van de zorgsector, zoals
vrijwilligerswerk en huishoudelijke arbeid, komen we daar niet tegen. Evenmin
ook de schade die aan de gezondheid van de huidige en toekomstige generaties
wordt toegebracht door de ecologische degeneratie.
De vraag waarom er zo verkeerd gerekend wordt, niet alleen in boekhoudingen
van bedrijven, maar ook in die van de overheid, vindt een antwoord in het feit
dat een juiste berekening, een kostenanalyse dus waarin ook opgenomen zijn de
kosten voor het herstel van de schade aan natuur en milieu, de kosten voor een
verantwoord omgaan met grondstoffen, en voor het voorkómen en herstellen van
schade aan het leven van de huidige en toekomstige generatie, een lelijke streep
zou halen door de winstgroei van het kapitaal (Hoogendijk, 1993: 92 en 93). In
het kapitalisme en zijn neoliberale variant ligt de prioriteit bij de accumulatie, en
alle vormen van arbeid die geen bijdrage hebben aan deze prioriteit vallen buiten
de reikwijdte van het neoliberalisme.
De vraag vanwaar de laksheid en onverschilligheid om te werken aan het herstel
van natuur- en milieudegeneratie, om verstandig om te gaan met grondstoffen, te
werken aan duurzame vormen van energie, en om de kosten niet af te wentelen
en te betalen in termen van verminderd welzijn en gezondheid van de huidige en
toekomstige generatie, vindt dus een beantwoording deels in het feit dat men
grondstoffen onuitputtelijk acht(te), en deels vooral in het gegeven dat arbeid,
gericht op behoud van natuur en milieu, volgens het neoliberalisme niet opgevat
kan worden als productieve arbeid, dus niet bijdraagt aan de kapitaalaccumulatie,
en dus ook niet uitgevoerd wordt. Maatschappelijk verantwoord ondernemen?
Nodig is een economisch stelsel waarin mens- en natuurwaarden, en activiteiten
op dit terrein, niet de sluitpost, maar de centrale post van economische planning
137
en berekening zijn.
Onze bespreking hierboven van de contradicties en andere wetmatigheden van
het kapitalisme, en van de maatregelen van het kapitaal, had een meer algemeen
karakter. Aansluitend hierop geven we een nadere uitwerking, waarbij ook weer
andere aspecten van neoliberalisering naar voren treden. Hoofdstuk 9 behandelt
de rol van de staat en de productieverhoudingen, terwijl we in hoofdstuk 10 de
productiekrachten en de ideologie bespreken.
Hoofdstuk 9
MEER CONCRETE EN SPECIFIEKE MAATREGELEN:
STAAT EN PRODUCTIEVERHOUDINGEN
9.1. Inleiding
Bij de nadere concretisering van de maatregelen die getroffen worden om de
nadelige effecten van de contradicties en andere wetmatigheden teniet te doen,
schenken we in dit hoofdstuk aandacht aan de rol van de staat, en bespreken we
ook de productieverhoudingen. Maar voor we daartoe overgaan volgen eerst een
drietal inleidende opmerkingen.
ï‚· Allereerst merken we op dat de thema’s ‘staat’ en ‘productieverhoudingen’
inhoudelijk gezien niet zo gemakkelijk te scheiden zijn als bovenvermelde
paragrafenindeling suggereert. Zo is het onmogelijk productieverhoudingen
voldoende uiteen te zetten zonder daarbij aspecten van de rol van de staat te
betrekken. In de realiteit hangen nu eenmaal sommige zaken met elkaar
samen. Bij de bespreking zullen we die twee thema’s dan ook niet altijd
strikt van elkaar gescheiden kunnen houden, hetgeen op enkele plaatsen tot
een zekere overlapping kan leiden.
ï‚· De tweede opmerking is voor een goed begrip van dit hoofdstuk van meer
importantie. Bij onze bespreking zullen we als achtergrond nemen de twee
decennia die aan de jongste economische hausse voorafgingen, een hausse
die zich ongeveer voordeed in de jaren 1996 tot 2002, en die stond voor hoge werkgelegenheid, hoge loonstijging en hoge consumptie. De periode die
we voor onze bespreking op het oog hebben en die de twee decennia beslaat
138
ï‚·
ï‚·
ï‚·
ï‚·
voorafgaande aan die hausse, loopt van ongeveer 1975 tot 1995. Dat we
voor deze periode kiezen heeft een tweetal redenen.
De eerste is natuurlijk dat de door ons bedoelde contradicties en andere wetvan het kapitalisme in zo’n bloeiperiode toch enigszins naar de achtergrond
verschuiven, en dat een dergelijke periode zich dan ook niet zo gemakkelijk
leent voor de hier door ons bedoelde concretiseringen.
Daar komt nog bij dat economische bloei onder het kapitalisme van maar
tamelijk korte duur is en bovendien niet in eigenlijke zin beschouwd kan
worden als een prestatie die het kapitalisme op eigen kracht opbrengt. Wat
dit laatste aangaat kunnen we hier wijzen op de inspanningen van westerse
staten ten dienste van ondernemingen. In 9.2 en bijbehorende subparagrafen
gaan we daar uitvoerig op in. De meest recente periode van bloei is daarom
dan ook niet een verdienste die op rekening komt van het kapitalisme alleen.
Dit alles maakt die periode van bloei minder geschikt om de wetmatigheden
van het kapitalisme nader te concretiseren. We hebben daarvoor een andere
periode op het oog, een periode die niet gekenmerkt wordt door grote bloei,
en die vanwege de herkenbaarheid ook weer niet al te ver achter ons mag
liggen. Zoals hierboven gezegd is dat dan de periode van om en nabij 1975
tot 1995. De huidige recessie komt niet in aanmerking, omdat zij zich pas in
2002 heeft aangekondigd, van zeer recente datum is en nog geen afgesloten
geheel vormt.
De andere opmerking betreft de concrete verschijnselen die we aanhalen
met het oog op de illustratie en concretisering van die wetmatigheden uit het
vorige hoofdstukken. Die concretiseringen zullen we meestal ontlenen aan
het handelen van de staat in Nederland. In een enkel geval zal ook de staat
van een ander westers land tot voorbeeld dienen. Het zou in het kader van
dit hoofdstuk te ver voeren het politieke beleid in meerdere of (bijna) alle
westerse landen bij deze concretisering te betrekken. Bovendien zou dat ook
niet nodig zijn, omdat inzake die contradicties en algemene wetmatigheden
het beleid van iedere westerse staat tot op grote hoogte illustratief is voor de
andere. Dit brengt met zich mee dat we af en toe van analyseniveau zullen
wisselen: naast Nederland zullen we soms ook spreken over het Westen of
zelfs heel de wereld, en naast overwegend concrete verschijnselen, zal soms
ook het kapitalisme in het algemeen het onderwerp zijn.
Tenslotte moet nog opgemerkt dat als we om stylistische redenen de hierna
volgende tekst veelal in de tegenwoordige tijd zetten, de lezer zich dient te
realiseren dat we niettemin de hierboven aangegeven periode bedoelen.
9.2. De staat
Vanaf het moment dat we in de geschiedenis (elementen van) de staat zien
optreden, blijkt zij zich aanvankelijk vooral geroepen de belangen van de rijken
139
te behartigen. We hebben dat in deel 1 kunnen vaststellen voor wat betreft het
slavenhoudersbestel, het feodalisme en ook de beginperiode van het kapitalisme.
In de inleiding op het eerste hoofdstuk van deel 2 zagen we echter dat de staat,
ondanks dit eenzijdig begin, vanaf de vorige eeuw toch het strijdtoneel werd van
maatschappelijk verzet tegen uitbuiting onder het kapitalisme, en dat zij tevens
dus ook de regulator werd van maatschappelijke verhoudingen waarin ook de
aandacht voor het belang van arbeiders bestaansrecht kreeg. Wetgeving en investering in de publieke sector, gericht op verbeterde arbeidsvoorwaarden en sociale zekerheid, werden verworvenheden van de staat die door strijd werden
afgedwongen. De staat is dus niet alleen een comité van de bourgeoisie, maar
sinds de vorige eeuw in ieder geval gedeeltelijk ook een verworvenheid, een
instantie die ook een bijdrage heeft en gehad heeft aan sociale wetgeving en
sociale zekerheid. Als wij in dit hoofdstuk aandacht geven aan de staat onder het
recente kapitalisme, zullen we echter voorbijgaan aan de staat als verworvenheid. En dat doen we dan niet vanuit een miskenning of onderwaardering van
deze functie van de staat. Integendeel, politiek ingrijpen heeft de uitwassen van
het kapitalisme kunnen beperken en ook de welvaart gelijkmatiger verdeeld.
Maar gezien de stelling van dit boek is onze belangstelling noodzakelijkerwijze
gericht op de essentiële kenmerken van het kapitalisme, en op een functie die de
staat naast het reguleren van maatschappelijke verhoudingen eveneens uitoefent,
namelijk de behartiging van het ondernemersbelang. De aandacht past bovendien
ook goed bij de rol die de staat onder het huidige neoliberalisme steeds meer op
zich neemt, namelijk minimalisering van democratische controle op en sturing
van het economisch reilen en zeilen; dit alles in dienst van de doelen van de kapitalistische economie. We staan in dit hoofdstuk dus nader stil bij de wijze
waarop de staat in onze tijd het kapitaalsbelang behartigt. In paragraaf 9.2.1 gaan
we daartoe kort in op de visie die aan het handelen van de (westerse) regeringen
ten grondslag ligt. In de paragraaf die daarop volgt komt dat handelen zelf in zijn
verschillende onderdelen aan bod.
9.2.1. De neoliberale achtergrond van het politieke handelen
We zien dat onder het neoliberalisme de (nationale) overheden steeds verder terugtreden van het economisch gebied en dat ze dan ook in toenemende mate de
mogelijkheid verliezen op dit beleidsterrein invloed uit te oefenen. Denk hierbij
aan wat we hebben gezegd over de GATT en de GATS. De achtergrond daarvan
is een tweetal kenmerken van het neoliberalisme, namelijk globalisering en visie
op productieve arbeid.
Zo is daar vooreerst de globalisering. Zij heeft ertoe geleid dat het kapitaal niet
langer meer nationaal georganiseerd, maar geïnternationaliseerd is. Doordat het
zich niet langer gebonden weet aan landsgrenzen, overstijgt het de competentie
van nationale overheden, en onttrekt het zich steeds meer aan hun controle.
140
Op de tweede plaats is er dan de invloed van de neoliberale visie op wat productieve arbeid is, een visie die een krachtige invloed heeft op het beleid van de
overheden. Volgens het neoliberale gedachtegoed is productieve arbeid alleen
die arbeid die betaald wordt en bijdraagt aan de winstvorming van het kapitaal.
Een aantal taken nu van de overheid kost geld, draagt derhalve niet bij aan de ondernemingswinsten, en valt niet onder de categorie productieve arbeid, zoals
door het neoliberalisme opgevat. Volgens de neoliberale benadering zou het derhalve maar beter zijn deze taken af te stoten en over te laten aan de privé-sector,
aan kapitalistische ondernemers, die er winstobjecten van maken, en bovendien
zou het economisch handelen moeten worden ontdaan van allerlei regels die
bedoeld zijn om de economie in een fatsoenlijk gareel te houden, maar die de
accumulatie bemoeilijken. Verderop zullen we zien dat deze opvattingen de staat
verleiden tot privatisering, deregulering en liberalisering.
Door deze afname van een eigen inbreng van de overheid in economische
aangelegenheden, wordt haar invloed op dit beleidsterrein steeds meer beperkt
tot het faciliteren van de accumulatie. De drijfveer daarachter van de staat is de
opvatting dat de welvaart van de natie ten zeerste afhankelijk is van de krachtige
positie die bedrijven en ondernemingen innemen in de internationale moordende
concurrentie. Uit wat we tot nu toe over het beleid van de staat onder neoliberale
regie naar voren brachten, is de visie van de staat op haar rol niet moeilijk af te
leiden:
Ondernemingen en bedrijvigheid vormen de bron van welvaart. Met de driegende ondergang van menige onderneming en de druk op de winsten in het
algemeen, de mondiale moordende concurrentie en de voortdurende dreiging
van de tendentiële daling van de winstvoet, loopt de welvaart gevaar. Om dat
risico af te weren zullen bedrijven binnen de landsgrenzen ondersteund moeten
worden om het hoofd boven water te houden. Alleen zo kunnen de winsten
weer omhoog, zullen als gevolg daarvan de investeringen toenemen, en dit zal
dan weer leiden tot meer werkgelegenheid.
De maatregelen voor de ondersteuning van de ondernemingen, en de offers die
daarvoor van de bevolking gevaagd worden, zijn van slechts tijdelijke aard.
Zodra de concurrentiepositie is hersteld, en als gevolg daarvan het rendement en
de werkgelegenheid weer groeien, hoeft de broekriem niet langer aangehaald te
blijven, en kan iedereen weer vrijuit gaan delen in de herwonnen welvaart.
Aldus kort samengevat de visie die ten grondslag ligt aan het behartigen van het
kapitaalsbelang door de moderne staat. Verderop zullen we vaststellen dat de
concrete maatregelen die daaruit voortvloeien onder meer zijn het aan banden
leggen van de loonkosten, vermindering van belastingen die op het bedrijfsleven
drukken en in functie daarvan bezuinigingen in de sociale sector, en verder het
geven van leningen, giften en subsidies aan bedrijven. Na deze korte bespreking
141
van de neoliberale benadering achter het handelen van de moderne overheid,
kunnen we de aandacht nu gaan richten op het concrete handelen zelf.
9.2.2. Het handelen van de politiek.
Bij de uitwerking van het concrete handelen van de moderne staat, zullen we
eerst aandacht schenken aan maatregelen die meer gericht zijn op het faciliteren
van het winststreven van het kapitaal (9.2.2.1 tot en met 9.2.2.5). Daarna volgt in
9.2.2.6 tot en met 9.2.2.8 een aantal stappen dat de staat onder invloed van het
neoliberalisme zet op de weg terug uit het economisch domein.
9.2.2.1. Loonkosten aan banden leggen.
Het aan banden leggen van de loonkosten is een van de oudste en meest
beproefde middelen van de overheid om het rendement van het bedrijfsleven te
herstellen, en daarmee de investeringen en naar verwachting van de overheid
ook de werkgelegenheid veilig te stellen. Er moet van gezegd dat dit middel midden in de roos schiet van het kapitalistische gewin. Dit behoeft geen nader betoog, omdat we eerder al in paragraaf 6.5.1 hebben vastgesteld dat de bron van
de winst de onbetaalde meerarbeid is. Van alle middelen van de staat in dienst
van het kapitaalsbelang is het dit middel dat de kapitaalbezitter het best in zijn
kraam te pas komt en waarvan hij het meeste succes verwacht.
De staat kan de loonkosten op verschillende wijzen aan banden leggen. Zo zijn
daar loonmaatregelen in de vorm van bevriezing of verlaging van de lonen. Verder zijn er ook de weigering en de temporisering van loonsverhogingen. Op wettelijk gebied bestaat de mogelijkheid bepalingen die dienen ter garantie van het
minimumloon op te heffen. Al deze maatregelen worden overigens alleen maar
genomen op aandrang van en in overleg met organisaties van het groot-kapitaal,
of in ieder geval niet zonder dat zij er zich mee akkoord verklaren (denk aan
CAO’s). En dat van de kant van die organisaties de klemtoon zal vallen op een
verlaging van de lonen ligt voor de hand. Illustratief in dit verband is de conclusie van een discussie tussen van der Zwan, Bolkestein, Geelhoed, Timmer en
Wijffels – topfiguren uit de wereld van de industrie, de politiek, de overheid en
het bankwezen – in NRC Handelsblad van 5 februari 1993. De conclusie luidt:
‘Het stikt hier van de banen tussen de 500 en 800 gulden per maand die niet
worden vervuld’. En ‘daar kun je .. een half miljoen arbeidsplaatsen mee bereiken tegen het jaar 2000. Alleen kost dat wel wat in termen van gerief, van
dingen waar we wat aan gewend zijn’. Zoals Kassa (1993: 14) er treffend bij
opmerkt is 600 gulden voor de deelnemers aan dit gesprek minder dan wat zij
uitgeven aan een etentje met z’n tweeën.
We sluiten onze uiteenzetting van de wijze waarop loonkosten door de staat
142
aanbanden worden gelegd af met een verwijzing naar de vergemakkelijking van
het ontslagrecht en het toestaan van flexibele werktijden. De versoepeling van
het ontslagrecht bespaart loonkosten omdat de ondernemer nu gemakkelijker
iemand kan ontslaan. En flexibilisering heeft hetzelfde effect.
9.2.2.2.Vermindering van de belastingen die op het bedrijfsleven drukken
Een ander belangrijk middel in handen van de staat ter versterking van de
concurrentiepositie en het winststreven van het kapitaal ligt op fiscaal terrein.
We bedoelen hier dan de belastingen die op het bedrijfsleven drukken, zoals de
inkomstenbelasting, de omzetbelasting en belasting op ondernemerswinst. De
staat beschikt over de mogelijkheid deze fiscale druk te verminderen. Daardoor
gaat een kleiner deel van de meerwaarde naar de staat, en blijft meer ervan bij de
onderneming.
9.2.2.3.Leningen, giften en subsidies aan bedrijven
Naast de belastingvermindering die we hierboven noemden, verleent de staat ook
giften, leningen en subsidies aan noodlijdende bedrijven, die uit belastingen
gefinancierd worden. Denk hier bijvoorbeeld aan de zware landbouwsubsidies
van de EU. Die leningen, giften en subsidies worden verstrekt uit dezelfde overwegingen als loonmaatregelen en belastingvermindering: ruimte scheppen voor
nieuwe investeringen. Dat dit echter lang niet altijd zo werkt hopen we verderop
in de paragraaf over productieverhoudingen aan te tonen (9.3). Hier volstaan we
alvast met een verwijzing naar de honderden miljoenen guldens die de Nederlandse staat in de vliegtuigindustrie Fokker pompte om haar voor de ondergang
te behoeden en weer tot een sterke concurrerende en winstgevende onderneming
te maken. Niettemin crashte Fokker toch, verdween dat geld in een bodemloze
put, en gingen duizenden arbeidsplaatsen verloren (Koelewijn, 1994).
9.2.2.4. Vergroting koopkracht
De druk op de lonen doet een zware aanslag op de particuliere inkomens. Om
hieraan tegemoet te komen dient volgens de nationale politiek de koopkracht toe
te nemen, vooral ook omdat een lage koopkracht de winstmogelijkheden van het
bedrijfsleven belemmert. En het middel om dat te bereiken is een verlaging van
de inkomstenbelasting en de sociale verzekeringspremies. Voor huishoudens met
het laagst besteedbaar inkomen en de velen die van een uitkering afhankelijk
zijn, levert deze maatregel niet meer op dan een fractie van de onkosten waarop
ze door het regeringsbeleid gejaagd worden. Voor Nederland vallen dan op: stijgende huren (over de laatste acht jaar meer dan 30%), groeiende woonlasten,
hogere eigen bijdragen, naast verhoogde tarieven voor collectieve verzekeringen,
143
openbaar vervoer, en zo meer. Wie werkelijk en substantieel van deze verlaging
van de inkomstenbelasting en de sociale verzekeringspremies profiteren, zijn
vanzelfsprekend de hogere inkomens. Want hoe hoger het inkomen, hoe hoger
ook het voordeel, oplopend tot in de tienduizenden euro’s. Voor wat Nederland
betreft is het een voortzetting van een inkomenspolitiek die al vanaf het begin
van de jaren ‘80 leidt tot groeiende inkomensverschillen en een steeds grotere
kloof tussen arm en rijk (Kassa, 1993). Terwijl in de periode tussen 1983 en
1990 de 10% huishoudens met het hoogste inkomen 11% koopkracht wonnen,
was volgens rapporten van de Rotterdamse sociale dienst de werkelijke daling
van de koopkracht aan de onderkant ruim 15% (GSD Rotterdam, 1984; 1988;
1989). Tijdens conferenties in 1987 en 1989 over ‘De arme kant van Nederland’
veroordeelde de Raad van Kerken het minimabeleid van de regering als
‘mensonterend en godgeklaagd’ (zie ook: Noordegraaf, 1989). Sindsdien zijn de
verschillen tussen arm en rijk alleen maar toegenomen .
9.2.2.5. De EU als superstaat
Weer een andere manier, maar niet de geringste, waarop nationale staten het belang van het kapitaal proberen te behartigen, is gelegen in de oprichting van de
EU: de Europese Unie. Op meerdere manieren komt die Unie tegemoet aan het
ondernemersbelang.
1. De eerste wijze waarop die behartiging gestalte krijgt bespraken we al in het
kort in de paragrafen over de tendens tot monopolisering en globalisering in
het vorige hoofdstuk (8.2.2.2). We wezen daar op de weergaloze groei van
kapitaal en de ermee samenhangende groei van transnationals, die een groot
deel van de markt beheersen. Waar die bedrijven op uit zijn is overal, waar
ter wereld dus ook, te kunnen produceren en hun waren te kunnen verkopen.
De ontwikkeling naar de EU en de EMU komt aan zulk streven tegemoet,
sterker nog, zij is met het oog hierop in gang gezet (Dierckxsens, 2000:
hoofdstuk 5).
2. Een tweede reden voor de oprichting van de EU houdt verband met de
(moordende) concurrentie met de VS, Japan en de opkomende industrieën
in Zuid- en Zuidoost-Azië. In een tijd waarin transnationale ondernemingen
streven naar de gehele wereld als één grote markt, en de nationale staat als
overheersende eenheid van het economisch leven voortdurend verder terrein
verliest, is er voor de staten nog maar één devies om het kapitaal te kunnen
ondersteunen: de bundeling van de krachten in een soort superstaat die alle
nationale staten in Europa overstijgt en samenbindt tot een supermacht: de
Europese Unie. In plaats van een veelheid van nationale markten is er nu het
streven naar een Europese eenheidsmarkt. Het voordeel daarvan voor het
kapitaal is zonneklaar: in een bundeling van krachten kunnen de staten beter
het met de VS en Azië concurrerende kapitaal ondersteunen dan ieder op
144
3.
4.
eigen kracht.
Verder dient niet uit het oog verloren te worden het belang van een groot
aantal investeringen dat op niet al te lange termijn en met het oog op de
verbetering van de concurrentiepositie zal plaatsvinden en / of voltooid zal
worden. Daartoe behoren transeuropese netwerken voor vervoer, zoals de
hogesnelheidstrein, autowegen, tunnels, kanalen, en een informatiesysteem,
een soort gecomputeriseerd Europa. De kosten ervan beliepen tot aan 2000
ruim 20 miljard euro per jaar. De ideeën komen onder andere van de Europese Ronde Tafel (ERT) van industriëlen (ERT, 1993). De financiering
echter komt voor een belangrijk deel uit bezuinigingen, en wordt dus door
de bevolking opgebracht.
Op nog een andere wijze, tenslotte, blijkt dat de balans van de Europese
Unie naar de kant van het kapitaal doorslaat. De eenheidsmarkt - de
Europese interne markt dus - leidt er namelijk toe dat bedrijven gemakkelijk
met elkaar op die markt kunnen concurreren. De concurrentie binnen die
markt neemt dan ook toe. En zoals we eerder beschreven in onze uiteenzetting over moordende concurrentie, neemt door die onderlinge wedijver de
druk toe zo goedkoop mogelijk te gaan produceren. Een manier waarop dat
wordt nagestreefd zijn ontslag en verlaging of bevriezing van de lonen. En
het gevolg daarvan zijn dan weer verdere bezuinigingen op sociale en collectieve voorzieningen. Als daarbij eveneens in acht genomen wordt de
afbraak van rechten en verworvenheden van de werkenden, zoals ontslagbescherming en arbeidsomstandigheden, et cetera, dan blijkt ook hier weer
wie in de EU de lusten geniet en wie de lasten draagt.
Naast de concrete maatregelen inzake het faciliteren van kapitaalsbelangen, zet
de staat mede onder invloed van het neoliberalisme ook concrete stappen op de
weg terug uit het economisch domein. Daarbij staan we stil in de paragrafen
9.2.2.6 tot en met 9.2.2.8.
9.2.2.6. Privatisering
De vermindering van de belastingen, en de financiering van giften, leningen en
subsidies aan bedrijven uit belastinggelden, hebben onherroepelijk tot gevolg dat
de staat inkomsten derft. Zij zal dan ook de tering naar de nering moeten zetten
en op een aantal van haar taken moeten bezuinigen of die zelfs geheel afstoten.
Terreinen die daarvoor in aanmerking komen en waarop de bezuinigingswoede
zich al richt zijn gezondheidszorg, cultuur en milieu, onderwijs, bejaardenzorg,
huisvesting, vervoer en (tele)communicatie. Deze taken worden geheel of in delen afgestoten naar de privé-sector: privatisering. Ze worden overgeheveld naar
de markt, overgenomen dus door kapitalistische ondernemingen die er winstdoeleinden mee nastreven. De motivering daarachter is de opvatting van neo-
145
liberale komaf dat de taken van de overheid geld kosten en dus improductief
zijn. De private krachten van de ‘vrije markt’ zouden de beste besteding van de
hulpbronnen mogelijk maken (Petrella, 1994: 60). Hier gaat de suggestie vanuit
dat privatisering een keuze is die bewust en opzettelijk gemaakt wordt in het
belang van zowel producent als consument. Dat is echter zeer twijfelachtig.
Privatisering berust niet altijd op een bewuste keuze, maar is vaak veel meer een
onvermijdelijk gevolg van een overheid die aan financiële draagkracht heeft ingeboet. Bovendien blijkt dat privatisering vooral ten goede komt aan de private
kracht - de kapitaalbezitter - voor wie nu ook de afgestoten taken van de staat
object worden van accumulatie. De rekening wordt betaald door de burger als hij
van deze geprivatiseerde taken gebruik wil of moet maken, en / of wanneer hij
ontdekt dat de private dienstverlening op deze terreinen snel verslechtert. Denk
hierbij aan het onderwijs van hoog tot laag, aan de verslechterende hygiënische
omstandigheden in schoolgebouwen. Zo zijn daar ook de groeiende wachtlijsten
in de gezondheidszorg, en te weinig bedden op de intensive care-afdelingen. En
de dienstverlening in het verzelfstandigde openbaar vervoer, speciaal dan van de
Nederlandse Spoorwegen, is een schoolvoorbeeld van hoezeer privatisering in
functie staat van het belang van de private aandeelhouders, in plaats van dat van
de burger. Een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen?
9.2.2.7. Ontmanteling van de verzorgingsstaat
Strikt bezien zou de verzorgingsstaat als taak van de overheid besproken dienen
te worden in het voorafgaande. We geven echter de voorkeur aan een aparte bespreking. De reden is dat de sociale zekerheid en de verzorgingsstaat altijd hebben gediend als graadmeter voor de beschaving van de economische orde. Bij
een bespreking tezamen met andere taken van de overheid zou dit aspect onvoldoende tot zijn recht gekomen zijn.
De idee en de realisering van de verzorgingsstaat namen een aanvang in het 19e
eeuwse Europa, en verspreidden zich daarna over Noord-Amerika en Japan. De
verzorgingsstaat is een systeem dat berust op een geschreven en impliciete
overeenkomst met als doel de bevordering van individuele en collectieve sociale
zekerheid, sociale rechtvaardigheid en solidariteit, ook die tussen mensen van
verschillende generaties.
Vanaf het begin van ongeveer 1970 staat dit systeem van de verzorgingsstaat
onder zware druk, en hebben regeringen alom krachtige maatregelen genomen
ten gunste van de afbraak ervan. Onder aanvoering van Engeland en de VS, waar
de ontmanteling het sterkst werd doorgevoerd, gingen ook andere landen, zoals
Duitsland, Scandinavië en Nederland, waar de weerstand aanvankelijk nog het
grootst was, door de knieën (Petrella: 1994: 62-63). Zo brachten verschillende
overheidsmaatregelen in Nederland het niveau en het percentage van vrijwel alle
uitkeringen omlaag. Aanvankelijk werd eveneens de vaste koppeling van de
146
uitkeringen aan de loonontwikkeling losgelaten, om later overigens weer hersteld
te worden.
Zoals gezegd wordt vanaf ongeveer 1970 de verzorgingsstaat ontmanteld. De
reden daarvan is dezelfde als waarom de staat andere taken afstoot: steun aan het
bedrijfsleven. De versterking van het concurrentievermogen van de binnen de eigen grenzen gevestigde ondernemingen wordt verheven tot het belangrijkste
politieke en economische doel. De instandhouding van de verzorgingsstaat wordt
hiermee onverenigbaar geacht. De gevolgen zijn te merken op de hoofdterreinen
van de verzorgingsstaat:
1. het recht op volledige en levenslange werkgelegenheid is opgeheven,
2. het peil van de sociale zekerheid is omlaag gebracht en zal hoogstwaarschijnlijk nog verder worden verlaagd,
3. de uitgaven op het gebied van de bevordering van gelijke kansen tenderen
naar nul, en op de financiën bestemd voor de bestrijding van armoede
wordt steeds meer bezuinigd, terwijl de strijd tegen groeiende armoede
met een beroep op solidariteit steeds meer aan de vrijwilligerssector wordt
overgelaten.
Gelet op de verworvenheden van de verzorgingsstaat als criteria ter beoordeling
van de beschaving van een economische orde, werpt het bovenstaande een licht
op de economische constellatie onder het neoliberalisme dat aan duidelijkheid
maar weinig te wensen overlaat. Een vorm van maatschappelijk verantwoord
ondernemen?
9.2.2.8. Deregulering en liberalisering
Alsof de ondersteuning door middel van de geldmiddelen die we noemden nog
niet genoeg is, heeft de staat nog meer leuke dingen voor het kapitaal in petto.
Om de armslag en de bewegingsvrijheid van ondernemingen te vergroten, is de
overheid genegen allerlei bepalingen en regels die ooit waren opgesteld om het
ondernemen zoveel mogelijk in een sociaal gareel te houden, af te schaffen of te
versoepelen. Dat is wat wordt aangeduid met ‘dereguleren’. Enkele voorbeelden
ter illustratie. Regelgeving op het gebied van vestigingscondities en ontslagrecht
zijn ‘versoepeld’. Bepalingen voor passende arbeid zijn herzien waardoor het begrip uitgebreid of beter gezegd zeer uitgehold is en dus aan betekenis heeft ingeboet.
Nu is deregulering niet perse en in alle gevallen onwenselijk. Een situatie met
een regelgeving die de creativiteit en het persoonlijk initiatief te zeer frustreert,
en een overheid die zich met alles wil bemoeien, zijn rijp voor deregulering.
Versoepeling en aanpassing van de regels zijn dus soms wenselijk, maar zij dienen niet over het doel heen te schieten waarvoor de regelgeving in het leven is
geroepen: sociaal ondernemen en sociale rechtvaardigheid. En daar wringt hem
147
juist de schoen. In de ijver van de staat het kapitaalsbelang te dienen, verwordt
deregulering tot iets wat niet meer is dan een fase op de weg naar de volledige
liberalisering in de vorm van de vrijheid van kapitaalstromen en het openstellen
van nationale markten voor vrije handel en vrije beweging van goederen, diensten en personen. We zien hier hoe de staat tegemoet komt aan de behoefte van
de transnationals om waar ter wereld ook te kunnen investeren en verkopen. We
treffen hier een van de kernpunten van het marktmechanisme onder neoliberaal
bewind, namelijk een vrije markt, zonder belemmeringen voor het internationaal
economisch verkeer, ten dienste van de accumulatie, en verder niet al te zeer gehinderd door overwegingen van humanitaire aard. Meer en meer gaat de staat op
weg naar de staat van het groot-kapitaal.
Op het repertoire van de concrete taken van de moderne staat bij het faciliteren
van het hedendaags kapitalisme troffen we lastenverlichting, leningen, giften
en subsidies, muilkorven van de lonen, oprichting van de EU en vergroting van
de koopkracht.
We zagen ook dat de financiering van deze leuke dingen voor de kapitalist
plaatsvindt vanuit gelden die de collectieve sector onthouden worden, en dat het
onvermijdelijk gevolg daarvan is dat de staat taken moet afstoten en zich dus
verder moet terugtrekken van het economisch domein. In dit verband beschreven
we de privatisering, deregulering en liberalisering, naast de ontmanteling van de
verzorgingsstaat. Deze behartiging van het ondernemersbelang gaat dus vooral
ten koste niet alleen van de dienstverlening in zaken van algemeen belang, maar
ook van de laagste inkomens, en het systeem werkt wel zo ‘perfect’ dat zelfs
maatregelen ter vergroting van de koopkracht niet de laagste, maar de hoogste
inkomens ten goede komen en de kloof tussen arm en rijk juist vergroten. We
vinden hierin geen aanleiding te spreken van een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen.
9.3.
Productieverhoudingen
In de volgende schets komen aan bod ontwikkelingen op het gebied van de
werkgelegenheid (9.3.1), en maatregelen van de staat (9.3.2). Zoals de lezer zich
nog herinnert richten we de aandacht daarbij op de periode van ongeveer 1975
tot 1995.
9.3.1. Ontwikkelingen op het gebied van de werkgelegenheid
We geven hier enig feitenmateriaal ter adstructie van onze uiteenzetting over
regelmatig terugkerend massaontslag en banenverlies als een van de pogingen
van het kapitaal om de daling van de winst te bestrijden (paragraaf 7.2.4 e.v).
Grafiek 3 biedt gegevens over de EU en de landen van de OECD. In de tabellen
148
staan gegevens over de werkgelegenheidssituatie meer specifiek in Nederland.
Grafiek 3. Werkloosheid als percentage van de beroepsbevolking.
12
10 EU
8
6
4
2
0
1960 1965
12
10 OECD
8
6
4
2
0
1960 1965
1970
1970
1975
1975
1980
1980
12
10
8
6
4
2
0
1995
1985
1990
1985
12
10
8
6
4
2
0
1990 1995
Bron: OECD (1994)
Uit grafiek 3 blijkt dat de werkloosheid na 1975, omstreeks de opkomst dus van
Zuid- en Zuidoost-Aziatische economieën structureel groeide, met steeds hogere
toppen op de golfslag van de conjunctuur. Het voor ons belangrijkste deel van de
grafiek is natuurlijk dat van de EU. De gegevens over de OECD illustreren dat
door die opkomst van die Aziatische economieën de moordende concurrentie
globale vormen heeft aangenomen, en dat als consequentie daarvan de groeiende
werkloosheid niet alleen in de EU heeft toegeslagen, maar een veel breder bereik
heeft.
De eerste tabel geeft cijfers inzake de ontwikkeling van het aantal mensen met
een werkloosheidsuitkering van 1982 tot 1995. In tabel 2 staan gegevens over de
ontwikkeling van de beroepsbevolking over ongeveer dezelfde periode.
Tabel 1. De ontwikkeling van het aantal mensen met werkloosheidsuitkering van 1982 tot 1995.
149
1982: 519.000 1985: 663.000 1988: 636.000 1991: 565.000
1983: 630.000 1986: 636.000 1989: 616.000 1992: 580.000
1984: 675.000 1987: 640.000 1990: 580.000 1993: 650.000
1994: 675.000
Bron: CPB (1994: 110-111).
Tabel 2. Beroepsbevolking van 1980 tot 1992.
1980
1988
1991
Mannen
x1000
Vrouwen
x1000
Totaal
x1000
3.716
3.953
4.229
1.699
2.231
2.834
5.415
6.184
7.133
Bron: Schilfgaarde (1994: 49).
Leggen we de gegevens van beide tabellen op elkaar, dan kunnen we zien dat
de werkloosheid als percentage van de beroepsbevolking in Nederland tussen
1982 en 1992 varieert tussen 7 en 12, en dus een vergelijkbaar beeld geeft met
de gegevens die vanaf 1980 gelden voor de EU.
Verder geldt dat het werkgelegenheidsaandeel van de industrie afnam van
33,8% in de periode 1974-1979, tot 28% in het tijdvak 1980-1988 (Kassa,
1993: 7). Daarna nam dat aandeel weer iets toe, om vervolgens vanaf 1993
weer te dalen. En in het licht van de moordende concurrentie is die afname ook
te verwachten. De concurrentie dwingt de industrie immers voortdurend meer
kapitaalintensief te gaan produceren en dus naargelang banen te schrappen.
Samengevat kunnen we concluderen dat vanaf het midden van de jaren 1979
tot in de jaren 1990 het spook van de werkloosheid de landen van onder meer
de EU steeds meer in een ijzeren greep houdt.
Onder het onderwerp ‘productieverhoudingen’ bespraken we tot nu toe enkele
ontwikkelingen en aangelegenheden op het terrein van de werkloosheid. We
gaan nu verder in op de rol van de staat en de consequenties daarvan voor de
productieverhoudingen onder het hedendaags kapitalisme. Daarbij zullen we
veelal als voorbeeld nemen het beleid van de Nederlandse staat. Het beleid van
150
de staat in andere kapitalistische landen is grosso modo hiermee vergelijkbaar.
Wellicht ten overvloede zij eraan herinnerd dat het hier betreft de periode van
ongeveer 1975 tot 1995.
9.3.2. Maatregelen van de staat
In ons overzicht van de aanloop naar het kapitalisme in boekdeel 1 hebben we
vastgesteld dat de staat ontstond op het moment dat de particuliere toeëigening
van productiemiddelen en de ermee voortgebrachte producten zijn intrede deed,
en daarmee samenhangend de uitbuiting en de onderdrukking van de ene mens
door de andere naar voren traden. De staat is dus niet een orgaan van alle tijden,
dat op een bepaald moment door de bezitters werd aangegrepen en toegeëigend
om hun belangen te verdedigen. Nee, de staat ontstond met de vorming van het
meerproduct, en aanvankelijk met het doel de belangen van de bezitters van dat
meerproduct te behartigen. Later, met name dan vooral na 1945, kreeg zij door
het maatschappelijk verzet ook de functie opgedrongen om de tegenstellingen
die uit het meerproduct voortkomen te reguleren: de staat dus als regulator van
maatschappelijke verhoudingen (onder andere verzorgingsstaat). Sinds de jaren
1980 zien we echter onder invloed van het neoliberalisme weer een kentering
optreden: de staat trekt zich omwille van de vrije markt steeds meer terug uit het
domein van de economie ten dienste van het kapitaalsbelang. Als we in deze paragraaf en bijbehorende subparagrafen maatregelen van de staat bespreken, bedoelen we de staat onder het neoliberalisme.
De maatregelen van de overheid die we hier op het oog hebben, houden verband
met de toename van werkloosheid vanaf ongeveer 1970. Deze toename vormt de
aanzet tot maatregelen die specifiek zijn voor de staat in het kapitalisme van deze
tijd.
Kort samengevat komt deze staatspolitiek op het volgende neer. Vanwege de
werkloosheid geraken de financiën van de overheid in het ongerede, want de belastinginkomsten worden minder terwijl het uitkeringsvolume toeneemt. Het probleem dat daar vooral mee samenhangt is dat de middelen om het nationale bedrijfsleven in de concurrentie krachtig te steunen te beperkt dreigen te worden.
De wegen waarlangs de staat dit gevaar wil bezweren en die steun in stand tracht
te houden zijn dan: belastingverlaging voor het bedrijfsleven; loonmatiging en
loonkostensubsidies, waardoor het bedrijfsleven goedkoper kan produceren en
dus beter kan concurreren, en er anderzijds een gunstig effect zal ontstaan op
werkgelegenheid, waardoor het uitkeringsvolume omlaag kan en de staatskas
beter gevuld kan blijven voor steun aan het bedrijfsleven. Die vermindering van
uitkeringsvolume, tenslotte, wordt ook nagestreefd door de werkgelegenheid te
bevorderen met banenplannen.
We gaan nu nader op deze wegen in. Een en ander is tevens te zien als een
nadere concretisering van wat we in 9.2 en bijbehorende subparagrafen in meer
151
algemene zin over de rol van de staat hebben gezegd.
9.3.2.1. Werkgelegenheid
1. Besparing op de arbeidskosten
In deze besparing nemen arbeidsongeschiktheidsregelingen en loonmatigingen
een grote plaats in. We kijken eerst naar de arbeidsongeschiktheidsregelingen.
a. Arbeidsongeschiktheidsregelingen
Geschrokken van de plotselinge explosieve groei van de werkloosheid vanaf
ongeveer 1970, wist de politiek in Nederland aanvankelijk geen ander beleid te
bedenken dan wat men zou kunnen typeren als ‘struisvogelpolitiek’: een beleid
niet gericht op de oplossing van het werkloosheidsprobleem, maar juist op het
camoufleren ervan. De werkloosheidscijfers werden kunstmatig laag gehouden
door de uitstoot van werknemers op andere wijze dan via ontslag. Massa’s verdwenen in de WAO, de AAW en de VUT. Alleen al het aantal arbeidsongeschikten (ontvangers van WAO- of AAW-uitkering) liep op van 150.000 in
1960 tot bijna 900.000 in 1991 (De Beer, 1992: 27). De bedrijven vervingen
deze oudere en / of minder productieve werknemers door jongere, die productiever en vooral goedkoper waren. De kosten, verbonden aan de arbeidsongeschiktheidsregelingen kwamen ten laste van de samenleving, en de winst,
gevormd door hogere productiviteit tegen lagere kosten, was voor de ondernemers. Ziehier hoe de uitstoot van werknemers via arbeidsongeschiktheidsregelingen voor ondernemend Nederland een aanzet vormde tot verlaging van de
arbeidskosten. Maar bij deze eerste aanval op de loonkosten zou het niet blijven. De hulp van de staat zal de werkgevers in de gelegenheid stellen de lonen
verder te verlagen tot om en nabij het minimumloon. We gaan daar nu verder
op in.
b. Loonmatiging
De ingeslagen weg van camoufleren en wegmasseren leidde uiteindelijk tot
wat van meet af aan al voorspelbaar was: de werkloosheid werd er niet minder
door, sterker nog, zij nam vanaf 1980 nog meer toe. En de overheidsfinanciën
raakten daardoor nog verder in het ongerede: nóg lagere belastinginkomsten en
nóg hogere uitkeringsvolumes. Voor de overheid reden genoeg het roer om te
gooien. Het devies is nu niet langer meer wegmasseren en camoufleren, maar
attaqueren van de werkloosheid. Het beleid wordt nu dus ‘werk, werk en nog
eens werk’.
De motivering om aan werk zo’n belangrijke rol toe te kennen is drieërlei:
1. groei van werkgelegenheid betekent beperking van het uitkeringsvolume, en
dus een vermindering van de overheidsuitgaven,
2. een baan zou voor de werkloze bijna altijd inkomensverbetering betekenen,
152
3.
naarmate meer mensen een betaalde baan hebben wordt het economisch
draagvlak voor de financiering van de sociale zekerheid groter, terwijl de
uitgaven op dit gebied kleiner worden. Dit zou de kans vergroten om de
sociale zekerheid in stand te houden (Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, 1990 (WRR)). De overheid zocht tevens naar groei van de
werkgelegenheid door besparing op de arbeidskosten via loonmatiging.
In dit kader is daar dan om te beginnen de algehele loonmatiging met jarenlange
doorwerking in alle CAO’s na het Kok-van Veen-akkoord in 1983. In dit akkoord legde de vakbeweging zich vast op langdurige loonmatiging in ruil voor
werkgelegenheid. Verder zijn daar eveneens de afschaffing van de automatische
prijscompensatie in vrijwel alle CAO’s, en de 3% loonkorting voor het gehele
(semi)overheidspersoneel in 1983.
Als gevolg van een en ander bleven de reële loonkosten in 1984 gelijk, terwijl de
arbeidsproductiviteit met maar liefst 5% steeg, en de koopkracht van de modale
werknemer in de eerste helft van de jaren ‘80 met 13%, daalde.
De eerder besproken aanzet tot verlaging van de loonkosten door uitstoot van
honderdduizenden werknemers via WAO, AAW en de VUT, en daarbij gevoegd
de algehele loonmatiging en loonkortingen vanaf 1983, resulteerden voor Nederland in een van de laagste loonontwikkelingen binnen de Europese Unie.
Maar voorlopig is dit nog niet einde verhaal. Zoals we nog zullen vaststellen
zal de druk op de lonen nog verder toenemen richting minimumloon, terwijl de
hoogte van het wettelijk minimumloon zal worden beperkt. En dit alles niet
alleen door de rol van de ondernemers bij het CAO-overleg, maar ook en vooral
door een aantal maatregelen van de overheid: banenplannen, belastingverlaging
en de versterking van de concurrentiepositie van het nationale bedrijfsleven.
2. Banenplannen
Subsidieregelingen voor banenplannen – ook ‘additionele werkgelegenheid’
genoemd - zijn vanaf het einde van de jaren ‘80 tot stand gekomen, en speciaal
bedoeld voor kansarme uitkeringsgerechtigden. Daarbij stond voor ogen dat
deze kansarmen zouden doorstromen naar reguliere banen (Engbersen, e.a.,
1996, 1997).
In 1980 trad de banenpoolregeling voor het eerst in werking. Zij is bedoeld
voor zeer langdurig werklozen (drie jaar of langer zonder werk) die geen perspectief meer hebben op een ‘normale’ baan. Voor hen worden additionele banen gecreëerd bij de overheid en in de non-profit sector. De financiering van
deze plaatsen is als volgt (De Beer, 1996: 151-155): bespaarde uitkering, een
rijkssubsidie van fl. 7.600, een subsidie van het Regionaal Bestuur van de Arbeidsvoorziening (RBA) van fl. 3.500 en een bijdrage van ongeveer fl. 2.800
van de instelling die de banenpooler inleent. De banenpooler zelf verdient het
wettelijk minimumloon.
Twee jaar na de banenpools trad de Jeugdwerkgarantiewet (JWG) in wer-
153
king. Zij garandeert in beginsel iedere persoon onder de 21 jaar en iedere
schoolverlater onder de 23 na een werkloosheid langer dan een half jaar een arbeidsplaats. Ging het aanvankelijk alleen nog om arbeidsplaatsen bij de overheid en in de non-profit sector, sinds 1995 komt ook de marktsector in aanmerking. Het rijk vergoedt alle loonkosten, en - wat in het kader van ons betoog
hier eveneens van belang is - ook de JWG-er krijgt het wettelijk minimumloon,
het wettelijk minimum jeugdloon wel te verstaan.
Bovenstaande maatregelen konden evenwel niet voorkomen dat het aantal
langdurig werklozen toch opliep. Daarom werden de inspanningen vergroot en
het aantal gesubsidieerde plaatsen opgevoerd. Deze werkgelegenheidsimpuls
staat bekend onder de naam ‘Melkert-banen’. We kennen er vier soorten van:
Melkert 1, 2, 3 en 4. Ze zijn bedoeld voor langdurig werklozen, gericht zowel
op de non-profit- als de marktsector, en gefinancierd met uitkeringsgelden en
subsidies van de rijksoverheid. En niet in het minst, wie een Melkert-baan
krijgt verdient om en nabij het minimumloon (De Beer, 1996: 153-154).
Begin 1996 bedroeg het aantal gerealiseerde additionele arbeidsplaatsen uit
de regelingen van hierboven ongeveer 73.000. Worden daarbij ook gerekend
de plaatsen in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW), dan
komt dat aantal uit op een totaal van 153.570 (De Beer, 1996, 155). Als men
bedenkt dat de geplaatste personen om en nabij het wettelijk minimumloon
ontvangen, wordt duidelijk hoezeer de overheid naast de loonmatiging en arbeidsongeschiktheidsregelingen, ook met de additionele werkgelegenheid druk
heeft gezet in de ontwikkeling van de loonkosten richting wettelijk minimumloon.
3. Belastingverlaging, subsidies en premies
Maar met de bovenstaande maatregelen zijn de wolken nog niet uit de lucht en
is de rol van de staat op het loonfront nog lang niet uitgespeeld. Zo probeert zij
de werkgevers via allerlei aantrekkelijke premies en subsidies te verleiden
zoveel mogelijk lage loonschalen – bij voorkeur het wettelijk minimumloon in CAO’s op te nemen. De gedachte daarachter is natuurlijk dat het aantal
banen zal groeien naargelang het loon lager is, dat lage lonen goed zijn voor de
concurrentiepositie van het bedrijfsleven, en dat een banengroei de overheid de
gelegenheid biedt verder op haar werkloosheidsuitkering te besparen.
Tot die subsidies behoorde aanvankelijk de loonkostensubsidie voor iedere
werkgever die een langdurig werkloze een reguliere arbeidsplaats bezorgde.
En een werkgever die zorgde voor een werkervaringsplaats kon rekenen op een
financiële bijdrage. De loonkostensubsidie voor reguliere arbeidsplaatsen werd
begin 1996 overigens vervangen door een wet die het mogelijk maakte dat de
werkgever minder loonbelasting en premie volksverzekering hoeft af te dragen. Voor iedere werknemer die een loon krijgt van ten hoogste 115% van het
wettelijk minimumloon wordt de werkgever beloond met een afdrachtskorting
154
van maximaal fl. 1.185 per jaar. Voor een langdurig werkloze (minimaal een
jaar zonder werk of minstens een half jaar in gemeenten met een relatief hoge
werkloosheid) die ten hoogste 130% van het minimumloon gaat verdienen, beloopt de afdrachtskorting al gauw fl. 4.500 per jaar. En werkgevers in de
marktsector die een langdurig werkloze een werkervaringsplaats verschaffen,
krijgen naast de afdrachtskorting eenmalig nog een subsidie van fl. 7.500 tot
15.000. Werkgevers in de collectieve sector ontvangen in dergelijk geval een
subsidie van fl. 22.000 (De Beer, 1996: 152).
Op het eerste gezicht lijken de statistieken de overheid te ondersteunen in haar
pogingen om via de loonmatigingen en de verlaging van de belastingen voor
het bedrijfsleven de werkgelegenheid uit te breiden (De Beer, 1996: 151 e.v.).
Zo is sinds 1994 het aantal banen met lonen tot 115% van het minimumloon,
en waarvoor werkgevers een korting krijgen op de afdracht van belasting en
premies, bijna verdubbeld tot 900.000. Hoe dit ‘succes’ beoordeeld dient te
worden zullen we zien als we verderop ingaan op de effecten van het overheidsbeleid ten aanzien van de werkgelegenheid.
Maar eerst staan we nog in het kort stil bij wat de staat nog meer onderneemt
met het oog op de concurrentiepositie van het bedrijfsleven.
4. Andere maatregelen die de staat onderneemt om de concurrentiepositie
van het nationale bedrijfsleven te versterken.
Een eerste maatregel in deze categorie vinden we dan waar de staat sectoren
die voor het bedrijfsleven nauwelijks winstgevend zijn voor eigen rekening
neemt. Een voorbeeld daarvan is transport, en eigenlijk geheel de infrastructuur. In de Betuwelijn gaat ongeveer 5 miljard overheidsgeld, in een nieuw
tracé voor de TGV 1.5 miljard en in de uitbreiding van Schiphol 15 miljard
(zie o.a. Nieuwe HSL Nota, 1994: 109 e.v). In totaal ruim 20 miljard euro,
opgebracht door de belastingbetaler. En dan betreft dit gigantische bedrag in
ons voorbeeld slechts een deel van de totale kosten van de infrastructuur. Het
is duidelijk dat wanneer de totale infrastructuur te land, ter zee en in de lucht
niet op kosten van de staat zou komen, maar verhoudingsgewijs zou rusten op
de schouders van wie volgens het profijtbeginsel er het meeste baat bij heeft,
zonder meer een lelijke streep door de rekening van de (stijgende) winstvoet
gehaald zou worden.
Een andere manier waarop de staat het nationale kapitaal steunt is, zoals
gezegd, belastingverlaging. Hiermee streeft de staat twee doeleinden na. Allereerst wordt door die verlaging arbeid goedkoper. En het belang daarvan voor
de winstvoet is evident: hoe lager de lonen, hoe hoger de meerwaarde als basis
van de winst. In dit verband verwijzen we ook naar het vergelijkbaar voordeel
van de verlaging van het wettelijk minimumloon. Een tweede doel van de
belastingverlaging bestaat hierin dat de ondernemers een deel van de meer-
155
waarde die anders aan de fiscus toe zou vallen, nu kunnen aanwenden om de
winst te laten stijgen of in ieder geval minder te laten dalen (Stuurman, 1978:
85). Het bedrag aan belastingverlaging beliep in 1996 alleen al om en nabij
900 miljoen gulden, ofwel een 400 miljoen euro.
Op de derde plaats, tenslotte, is daar natuurlijk ook de mogelijkheid noodlijdende bedrijven subsidies te verlenen of leningen te verschaffen tegen gunstige
voorwaarden. Vliegtuigbouwer Fokker is daar een voorbeeld van. In 1987 gaf
de Nederlandse staat Fokker 212 miljoen gulden, en in 1994 samen met DASA
nog eens 900 miljoen gulden (Koelewijn, 1994: 212 en 241). En een ander
voorbeeld in deze zijn de ruim 3.3 miljard gulden die Philips over een periode
van 16 jaar als steun van de Nederlandse overheid mocht ontvangen. Omgerekend ruim 200 miljoen gulden per jaar, en dat nog wel terwijl de Philips-top
zelf beweert die steun niet nodig te hebben (Banning en Meeus, 1998).
9.3.2.2. Enkele effecten van de werkgelegenheidspolitiek van de overheid
Met haar werkgelegenheidspolitiek stonden de overheid drie doelen voor ogen
(De Beer, 1996: 149-168):
ï‚· op de eerste plaats vanzelfsprekend de groei van de werkgelegenheid,
ï‚· het tweede doel is de doorstroming van additionele naar reguliere banen,
ï‚· op de derde plaats zou sprake moeten zijn van inkomensverbetering voor
een werkloze die aan een additionele baan wordt geholpen.
Wat is er in werkelijkheid van deze drie doeleinden terecht gekomen? En welk
beeld ontstaat dan als het antwoord op deze vragen wordt gecombineerd met
bezuinigingen en verhoging van de vaste lasten?
a. Groei van de werkgelegenheid?
Komt de explosieve groei van gesubsidieerde banen neer op een echte groei
van werkgelegenheid? Een enigszins ontnuchterend antwoord is hier op zijn
plaats. Van een echte baan kan ons inziens pas gesproken worden als zij de
volgende kenmerken bezit: zij komt voort uit een reëel aanbod van werk; zij is
min of meer van permanente duur, op de derde plaats is zij bij voorkeur fulltime, en tenslotte wordt zij vervuld tegen een decent loon. Hoe valt de beoordeling aan de hand van deze criteria uit?
Om te beginnen kunnen we er op wijzen dat zo’n 150 duizend banen zwaar
steunen op en in stand gehouden worden door subsidieregelingen van de overheid. Omdat ze niet voortkomen uit een reëel aanbod zullen ze als sneeuw voor
de zon verdwijnen wanneer die subsidieregelingen worden opgeheven of als er
geen geld meer voor is. Als we dan vervolgens letten op het fulltime karakter
en de permanente duur, dan blijkt dat meer dan 10% van alle banen in Nederland bestaat uit oproep-, afroep-, en invalkrachten, uitzendwerkers en mensen
met een tijdelijke baan, meestal korter dan een jaar. Er zijn nauwelijks arbeids-
156
uren, en dus werkgelegenheid, bijgekomen. En de basis van deze banen is zo
zwak, dat al bij een lichte conjunctuuromslag vele ervan vrijwel onmiddellijk
zullen verdwijnen en er in Nederland dus veel ontslagen zullen vallen (de huidige recessie geeft daar een voorbeeld van). En gelet, tenslotte, op het criterium van een decent loon, moet gezegd dat onder invloed van het kabinet Kok
het aantal laagbetaalde banen sterk is gegroeid. Nederland telt meer dan 900
duizend banen rond het minimumloon.
Afgaande op deze criteria wordt duidelijk dat een voorzichtig optimisme over
de werkgelegenheid meer op zijn plaats is dan een stemming van euforie.
b. Doorstroming van additionele naar reguliere banen?
Het succes van de werkgelegenheidsmaatregelen van de overheid zou ook
moeten blijken uit een doorstromen van additionele naar reguliere banen. De
werkelijkheid komt echter niet overeen met deze intentie van de overheid. De
conclusie uit onderzoek is dat de ervaring met langer bestaande regelingen,
zoals de JWG en de banenpools, heeft aangetoond dat doorstroming naar
regulier werk gering is (Van der Werf, 1995). De ontwikkeling op dit punt bij
Melkert-banen valt nog niet goed te overzien. Het beleid is hier nog tamelijk
nieuw. Een experimenteel project van Melkert-banen in Amsterdam lijkt goede
resultaten op te leveren wat betreft die doorstroming, maar ... ‘Van belang is
nu of de regeling een structureel effect heeft op de positie van de deelnemer, of
anders gezegd, vallen de Melketiers niet direct na hun Melkert-baan weer terug
in een uitkering? (Van Diepe; Renooy, -1998: 198).
c. Inkomensverbetering bij additionele baan?
Een ander doel van de overheid bij het scheppen van werkgelegenheid zou de
inkomensverbetering voor werklozen moeten zijn, zeg maar armoedebestrijding. Maar ook hier blijkt die intentie niet gehaald te worden. Uitgezonderd
voor alleenstaanden, leveren additionele banen voor kostwinners en alleenstaande ouders geen noemenswaardige inkomensverbetering op, ja zelfs is in
grote meerderheid sprake van inkomensverslechtering. Zo zegt slechts 8% van
de banenpoolers gemakkelijk te kunnen rondkomen, terwijl 44% beweert dat
alleen maar te kunnen als men zuinig is, en 42% aangeeft niet rond te kunnen
komen en regelmatig achter te raken met betalen en schulden te moeten maken
(De Beer, 1996: 158). Dit is een gevolg van het feit dat werken in een additionele baan over het algemeen niet meer oplevert dan het wettelijk minimumloon, terwijl bijzondere bijstand, kwijtschelding van gemeentelijke belastingen
en verontreinigingsheffing, komen te vervallen, en de aanvullende studiefinanciering wordt verminderd. Bovendien moet in menig geval de alimentatie van
de ex-partner betaald worden en wordt de huursubsidie vaak verlaagd.
Tabel 3. Huishoudens onder en rond het sociaal minimum;
157
1991-1994.
jaar
1991
1992
1993
1994
aantal x 1000
637
685
649
657
a. Netto inkomen is minder dan 105% van het relevante
sociale minimum.
Bron: Vrooman (1996: 42).
Uit de tabel volgt dat in 1994 in totaal 657.000 huishoudens in een toestand van
bestaansonzekerheid verkeerden, en wel 20.000 meer dan in 1991. Dit aantal van
657.000 is na dat jaar vrijwel stabiel gebleven en behelst ongeveer 11% van de
huishoudens in Nederland.
Het blijkt dat additionele banen voor kostwinners en alleenstaande ouders in
meerderheid geen noemenswaardige verbetering in inkomen oplevert, ja zelfs
veelal een verslechtering inhoudt, en dat het doel van de armoedebestrijding dat
ermee beoogd wordt in werkelijkheid nauwelijks gehaald wordt.
d. Gecombineerd met bezuinigingen en vaste lasten
Brengen we deze gegevens in verband met de bezuinigingen - waardoor deze
werkgelegenheidsplannen worden gefinancierd - dan blijken de effecten nog onthutsender. De bezuinigingen die we hier op het oog hebben komen op een drietal
wijzen tot stand.
ï‚· Zo is daar om te beginnen een aantal taken dat de overheid afstoot en dat
overgenomen wordt door particuliere kapitaalbezitters (‘privatisering’). De
Nederlandse Spoorwegen, de stroomvoorziening, en de PTT vormen daar
voorbeelden van. En als de staat de vrije hand houdt in het afstoten van
overheidstaken is er geen enkele reden om niet aan te nemen dat nog meer
taken aan de markt(werking) zullen worden overgelaten. Deze taken worden
beter behartigd onder het beheer van de private krachten van de markt, zo
luidt de officiële rechtvaardiging (Petrella, 1994: 60). Eerder al hebben we
onze mening gegeven over wat deze rechtvaardiging waard is, en verderop
in de paragraaf over ‘ideologie’ komen we daar nog op terug.
ï‚· Een tweede manier waarop wordt bezuinigd gaat via de eigen bijdrage voor
gebruik van bepaalde overheidsvoorzieningen, of althans die voorzieningen
waarbij de overheid betrokken is. Bekend in dit verband zijn onder andere
gezondheidszorg, onderwijs, gezinsverzorging, particuliere hulp et cetera.
ï‚· Een derde wijze van bezuiniging hangt samen met de verlaging van de ar-
158
beidskosten. Deze verlaging heeft geleid tot een beperking van de hoogte
van het minimumloon, en daarmee van de sociale uitkeringen. Bovendien
werd na 1980 de koppeling van uitkeringen aan de loonontwikkeling voor
een aantal jaren losgelaten.
Het is een open deur intrappen om te constateren dat bij mensen met een minimuminkomen (uitkering, minimum- of laag CAO-loon) deze bezuinigingen het
hardst aankomen. Niettemin is deze constatering wel op haar plaats, al was het
alleen al omdat de staat onvoldoende aan deze mensen tegemoet komt. Zo worden de taken die door de overheid zijn afgestoten duurder omdat ze nu object
worden van kapitalistisch gewin. En bijverzekeren voor gestegen ziektekosten,
en hogere eigen bijdragen voor onderwijs en zo meer, wegen zo zwaar dat de
minimuminkomens van deze diensten minder gebruik zullen kunnen maken dan
goed is voor gezondheid en ontplooiing.
Daar komt dan nog bij een aantal maatregelen en ontwikkelingen dat leidt tot een
verhoging van de vaste uitgaven: opeenvolgende huurverhogingen - een reële
kostenstijging over de laatste acht jaar van ruim 30% -, verhogingen van gasprijs
en gemeentelijke en andere belastingen van 160% tot 390% over de afgelopen
tien jaar. De combinatie van die bezuinigingen en de stijging van de vaste lasten
drukken zo zwaar dat de minima blijven waar ze zijn en in snel tempo nog meer
verarmen.
Uit de volgende tabel blijkt dat de eigen bijdragen over de periode 1980/19811993/1994 nagenoeg zijn verdubbeld, en als percentage van het inkomen zijn
gestegen van 4.4 tot 6.2. Trachten we ons een beeld te vormen van de aanslag
van de eigen bijdrage op het inkomen van een bijstandsgerechtigde. Laten we
daarbij veronderstellen dat ongeveer in dezelfde mate van deze diensten gebruik
wordt gemaakt als bij een inkomen tot 115% van het sociale minimum. Volgens
de tabel bedraagt in zo’n geval de eigen bijdrage, omgerekend van guldens naar
euro’s, om en nabij 570 euro. Voor een bijstandsgerechtigde in de periode waar
de tabel betrekking op heeft zou dan de eigen bijdrage naderen tot bijna een
maandinkomen. Bijstandsgerechtigden kunnen dus slechts op bescheiden schaal
gebruik maken van deze diensten.
De bezuinigingen door de overheid hebben, samen met de stijging van de vaste
lasten, een negatiever invloed op de koopkracht van de minima dan van mensen
met een hoog inkomen. Het resultaat van een en ander is dat de koopkracht van
de sociale minima 90% bedraagt van het niveau in 1980 (Pommer, 1996: 98 ).
159
Tabel 4. Eigen bijdrage per huishouden met een inkomen tot 115% van het
sociale minimum voor kwartaire diensten;
1980-‘81
1993-‘94
onderwijsa
zorg (excl. premies)b
huishoudelijke dienstverleningc
cultuurd
sociaal-culturele verenigingene
sportverenigingen
openbaar vervoer
130
160
100
0
10
30
130
250
320
160
40
50
70
270
totaal kwartaire diensten
550
1160
als % van het inkomen
4,4
6,2
a. School-, cursus-, les-, college-, examengeld, studie- en leermiddelen.
b. niet-verzekerde uitgaven en eigen betalingen (wegens risico en eigen
bijdragen), inclusief geneesmiddelen.
c. gezinsverzorging, particuliere hulp, kinderopvang en dergelijke.
d. toneel-, muziek- en dansuitvoeringen.
e. bibliotheek, amateuristische kunst, jeugdverenigingen, soc-cult. werk.
(Pommer, 1996: 110).
In weer andere bronnen (GSD, 1984-1988) werd de werkelijke daling van de
koopkracht aan de onderkant op het meer realistische percentage van 15 gesteld.
Daartegenover staat dan dat de koopkracht van de tien procent huishoudens met
de hoogste inkomens steeg met 11%. Duidelijk vallen hier op de groei in inko-
160
mensverschillen en de groter wordende kloof tussen arm en rijk. In niet geringe
mate draagt daaraan bij het feit dat in geval van belastingverlaging deze algemeen is, en dus vooral ten faveure komt van de rijken. Zoals we eerder in de
Inleiding op dit boekdeel al hebben gezegd, telde Nederland tot 2000 ongeveer
100.000 miljonairs (in euro’s), met een gezamenlijk vermogen dat de totale begroting van de Nederlandse staat overschrijdt. Het ergerniswekkende van die ongelijke verdeling is dat zij niet een natuurramp is, maar mensenwerk, gepland en
doelbewust tot stand gebracht. En ook na 1995 is dat beleid onverminderd
hetzelfde gebleven en zijn de verschillen alleen maar groter geworden. Zo zullen
in het nieuwe belastingstelsel van 2001 de hogere inkomens er meer dan 10% op
vooruitgaan, terwijl de lagere inkomens maar 3.5% toevalt, een verschil dat voor
de topinkomens kan oplopen tot meerdere tonnen per jaar.
Vrooman (1996: 32) ontleent cijfers aan een panelonderzoek van het CBS over
materiële armoede in Nederland. Het blijkt dan dat ongeveer 22.000 huishoudens
om financiële redenen niet altijd voldoende eten in huis hebben om geen honger
te hoeven lijden. Om en nabij 43.000 huishoudens kunnen door geldgebrek niet
elke dag een warme maaltijd nuttigen. Tussen de 55.000 en 98.000 huishoudens
hebben problemen met het op tijd kunnen betalen van de energierekening en de
huur. Bijna 160.000 huishoudens hebben geen telefoon of te weinig verwarming
bij koude, en tenslotte laten ongeveer 576.000 huishoudens om financiële reden
de aanschaf van nieuwe kleren achterwege.
161
Hoofdstuk 10
MEER CONCRETE EN SPECIFIEKE
MAATREGELEN:PRODUCTIEKRACHTEN EN IDEOLOGIE
10.1. Inleiding
In het vorige hoofdstuk gaven we een nadere concretisering van de meer algemene wetmatigheden en contradicties van het kapitalisme. De aandacht was
daarbij gericht op de staat en de productieverhoudingen. In dit hoofdstuk gaan
we verder met die concretisering, maar dan voor wat betreft productiekrachten
en ideologie. Een overeenkomst met het vorige hoofdstuk is dat we wederom de
aandacht richten op de periode van ongeveer 1975 tot 1995, de periode direct
voorafgaand aan de meest recente economische bloei. Voor een verantwoording
daarvan verwijzen we nogmaals naar de inleiding op het vorige hoofdstuk.
10.2. Productiekrachten
De productiekrachten onder het neoliberalisme vertonen een reusachtige ontwikkeling. Men spreekt dan ook wel van de Tweede Industriële Revolutie. De belangrijkste en meest spectaculaire ontwikkelingen zien we op gebieden als de
kernsplitsing, de elektronica, informatica, scheikunde en onder andere de ruimtevaart. Maar in plaats van hierover de loftrompet te steken zonder meer, is het
onthullender te kijken naar het beeld dat ontstaat als de productiekrachten tegen
162
het licht worden gehouden van het doel waartoe ze door de ondernemers worden
aangewend, namelijk de maximalisering van de winst.
10.2.1. Verkwisting productiekrachten
Gelet op het doel waarvoor deze productiekrachten worden aangewend, is het
eerste dat opvalt de ontwikkeling van de grote werkloosheid in die periode van
1975 tot 1995. Eerder is in dit boekdeel uitvoerig uiteengezet - en we hoeven dit
alles hier dus niet te herhalen - hoe en waarom de ondernemer vanwege de
moordende concurrentie gedwongen is de arbeidskosten te verlagen en dus op
gezette tijden tot (massa)ontslagen over te gaan. Deze verkwisting van menselijke arbeidskracht staat overigens niet alleen in functie van die concurrentiestrijd.
Ook los daarvan is instandhouding van een industrieel reserveleger goed voor de
stijging van de winstvoet. Want veel aanbod van werkzoekenden verlaagt de
prijs van arbeid en maximaliseert dus de winst. Het industrieel reserveleger is
dus zowel een resultaat als een voorwaarde van de kapilistische productie (Marx,
1975: 744 en 658). Als we de ontwikkeling van de productie plaatsen tegen de
achtergrond van het belangrijkste doel van het kapitalisme, namelijk
accumulatie, zien we een niet onaanzienlijk verkwisting van menselijke arbeidskracht. En bij deze verkwisting hoeven we niet slechts te denken aan de ongeveer 37 miljoen werklozen in het Westen, en aan het feit dat de werkloosheid
hier vanaf 1960 tot 1994 meer dan verdubbeld is (Toussaint, 1998: 36). Daarbij
hoort ook de massa in ontwikkelingslanden die zonder werk is of haar arbeidspotentieel slechts zeer beperkt ten nutte kan maken.
10.2.2. De tol van de consumptierage
Maar niet alleen de inschakeling van de mens als arbeidskracht, ook die van andere productiekrachten staat hoofdzakelijk in dienst van het belang van de kapitaalbezitters en niet in het algemeen belang. In het kapitalisme wordt voornamelijk geproduceerd om winst te maken. Niet de basisbehoeften van de mens zijn
de motor achter de productie, maar het ongebreidelde winststreven. Of met andere woorden, er wordt bij voorkeur datgene geproduceerd waar veel aan te verdienen valt. Zo worden er wel tientallen soorten mineraalwater op de markt gebracht, maar de bevoorrading van water in ontwikkelingslanden wordt verwaarloosd. Er wordt onvoldoende geïnvesteerd in huisvestingsprojecten, in tegenstelling tot bijvoorbeeld in sectoren als informatica en informatiesnelwegen,
omdat hierin veel te verdienen valt. Autofabrikanten brengen steeds nieuwe typen auto's op de markt, die echter bijna allemaal ongeveer dezelfde mogelijkheden en deugden hebben. De ontwikkeling van steeds nieuwe typen 'mobieltjes'
komt aan geen enkele reële behoefte tegemoet, behalve dan de accumulatiedrift.
163
En wat te denken van de decadente wereld van de modieuze kleding en de snelle
wisseling in modes?
Voorbeelden, kortom, van een productie die op de eerste plaats gericht is niet op
het voortbrengen van maatschappelijk nuttige producten, maar op vergroting van
de afzet van soms zinvolle, maar even vaak zinloze consumptiegoederen. Vandaar ook dat bij de consument de behoefte aangekweekt moet worden voortdurend nieuwe consumptiegoederen aan te schaffen. Bij de promotie van die
behoeften spelen de informatiemedia - radio, tv, kranten - een grote rol. Elk consumptie-artikel, hoe goed van kwaliteit en hoe goed functionerend ook, lijkt al
gauw onvolmaakt en verouderd in vergelijking met alle goederen die ons dagelijks in de reclame worden voorgespiegeld. De hoogste toestand van geluk is een
warenhuis leeg kopen dat tot de nok met consumptiegoederen gevuld is.
Maar deze consumptierazernij eist wel haar tol. Zo zullen de fabrieken vanwege
de productie van voortdurend nieuwe consumptiegoederen, ook steeds nieuwe
machines moeten aanschaffen, de lopende band veranderen en de uitrusting aanpassen. Naast deze in maatschappelijk opzicht nutteloze besteding, en dus verkwisting van kapitaal, eist de consumptierazernij nog een andere zware tol,
namelijk de verspilling van maatschappelijke krachten. Door de inzet van steeds
meer kapitaal en arbeidskracht in deze tamelijk nutteloze productie, worden er
naargelang ook steeds meer arbeiders en kapitaal onttrokken aan maatschappelijk nuttige productie. Zo zouden er veel meer huizen gebouwd of opgeknapt
kunnen worden, de stadsvernieuwing zou een grotere prioriteit kunnen krijgen,
er zouden betere mogelijkheden komen voor beter en aangepast onderwijs, de
gezondheidszorg zou meer kansen krijgen, zo ook de beoefening van sport en
cultuur. De verworvenheden van de verzorgingsstaat, en de zorg voor elkaar,
zouden er zeer bij gediend zijn. Maar het kapitalistisch ondernemen trekt zich
weinig aan van de basisbehoeften van de mens. Alle hulpbronnen, kapitaal en
arbeid, worden in toenemende mate geëxploiteerd voor de productie van voornamelijk nutteloze en snel wisselende consumptiegoederen, omdat hier winst op
gemaakt kan worden. En het spreekt voor zich dat dit consumptiekapitalisme bij
de consument geen ingang kan vinden anders dan door misleiding van het bewustzijn. Hij moet ervan worden doordrongen dat overgave aan de consumptierazernij het ultieme geluk vormt en het leven zijn uiteindelijke zin geeft.
Een prominente rol bij deze conditionering is, zoals bekend, weggelegd voor
de reclame. De manier waarop zij de beurs van de consument open tracht te krijgen is door een verbinding te leggen tussen de aanschaf van consumptiegoederen
en fundamentele behoeften en gevoelens van de mens, zoals behoefte aan
harmonieuze relaties, genegenheid, identiteit, geborgenheid, erbij horen, veiligheid, respectabiliteit, zekerheid, beleving van zin, vreugde, kortom: geluk. In
plaats van dat deze behoeften en gevoelens benaderd en gemanipuleerd worden
omwille van zichzelf en het geluk van de mens, worden ze in de reclame steeds
meer van hun eigenlijke waarde ontdaan en verlaagd tot louter instrument in
164
dienst van de winst van de kapitaalbezitter. De waarde aller waarden, de enig
ware God, is de Mammon, op wiens altaar veel wat menselijk en kostbaar is
wordt geofferd. Productie onder het kapitalisme staat niet allereerst ten dienst
van de basisbehoeften van de mens, maar in functie van de accumulatie. En dat
in de reclame het tegendeel wordt gesuggereerd is niets dan een massale misleiding.
Tegen het gevaar van zo'n misleiding kan men niet waakzaam genoeg zijn. De
reclame is overal om ons heen, vrijwel elke moment van de dag, gevraagd of ongevraagd, gecamoufleerd of openlijk. Het kan bijna niet anders of deze voortdurende blootstelling zal - als zij maar lang genoeg aanhoudt - de reclamesuggestie ingang doen vinden dat 's mensen geluk uiteindelijk afhangt van de
aanschaf van consumptiegoederen. Het enige dat de mens nog te doen staat is
een keuze maken tussen wat ter consumptie wordt aangeboden, een keuze tussen
gegeven mogelijkheden. Nadenken, eigen gedachten ontwikkelen over de zin
van het leven, zijn er dan niet meer bij, want overbodig geworden. De enige vrijheid die de mens in de consumptiemaatschappij nog rest is een schijnvrijheid,
een vrijheid gereduceerd tot een keuze tussen gegeven mogelijkheden. En als de
mens in het systeem van het consumptiekapitalisme zo ver van zichzelf vervreemd is dat hij deze schijnvrijheid beleeft als echte vrijheid, dan heeft de
kapitaalbezitter bereikt waar het hem allemaal om te doen is: een consument
voor wie de zin van zijn bestaan ligt in de aanschaf van consumptiegoederen.
Een consumptiedier, een permanente melkkoe van het kapitaal.
Een ontwikkeling van de productiekrachten die niet in dienst staat van het
maatschappelijk welzijn maar van de accumulatie, een geregeld terugkerende
werkloosheid, een consumptiemaatschappij en een misleiding op grote schaal
van het bewustzijn, waardoor dit alles als vanzelfsprekend, ja zelfs als een ultieme toestand van geluk wordt aanvaard: een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen?
De vorige drie hoofdstukken, en ook het onderhavige, zijn te zien als één relaas,
één groot betoog met een hoeveelheid argumenten ter ondersteuning van onze
stelling. En hoewel naar onze mening het aangebrachte materiaal de stelling voldoende ondersteunt, zullen er waarschijnlijk toch de 'die-hards' zijn die vasthouden aan de opvatting dat het kapitalisme wel degelijk een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen is, en die ter ondersteuning daarvan wijzen
op de aanzienlijke verbetering die in de loop van de 20e eeuw is opgetreden in
de materiële omstandigheden van arbeiders in westerse landen. Vanwege de volledigheid van onze argumentatie kunnen we er niet omheen bij dit argument stil
te staan en zodoende als het ware ten overvloede nogmaals onze stelling te onderstrepen.
10.3. Ten overvloede
165
Het valt inderdaad niet te ontkennen dat in westerse landen tijdens de 20e eeuw
aanzienlijke verbeteringen zijn opgetreden in de levensomstandigheden. De
vraag waarover het daarbij gaat is of dit toegeschreven kan worden aan het
kapitalisme als een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Ons
antwoord is ontkennend, en we geven daarvoor ten overvloede nog eens enkele
argumenten. Het eerste argument heeft betrekking op de bijdrage van de ontwikkelingslanden, het tweede op het maatschappelijk verzet hier in het Westen.
10.3.1. Bijdrage ontwikkelingslanden
Eerder wezen we op de voordelen voor het Westen op het gebied van handel,
grondstoffen, en de export van productie(kapitaal) naar ontwikkelingslanden.
Voor de volledigheid van ons argument geven we nog een nader beeld van de
kapitaalstromen van die landen naar het westen.
Kijken we daarvoor om te beginnen naar de terugbetaling van schulden. In de
volgende tabel treffen we cijfers van de Verenigde Naties over de totale schuldenlast van de ontwikkelingslanden.
Toussaint meldt dat volgens de VN de rentebetalingen van 1980 tot 1992 ongeveer 771,3 miljard dollar beliepen. Als daarbij dan nog gevoegd wordt een bedrag van 890,9 miljard dollar voor de aflossing van de schuld zelf, dan blijken de
ontwikkelingslanden in die periode dus 1662,2 miljard dollar betaald te hebben.
Een bedrag dus dat driemaal groter is dan de totale schuld in 1980. Dat deze terugbetaling groter is dan het verschuldigde bedrag in 1980, is mogelijk door een
transfermechanisme, opgesteld door bankiers van het Noorden, het IMF en de
Wereldbank. Deze twee instellingen ontvangen sinds 1986 meer geld dan ze
uitgeven.
Tabel 5. Totale buitenlandse schuld van de ontwikkelingslanden in miljarden dollars, van 1980 tot 1995.
1980
1986
1992
1995
567
1086
1419
1940
Bron: Toussaint, 1998: 119.
Elk jaar vloeien in het kader van rentebetaling en aflossing van de schuld 160 tot
200 miljard dollar (waarvan 70 miljard schuldaflossing ) naar de banken, de institutionele beleggers, het IMF, de Wereldbank en de industrielanden. Dit is
meer dan het dubbele van de officiële ontwikkelingshulp (Toussaint, 1998: 119120).
166
Daar zijn dan vervolgens de verschillen in rentepeil tussen ontwikkelingslanden en landen van het rijke Westen. Volgens de PNUD (1992) bedroeg in de jaren 1980 de reële rente in westerse landen 4%, en in de ontwikkelingslanden
bijna 17%. Op een schuld van 1000 miljard dollar betekent dit een verschil van
ongeveer 120 miljard dollar per jaar.
Op de derde plaats is er de ruilvoetverslechtering. De onderstaande grafiek
geeft daarvan een beeld. Ontwikkelingslanden voeren vooral grondstoffen en
halffabrikaten uit. Uit de grafiek blijkt dat de verhouding tussen de prijzen van
exportproducten uit ontwikkelingslanden en importproducten vanuit het Westen
(ruilvoet) is gedaald van 100 in 1980 naar 48 in 1992. Dit betekent dat de
ontwikkelingslanden in 1992 voor eenzelfde hoeveelheid export meer dan de
helft minder kregen. En ook al zouden ontwikkelingslanden eindfabrikaten, en
niet slechts halffabrikaten uitvoeren, dan nog zou de ruilvoet zeer in het nadeel
van de ontwikkelingslanden zijn. Zo steeg van 1980 tot 1990 de nominale waarde van de export van hun industrieproducten 12%, terwijl de prijs van de uitgevoerde producten van de landen van de G-7 (de zeven rijkste landen ter wereld)
met 35% steeg.
Ook de controle door transnationale ondernemingen over de wereldhandel,
Grafiek 4. Ruilvoetverslechtering in %
tussen ontwikkelingslanden en
westerse landen van 1980-1992
1980
1982
1984
1986
1988
1990
1992
100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
Bron: Toussaint (1998: 123).
legt het westers kapitaal geen windeieren. Deze ondernemingen bezitten een
groot deel van het monopolie in internationaal transport, handel en distributie
van goederen, en strijken dan ook een groot gedeelte op van het inkomen uit warenverkoop. Studies tonen aan dat ontwikkelingslanden slechts 10 à 15% ont-
167
vangen van de prijs die de consument in het Westen voor hun producten betaalt
(Toussaint, 1998: 124-125).
Verder zijn daar bijvoorbeeld ook de overdrachten van winsten naar het Westen van in ontwikkelingslanden gevestigde transnationale bedrijven. In de periode 1980-1982 bedroegen die overgemaakte winsten 122 miljard dollar.
In dit licht is ook van belang de kapitaalvlucht van ontwikkelingslanden naar
het Westen. Voor de dertien landen met de grootste schuld bedroeg die kapitaalvlucht in 1988 alleen al 180 miljard dollar. Dat kapitaal wordt belegd in financiële centra, op genummerde rekeningen gezet in belastingparadijzen, dan wel
wordt er onroerend goed van gekocht. Toussaint (1998: 131) berekent dat wanneer men deze tegoeden in mindering zou kunnen brengen op de totale buitenlandse schuld, die schuld met 49.7% zou afnemen; in absolute termen van 1921
tot 955 miljard dollar.
In het kader van de globalisering onder het neoliberalisme hebben regeringen
in ontwikkelingslanden overheidsbedrijven voor een groot deel moeten privatiseren, dat wil zeggen moeten verkopen aan onder andere transnationale bedrijven uit het Westen. Vanwege de onderschatting van de reële waarde van die bedrijven is het zonder meer duidelijk dat hier sprake is van een transfer van veel
rijkdom naar het Westen (Toussaint, 1998: 131-132).
Verder kan hier ook niet onvermeld blijven het protectionisme van het Westen
tegen producten uit ontwikkelingslanden. De PNUD (1994) heeft berekend dat
dit neerkomt op een jaarlijks inkomensverlies voor ontwikkelingslanden van 40
miljard dollar.
Tenslotte valt nog op te merken dat westerse overheden wel de 'braindrain'
uit ontwikkelingslanden willen bevorderen, maar aan mensen van daar die hier
hun arbeidskracht willen verkopen een veelheid van beperkingen opleggen. Die
beperkingen vormen voor ontwikkelingslanden een belangrijke oorzaak van inkomensverlies.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het geldbedrag dat jaarlijks aan ontwikkelingshulp wordt besteedt in grote veelvoud terugvloeit naar het Westen;
een omgekeerde ontwikkelingshulp dus. Het deel van dit bedrag dat aangewend
wordt voor de verbetering van de levensomstandigheden in het Westen kan niet
toegeschreven worden aan de inherente verdiensten van het kapitalisme, zoals
aanhangers ervan beweren, maar komt op conto van de ontwikkelingslanden.
Het is uit de afpersing van deze landen dat een deel van de extra kosten, nodig
voor die verhoogde levensstandaard hier, betaald worden. Maatschappelijk verantwoord ondernemen?
10.3.2. Rol maatschappelijk verzet
168
Een tweede argument voor de verbetering van levensomstandigheden in het
Westen ontlenen we aan de rol van het maatschappelijk verzet, dat vooral na
1945 de staten dwong in te grijpen in de uitwassen van het kapitalisme, en zorg
te dragen voor de sociale zekerheid. Omdat het hier betreft de staat in de kapitalistische samenleving, en die staat ook bezien kan worden als behorend bij het
kapitalisme, zou men in zekere zin kunnen zeggen dat die zorg voor de sociale
zekerheid een verdienste van het kapitalisme is. Maar dit is dan wel een tamelijk
formeel, en minder inhoudelijk argument. Want de staat is in deze te zien als
een voertuig van het maatschappelijk verzet. De verbeteringen zijn dus niet het
product van het kapitalisme, maar van de maatschappelijke strijd binnen het
kapitalisme.
In aansluiting op dit argument willen we wijzen op de (verhoogde) uitgaven
van westerse staten aan bewapening, om zo overkapitalisatie toch winstgevend te
kunnen maken. De positieve invloed ervan op de werkgelegenheid heeft zeker
bijgedragen aan de toegenomen welvaart in het Westen. Maar verdient dit de
kwalificatie maatschappelijk verantwoord ondernemen?
Een andere factor in die verhoogde welvaart in het Westen is ook de verhoogde uitbuiting hier. Met de toegenomen accumulatie als gevolg hiervan was het
mogelijk naargelang ook meer te investeren in de ontwikkeling van technieken
en de verbetering van de productiviteit. Een en ander heeft zeker een positieve
rol gespeeld. Maar wie zou verhoogde uitbuiting willen rangschikken onder
maatschappelijk verantwoord ondernemen?
Tenslotte herinneren we aan de overuitbuiting van het milieu, meer specifiek
het achterwege laten van het herstel van milieudegradaties, die het gevolg zijn
van productie en consumptie. Wie weet dat de reden hiervan is dat het herstel
van deze milieudegradatie een streep door de winstrekening zou halen, zou hier
toch moeilijk kunnen spreken van maatschappelijk verantwoord ondernemen.
10.4. Ideologie
Het valt te verwachten dat het kapitalisme, net zoals geheel zijn geschiedenis
door, ook heden ten dage niet zal ontkomen aan een ideologische rechtvaardiging van de mechanismen die in dienst staan van de winst van de kapitaalbezitter. Als het bewustzijn post zou vatten van wat er werkelijk mis is, en dat mechanismen als kapitaalvernietiging, ontslagen en hoge werkloosheid, loonsverlagingen, monopolievorming en neoliberale globalisering, geen natuurlijke onontkoombaarheden zijn, maar mensenwerk, en het gevolg van de poging kapitaal te
vermeerderen, dan zou het naar verwachting gauw met het kapitalisme gedaan
zijn. Onnodig te zeggen dat dit wel het laatste is wat de kapitalist wenst. Hem zal
er dus alles aan gelegen zijn te voorkomen dat er daadwerkelijk in brede kring
een bewustzijn ontstaat van wat er aan de hand is. Ideeën en opvattingen die in
deze tegenaanval naar voren worden gebracht komen er dan ook onveranderlijk
169
op neer dat het kapitalisme daarin wordt gerechtvaardigd door erop te wijzen dat
het onontkoombaar en / of in het algemeen belang is. Wij noemen dat ideologie:
de gevestigde belangen van de economische elite worden gecamoufleerd en
zodoende beschermd aan de hand van redeneringen die de onontkoombaarheid
of het algemeen belang van het heersende economische stelsel proberen voor te
houden.
In het eerste deel hebben we vastgesteld dat vanaf het allereerste moment in de
geschiedenis waarop bezitters zich aan anderen gingen verrijken, ideologie een
uiterst belangrijk mechanisme in handen van die bezitters is geweest. En ook de
huidige kapitaalbezitters zingen in dat koor hun partij mee. Hieronder gaan we
daar nader op in. Maar eerst volgen nog enkele opmerkingen vooraf.
Allereerst dient er dan op te worden gewezen dat er een hoeveelheid instanties
op het ideologische vlak werkzaam is. Zo kan men denken aan onderdelen van
het staatsapparaat, zoals onderwijs, welzijnswerk, justitie, leger, en politieke
partijen. Verder zijn er ook instanties die ideologie produceren, maar die geen
onderdeel van het staatsapparaat zijn, zoals de massamedia, kerken en culturele
instituties (Stuurman, 1978:). Bij onze bespreking van ideologie zullen we geen
volledigheid nastreven. Als dat al geen onbegonnen werk was, zou het bovendien ook niet nodig zijn. Want zoals we in de Inleiding op dit boekdeel al schreven, is onze bedoeling achter de bespreking van ideologieën dat de lezer op dit
terrein een feeling ontwikkelt en zo op eigen kracht ideologieën leert doorzien.
Voor dat doel is een volledig overzicht niet nodig.
Op de tweede plaats dient erop gewezen te worden, dat onder de ideologische
apparaten elkaar heftig bestrijdende ideologische richtingen voorkomen. Er is
dus geen sprake van eensgezindheid. Wij vinden geen aanleiding nader op deze
verscheidenheid in te gaan. Want op het punt waar het om gaat, namelijk de
rechtvaardiging van het winststreven van het kapitaal aan de hand van
redeneringen die de onontkoombaarheid en het algemeen belang van dat stelsel
proberen aan te tonen, komen al die ideologieën met elkaar overeen.
10.4.1. Werkgelegenheid
Het moge duidelijk zijn dat vooral en op de eerste plaats dié economische ontwikkelingen onderwerp van ideologische manipulatie zullen zijn, die door de kapitalisten met het oog op hun eigen belang op gang gebracht zijn, en die een
groot nadeel voor de werkenden vormen. Zo'n ontwikkeling is overduidelijk de
werkloosheid, die toch zeker in tijden van economische recessie massale vormen
aanneemt.
Omwille van een geheugensteuntje geven we die ontwikkeling met de volgende
trefwoorden weer: om in de concurrentiestrijd niet het onderspit te delven zullen
ondernemers goedkoper gaan produceren. Dat kan bereikt worden door de
productiekosten te verlagen, en dit is weer mogelijk door loonsverlaging , het
170
laten achterblijven van loonstijgingen bij de inflatie, en vooral ontslag en banenverlies.
Het kan niet anders of er moet naar een manier gezocht worden om deze werkloosheid de bevolking, die voor haar inkomen van een betaalde baan afhankelijk
is, door de strot te duwen. Wat ons hier vooral interesseert is de vraag of er van
kapitaalszijde ook redeneringen in stelling worden gebracht die als ideologieën
bestempeld kunnen worden; redeneringen waarin men de werkloosheid
acceptabel wil maken door haar voor te stellen als onontkoombaar of althans niet
veroorzaakt door kapitalistische producenten, een en ander dan zodanig gepresenteerd dat hierdoor tevens de belangen van de kapitaalbezitters worden
beschermd.
Er blijkt inderdaad sprake te zijn van dergelijke ideologieën, en men kan er
een drietal essentiële kenmerken uit distilleren:
ï‚· Om te beginnen treft men dan de verbale bezorgdheid voor de groeiende
werkloosheid, waarmee steevast wordt gepoogd de sympathie voor de geadresseerden te winnen,
ï‚· na zo al stemming gekweekt te hebben wordt dan als opinie geponeerd dat
het nationale bedrijfsleven zelf het slachtoffer is van internationale economische ontwikkelingen, namelijk de moordende concurrentie. De werkloosheid zou derhalve niet worden veroorzaakt door de nationale ondernemingen. Het nationale bedrijfsleven en al degenen die het ontslag treft zijn
eigenlijk lotgenoten, slachtoffers van een en dezelfde mondiale ontwikkeling,
ï‚· de oplossing die wordt voorgesteld is steun van de nationale overheid. Die
steunvraag wordt dan onderbouwd met een verwijzing niet naar het belang
van de onderneming zelf, maar naar het probleem van de werkloosheid.
En het moet gezegd, deze aanpak legt het (nationale) kapitaal geen windeieren.
Gretig als de nationale overheden altijd al zijn om het binnen hun grenzen gevestigde kapitaal tegemoet te komen - dat hebben we al herhaalde malen kunnen
constateren - staat er helemaal niets in de weg als de hulpvrager zo bij de hand is
om in zijn vraag het eigenbelang te camoufleren door te verwijzen naar het
probleem van de werkloosheid, met een verwijzing dus naar het algemeen belang. Ideologieën kunnen in hun misleiding zo geraffineerd zijn, dat het voor
niemand gemakkelijk is te doorzien welk kapitaalsbelang er achter schuil gaat.
Welke misleidingen zitten verscholen achter de drie hierboven vermelde kenmerken van de ideologieën inzake werkloosheid?
10.4.1.1. Ideologie van het kapitaal inzake werkloosheid
Op zoek naar die misleidingen komen we allereerst het beroep van het kapitaal
tegen op steun van de nationale overheden. Dit beroep is misplaatst. De tijd dat
171
het kapitaal min of meer gebonden was aan nationale grenzen en daarbinnen kon
accumuleren, ligt al lang achter ons. Het kapitaal, zeker het grote, is al lang niet
meer nationaal maar internationaal, kent geen nationale grenzen, kent dus ook
geen nationale solidariteit, en is alleen maar solidair met zichzelf. Een beroep op
nationale solidariteit is dan ook misplaatst.
Dit brengt ons bij een tweede, en wel meest belangrijke misleiding, namelijk
dat de oorzaak van de werkloosheid niet zou liggen bij het nationale bedrijfsleven, maar bij dat van de grote boze wereld daarbuiten.
Het misleidende van deze voorstelling volgt allereerst uit wat we in paragraaf
8.2.2 hebben gezegd over het internationale karakter van het kapitaal. Waar nationaal kapitaal niet langer meer bestaat, kan ook geen nationaal kapitaal meer zijn
handen in onschuld wassen. Alle kapitalistische producenten staan, om redenen
die we eerder hebben uiteengezet, elkaar in een moordende concurrentie naar het
leven. Voor allen geldt de ijzeren noodzaak om via besparingen op de productiekosten, dus ook via ontslagen, het hoofd boven water te houden. En dit
geldt niet alleen per incident, maar is een permanent beleid. Want zodra een
concurrent aan de horizon verschijnt is het in zekere zin al te laat en kan het
gevaar niet meer zonder economische schade aan het bedrijf afgeweerd worden.
Daarom is het voor iedere onderneming zaak de concurrent voor te zijn, en met
het oog daarop voortdurend als beleid te voeren het productieproces met zo weinig mogelijk werknemers uit te voeren. Een voorstelling van zaken als zou er een
nationaal kapitaal bestaan dat als belangrijkste zorg de werkgelegenheid zou
hebben, en waar niet de oorzaak van werkloosheid te vinden zou zijn, is misleidend. Zij is eveneens misleidend, omdat iedere grote(re) kapitalistische
ondernemer weet hoe de concurrentievork in de steel steekt. Kapitalen opereren
op mondiaal niveau, beconcurreren elkaar op mondiaal niveau, en om in die concurrentie het hoofd boven water te kunnen houden zijn alle kapitalistische
ondernemers gedwongen voortdurend te streven naar het minimum aantal arbeiders dat nodig is voor het productieproces. Met andere woorden, het beleid is
werkgelegenheid af te breken zoveel als telkens nodig is voor het belang van het
kapitaal.
Wat er in werkelijkheid gebeurt is dat werkloosheid wordt veroorzaakt door
(de bewegingswetten van) het kapitalisme, en dat kapitaalbezitters vervolgens
proberen klinkende munt uit die werkloosheid te slaan. En alsof dat op zich al
niet cynisch genoeg is wordt dat doel nagestreefd met argumenten die in cynisme niet onder doen: dat er alleen maar een nationaal kapitaal zou bestaan, dat
bovendien evenzeer slachtoffer van de ontwikkelingen zou zijn als de werklozen
zelf. Een nationaal kapitaal dat verder geen bijdrage zou hebben aan het ontstaan
van werkloosheid, dat juist primair bezorgd is voor de werkgelegenheid, en het
op grond van dit alles doet voorkomen dat ondersteuning door de staat heel
vanzelfsprekend is en het algemeen belang dient. Wie weet hoe de vork van de
172
werkloosheid in de steel steekt, kan deze redenering gemakkelijk als ideologie
doorzien. Maatschappelijk verantwoord ondernemen?
10.4.1.2. Ideologie van de staat inzake werkloosheid
Maar voor een tango zijn er twee nodig. Het kapitaal kan steun vragen zoveel het
wil, zonder nationale overheden die op die steunvraag ingaan zou de miljardendans gauw ten einde zijn. Dit brengt ons dan bij de rol van de staat bij de bestrijding van de werkloosheid. Meer speciaal gaat het daarbij dan om de ideologie daarachter, want dat is het onderwerp van deze paragraaf. De vraag is dan:
welke overwegingen liggen ten grondslag aan de inspanningen van de staat voor
werkgelegenheid? En zijn deze overwegingen wel of niet te kwalificeren als
ideologie, dat wil zeggen, blijken deze inspanningen al dan niet vooral het
kapitaal ten goede te komen onder verwijzing naar het algemeen belang?
a. Inspanningen voor meer werk
Geven we eerst een overzicht van de overwegingen bij de inspanningen voor
meer werk.
ï‚· Een eerste fundamenteel uitgangspunt voor de nationale overheden is dat
productie van goederen en diensten een belangrijke bron van de welvaart is.
Met de dreigende ondergang van menig industriële onderneming door de
moordende concurrentie, dreigt ook een deel van de welvaart op te drogen.
Om dat onheil te voorkomen zal het noodlijdende deel van de industrie
binnen de eigen nationale grenzen ondersteund moeten worden om in de
concurrentiestrijd staande te kunnen blijven.
ï‚· Een tweede fundamenteel uitgangspunt is dat het werk de beste garantie is
tegen armoede, en dat door een toename van de werkgelegenheid de sociale
zekerheid weer veilig gesteld kan worden.
Op het vlak nu van de concrete inspanningen van de staat worden beide uitgangspunten bij elkaar samen gebracht. De steun aan het nationale bedrijfsleven
bestaat uit maatregelen die de arbeidskosten van ondernemingen omlaag brengen, en die verlaagde kosten moeten op hun beurt dan weer garant staan voor een
groei van de werkgelegenheid. We hoeven hier niet nader in te gaan op welke
overheidsmaatregelen het meer concreet gaat. Die zijn eerder al uitvoerig naar
voren gekomen (zie paragraaf 9.2). Het is voldoende hier te vermelden dat het
loon- en fiscale maatregelen betreft, alsook premies op het scheppen van
arbeidsplaatsen. Wel is het - uiteraard - nadrukkelijk de bedoeling dat die door
de staat gesubsidieerde banen omgezet worden in niet-gesubsidieerde, reguliere
banen.
Vatten we bovenstaande overwegingen van de nationale overheid samen, dan
kan gezegd worden dat centraal staat de welvaart, en in verband daarmee de
173
bevordering van de werkgelegenheid. Met andere woorden, in de officiële overwegingen van de staat komt het algemeen belang op de eerste plaats, en de
premies, de loon- en fiscale regelingen voor het bedrijfsleven staan in functie
daarvan.
b. Resultaten in de praktijk
De vraag die ons hier bezig houdt is of in tegenstelling tot wat de staat met haar
overwegingen en plannen voorgeeft, niet het algemeen belang maar juist het
kapitaalsbelang wordt gediend, en de staat hiermee dus de verdenking van ideologie op zich laadt. Voor een antwoord op deze vraag kijken we naar de resultaten in de praktijk van dit overheidsbeleid. Het volgende valt dan op:
1. Allereerst moet worden geconstateerd dat er wel veel banen bijgekomen
zijn, maar dat die hoofdzakelijk bestaan uit parttime banen, tijdelijke banen
en werkgelegenheid voor oproepkrachten.
2. Vervolgens blijkt, zoals we eerder hebben vastgesteld, dat geheel tegen de
voorgegeven bedoeling in, additionele banen voor werklozen in het overgrote deel van de gevallen geen inkomensverbetering, maar juist een inkomensverslechtering opleveren.
3. Verder blijkt uit onderzoek dat de doelstelling van doorstroming naar reguliere banen tot nog toe minder dan minimaal is (De Beer, 1996: 59-161).
Gelet op wat er werkelijk van de plannen van de overheid terecht komt, moet
vastgesteld worden dat de doelstellingen van het werkgelegenheidsbeleid niet
gehaald worden: de armoede wordt niet minder, de ontwikkeling naar reguliere
banen stagneert en het stelsel van de sociale zekerheid wordt er dus niet hechter
op. Wel leveren deze plannen van de staat grote voordelen op voor het kapitaal.
Vooreerst zijn daar natuurlijk de premies en de fiscale voordelen. Verder is er de
massale invoering van het minimumloon, mogelijk geworden mede door de loon
en werkgelegenheidspolitiek van de staat. Op de derde plaats zijn er de niet
geringe voordelen van de invoering van part-time banen en flexibele werktijden.
En tenslotte is daar voor het kapitaal het profijt dat door de hierboven beschreven
ontwikkelingen een atmosfeer is ontstaan waarin in de arbeidsverhoudingen het
recht van spreken van werknemers met betrekking tot looneisen en verbeterde
arbeidsomstandigheden steeds meer de bodem ingeslagen wordt.
c. Ideologie?
De conclusie kan geen andere zijn dan dat vooral het kapitaal wel vaart bij de
overheidsinspanningen. De vraag waarover het hierbij gaat is of de bevoorrechting van het kapitaal overeenkomt met de werkelijke bedoelingen van de overheid achter de officieel door haar afgegeven verklaringen dat het gaat om het
algemeen belang en dat in functie daarvan de hulp aan het bedrijfsleven gezien
moet worden. Of met andere woorden, is hier sprake van ideologie in de bete-
174
kenis die wij eraan geven, en dient het algemeen belang als een camouflage, als
een rookgordijn waarachter de werkelijke bedoeling van de overheid schuil gaat,
namelijk de behartiging van het kapitaalsbelang ?
Het antwoord op deze vraag staat niet vast, maar wijst wel in de richting van een
beaming, en kan dus niet zonder meer ontkennend zijn. Daarvoor bestaan
verschillende redenen.
Allereerst mag men van de overheid verwachten dat het ook voor haar duidelijk is dat gesubsidieerde arbeidsplaatsen niet op grond van de subsidie alleen
tot reguliere banen leiden. Subsidie is daarvoor een onvoldoende voorwaarde.
Niettemin geeft de overheid toch zonder meer die steun. Is dit wellicht omdat
daarmee, zo lang het duurt, het ondernemersbelang gediend is?
Die vraag klemt temeer waar van de overheid ook verwacht kan worden dat ze
althans enigszins inzicht heeft in het kapitalisme. In ieder geval mag verwacht
worden dat ze op de hoogte is van de moordende concurrentie, en in verband
daarmee bekend is met de noodzaak voor kapitalistische ondernemers om te bezuinigen op arbeidskosten door ontslagen. En als gesubsidieerde banen niets aan
die noodzaak afdoen en ontslagen dus gewoon doorgaan, heeft de handhaving
van die plannen weinig zin en zou dan nog het beste gekarakteriseerd kunnen
worden als een poging een mand vol water te laten lopen. Desondanks wordt die
subsidie op arbeidsplaatsen, voorlopig althans, toch gehandhaafd. Gebeurt dat
om in die banenplannen een voorwendsel te hebben voor de eigenlijke bedoeling
er achter, namelijk de ondersteuning van de binnen de nationale grenzen ge-vestigde kapitaal in de internationale concurrentiestrijd?
En alsof dit nog niet genoeg is zijn er nog meer aanwijzingen te vinden voor
het vermoeden dat achter de pretentie het algemeen belang te dienen, de inzet
voor het kapitaalsbelang schuil gaat. We denken hier aan de belofte van de
overheid dat bij een economisch herstel de broekriem niet langer aangehaald
hoeft te blijven en iedereen weer kan deelhebben aan het hersteld rendement. Al
meer dan twintig jaar wordt dezelfde plaat gedraaid, en al meer dan twintig jaar
ook luidt onveranderlijk de boodschap dat het economisch herstel te gering is om
de teugels te laten vieren. Zelfs bij wat wordt genoemd 'de mooiste begroting
sinds vele jaren', en bedoeld daarmee is de rijksbegroting van 1998, werd de
broekriem nauwelijks losser. De minima, die over de laatste jaren toch al 15%
inleverden, mochten er 1% in koopkracht op vooruit. Een werkelijk herstel van
die koopkracht - 15% dus - zou die 'mooiste begroting' in haar tegendeel hebben
doen verkeren. Hetgeen zoveel betekent dat het 'mooie' van die begroting voor
een flink deel door de minima wordt opgebracht! En de ondernemers? Voor hen
zijn er de verdere lastenverlichting en subsidies van maximaal fl. 8.160 per jaar
voor iedere laagbetaalde nieuwe werknemer. Bijna nergens wordt duidelijker
dan hier waar de prioriteit van de staat ligt en waar zij het geld daarvoor vandaan
haalt. En de belofte dat de broekriem bij economisch herstel losser kan, dient
waarschijnlijk geen ander doel dan de schone schijn van het algemeen belang op
175
te houden, en daarachter de dienstbaarheid aan het kapitaal te camoufleren. En er
is geen reden aan te nemen dat voorlopig aan de instandhouding van die schijn
een einde komt. Want zolang ondernemers elkaar vanwege de concurrentie in
een dodelijke omhelzing houden - en dat zal zo blijven zolang het kapitalisme
bestaat - zal het kapitaal met behulp van de staat de schade van die strijd op de
samenleving blijven verhalen. En zolang dat het geval is zal de staat de
werknemers proberen te paaien met een voorstelling van zaken als zou hun offer
voor de ondersteuning van de nationale economie, in het algemeen, en uiteindelijk dus ook in hun eigen belang, zijn. Het beeld dringt zich hier op van die
hond uit Pietje Bel, die voor een kar gespannen is en door degene die de teugels
bedient een worst wordt voorgehouden aan een stok. Hoe lang en hoe hard die
hond ook loopt, die worst blijft onbereikbaar.
Een volgende aanwijzing dat de staat haar prioriteit legt bij de ondernemers,
treffen we in de verdachtmaking van werklozen. De indruk wordt gewekt dat wie
buiten het arbeidsproces is geraakt, dat aan zichzelf te wijten heeft. En de suggestie die daarvan uitgaat is vanzelfsprekend dat de oorzaak van de werkloosheid
niet gezocht moet worden in het bestaande economische stelsel, maar bij de
werkloze zelf, dat die oorzaak dus niet structureel, maar individueel bepaald is.
In de bestrijding van de werkloosheid staat het stelsel van kapitalistisch ondernemen dientengevolge buiten spel, en verschuift alle aandacht naar het aanpakken van de werkloze. Hij is als het ware de zondebok, hij draagt de schuld.
En de bedoeling, in ieder geval de functie daarvan, is de aandacht van de werkelijke oorzaak van de werkloosheid - te weten de moordende concurrentie tussen
kapitalistische ondernemers - af te leiden zodat die ondernemers gewoon hun
gang kunnen blijven gaan.
Die verdachtmakingen worden meestal niet met evenveel woorden geuit. Want
een al te openlijke hetze zou al gauw verzet oproepen. Denk hier bijvoorbeeld
aan Onno Ruding's 'werkloze bij tante Truus' van destijds. Nee, dan is het beter
verdachtmakingen te uiten in bedekte termen, bijvoorbeeld in de sfeer waarmee
werklozen door overheidsinstellingen worden bejegend. Zo zijn de werklozen
meestal de enige categorie die zo frequent de overheid inzage dient te geven in
haar financieel reilen en zeilen; die steeds aan de tand wordt gevoeld over haar
inspanningen werk te vinden; die bij voortduring te maken krijgt met dreigementen van strafkortingen op de uitkering of zelfs algehele stopzetting ervan; die
meer dan welke categorie door de overheid wordt bespied en beperkt in haar
gaan en staan. De werkloze, die bovendien steeds wordt ingepeperd dat een
groeiend verschil tussen uitkering en minimumloon hem de nodige prikkels verschaft werk te aanvaarden.
Het is juist vanwege dit ondergrondse karakter, dat die verdachtmakingen moeilijk te attaqueren, en daarom zo effectief zijn. Daarin ligt zeker ook een van de
belangrijkste redenen waarom de werkloze zich nog steeds aan de schandpaal
laat nagelen en niet in verzet komt. Het is niet eenvoudig deze verdachtmakingen
176
te ontmaskeren. Dat blijkt wel uit het feit dat telkens wanneer de verkiezingen in
het zicht komen de politieke partij bij uitstek van het kapitaalsbelang, de VVD,
de verdachtmaking van de werkloze vrij mag beoefenen: uitkeringen omlaag of
in ieder geval niet gekoppeld aan de lonen, strafkortingen omhoog of althans
rigoreuzer toegepast. De werkloze als dief en parasiet van het volk. Door deze
voorstelling van de werkloze als dief van het volk - nogmaals, niet met evenveel
woorden gezegd, maar wel sterk gesuggereerd - wil deze partij de indruk wekken
uit te zijn op het belang van het volk, het algemeen belang dus. Niets is minder
waar. Het is juist aan de behartiging van het kapitaalsbelang dat deze partij haar
bestaansrecht ontleent. En een voorstelling van zaken zoals van hierboven is als
een mes dat van twee kanten snijdt: aan de ene kant versluiert het de werkelijke
oorzaak van de werkloosheid die, zoals herhaalde malen betoogd, bij het
kapitalisme zelf ligt, en dus niet bij de werklozen, en aan de andere kant levert
dat voorwendsel het algemeen belang te dienen electorale winst op. En met deze
winst op haar beurt is het mogelijk om op politiek niveau, dus ook in regering en
parlement, dat kapitaalsbelang te dienen.
d. Resumé
Uit wat we opmerkten over het resultaat in de praktijk van de werkgelegenheidspolitiek en de gesubsidieerde arbeidsplaatsen, de al twintig jaar aangehouden
belofte dat de broekriem losser kan, en de verdachtmaking van werklozen, vinden we aanwijzingen dat in tegenstelling tot wat de staat met haar steun aan het
bedrijfsleven voorgeeft, niet het algemeen belang maar vooral het kapitaalsbelang wordt gediend. We vinden hier aanwijzingen voor een ideologie, voor
een voorwenden dus van het algemeen belang in functie van de behartiging van
het kapitaalsbelang.
10.4.2. De 'vrije markt'
Onder de 'vrije markt' verstaan we hier een economische ordening, waarin de
producenten, niet gehinderd door monopolievorming en een overheid die zich
met het economisch leven bemoeit, vrij en onbeperkt met elkaar kunnen concurreren. Het voordeel van een dergelijke ordening zou dan zijn dat de private
krachten van de markt de beste besteding van de hulpbronnen mogelijk maken.
De lezer die zich onze uiteenzetting in deel 1 van de 'Wealth of Nations' nog
herinnert, zal hierin zonder veel moeite de opvattingen van Adam Smith herkennen. Sinds de laatste decennia spelen deze opvattingen weer op, speciaal dan met
betrekking tot de economische handel en wandel van de nationale overheid van
kapitalistische landen. Deze overheden treden steeds meer terug uit de economische arena, en laten hun bemoeienis over aan het vrije spel der maatschappelijke krachten. En de motivering daarachter is, zoals reeds gezegd, dat de private
krachten van de markt, dit vrije spel der maatschappelijke krachten, de beste
177
besteding van de hulpbronnen mogelijk zou maken, met andere woorden, de
beste garantie zou zijn dat het algemeen belang en het kapitaalsbelang samenvallen.
We staan hier stil bij deze economische politiek van die overheden. Speciaal
zal Nederland voor ons daarbij dienen als voorbeeld. En in het kader van het
thema van deze paragraaf, namelijk ideologie, gaat het dan om de vraag of het de
terugtredende overheid werkelijk te doen is om het algemeen belang, of dat dit
slechts een voorwendsel is waarachter ongehinderd de behartiging van het
kapitaalsbelang schuil kan gaan.
Met het oog op de beantwoording van deze vraag zetten we eerst uiteen op welke manier de terugtocht van de overheid uit het economisch strijdtoneel zich
voltrekt. Omdat een en ander reeds onder paragraaf 9.2 l naar voren is gekomen,
zij het buiten de context van de ideologie, kan een korte bespreking volstaan:
ï‚· Een eerste manier waarop de overheid zich terugtrekt en de vrije markt vrij
baan geeft, is de zogenaamde deregulering. Bedoeld daarmee is dat allerlei
bepalingen en regels, eertijds opgesteld voor een meer menswaardig functioneren van de economie, worden versoepeld of afgeschaft. Enkele voorbeelden: verlaging van overwerktoeslagen; versoepeling ontslagrecht; plannen voor verlenging van de proeftijd en een ruimere definitie van passend
werk, en dergelijke. Kortom, minder regulering en in plaats daarvan zogenaamde flexibiliteit.
ï‚· Een tweede manier waarop de overheid de aftocht blaast ten gunste van de
vrije markt treffen we in de privatisering. Taken die voorheen door de overheid werden waargenomen, en waartoe zij gedwongen werd door de strijd
van de arbeiders en de vakbeweging, worden steeds meer afgestoten naar de
privé-sector en daarmee gemaakt tot accumulatieobject. Met onderwijs,
gezondheidszorg, huisvesting, vervoer, bejaardenzorg, milieu en cultuur is
al sinds geruime tijd een begin gemaakt, en ze zullen nog verder worden afgestoten.
De vraag was of dit terugtreden van de overheid ten gunste van de vrije markt in
dienst van het algemeen belang, zoals de officiële motivering luidt, al dan niet
een voorwendsel is om het kapitaalsbelang te dienen. Er zijn serieuze aanwijzingen voor een bevestigend antwoord op deze vraag.
Op de eerste plaats vinden we zo'n aanwijzing in het tijdstip waarop de overheid met de begrippen 'terugtredende overheid' en 'de (zegeningen van de) vrije
markt' op de proppen komt, namelijk op het moment dat het bedrijfsleven het
vanwege de toenemende moordende concurrentie op mondiaal niveau steeds
zwaarder te verduren krijgt.
Waarom niet eerder al de leer van de vrije markt te berde gebracht? Al meer dan
200 jaar eerder had Adam Smith de zegeningen ervan al uiteengezet en kon men
dus al bekend zijn met de 'heilzame' werking van zo'n markt. Waarschijnlijk is
178
het antwoord dat het belang van het nationale bedrijfsleven nog nooit eerder zo
op de tocht stond als nu door de huidige wereldwijde moordende concurrentie,
en dat de behoefte van dat bedrijfsleven aan ondersteuning dan ook nog nooit
eerder zo dringend was. En omdat de staat die steun alleen kan verlenen door bezuinigingen op de collectieve sector, is er behoefte aan een voorstelling van
zaken waarin die bezuinigingen, en dus het aftocht van de overheid uit de collectieve sector, worden voorgespiegeld als een beleid in het algemeen belang: de
vrije markt. In het tijdstip waarop de theorie van de vrije markt weer uit de kast
gehaald wordt vinden we een gegronde aanwijzing voor het ideologisch gebruik
ervan.
Direct in verband hiermee treffen we een tweede aanwijzing dat de bewering
van de overheid terug te treden ten gunste van de vrije markt en dus ten gunste
van het algemeen belang, een voorwendsel is om het kapitaalsbelang beter te
kunnen dienen. Want als de overheid terug wil treden uit het economisch leven,
waarom dan alleen uit de collectieve sector, en niet ook uit de industriële sector?
Waarom de collectieve sector overgelaten aan het vrije spel der maatschappelijke
krachten, en het bedrijfsleven ondersteunen? Is de vrije markt dan alleen bedoeld
voor de collectieve sector? Een aanwijzing voor een antwoord vinden we waar
hierboven is vastgesteld dat de steun aan het nationale bedrijfsleven gedeeltelijk
wordt gefinancierd uit de bezuinigingen in de collectieve sector. Met dit voor
ogen passen de stukjes van de ideologische puzzel in elkaar: de idee van de
terugtredende overheid en de vrije markt in functie van het algemeen belang, zou
wel eens kunnen dienen om de weerstand tegen de bezuinigingen in de collectieve sector te breken, en dit op zijn beurt moet het dan mogelijk maken om
tamelijk ongehinderd het bedrijfsleven te kunnen steunen. En als die steun
bovendien ook nog wordt verantwoord met een verwijzing naar de bevordering
van de werkgelegenheid, en dus ook op deze wijze nog eens de relatie met het
algemeen belang wordt gelegd, is de ideologische puzzel af.
Een derde aanwijzing voor het ideologisch gebruik van het begrippenpaar
'terugtredende overheid' en 'vrije markt' vinden we in het gegeven dat het begrip
vrije markt, zoals door de overheid aangewend, in oneigenlijke zin wordt gebruikt, althans oneigenlijke volgens Adam Smith. In zijn opvatting kan er
immers pas dan werkelijk sprake zijn van zo'n markt als aan twee condities
wordt voldaan: voldoende concurrentie, en een overheid die zich van het economisch leven afzijdig houdt. In de economische situatie van nu komen geen van
beide condities aan bod. De overheid trekt zich weliswaar steeds verder terug uit
het economisch leven voor wat betreft de collectieve sector, maar blijft
tegelijkertijd stevig geïnvolveerd in de sector van de ondernemingen, denk bijvoorbeeld maar aan subsidies, gesubsidieerde banenplannen, het op grote schaal
invoeren van het wettelijk minimumloon, het verminderen van de productiekosten door verlaging van belastingen en premies, en verder ook de weigering
om de koopkracht van de minima te herstellen. En wat betreft de voorwaarde
179
van voldoende concurrentie: zij wordt teniet gedaan door de tendens tot monopolisering. Afgezet tegen de opvattingen van de goeroe van de vrije markt,
Adam Smith, is het dus tamelijk misplaatst als de huidige overheid zichzelf
uitgeeft voor een terugtredende overheid die in naam van het algemeen belang
graag wijkt voor het vrije spel der maatschappelijke krachten. Er kan geen
sprake zijn van een vrije markt in de eigenlijke zin van het woord. Hecht de
overheid er niettemin toch aan haar beleid als zodanig te karakteriseren, dan
komt dat neer op een mystificatie, en vinden we ook hierin een aanwijzing voor
verdenking van ideologisch gebruik, en een gebrek aan maatschappelijk
verantwoord ondernemen.
10.4.3. Globalisering
Naast aangelegenheden als werkgelegenheid en de vrije markt, speelt ook het
begrip 'globalisering' een rol in de ideologie van het hedendaags kapitalisme.
In het algemeen gesproken duidt het begrip op internationalisering of nog
anders gezegd mondialisering. Als zodanig kan het betrekking hebben op een
veelheid van zaken. En afhankelijk van de context waarin het begrip wordt gebruikt, blijkt nu eens de nadruk te vallen op de internationalisering van de financiën, dan weer op die van de industrie, communicatiestructuren, cultuur, of om
niet te vergeten ook de handel. Soms ook wordt het begrip gebruikt voor twee of
meer van deze sectoren, vooral dan handel en geldstromen (Nas, 1997: 163).
Zoals de lezer inmiddels weet gebruiken wij dit begrip voor de aanduiding van
de internationalisering van de economie onder regie van het neoliberalisme.
Hoewel het begrip globalisering sinds ongeveer anderhalf decennium steeds
meer in zwang raakt, laat een overeenstemming over de inhoud ervan nog op
zich wachten. Deze onduidelijkheid leidt ertoe dat de inhoud telkens kan variëren met de intentie van de gebruiker, en dat ieder er tot op grote hoogte in kan
leggen of uit kan halen wat in zijn kraam te pas komt en het begrip dus gemakkelijk kan aanwenden ter legitimatie of ondersteuning van zijn eigen belang. En
ons inziens is er inderdaad sprake van een ideologisch gebruik van dit begrip, en
wel een ideologisch gebruik op grote schaal door kapitalistische bedrijven.
Moerman (1997) spreekt in dit geval van een 'kapstokbegrip', dat dient om het
belang van bedrijven op de wereldmarkt te ondersteunen. We staan hier nader
stil bij dit ideologisch gebruik ervan. Eerst schetsen we in het kort de redenering
waarin de notie globalisering wordt aangewend voor ondersteuning van het
kapitaalsbelang. Daarna gaan we nader in op het ideologisch gebruik ervan.
10.4.3.1. Als notie voor de ondersteuning van het kapitaalsbelang
180
De redenering waarin het begrip functioneert is naar onze opvatting als volgt
kort te typeren (we wijzen erop dat we hier de periode van ongeveer 1975 tot
1995 op het oog hebben).
Globalisering is de oorzaak van de recente economische malaise, tevens slaat
zij op een ontwikkeling die zich vrijwel autonoom voltrekt, een ontwikkeling
derhalve waarop ook de nationale overheden en de kapitalistische bedrijven
weinig invloed kunnen uitoefenen.
Die economische malaise komt aan de kant van de bedrijven tot uiting in
krimpende winstmarges, bedrijfssluitingen en ontslagen. Een en ander gaat ook
de nationale overheden niet ongemerkt voorbij. Door de economische malaise
derven zij inkomsten en worden dus steeds armer. Het gevolg hiervan zijn
bezuinigingen, die op hun beurt weer resulteren in de afbraak van de sociale
zekerheid en in de toenemende uitsluiting van nu al een kwart van de
bevolking van belangrijke instituties als arbeidsmarkt, gezondheidszorg,
onderwijs en zo voort.
Omdat de genoemde economische malaise wordt gezien als een vrijwel
autonome ontwikkeling, en zich dus naargelang ook aan ingrijpen van buitenaf
onttrekt, zijn het bedrijfsleven en de nationale overheid ieder op hun eigen
manier te beschouwen als slachtoffer van deze ontwikkeling en van de ravage
die zij teweeg brengt. In dezer constellatie – en zolang zij duurt – rest beide
niets anders dan bij elkaar te schuilen en elkaar door het zware weer heen te
helpen. De nationale overheden doen dat door op nationaal niveau het
bedrijfsleven te ondersteunen, en het bedrijfsleven zorgt in ruil daarvoor dan
voor minder afbraak van de werkgelegenheid. Daarmee zou een rem gezet
worden op de toenemende bezuinigingen en de afbraak van de sociale
zekerheid waartoe de nationale overheid zich genoopt ziet.
10.4.3.2. Het ideologisch karakter ervan
Tot zover kort de redenering waarin het begrip globalisering door staat en kapitaal wordt gebruikt zowel als kapstok waaraan de oorzaak van de economische
malaise wordt opgehangen, en als voorwendsel voor ondersteuning van het kapitaalsbelang.
Deze redenering bergt enkele kenmerken in zich die typerend zijn voor ideologie. Zo wijst men op de onontkoombare, want autonome ontwikkeling van de
globalisering. En ook het algemeen belang krijgt een plaats in deze gedachtegang. Beide argumenten dienen om de steunvraag van het kapitaal te onderbouwen. Van beide argumenten moet worden vastgesteld, en dat is eigen aan ideologie, dat ze een loopje nemen met de waarheid. We zullen beide vanuit dit
perspectief nader bekijken.
181
1. Als onontkoombare, want autonome ontwikkeling.
Beginnen we dan met de voorstelling van globalisering als een onontkoombare,
autonome ontwikkeling.
Allereerst moet opgemerkt worden dat globalisering in de betekenis van de
integratie van heel de wereld in het kapitalisme een kenmerkende eigenschap is
van het kapitalisme, en dus al vanaf het begin aanwezig (Cox, 1964: 136). Eerst
minder duidelijk waarneembaar, maar vanaf eind 19e, begin 20e eeuw, neemt zij
met de ontwikkeling van multinationale ondernemingen en monopolies steeds
duidelijker vorm aan.
Wel kan gezegd worden dat globalisering zich het laatste ander half decennium richt op alle drie de vormen van kapitaal: financiën, handel en productie,
en dat in die zin waarschijnlijk dan ook gesproken kan worden van een nieuwe
fase van het kapitalisme. Maar dit kan geen reden zijn te veronderstellen dat
globalisering, opgevat als een proces naar de integratie van heel de wereld in het
kapitalisme, pas enkele decennia jong is, en nog minder dat zij een autonome
ontwikkeling is. Zij is een kenmerkende eigenschap van het kapitalisme, en dat
kapitalisme is geen natuurverschijnsel, maar mensenwerk, voortgebracht en
instandgehouden door kapitaalbezitters en hun nationale overheden. En ook aan
de hevigheid waarin de globalisering zich het laatste decennium voordoet kan
geen aanwijzing worden ontleend dat zij een autonoom proces is. Dat wordt
duidelijk als we deze versnelde ontwikkeling in verband brengen met wat er aan
ten grondslag ligt. Zoals we eerder al vaststelden zijn dat onder meer de opkomst
van kapitalistische economieën in Zuid- en Zuidoost-Azië, de wetenschappelijke
en technische revolutie, de groei van transnationale ondernemingen en de
internationalisering van kapitaal, waarin het speculatief kapitaal zo'n belangrijke
rol speel, en het beleid van de WTO, de Wereldbank en het IMF. Het is onder
andere hierdoor dat heel de wereld in rasse schreden het toneel wordt van elkaar
beconcurrerende partijen.
De snelle globalisering van de economie komt dus ook vanuit dit perspectief gezien niet tot stand door krachten die zich aan controle door de mens onttrekken
en dus autonoom genoemd kunnen worden. Ook hier blijkt dat de globalisering
de vrucht van mensenwerk en dus geen autonome ontwikkeling is.
De opkomst van de verhevigde mondiale concurrentie brengt ons dan bij de economische malaise die daaruit voortkomt. In het kader van ons thema - ideologie is de vraag hier dan eveneens of deze malaise een onontkoombare en autonome
ontwikkeling is.
ï‚· Op de eerste plaats kan het antwoord op deze vraag logischerwijze afgeleid
worden uit wat over globalisering is gezegd. Als globalisering geen autonome en onontkoombare ontwikkeling is, kan de conclusie zijn dat de hieruit voortkomende malaise evenmin een autonoom proces is, en dat de verklaring ervan gezocht kan worden in aangelegenheden die met de globalisering te maken hebben.
182
ï‚·
ï‚·
Als we dan vervolgens op zoek gaan naar die verklaring komt de concurrentie tussen kapitalistische ondernemingen in het vizier, speciaal bedoelen
we dan de verhevigde concurrentie die het gevolg is van de opkomst van de
nieuwe economieën in Zuid- en Zuidoost-Azië, en de groei van transnationals. Eerder hebben we in dit boekdeel al uitvoerig de economische
malaise als gevolg van de moordende concurrentie beschreven. We kunnen
dus gevoeglijk daarnaar verwijzen (7.1 e.v). We merken er hier alleen bij op
dat vanwege de globalisering die concurrentie zich in veel hevigere vorm
voordoet dan voorheen, en dat de economische malaise naargelang ook
heviger is. We zien hier de ontwikkeling waar we eerder op wezen, namelijk
dat de wereld te klein begint te worden om aan de winsthonger van alle
kapitaalbezitters te voldoen, en dat de concurrentiestrijd dus in alle hevigheid ontbrandt, een strijd die gevoerd zal gaan worden zonder mededogen.
En wie deze rat race niet kan bijbenen zal onherroepelijk ten prooi vallen
aan de ondergang. In deze strijd zullen uiteindelijk alleen de sterksten,
namelijk transnationals overeind blijven, maar niet na eerst een ware slachting onder andere bedrijven te hebben aangericht. In plaats van een wereld
van ondernemers die in dienst staat van het algemeen belang, is het scenario
waarschijnlijker van een economische wereldoorlog waarin de ondernemers
elkaar naar het leven staan, en wat erger is, ontelbare mensen in hun val mee
zullen slepen. De verhevigde economische crisis als gevolg van de
neoliberale globalisering is dus allerminst een autonome en onontkoombare
ontwikkeling, maar evenals die globalisering zelf, het resultaat van
mensenwerk.
De conclusie is dan ook dat een voorstelling van zaken als zouden de globalisering en de daarmee samenhangende ellende een autonome ontwikkeling betreffen, een mystificatie is, niets meer of niets minder dan een misleidende voorstelling van zaken, die waarschijnlijk bedoeld is om overheidssteun los te krijgen en zo een voordeel te behalen in de moordende concurrentie: ideologie dus. Een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen?
2. Globalisering en algemeen belang
Naast dit argument, dat zo kenmerkend is voor ideologie, namelijk de verwijzing
naar de onontkoombaarheid van economische constellaties, zien we in het kader
van een verzoek om overheidssteun nog een tweede argument naar voren gebracht, dat ook kenmerkend is voor ideologie, te weten het algemeen belang.
Met dat belang wordt hier bedoeld de werkgelegenheid. Met de steun aan bedrijven zou tevens het algemeen belang zijn gediend, want die steun resulteert, of
wordt althans verondersteld te resulteren, in toegenomen werkgelegenheid. Waar
economische malaise zonder onderscheid zowel de kapitalistische bedrijven als
de nationale overheid in haar taak voor het algemeen belang bedreigt, is solidari-
183
teit de aangewezen weg: een overheid die solidair is door bedrijven te ondersteunen, en een bedrijfsleven dat de solidariteit betracht door in ruil daarvoor de
werkgelegenheid te verbeteren.
Ook hier is sprake van een redenering die als ideologie te beschouwen is. Het
argument van de werkgelegenheid deugt namelijk niet. Niet alleen is dat argument feitelijk onjuist, zoals we al herhaaldelijk hebben vastgesteld, theoretisch
deugt het ook niet omdat bedrijven in de moordende concurrentie eenvoudigweg
niet anders kùnnen dan hun toevlucht nemen tot het schrappen van veel banen,
en dus de steun van de overheid (op de langere termijn) niet kunnen beantwoorden met een groei in de werkgelegenheid.
En het argument van solidariteit is ook misleidend. Kapitalistische bedrijven, en
toch zeker transnationals, bepalen hun beleid, ook het werkgelegenheidsbeleid,
onafhankelijk van enig nationaal belang. Het enige dat voor hen telt is niet het
maatschappelijk belang, maar de klant - als koper van producten - en het geld.
Zoals Moerman (1997) constateert, handelen kapitalistische ondernemingen
'foot-loose': zij hebben geen enkele verankering in een nationale cultuur of nationaal belang. Het is hen alleen te doen om de winst, om het geld. En in functie
daarvan grazen ze de weiden kaal, om vervolgens dat kaalgevreten landschap
zonder enige compassie aan de zorg van anderen over te laten: ‘na ons de zondvloed'. Het beroep op solidariteit en het algemeen belang moet dan ook gezien
worden als een voorwendsel om steun los te krijgen. Ideologie dus, in de
betekenis die wij eraan hechten, evenzeer trouwens als de voorgewende onontkoombaarheid en autonomie van de globalisering en de ermee samenhangende
malaise als rookgordijn fungeren voor de behartiging van de kapitaalsbelangen.
Maatschappelijk verantwoord ondernemen?
In deel 1 van dit boek kwam naar voren dat het kapitalisme van het begin leidde
tot een meedogenloze samenleving. In het tweede deel bleek dat dit stelsel ook
heden ten dage in de vorm van het neoliberalisme niet beschouwd kan worden
als een vorm van maatschappelijk verantwoord ondernemen.
In het volgende deel zullen we dan ook de conclusie trekken dat het kapitalisme het beste maar zo snel mogelijk kan verdwijnen. We zullen een weg aangeven waarlangs dat mogelijk is, en we doen een voorstel voor een economische
ordening die wél tegemoet komt aan welvaart en welzijn voor iedereen, en waarin rekening gehouden wordt met de draagkracht van natuur en milieu.
184
DEEL 3
EEN TOEKOMST ZONDER KAPITALISME: HET POSTKAPITALISME
Hoofdstuk 11
DE ONTMANTELING VAN HET KAPITALISME
11.1. Inleiding
In wat we tot nu toe in de eerste twee delen over het kapitalisme te berde
brachten, hebben we gemeend de eerste doelstelling van deze studie, namelijk de
verheldering en de ontrafeling ofwel de historisch-kritische studie van het kapitalisme en de ermee samenhangende politieke structuur, genoegzaam te hebben gerealiseerd. Met dit voorwerk menen we de informatie aangedragen te hebben die volstaat als achtergrond bij onze tweede en derde doelstelling, namelijk
een weg wijzen naar de afbraak van dié elementen in het kapitalisme die een
verantwoord maatschappelijk ondernemen verhinderen, een weg die het einde
van dat stelsel impliceert, en het aandragen van voorstellen voor een economie
waar iedereen bij wint. Zoals nog zal blijken zijn die elementen de meerwaarde-
185
vorming en de omzetzetting ervan in winst door verkoop van producten op de
markt. Over deze twee doelstellingen handelt dit derde boekdeel.
Nu is de poging een voorstel te formuleren voor de opheffing van het kapitalisme en de inrichting van de economie daarna, niet geheel nieuw. Zo’n poging
bevindt zich in het gezelschap van onder meer het socialisme, dat zich al vanaf
Marx tot op de dag van vandaag inzet voor een economie van sociale rechtvaardigheid en het herstel van de democratische controle op het productieproces.
Verder zijn daar ook nationale en internationale initiatieven voor een alternatieve
economie, zoals Vóór de Verandering, World Forum of Alternatives, World
Social Forum, International Forum on Globalisation, en dergelijke. Zo bezien
past de poging die wij in dit deel ondernemen in een reeds langer bestaande
traditie van verzet tegen het kapitalisme, en is zij in dit opzicht dan ook niet
nieuw.
Evenmin is onze poging nieuw als wij haar plaatsen tegen de achtergrond van
de ontwikkelingen en vorderingen die onder invloed van het socialisme en de
sociaal-democratie in westerse kapitalistische economieën al bereikt zijn, en
waarin reeds voorzichtig elementen te herkennen zijn van een economie na het
kapitalisme, namelijk het primaat van de politiek en de relevantie van gebruikswaarde boven ruilwaarde (dat is: het maken van winst). Aanwijzingen in die
richting zien we in de (nog te bescheiden en inmiddels weer afzwakkende) inspanningen van de staat voor de sociale zekerheid en de rechtvaardigheid, en in
de (hoewel nog gebrekkige en inmiddels weer tanende) aandacht voor het milieu. Voorzover deze aandachtsvelden ook een onderdeel vormen van ons voorstel voor een economie na het kapitalisme, kunnen we ook hierom niet zeggen
dat onze voorstellen geheel nieuw zijn.
Hoewel ons voorstel in dit derde deel dus past binnen een reeds langer bestaande discussie, bevat zij toch voldoende nieuwe elementen die nog niet eerder
zijn ingebracht, en die daarom een bijdrage kunnen hebben aan de discussie. We
denken hier dan aan ons voorstel voor de afbouw van het kapitalisme via de
beëindiging van de meerwaardevorming en de omzetting ervan in winst op de
markt, een voorstel dat tevens ook de essentiële elementen bevat voor de
inrichting van de economie daarna. Doel van dit derde deel is niet meer of niet
minder dan van hieruit een bijdrage te leveren aan de discussie over de afbraak
van het kapitalisme, en de economie daarna.
Onze weg naar de opheffing van het kapitalisme zijn we in de literatuur nog niet
tegengekomen. Dat geldt eveneens - gedeeltelijk althans - voor wat we in het kader van de derde doelstelling naar voren zullen brengen over een andere economie. Veel hieruit is inhoudelijk namelijk nauw verbonden met onze weg naar
het einde van het kapitalisme. Een en ander impliceert dat in deze delen van de
tekst literatuurverwijzingen zullen ontbreken. Dat neemt trouwens niet weg dat
we ons wel geïnspireerd weten door bepaalde literatuur op dit terrein waarvan
186
we in de loop der jaren kennis genomen hebben. We vermelden enkele van de
voornaamste werken hieruit:
Barrez, 2001; Dierckxsens, 2000; Drucker, 1993; Frantzen, 1973; Van Heijningen en Keune, 2001; Hoogendijk, 1993; Korten, 2001; Marx, 1978; Materne e.a.,
2001; Ostrowitjanow e.a., 1977; Petrella, 1994; Ramonet, 1997; Sweezy, 1970;
Toussaint, 1998; Went, 2001.
Voor wat betreft de andere delen van de tekst zullen, voor zover dat aangewezen
is, wél bronnen en literatuur vermeld worden.
In dit hoofdstuk staan we stil bij de eerste van de twee doelstellingen, zoals al
gezegd een pleidooi voor de afbraak van beide elementen die we hierboven
noemden, en een weg er naar toe. Met het oog daarop gaan we in paragraaf 11.2
en bijbehorende subparagrafen eerst in op reeds bestaande pogingen om in het
reine te komen met de problemen die het kapitalisme oproept. Deze bespreking
werpt een licht op het specifieke, het eigene, van ons voorstel om hinderpalen
voor een maatschappelijk verantwoord ondernemen te verwijderen. In aansluiting daarop volgt dan ons pleidooi voor opheffing van die elementen, en daarmee
van het kapitalisme, en we stippelen ook een weg uit die daarnaar kan leiden.
11.2. Behoud, hervorming of afbraak van het kapitalisme?
Vanaf het begin van het industrieel kapitalisme zijn er pogingen ondernomen en
theorieën geformuleerd om in het kapitalisme te interveniëren en een uitweg te
vinden voor de problemen die het veroorzaakt(e). Waar wij ons beijveren voor
een oplossing van die problemen kunnen we niet heen om de wegen die daartoe
al bewandeld werden en nog worden. Want als die wegen voeren naar een effectieve oplossing van die problemen, heeft ons voorstel geen toegevoegde waarde,
en is dan overbodig.
In de pogingen een oplossing te vinden voor de problemen van het kapitalisme
zijn drie benaderingen onderkennen: behoud/aanscherping, hervorming, en omverwerping van dit stelsel. Het aantal theorieën dat hier betrekking op heeft is
groter dan de drie benaderingen die wij hier bespreken. Met het oog op onze
vraag is het echter niet nodig bij al die interventievoorstellen stil te staan. Voor
ons doel volstaat deze driedeling omdat al deze voorstellen hierin gegroepeerd
kunnen worden. We gaan nu op ieder van deze drie in.
11.2.1. Behoud en aanscherping van het kapitalisme
Beginnen we dan met de stroming die een fervent voorstander is van het behoud
van het kapitalisme. Bij deze stroming treffen we de aanhangers aan van het
huidige neoliberalisme.
187
In deze stroming staat centraal het najagen van het eigenbelang onder voorwendsel dat dit heel de samenleving ten goede zou komen. De nadruk ligt op individuele vrijheid. Het particulier initiatief en de ondernemingsgewijze productie
zijn de fundamenten van de samenleving, en het welzijn van de individuen kan
slechts in zo'n vrije maatschappij gerealiseerd worden.
In het verlengde hiervan ligt ook de opvatting over de rol van de staat. Tussenkomst op economisch gebied is uit den boze en leidt uiteindelijk tot inbreuk op
de ontplooiing van het individu. De enige reden waarom de staat tussenbeide
mag komen is om de vrije concurrentie te verwezenlijken.
Problemen treden aan de dag als de hand wordt gelicht met deze opvattingen
en uitgangspunten van het (neo)liberalisme. Een hernieuwde nadruk op en een
consequent en compromisloos najagen van het eigenbelang, de vrijheid van het
individu, het particulier initiatief en de ondernemingsgewijze productie, de vrije
markt en een overheid die zich terugtrekt uit het economische leven, zouden dan
ook de beste remedie vormen, naast natuurlijk een overheid die als enige taak
heeft de vrije concurrentie te beschermen, aldus de officiële leer van het neoliberalisme.
11.2.2. Hervorming van het kapitalisme
De tweede stroming hebben we aangeduid met 'hervorming'. De keus valt hier
op een kapitalisme waarvan de scherpe kanten afgeslepen zijn en waarin sociale
hervormingen zijn doorgevoerd. In deze richting treffen we politieke partijen als
de sociaal-democratie, de christen-democratie en voor de Nederlandse situatie
ook D66.
De sociaal-democraten hebben hun aanvankelijke inzet en doelstelling van de
socialistische maatschappij losgelaten. Zij hebben zich op het standpunt gesteld
van een kapitalistische maatschappij waarvan de scherpe kantjes afgeslepen zijn
(Lucardie, Brinkman en Kuiper, 1993: 128-138; De Clercq, 1994: 283; Banning
en Wolbring, 1998: 160 en 163).
De christen-democraten hebben nooit enige neiging naar het socialisme vertoond, integendeel, overeenkomstig de tendens in de sociale leer van de kerk
vond men christendom en socialisme onverenigbaar. Niemand kan tegelijk een
goed christen en een waar socialist zijn. Voor de christen-democratie is het sociale vraagstuk op de eerste plaats een moreel vraagstuk. Niet de maatschappij en
het kapitalisme zijn slecht en zouden veranderd moeten worden, maar de mensen, de individuen moeten leren leven naar hun rechten en plichten. (Woldring,
1996, 367 e.v). De roep in het Westen om herstel van waarden en normen is hier
een uitvloeisel van.
Voor de oplossing van problemen zijn zowel de sociaal- als
christendemocraten voor een overheid die als taak heeft de economie bij te
188
sturen. De opvatting en de richtlijnen van Keynes zijn daarbij richtinggevend:
als de consument te weinig geld besteedt moet de overheid juist extra geld uit
geven. Want als mensen te weinig consumeren, blijven ondernemers met hun
producten zitten en gaan als gevolg daarvan de productie inkrimpen en mensen
ontslaan. Lagere lonen en bezuinigingen op de overheidsuitgaven verminderen
de koopkracht nog verder en verergeren de crisis nog meer. De oplossing is
dan dat de overheid extra geld uit gaat geven en daarmee de koopkracht en de
productie weer opvoert. En omdat het kapitalisme in zijn huidige vorm van het
neoliberalisme steeds meer wereldwijde vormen aanneemt (globalisering),
zullen die richtlijnen van Keynes dan ook niet langer alleen op nationaal, maar
juist ook op mondiaal niveau moeten worden toegepast (Houtart, 2001).
11.2.3. De omverwerping van het kapitalisme
De derde stroming zich op de omverwerping van het kapitalisme. Daarmee
zijn we beland bij het socialisme. Deze stroming komt tot ontwikkeling vanaf
het midden van de 19e eeuw naar aanleiding van de bodemloze ellende waarin
arbeiders en boeren waren komen te verkeren door de opkomst van het industrieel kapitalisme. In mensen als Proudhon, Engels, Marx en Lenin vindt deze
stroming een duidelijke verwoording.
Het socialisme zet zich in voor het herstel van de democratische invloed op
het productieproces en de economie in het algemeen. In aanvang richtte deze inzet zich vooral tegen het particulier bezit van productiemiddelen. Dat eigendom
werd gezien als de bron van ellende, van de uitbuiting van de ene groep door de
andere. Binnen dit raamwerk verklaart Marx de werking en functie van de
kapitalistische economie. In het tweede deel hebben we daar uitvoerig bij stil gestaan.
De oplossing van de problemen wordt gezocht in de omverwerping van het kapitalisme. Meer concreet betekent dit dat de productiemiddelen aan het volk (terug)gegeven worden, dat de opbrengsten van de productie evenredig verdeeld
worden, dat de productieve krachten toenemen en de bronnen van de collectieve
rijkdom in overvloed zullen ontspruiten. Het houdt tevens in dat de democratie
hersteld wordt, dat wil zeggen dat het volk zijn invloed op het economisch
proces en op het productieproces weer terugkrijgt.
11.2.4. De onvermijdelijke keuze voor omverwerping
Bieden de drie wegen van hierboven uitzicht op een effectieve oplossing van de
problemen die het kapitalisme oproept?
189
We beginnen dan met de weg van het behoud en de aanscherping. Hierin
wordt geen van de wetmatigheden en de contradicties die het kapitalisme eigen
zijn en die aan de basis van de problemen liggen geattaqueerd. Integendeel, het
kapitalisme wordt in ere hersteld en voorgehouden als de enig juiste weg. De
problemen die dit stelsel veroorzaakt blijven dan ook intact.
In de weg van de hervorming blijft het kapitalisme ook intact en worden, voor
zover dit stelsel dat toelaat, sociale hervormingen doorgevoerd. We hebben dit
aangeduid als een kapitalisme waarvan de scherpe kantjes afgeslepen zijn.
In deze benadering wordt het kapitalisme zelf niet in vraag gesteld. Omdat de interesse voor sociaal-economische problemen symptoomgericht is en men geen
acht slaat op de achterliggende oorzaken, wordt de aandacht van het kapitalisme
afgeleid of wordt de indruk gewekt dat met dit stelsel niets mis is. De wetmatigheden, contradicties en de werking van het kapitalisme blijven dan ook onaangeroerd, en dus ook de problemen die daaruit voortkomen. De aanhangers
van deze tweede weg realiseren dan ook nergens een substantiële oplossing
omdat ze altijd een antwoord zoeken binnen de ruimte die door het kapitalisme
wordt toegestaan.
Vooral de christen-democratie heeft deze rol altijd met verve vervuld. Bij de sociaal-democraten lag dat, in aanvang althans, anders. Het was toen vooral als gevolg van de inspanningen in deze kring dat de staat in het kapitalisme werd
gedwongen invloed uit te oefenen op de economie ten gunste van de sociale zekerheid, de verzorgingsstaat, de rechtsstaat en het milieu. Daarmee heeft de sociaal-democratie ontwikkelingen op gang gebracht die gezien kunnen worden als
voorboden van de economie na het kapitalisme. Maar deze inzet is inmiddels
gestagneerd. Van een tegenmacht beweegt de sociaal-democratie zich steeds
meer op de weg van een medemacht in die zin dat zij nu oplossingen nastreeft
binnen de ruimte die het kapitalisme toestaat. Hierdoor ontstaat de indruk dat
met dit stelsel niets mis is omdat de problemen die het oproept gevoeglijk binnen
dat stelsel zelf opgelost kunnen worden. Gecombineerd met het gegeven dat die
indruk wordt uitgedragen door een niet gering politiek machtsblok dat ooit
eerder het socialisme in het vaandel voerde en dus een ernstige opponent van het
kapitalisme was, is de sociaal-democratie een belangrijke stimulans geworden
voor acceptatie van het kapitalisme en voor het breken en/of tegengaan van
verzet ertegen.
De weg van de hervorming en het bijslijpen van het kapitalisme, zoals bewandeld door de christen-democratie, en sinds de opkomst van het neoliberalisme
steeds meer ook door de sociaal-democratie, levert geen substantiële bijdrage
aan de oplossing van de problemen die door dit stelsel worden veroorzaakt. Integendeel, het kapitalisme wordt door hem nog beter in staat gesteld zijn werking
uit te oefenen en de daarmee samenhangende problemen te bewerkstelligen.
Beide wegen leiden dus niet tot een effectieve oplossing van de problemen die
het kapitalisme oproept.
190
Anders is het gesteld met de derde weg: het socialisme. Waar het de oplossing
van de problemen zoekt in een beëindiging van het kapitalisme, voelen wij ons
verwant aan deze stroming. Wij delen de opvatting over de noodzaak het kapitalisme te ontmantelen. Ondanks de vorderingen die er gemaakt zijn, is dit stelsel
nauwelijks te beschouwen als een vorm van maatschappelijk verantwoord
ondernemen, zoals we in het vorige boekdeel uitvoerig hebben uiteengezet. Dit
stelsel staat in functie van de onderwerping van heel de wereld aan de bodemloze zucht naar geldelijk gewin. Het is een illusie te menen dat als de problemen
die het kapitalisme oproept zijn verdwenen, er dan zoiets als een humaan kapitalisme overblijft. Als de problemen werkelijk zijn opgelost, is het kapitalisme verdwenen, net zoals de gesignaleerde problemen zijn verdwenen als het kapitalisme is ontmanteld. Het kapitalisme ís de problemen die het veroorzaakt, het is
naar zijn wezen identiek aan uitbuiting en onderdrukking, zowel fysiek, economisch als politiek, identiek bovendien aan welke andere problemen dan ook die
we in de voorafgaande delen beschreven, zoals vernietiging van productiekrachten op grote schaal, afbraak van de sociale zekerheid en de welvaartsstaat. Het
kapitalisme rust niet en gaat door tot er op heel de wereld niets meer uit te buiten
valt, om daarna met geweld op wereldschaal weer nieuwe groeimarkten te creëren. Ooit heeft het een positieve functie gehad, namelijk toen het bij het einde
van het feodalisme weer een verdere groei van de productiekrachten mogelijk
maakte. Maar nu kan het beter verdwijnen. In plaats van dienst aan welvaart en
welzijn van de samenleving en aan de natuur - de enig ware bestaansreden van
een economisch stelsel - is het kapitalisme verworden tot een stelsel waarmee
alleen nog een minderheid gediend is.
De conclusie kan dan ook geen andere zijn dan dat de verdwijning van dit stelsel
een zegen voor de mensheid is. Daarom voelen wij ons verwant met de derde
stroming, het socialisme. Dat betekent echter niet dat wij ons ook kunnen stellen
achter de weg die met name het reëel bestaande socialisme tracht(te) te gaan naar
die ontmanteling van het kapitalisme. Want in combinatie met dictatoriale
repressie, nieuwe tegenstellingen en verrijking aan de top, leidde de onteigening
van de productiemiddelen in bijna alle gevallen uiteindelijk niet naar het beoogde doel van de afbraak van het kapitalisme, maar naar het discredit van het
reëel bestaande socialisme zelf. Er is dus behoefte aan een andere weg, die deze
valkuilen ontwijkt, en zo mogelijk wél leidt naar het beoogde doel van de
ontmanteling van het kapitalisme.
Wij willen aan de discussie over een dergelijke weg een bijdrage leveren met ons
voorstel voor de beëindiging van de meerwaardevorming en de omzetting ervan
in winst - wat de afbraak van het kapitalisme inhoudt -, en onze schets van een
andere economie. De betekenis van onze voorstellen dient vooral gezien te
worden in functie van deze discussie. Daartoe volstaat een schets in grote lijnen,
191
waarin de essentiële kenmerken van die weg en die alternatieve economie
worden belicht. Wie een meer gedetailleerde beschrijving had verwacht vindt in
onze schets dus nog witte plekken. Maar wellicht is dat nu eenmaal bijna
onvermijdelijk, wanneer zoals in ons geval, het gaat om een weg naar het einde
van het kapitalisme, en een alternatieve economie, die beide nieuw zijn en eerder
niet zijn voorgekomen, noch in theorie, noch in praktijk. Bovendien is het ook de
functie van de discussie hierover om tot een verdere verdieping en uitwerking te
komen.
Maar aleer we onze weg naar de ontmanteling van het kapitalisme, en naar een
alternatieve economie uitzetten, dient eerst nog aangegeven te worden aan welke
economische hoofddoelstellingen onze voorstellen tegemoet moeten komen.
11.3. Economische hoofddoeleinden
Het hoeft geen nader betoog dat deze doeleinden het omgekeerde zijn van de
door ons omschreven tekortkomingen van het kapitalisme, en dat ze dus uit onze
analyse van dat economisch stelsel afleidbaar zijn. Meer concreet gaat het om de
volgende hoofddoelstellingen:
1. sociale rechtvaardigheid in plaats van uitbuiting,
2. groei van de collectieve rijkdom,
3. de volledige ontplooiing van de productiekrachten,
4. zorg voor milieu en energie.
11.3.1. Sociale rechtvaardigheid in plaats van uitbuiting
Het enige bestaansrecht van elk economisch stelsel en bijgevolg een van de
hoofddoelstellingen is de bijdrage aan de bevordering van een voor alle mensen
op deze wereld zoveel mogelijk gelijke staat van welzijn en welvaart. Dat bedoelen we met 'sociale rechtvaardigheid'. Zij is het tegenovergestelde van wat het
belangrijkste doel van het kapitalisme is, ja zelfs wat zijn wezen is, namelijk de
eindeloze verrijking van bezitters van productiemiddelen, op kosten en ten koste
van de grote groep niet-bezitters overal ter wereld.
Hoewel deze visie op economische stelsels en hun enige bestaansrecht voor zich
spreekt, is voor alle duidelijkheid een korte uitleg toch op zijn plaats.
ï‚· Allereerst willen we dan benadrukken dat met opzet wordt gesproken van
'alle mensen op deze wereld'. De tijd van de soevereine nationale staat als
eenheid van economisch leven en dus ook van een economie wier reikwijdte
192
ï‚·
ï‚·
de nationale grenzen nauwelijks overschreed, ligt al ver achter ons. Door de
enorme ontwikkeling van de techniek en de internationalisering van het
kapitaal, is er een wereldeconomie ontstaan, is er sprake van een globalisering. Met deze ontwikkeling is de overheersende eenheid van economisch
beleid dan ook niet meer de soevereine staat, maar geheel de wereld. Parallel daaraan raakt de hoofddoelstelling dan ook alle mensen op de wereld.
Op de tweede plaats willen we een opmerking maken bij het zinsdeel uit
deze eerste doelstelling dat luidt: '... de bevordering van een ... zoveel mogelijk gelijke staat van welzijn en welvaart'. Hierbij moeten de gedachten niet
uitgaan naar een soort kleurloze gelijkheid voor allen. Er is niets anders mee
bedoeld dan dat mensen onvervreemdbaar gelijke rechten hebben op welzijn
en welvaart, en dat de economie een van de instrumenten is om dat recht te
effectueren.
Op de derde plaats tenslotte, zij opgemerkt dat deze hoofddoelstelling niet
op de een of andere wijze overtuigend en / of wetenschappelijk te ‘bewijzen'
valt. Zij is een overtuiging, voortkomend uit een vast geloof in de fundamentele gelijkheid - ook in waardigheid dus - van de mensen, een waarde
die haar betekenis en waarde ontleent aan zichzelf.
11.3.2. Geen accumulatie, maar groei van de collectieve rijkdom
Op meerdere plaatsen in de voorafgaande twee delen hebben we benadrukt dat
geen enkele kapitalist zijn kapitaal in het productieproces investeert zonder er
meer uit te willen halen dan hij er in stopt. Dit belang bij de meerwaarde beperkt
zich niet slechts tot een eenmalig investering. Meerwaardevorming kent in feite
geen grenzen. Deze innerlijke tendens van het kapitalisme wordt iedere kapitalist
opgedrongen, niet alleen vanwege heb- en schraapzucht, maar vooral door de
moordende concurrentiestrijd. Om zich te kunnen handhaven in die strijd zal
iedere kapitalist zijn bedrijf voortdurend moeten vergroten. Deze continue uitbreiding van productiemogelijkheden is mogelijk door een steeds toenemende
winst. Een toegenomen winst maakt een vergroting van de productiecapaciteit
mogelijk, en die vergrote capaciteit zal weer een toename van de winst afwerpen,
waarmee het productievermogen dan weer uitgebreid kan worden, en zo voort.
Deze cyclus van winsttoename en uitbreiding van de productie herhaalt zich
onbeperkt; zolang het kapitalisme bestaat zal ook de moordende concurrentie, en
daarmee tevens deze cyclus, niet weg te denken zijn.
Dit proces van voortdurende vergroting van de oorspronkelijke kapitaalsom is in
wezen een accumulatiebeweging, en wordt daarom dan ook accumulatie van kapitaal genoemd. Zij maakt duidelijk dat winst uit het productieproces niet ten
goede komt aan de gehele samenleving, maar aan slechts een zeer kleine groep
daaruit, de bezitters namelijk van productiemiddelen. Zij maakt ook duidelijk dat
geld zich bij deze minderheid ophoopt, in principe eindeloos, althans zolang het
193
kapitalisme bestaat, en in beginsel uitgroeiend tot astronomische bedragen die alle fantasie tarten. Tenslotte maakt zij (accumulatie) duidelijk dat het eigen is aan
het kapitalisme om meerwaarde aan de samenleving te onttrekken, en dat in dit
stelsel de ‘rijkdom’ van de samenleving altijd omgekeerd evenredig is aan die
van de kapitaalbezitters. Of met andere woorden, de armoede van de samenleving is de rijkdom van de kapitalist, en hiertussen bestaat een oorzakelijk verband. Bij onze voorstellen verderop zal het dan ook handelen om een economie
waarin de economische groei aan heel de samenleving ten goede komt, en de
moordende concurrentie en een ongebreidelde accumulatie plaats maken voor
onderlinge samenwerking.
11.3.3. Volledige ontplooiing van de productiekrachten
Algemeen gesproken zijn productiekrachten alle middelen van de mens om de
natuur zijn wil op te leggen en de goederen te produceren die zijn behoeften
vervullen. Concreet valt daarbij te denken aan gereedschappen, grond, grondstoffen, machines, gebouwen en vooral de arbeidskracht van de mens. Deze laatste valt in twee soorten uiteen. Aan de ene kant de arbeidskracht die nodig is
voor het delven, vervoeren en verwerken van de grondstoffen, aan de andere
kant de meer algemene arbeid. Zij staat voor de vakkennis en de ervaring die in
de tijd zijn opgedaan, alsook voor de opeenhoping van wetenschappelijke en
technische ontdekkingen en de wijze waarop de arbeid georganiseerd wordt. Deze productiekracht heeft de laatste jaren door de wetenschappelijke en technische
revolutie een enorme vlucht genomen.
In het tweede deel van dit boek is op meerdere plaatsen uiteengezet hoe in het
kapitalisme onder invloed van de moordende concurrentie en de daling van de
winstvoet, op grote schaal kapitaal wordt vernietigd, er massaontslagen vallen,
maatschappelijk nutteloze producten worden voortgebracht, er in imperialistische conflicten productiekrachten worden vernietigd, en tenslotte een bijna gigantisch arbeidspotentieel in ontwikkelingslanden maar zeer beperkt tot zijn
recht komt vanwege het verhinderen van een eigen zelfstandige economische
ontwikkeling daar.
De derde hoofddoelstelling waaraan voorstellen voor een andere economie
moeten voldoen is de volle ontplooiing van de productiekrachten. Daarmee bedoelen we dan niet alleen dat alle productiekrachten worden ingeschakeld, maar
ook dat aan de ontwikkeling ervan geen paal en perk wordt gesteld, behalve
voorzover die ontwikkeling het welzijn en de welvaart van de huidige generatie
en die in de toekomst in gevaar zou brengen. Aangelegenheden als het milieu en
de beschikbaarheid van grondstoffen spelen hierbij een grote rol. Dit brengt ons
dan bij de vierde doelstelling van onze voorstellen.
11.3.4. Zorg voor milieu en (duurzame) energie.
194
Eerder hebben we geconstateerd hoezeer het milieu de sluitpost is van de ongeremde kapitalistische productie. Zo neemt de biodiversiteit af waardoor de basis
van de samenleving wordt versmald. Het versterkte broeikaseffect is een mondiaal probleem van de eerste orde. Tegen de massale toename van kooldioxide is
ook door de ondertekening van het Kyoto-verdrag geen vuist gemaakt. Aan vervuiling van de lucht en klimaatsveranderingen wordt dan ook geen halt toegeroepen. Zo gaat de kap van regenwouden onverminderd voort, vervuilt het oppervlaktewater door zware metalen, en het grondwater door zure regen, bestrijdingsmiddelen en kunstmest.
Ongebreidelde productie leidt daarnaast ook tot een versneld ópteren van
grondstoffen en natuurlijke hulpbronnen. De draagkracht van de aarde is te gering om het totale huidige gebruik van natuurlijke hulpbronnen over de gehele
wereld gaande te houden.
Bij onze voorstellen verderop zal het dan ook moeten gaan over een economie
die als doel heeft dat het milieu niet verder wordt aangetast dan de aarde per
bewoner kan verwerken zonder er blijvende schade van te ondervinden, en dat
een verkwisting van grondstoffen en energie plaats maakt voor een besparing en
inzet van duurzame energie. De noodzaak daartoe behoeft geen verdere toelichting: zonder inspanning voor milieu en duurzame energie is er over een tijd
überhaupt geen verandering meer nodig.
De rest van dit hoofdstuk bespreekt hoe de meerwaardevorming en de omzetting
ervan in winst, uit de economie verwijderd kunnen worden, en zo de ontmanteling van het kapitalisme zullen bewerkstelligen. In het volgende hoofdstuk
behandelen we aspecten van een alternatieve economie.
11.4. Een weg naar de ontmanteling van het kapitalisme
In het algemeen kan men zeggen dat mensen economisch gezien twee dingen
moeten doen om zich in leven te houden:
1. Ze moeten de goederen en de diensten die ze nodig hebben om te kunnen
leven door hun arbeid voortbrengen, produceren: de mensen werken met
hun geestelijke en lichamelijke krachten en met hulpmiddelen doelmatig op
mensen en dingen in en scheppen zo diensten en producten.
2. Op een of andere manier worden die goederen en diensten onder de mensen
gedistribueerd en daarna geconsumeerd.
Productie en consumptie zijn belangrijke eigenschappen van de economie. Daarbij is het vooral de wijze waarop de productie is georganiseerd die bepalend is
voor het economisch stelsel. En van dat stelsel op zijn beurt hangt het type
maatschappij af. Zo is de oergemeenschap, die werd gekenmerkt door een geld-
195
loze economie, een productiesfeer waarin productiemiddelen in bezit waren van
de gemeenschap, de arbeid niet werd uitgebuit, en waar bovendien een distributiesysteem bestond waarin de vruchten van de gezamenlijke arbeid gelijkelijk
werden verdeeld, een geheel andere samenleving dan de kapitalistische met het
privé-eigendom van productiemiddelen, onbetaalde meerwaarde, en een distributie van goederen en diensten die zeer ongelijk is. De manier waarop wordt
geproduceerd bepaalt dus tot op grote hoogte de maatschappelijke verhoudingen
en dus ook de distributie van goederen en diensten. De weg die we zullen wijzen
naar het einde van het kapitalisme zal dan ook dienen aan te sluiten bij een aantal
elementen van productie en distributie onder het kapitalisme, elementen waarvan
de opheffing het einde van het kapitalisme zal bewerkstelligen. In wat volgt
staan we eerst stil bij de elementen die we beogen.
11.4.1. Elementen van productie en distributie onder het kapitalisme
Welke zijn nu de kenmerkende elementen van productie en distributie onder het
kapitalisme? Hiermee bedoelen we niet alle kenmerkende elementen. Met het
oog op het doel van onze voorstellen, namelijk het einde van het kapitalisme, bedoelen we alleen dié elementen die volgens onze analyse in het voorafgaande
een rem vormen op maatschappelijk verantwoord ondernemen, en waarvan de
opheffing tevens ook het einde van het kapitalisme betekent.
Welke elementen bedoelen we dan meer concreet? Voor een antwoord op die
vraag zullen we het licht moeten laten schijnen op elementen die onmisbaar zijn
voor een functie die wezenlijk is voor het kapitalisme, een functie zonder welke
dit stelsel niet kan bestaan. Welnu, een dergelijke functie treffen we in de winstmaximalisatie ofwel voortdurende kapitaalvermeerdering. Kapitalisme en winstmaximalisatie zijn identiek; zonder winstmaximalisatie geen kapitalisme. De elementen die we zoeken moeten voor de realisering van de winstmaximalisatie van
fundamenteel belang zijn, en bij afwezigheid waarvan die winstmaximalisatie en daarmee dus ook het kapitalisme - ten gronde gaan. Zulke elementen vinden
we aan de productiekant in de vorming van meerwaarde door het onbetaalde deel
van de arbeid, en aan de distributiekant in de omzetting van meerwaarde in klinkende munt (winst) door verkoop op de markt van producten die meerwaarde bevatten (zie ook paragraaf 4.3.2.1 tot en met 4.3.2.3). Het zijn deze beide eigenschappen waarvan de opheffing het einde betekent van de mogelijkheid winst te
maken, en als gevolg waarvan het kapitalisme aan het wankelen kan worden gebracht. Als meerwaardevorming, zoals zij in het kapitalisme tot stand komt, onmogelijk wordt gemaakt, en er bijgevolg ook geen sprake kan zijn van winstvorming door omzetting van die meerwaarde in klinkende munt, worden de
poten onder de accumulatie en dus het kapitalisme vandaan gezaagd. Frustreer
196
blijvend de meerwaardevorming, en daarmee ook de omzetting ervan in klinkende munt, en het kapitalisme zal in zijn kern worden aanaangetast en ten onder
gaan. In de kapitalistische meerwaardevorming aan de productiekant en de omzetting van die meerwaarde in klinkende munt aan de distributiekant hebben we
de elementen gevonden die we zochten, elementen namelijk waarvan de opheffing het kapitalisme aan het wankelen kan brengen. Daarbij behoeft het geen betoog dat van die twee de meerwaardevorming prioriteit heeft. Als zij wordt
opgeheven of blijvend wordt belemmerd verdwijnt vanzelf ook het element waar
zij de basis van is, te weten de omzetting ervan in klinkende munt door verkoop
van producten op de markt. Bij opheffing of belemmering van die meerwaarde
kan er immers ook geen sprake meer zijn van omzetting ervan in klinkende
munt, in winst dus.
11.4.2. De beëindiging van die elementen: de weg waarlangs
Nu we weten via de beëindiging van welke elementen het kapitalisme aan het
wankelen gebracht kan worden, dient zich de vraag aan hoe die elementen te attaqueren zijn, of anders gezegd, waarin vinden we een hefboom waarmee die eigenschappen losgewrikt en verwijderd kunnen worden?
Bij de zoektocht daarnaar dient zich voor wat betreft de meerwaardevorming al
gauw de idee aan om niet langer een deel van de arbeid onbetaald te laten. De
meerwaardevorming zou daarmee immers opgeheven zijn, de bron van de winst
zou dus opdrogen, en dus ook het kapitalisme.
Deze idee is aantrekkelijk, al was het alleen al vanwege de eenvoud ervan. Ons
inziens gaat dit echter alleen op in theorie, en niet in praktijk. Want om te beginnen is het kapitalisme, in weerwil van alle verzet, er tot nog toe altijd in geslaagd
(steeds meer) meerwaarde tot stand te brengen. Op de tweede plaats zou de opheffing van meerwaarde door stopzetting van onbetaalde meerarbeid de kapitalist er zeker toe aanzetten andere wegen te zoeken zijn kapitaal te vermeerderen.
En de voor hem favoriete weg is ongetwijfeld de verheviging van het imperialisme. Wat de kapitalist niet van zijn eigen arbeiders kan krijgen, gaat hij gewoon
elders halen. We wezen daar op toen we in hoofdstuk 6 spraken over de relatief
toegenomen welvaart in het Westen. Het verlies aan winstmarges hier vanwege
de (door het maatschappelijk verzet) afgedwongen vermindering van de meerwaarde, wordt nog steeds gecompenseerd door onder meer een toename van de
ongelijke ruil met ontwikkelingslanden. De idee meerwaardevorming onmogelijk te maken door de stopzetting van onbetaalde meerarbeid deugt in de
praktijk dus niet. Het kapitalisme zou er niet door verdwijnen, integendeel, het
zou alleen maar de onmenselijke kant ervan versterken in een verheviging van
het imperialisme. We stellen daarom voor via een andere weg de meerwaarde-
197
vorming te beëindigen, een weg die ons inziens wél leidt tot het beoogde doel, te
weten de zwanenzang van het kapitalisme. Overigens moeten we hier opmerken
dat meerwaarde niet alleen terecht komt bij de ondernemer. Zij komt via het deel
van de belasting dat de ondernemers betalen ook terecht bij de overheid, en via
pensioenpremies van de werkgever ook bij pensioenfondsen, en zo voort. We
spreken hier van maatschappelijke meerwaarde.
Voor de weg die wél voert naar de zwanenzang van het kapitalisme komen we
terecht bij de factor geld, of juister gezegd bij de factor 'geld in de productie'. Het
is hierin dat we menen een aangrijpingspunt te kunnen vinden voor de opheffing
van de twee genoemde elementen, en via deze weg van het kapitalisme. In
paragraaf 12.2.4.2 gaan we nader in op geld en productie, en we bespreken in dat
verband de opheffing van de meerwaardevorming. In 12.2.4.3 schenken we aandacht aan het tweede element wiens opheffing we nastreven, namelijk de
omzetting van meerwaarde in winst. Met het oog op een goed begrip van een en
ander schetsen we in 12.2.4.1 eerst de weg waarlangs het geld in het kapitalisme
terecht is gekomen. Deze schets dient een tweevoudige optiek: allereerst laat zij
zien hoe geld in de productie en distributie terecht is gekomen en welke functie
het daar vervult, en op de tweede plaats toont die schets hoe geld voornamelijk
om opportunistische redenen in de economie is ingevoerd, en derhalve geen
economische noodzaak dient. Met dit kort overzicht voorzien we in achtergrondinformatie die voor de lezer haar nut kan hebben voor een goed begrip van
ons voorstel om via verwijdering van geld uit de productie de beide eigenschappen van het kapitalisme op te heffen.
11.4.2.1. Geld als factor in productie en distributie
We zijn zo gewend geraakt aan geld als factor in productie en distributie, dat het
als vanzelfsprekend wordt aangenomen dat geld en economie onlosmakelijk met
elkaar verbonden zijn. Zonder geld is economie niet wel voorstelbaar. Niettemin
is het fenomeen dat geld zo'n belangrijke rol speelt - zoals het nu ook doet in het
kapitalisme - niet van alle tijden. De economische geschiedenis leert dat geld
geen noodzakelijke voorwaarde bij economie is, en dat het daarin is ingevoerd
door degenen die er belang bij hadden. We volgen in het kort die ontwikkeling.
We beginnen dan met de oergemeenschap. Uit ons historisch overzicht in deel 1
is gebleken dat geld toen nog niet bestond. Toch vond er in die oertijd economische bedrijvigheid plaats, werd er geproduceerd en geconsumeerd. Om kort te
gaan, er was sprake van een volledige economische bedrijvigheid. De oergemeenschap heeft ongeveer gedurende ruim een miljoen jaar het bewijs geleverd
dat geld geen noodzakelijke factor voor de economie is.
198
De rol van het geld krijgt pas betekenis gedurende het slavenhoudersbestel, en
zal na verloop van tijd tot op heden steeds belangrijker worden. Aanvankelijk we hebben dat beschreven in paragraaf 2.2.4 van deel 1 - was de productie nog
zo gering dat het ene arbeidsproduct rechtstreeks tegen het andere geruild kon
worden. Maar naarmate de productie groeide en er steeds meer geproduceerd
werd voor de markt (productie van 'waren'), werd het ook steeds duidelijker dat
een warenproducent alleen door groot toeval en pas na heel lang zoeken een
geschikte ruilpartner zou vinden. Om aan dit probleem het hoofd te bieden ontwikkelde men geleidelijk de indirecte ruil: niet langer werden waren tegen elkaar
geruild, maar tegen een bijzonder waar, namelijk geld, om dan vervolgens dit
geld weer te kunnen ruilen tegen andere waren waaraan behoefte was. Waren
werden dus geruild tegen geld, en geld weer tegen waren. Meer schematisch:
Waren-Geld-Waren, of kortweg W-G-W.
De functie van geld nu blijft niet alleen beperkt tot de ruil- of distributiesfeer.
Het dringt ook door als factor bij de productie. Zo worden er grondstoffen en
halffabrikaten van gekocht, machines van aangeschaft, fabriekshallen van gebouwd, en wat in het kader van ons voorstel voor een andere economie van bijzondere betekenis is, er wordt ook menselijke arbeidskracht van gekocht. Die arbeidskracht wordt als een waar naast alle andere waren die op de markt te koop
zijn.
Aan het begin van het productieproces komt er dus het geld waarmee de middelen worden aangeschaft om te produceren, ook arbeidskracht. Daaraan corresponderend treedt er ook een tweede kringloop van geld op. Aan het begin is er
het geld waarmee de productiemiddelen worden gekocht. En aan het einde is
daar ook weer het geld, namelijk als de producten op de markt worden verkocht.
Deze kringloop is dus Geld-Waren-Geld, of in het kort G-W-G.
Aan deze ontwikkeling van geld tot sturende kracht zou weinig meer toe te
voegen zijn, ware het niet dat in het kapitalisme productiemiddelen particulier eigendom zijn, en geen enkele kapitalist in productiemiddelen - en dus ook arbeid,
investeert zonder de bedoeling winst te maken, er dus voortdurend meer uit te
halen dan hij er in stopt. Doel en functie van het kapitalistisch productieproces is
vermenigvuldiging van het aan het begin van iedere productieronde door de
kapitalist voorgeschoten of geïnvesteerde kapitaal. De kringloop G-W-G die we
hierboven beschreven is onder het kapitalisme naar zijn werkelijke aard een
beweging van geld naar steeds meer geld, dus G-W-G' (Marx, 1978: 91 e.v).
Doel van het productieproces is niet op de eerste plaats het voortbrengen van
waren. Die hebben slechts een afgeleide betekenis en staan in functie van wat het
eigenlijke doel is: vermeerdering van kapitaal. Onder het kapitalisme worden
geld en economie tot een onlosmakelijk geheel gesmeed, zozeer zelfs dat geld,
dat kapitaal, de alpha en de omega werd, de enige bestaansreden en het uiteindelijke doel van de economie.
199
Geld is in heel de kapitalistische productiesfeer doorgedrongen, en zonder dat
komt er geen productieproces van de grond. Zonder geld staat alles stil, hoeveel
techniek, know-how, arbeidskrachten, grondstoffen of om het even welke andere
mogelijke productievoorwaarden en -middelen er dan ook ter beschikking
mogen staan. En vanuit kapitalistische logica ligt dat ook voor de hand. Doel van
de productie is immers vermeerdering van geld, de vorming dus van kapitaal. En
waar geen geld is valt ook geen geld te vermeerderen, en heeft de productie van
waren voor de kapitalist geen zin. Dat geld in het kapitalisme een sturende kracht
is geworden, in geheel de productiesfeer is doorgedrongen, betekent ook dat
inkomen vastgekoppeld is aan inzet in het productieproces, en derhalve ook
gebonden is aan de productiefactor arbeid. Zonder arbeid geen inkomen. En ook
dit ligt vanuit kapitalistische logica voor de hand. Deze binding verzekert de
kapitalistische ondernemer namelijk niet alleen van zoveel arbeidskrachten als
hij nodig heeft, boven alles is hij door die koppeling in staat meerwaarde te
vormen door een deel van de arbeid niet uit te betalen.
Uit dit kort historisch overzicht blijkt in grote lijnen hoe en waarom het geld in
de productie (en distributie) is doorgedrongen. Er komt ook in naar voren dat
geld geen economische noodzakelijkheid is, maar om opportunistische redenen
werd ingevoerd. Desondanks werd het onder het kapitalisme toch het enige en
ultieme economische doel. De achterliggende reden is dat zonder geld in de productie meerwaardevorming en bijgevolg winst(accumulatie) onmogelijk zijn.
Met deze excursie hebben we de aanloop genomen naar ons voorstel voor opheffing van de twee door ons bedoelde elementen van het kapitalisme, te weten
aan de productiekant de vorming van meerwaarde door onbetaalde meerarbeid,
en aan de distributiezijde de omzetting van die meerwaarde in winst door
verkoop van de producten op de markt.
11.4.2.2. Beëindiging van de meerwaardevorming: schoning productie
Beginnen we dan met de meerwaardevorming, meer bepaald dus de kwestie hoe
haar te beëindigen.
Uit onze toelichting op geld als sturende kracht in de productie en in verband
hiermee de koppeling van inkomen aan arbeid, kan het antwoord op onze vraag
hoe de meerwaardevorming te beëindigen zonder veel moeite afgeleid worden.
Als meerwaardevorming tot stand komt door het onbetaalde deel van de arbeid,
en als zonder geld in de productiesfeer meerwaardevorming niet mogelijk is omdat arbeid dan niet aangekocht en dus ook niet uitgebuit kan worden, als het bovendien waar is dat geld geen noodzakelijke voorwaarde voor economie is, dan
staat niets in de weg - het belang van de kapitalist uitgezonderd - om de factor
geld uit de productie te verwijderen en aldus de meerwaardevorming en daarmee
de basis van de winst(maximalisatie) voor de kapitalist op te heffen. De beëindi-
200
ging van het geld als motor van de productie - we noemen dat het 'schonen' van
de productie - zou de stopzetting betekenen van de meerwaardevorming, en op
die manier een essentiële bijdrage leveren aan de afbouw van het kapitalisme. De
schoning van de productie, de verwijdering dus van het geld uit de productiesfeer, vormt naast wat we verderop zullen voorstellen met betrekking tot de
distributie, de kern van ons voorstel voor een andere economie. In een productieproces waar geen geld meer in omgaat kunnen onbetaalde meerarbeid en dus
ook meerwaardevorming niet langer vóórkomen. Er komt wel een meerproduct
in voor, maar dat is iets anders dan meerwaardevorming, zoals we verderop nog
zullen zien. De schoning van de productie maakt een einde aan het kapitalisme
omdat zij het wezen zelf van dat stelsel aantast.
Voor de ongeduldige lezer haasten wij ons er aan toe te voegen dat ons voorstel vanzelfsprekend niet betekent dat er helemaal geen sprake meer is van
inkomen. In onze opvatting is het alleen niet langer meer gekoppeld aan inzet in
het productieproces. In het volgende hoofdstuk gaan we nader in op hoe in ons
voorstel inkomen tot stand komt. De loskoppeling van geld en productie betekent uiteraard ook niet dat arbeid voor de kapitaalbezitter gratis is, dat voor hem
de meerwaardevorming nu dus 100% wordt, en dat derhalve ons voorstel om via
de schoning van de productie meerwaardevorming op te heffen het tegengestelde
effect sorteert. Dat dit niet het geval is zal hieronder duidelijk worden als we de
vraag bespreken op welke wijze het geld uit de productie verwijderd kan worden, en als we ingaan op hoe in ons voorstel het inkomen geregeld is. De kwestie
is alleen dat niet alle in en outs van ons voorstel in één adem kunnen worden
behandeld, dat dus een stapsgewijze en gefaseerde bespreking nodig is, die van
de lezer het geduld en de discipline vraagt zijn oordeelsvorming uit te stellen tot
na de presentatie van geheel ons voorstel.
We stellen dus voor de meerwaardevorming op te heffen door het geld uit de
productiesfeer te verwijderen, of zoals we dat noemen de productie te schonen.
De vraag die zich naar aanleiding hiervan aandient is natuurlijk hoe die productie
dan geschoond kan worden, hoe geld uit de productiesfeer te verwijderen. Het
antwoord luidt in zijn algemeenheid: door een einde te maken aan de verwerving
van inkomen in de productiesfeer. In wat volgt geven we een nadere uitleg van
dat antwoord.
Productie is te beschouwen vanuit twee standpunten. In het eerste, en dan opgevat in brede zin, is productie een proces waarin goederen en diensten worden
voortgebracht. Dit is vanzelfsprekendheid. In het tweede standpunt wordt productie beschouwd als een mogelijkheid om aan geld te komen, een inkomen te
verwerven. Het is uiteraard dít perspectief dat van belang is in het licht van een
antwoord op de vraag van hierboven hoe geld uit de productiesfeer verwijderd
kan worden. We geven eerst in het kort aan hoe de verschillende betrokkenen in
het productieproces onder het kapitalisme hun inkomen verwerven. Vervolgens
201
zal ook verduidelijkt dienen te worden dat inkomen en productieproces niet
noodzakelijk aan elkaar gekoppeld hoeven te zijn, en op de derde plaats zal moeten blijken dat door de opheffing van inkomensverwerving in het productieproces geld niet langer meer een productiefactor is, en de productie dus geschoond is.
Staan we dan eerst in het kort stil bij hoe de verschillende betrokkenen hun inkomen verwerven in het kapitalistisch productieproces.
Voor de overzichtelijkheid maken we een onderscheid in drie categorieën productiemiddelen: grond(stoffen), kapitaal en arbeid (Andriessen, 1972: 8). Elk
van deze drie is onder het kapitalisme nodig om te kunnen produceren, en
iedereen die in een ervan actief is verdient daarmee een inkomen. Zo komen
grondstofleveranciers en grondstofproducenten aan inkomen via toelevering aan
het productieproces. De kapitaalbezitter die zijn geld investeert verwerft een
inkomen op basis van het feit dat hij door het onbetaalde deel van arbeid meerwaarde vormt, en zo meer uit het productieproces haalt dan hij er in stopt. En de
arbeider verwerft inkomen door zijn arbeidskracht in het productieproces aan te
bieden.
Nu zijn we zo gewend geraakt aan die koppeling van inkomen aan inzet in de
productie, dat we bijna niet beter weten of zij vormen een onlosmakelijk geheel,
en wel in dier voege dat zonder die inzet geen inkomen te verwerven zou zijn, en
dat door loskoppeling van inkomen aan die inzet in de productie, het aanbod van
arbeid, grondstoffen en kapitaal zou afnemen en de productie, en daarmee de
gehele economie, lam gelegd zouden worden.
Omdat die koppeling al meer dan enkele eeuwen bestaat is een dergelijke opinie
niet ongewoon. Menig patroon of ordening wordt nog al eens als vanzelfsprekend aanvaard, om geen andere reden dan dat zij al lang bestaat. Logisch gezien
hoeft die koppeling niet als dwingend opgevat te worden, en ook in werkelijkheid heeft zij niet altijd bestaan, zoals de oergemeenschap gedurende meer dan
een miljoen jaar heeft laten zien. Niettemin kwam een verminderde inzet in de
oergemeenschap niet voor, evenmin een beperking van de productiecapaciteit.
Arbeid en andere productiemiddelen konden daar vrijelijk in het productieproces
bijeengebracht worden, niet gehinderd door de vraag of er genoeg geld voor was,
noch belemmerd door het feit dat er lonen uitbetaald of inkomens verworven
moesten worden. Sterker nog, daar kon men vrijelijk en onbelemmerd produceren niet ondanks, maar juist omdat geld en de verwerving van inkomen geen
rol konden spelen. Juist omdat arbeidskracht en andere productiemiddelen daardoor gratis waren, stond wat dit aangaat niets in de weg voor een optimale
productie (uiteraard in het licht van de stand van de toenmalige techniek). Zowel
logisch gezien alsook feitelijk is de koppeling van inkomen aan de productie van
goederen en diensten geen onoverkomelijke of dwingende noodzaak. Of nog
juister gezegd, de geschiedenis leert dat die ontkoppeling de productie en de
202
economie ten goede kan komen. Dat niettemin na verloop van tijd, en vooral onder het kapitalisme, inkomen vast werd gekoppeld aan de productie, vindt natuurlijk een even voor de hand liggende als begrijpelijke verklaring in het gegeven dat het hierdoor mogelijk is een deel van de arbeid niet te betalen en op die
manier meerwaarde te vormen, de basis van de winst. De enige substantiële reden voor die koppeling is de winstmaximalisatie voor de kapitalist. Voor een
productie in dienst van het welzijn van iedereen en het milieu, heeft die koppeling geen enkele positieve functie, sterker nog, zij is de belangrijkste rem op
zo’n productie.
De conclusie kan geen andere zijn dan dat inkomen niet per definitie aan inzet in
de productiesfeer gekoppeld hoeft te worden, en dat zo bezien er dan ook niets in
de weg staat - het verzet van de kapitalist uitgezonderd - om die koppeling op te
heffen.
Omwille van de grote lijn vatten we onze discussie tot nu toe nog eens kort samen.
ï‚· Ons onderwerp is de meerwaardevorming als een van de eigenschappen van
het kapitalisme via de beëindiging waarvan de ondergang van dat stelsel
bewerkstelligd kan worden. De verwijdering van het geld uit de productiesfeer - de schoning van de productie - zou een einde kunnen maken aan
die meerwaardevorming, terwijl die schoning weer tot stand gebracht wordt
door het stopzetten van de verwerving van inkomen in de productiesfeer.
ï‚· Op de vraag hoe inkomen en productie van elkaar los te koppelen, bespraken we eerst de manier waarop de verschillende betrokkenen in het kapitalistisch productieproces hun inkomen verdienen, en daarna wezen we er op
dat deze koppeling geen economische noodzaak was.
Keren we nu terug naar de drie categorieën productiemiddelen waarmee mensen
in het kapitalistisch productieproces een inkomen verwerven. We wezen op de
grondstofleveranciers, de kapitaalbezitters en de arbeiders. Als het waar is dat
loskoppeling van inkomen en productie economisch gezien niet schadelijk, ja
zelfs gunstig, in ieder geval mogelijk is, dan ligt de weg open om inkomen uit de
productiesfeer te verwijderen. Concreet betekent dit dat inkomen uit leveranties
van grondstoffen en uit arbeid vervalt, en dat de grondstoffen voor de productie
en de arbeid dus gratis worden. En dit brengt dan weer met zich mee de loskoppeling van inkomen en ondernemen, omdat de kapitaalbezitter geen vermogen
meer hoeft te steken in de aankoop van kapitaalgoederen, grondstoffen en arbeid,
zodat daarmee de basis vervalt voor winstmaximalisatie. Door die loskoppeling
wordt de productie geschoond, verdwijnt het geld uit de productie en kan er dus
ook niet langer sprake zijn van meerwaardevorming door een deel van de arbeid
niet te betalen. Door de loskoppeling wordt het geld uit de productie verwijderd
203
en wordt meerwaardevorming, een van de twee steunpilaren van het kapitalisme,
onder dat stelsel weggehaald.
11.4.2.3. Beëindiging van het tweede element
Het antwoord op de vraag hoe het tweede element, namelijk de omzetting van
meerwaarde in winst door middel van verkoop van producten die meerwaarde
bevatten, een halt toegeroepen kan worden, ligt impliciet al besloten in de opheffing van het eerste element. Als meerwaardevorming is beëindigd (door de
schoning van de productie), is er geen meerwaarde meer, en kan er dus ook niet
langer meerwaarde in winst worden omgezet. De beantwoording van de vraag
hoe het tweede element te beëindigen, kan men dus niet los zien van de onlosmakelijke band tussen beide elementen.
Zo heeft voor de kapitalist de vorming van meerwaarde geen zin als zij niet door
verkoop van producten op de markt in winst omgezet kan worden. En die verkoop zou geen winst opleveren als er niet eerder al in het productieproces meerwaarde was gevormd. Deze interdependentie brengt met zich mee dat beëindiging van het ene element per definitie ook het voortbestaan van het andere aantast. Zo ligt in de opheffing van het eerste element (meerwaardevorming) impliciet het einde van het tweede besloten. Op de vraag hoe de omzetting van meerwaarde in winst een halt toegeroepen kan worden is het antwoord dus dat dit
mogelijk is door de meerwaardevorming te stoppen. Door de loskoppeling van
inkomen en productie wordt de meerwaardevorming onmogelijk, en de consequentie daarvan is dat er ook niet langer meerwaarde in winst omgezet kan
worden.
De afbraak van beide elementen betekent het einde van het kapitalisme. Hij luidt
het einde in van een economisch systeem dat wij in de twee eerste delen uitvoerig hebben toegelicht, een economisch systeem dat zich niet leent voor maatschappelijk verantwoord ondernemen, dat de samenleving niet ten dienst staat,
maar haar juist leegzuigt ten behoeve van een kleine minderheid. De opheffing
van beide elementen brengt het einde naderbij van een economisch systeem dat
tweehonderd jaar geleden bij het einde van het feodalisme enig nut had, maar dat
zichzelf economisch heeft overleefd, en dat, gemeten naar de normen van rudimentair fatsoen in onze tijd, al lang ten grave gedragen had moeten zijn. Het einde van de beide elementen ondergraaft een economisch stelsel dat de betekenis
van de mens hoofdzakelijk ziet in termen van accumulatiemogelijkheid, dat de
hulpbronnen versneld opteert, het leefmilieu en het natuurlijk evenwicht ondergeschikt maakt aan de accumulatiebehoeften van een minderheid, en heel de
wereld aan die minderheid dienstbaar wil maken.
204
De opheffing van beide elementen maakt de weg weer vrij voor een economie
waarin de noodzaak ontbreekt om vanwege de moordende concurrentie steeds
meer te accumuleren, en om belemmeringen voor die accumulatie weg te nemen
met maatschappelijk niet-verantwoorde maatregelen. Die opheffing geeft weer
ruimte aan een economisch systeem dat ten dienste kan staan aan heel de mondiale gemeenschap, waarin de productiekrachten ten volle worden benut en de productie van goederen en diensten zoveel mogelijk gelijk en naar behoeften worden verdeeld, een economisch systeem met als uitgangspunt respect voor mens,
natuur en milieu, en met als doel sociale rechtvaardigheid en welzijn voor iedereen.
11.4.2.4. Geen meerwaardevorming, wel meerproduct
Het moge dan zijn dat kapitalistische meerwaardevorming in het postkapitalisme
geen voedingsbodem meer vindt, toch wordt in het postkapitalisme een meerproduct voortgebracht. Hier zou de verdenking aan kunnen kleven dat daar tóch
sprake zou kunnen zijn van meerwaardevorming in de zin van uitbuiting zoals
onder het kapitalisme. Waar ons argument is dat het einde van de meerwaardevorming het kapitalisme ontmantelt, kunnen we natuurlijk niet om deze verdenking heen.
Over de noodzaak van een meerproduct in het postkapitalisme hoeft geen twijfel te bestaan. Werkers zullen ook daar immers meer moeten produceren dan
voor eigen gebruik nodig is vanwege de reproductie, het levensonderhoud dus,
van wie niet kunnen werken, zoals gepensioneerden, ouden van dagen, zieken,
kinderen en zo meer. De vraag waar het om gaat is of hier terecht de conclusie
aan te verbinden valt dat in het postkapitalisme evenzeer sprake zou zijn van
meerwaardevorming en uitbuiting als onder het kapitalisme. Het antwoord is
ontkennend. Want het meerproduct in het postkapitalisme valt niet toe aan bezitters van productiemiddelen of welke groep van 'happy few' dan ook, en staat
evenmin in functie van kapitaalaccumulatie. Het meerproduct staat hier in dienst
van de reproductie van de samenleving, en omdat de werkers lid zijn van de
samenleving en dus belang hebben bij de reproductie ervan, staat het meerproduct ook in functie van de reproductie van de werkenden. In het postkapitalisme komt het meerproduct de samenleving ten goede, en via deze weg ook de
producenten van dat meerproduct. In deze zin is uitbuiting via de productie van
het meerproduct in het postkapitalisme uit te sluiten, en is dat meerproduct dus
ook niet in strijd met ons argument van de ontmanteling van het kapitalisme.
205
Hoofdstuk 12
INKOMEN IN HET POSTKAPITALISME; HET PERIODIEK BUDGET
12.1. Inleiding
Het einde van de meerwaardevorming door de loskoppeling van geld en productie, de schoning van de productie dus, roept de vraag op naar hoe het inkomen na
het kapitalisme - in het vervolg te noemen het postkapitalisme - tot stand komt
en welke functies het vervult. Als men in het productieproces niet langer meer
een inkomen kan verwerven, hoe wordt in het postkapitalisme het doel van de
distributie dán gerealiseerd? Dat wil zeggen hoe komt de consument in het
postkapitalisme dán aan goederen en diensten?
Voor een antwoord starten we met een typering van de distributie in het kapitalisme. Door die vergelijking ontstaat een zeker contrast waardoor, naar wij
verwachten, de kenmerken van de distributie en het inkomen in een postkapitalistische economie verder oplichten.
12.2 Distributie onder het kapitalisme
Met het oog op de verheldering van de distributie onder het kapitalisme, brengen
we om te beginnen een onderscheid aan in soort producten. Enerzijds hebben we
206
dan de productiemiddelen, terwijl daar anderzijds de goederen en diensten zijn
die voor de consumptie bestemd zijn. Consumptie omschrijft men doorgaans als
de aanschaf van goederen en diensten voor de bevrediging van behoeften
(Andriessen, 1972: 9).
1. De distributie onder het regime van de kapitalistische economie nu is zodanig geregeld dat de geproduceerde goederen en diensten hun weg naar de
gebruiker alleen kunnen vinden via de besteding van geld. Zo moet de kapitalist-ondernemer kapitaal investeren om over productiemiddelen te kunnen beschikken, en de consumptiegoederen vinden hun weg naar de consument via het inkomen dat met arbeid in het arbeidsproces is verdiend.
Omdat geld in het kapitalisme de stuwende kracht, de motor is, hangt aan
alles wat aangeschaft wordt een prijskaartje.
2. Op de tweede plaats kan er op gewezen worden dat, gezien vanuit de kapitalistische producenten, het doel van de distributie op de eerste plaats niet is te
voorzien in de levensbehoeften van de mens, maar in de realisering van de
meerwaarde. De primaire en meer dan waarschijnlijk enige intentie van de
kapitalist met de distributie is het maken van winst.
3. Met het oog op onze typering van de distributie onder het kapitalisme moet
vervolgens opgemerkt worden dat onder dit stelsel de verdeling van goederen en diensten zeer ongelijk is. Dit wordt veroorzaakt onder meer door
de grote verschillen in inkomsten.
12.3. Distributie in de postkapitalistische economie
Laten we vanuit deze typering van de distributie onder het kapitalisme onze gedachten gaan over de distributie in de postkapitalistische economie.
12.3.1. In principe geen prijskaartje
Op de eerste plaats valt dan op dat vanwege de schoning van de productie, door
opheffing dus van geld als factor in de productie, in het postkapitalisme geen
prijskaartje hangt aan productiemiddelen, goederen en diensten. Door die
schoning kent zo'n economie niet alleen een productie waarin de behoeften van
mens en natuur de toon aangeven, de voortgebrachte producten zijn ook gratis.
Waar de productie kosteloos is zijn de producten immers gratis. En omdat dit zo
is kunnen in een dergelijke economie de productiemiddelen en de consumptiegoederen kosteloos en naar de behoeften van de mensen worden gedistribueerd.
Het thema van de verdeling naar behoeften komt verderop aan bod. In dit eerste
vergelijkingspunt met de distributie onder het kapitalisme is het van belang vast
te stellen dat in de postkapitalistische economie goederen en diensten in principe
gratis zijn en dus kosteloos kunnen worden gedistribueerd.
207
Het zal de attente lezer niet ontgaan zijn dat we hier opmerken dat die producten
'in principe' gratis zijn. In principe, inderdaad, want met het oog op de realiteit,
of liever gezegd gelet op het aspect van de uitvoering van de distributie, moet
een en ander toch nader worden genuanceerd en toegelicht.
Zo betekent 'kosteloos' allereerst natuurlijk niet dat die productie als manna uit
de hemel komt vallen. Productie vraagt menselijke inspanning. Er zal dus voor
gewerkt moeten worden. Iedereen die kan zal derhalve arbeid moeten leveren.
Overigens is dit niets bijzonders en geldt dat überhaupt en voor elke economie.
In het postkapitalisme geldt arbeid als de tegenprestatie voor de kosteloze verstrekking van goederen en diensten.
Vervolgens bedoelen we met 'kosteloos' ook niet dat de distributie zonder meer
en onvoorwaardelijk plaats vindt. Zij is namelijk gebonden aan bepaalde condities, die rechtstreeks verband houden met een zwakkere kant van de mens. En
die zwakkere kant is dat men van wat gratis is meer zal proberen aan te schaffen
dan naar reële behoeften nodig is. De gevolgen van die hebzucht zullen ongetwijfeld zijn een vroegtijdige en onnodige aanschaf van nieuwe productiemiddelen en een overdadige aanschaf van consumptiegoederen, met als gevolg een
zware aanslag op energie en milieu. In een economie waarin productiemiddelen,
goederen en diensten gratis zijn, dienen bij de distributie voorwaarden ingebouwd te worden die garanderen dat de verdeling beantwoordt aan de werkelijke
behoeften, en ook binnen de draagkracht blijft van het milieu. Voor wat betreft
die voorwaarden gaan we uit van de onderscheidingen die we hierboven (12.2)
in producten hebben aangebracht.
12.3.1.1. Controle op toewijzing van productiemiddelen
Om te beginnen hebben we daar dan de sectoren waarin productiemiddelen worden aangeschaft. We denken daarbij aan de industrie, landbouw, bouwbedrijven,
visserij, mijnbouw, vervoer en openbare diensten, en andere. De vraag is dan
welke voorwaarde bij de distributie van productiemiddelen ingebouwd kan worden, welke conditie er te vinden is die zoveel mogelijk garant staat voor een aanschaf van middelen waarin de werkelijke behoeften niet overschreden worden?
De voorwaarde waarnaar wij hier zoeken zien wij vervuld in een controle die
door een instantie wordt uitgevoerd, een instantie die uitsluitend op het algemeen
belang gericht is. Een zaak van dergelijk bovenindividueel belang als de aanschaf van productiemiddelen, kan eenvoudigweg niet aan het particulier initiatief
worden overgelaten, maar dient onder toezicht te staan van een instantie die
vanuit een min of meer totaaloverzicht verantwoorde beslissingen kan nemen en
daarbij door het volk wordt gecontroleerd. Een dergelijke instantie zou een
staatsorgaan dienen te zijn. We stellen vast dat in tegenstelling tot het regime
onder het kapitalisme, in de postkapitalistische economie productiemiddelen
door schoning van de productie gratis zijn en dus ook kosteloos gedistribueerd
208
kunnen worden, maar dat ter voorkoming van uitwassen die distributie onder
bovenindividuele controle dient te staan.
12.3.1.2. Periodiek budget voor aanschaf van consumptiegoederen
Naast het vlak van de productiemiddelen onderscheiden we in de productie ook
de sector van de consumptiegoederen. We hebben er in paragraaf 12.3.1 al op
gewezen dat in de postkapitalistische economie deze goederen (evenals de productiemiddelen) gratis zijn en dus kosteloos gedistribueerd kunnen worden, maar
dat vanwege de heb- en schraapzucht van de mens die verdeling niet onvoorwaardelijk kan zijn. Staan we nu dan stil bij een voorwaarde die opgeld doet bij
de distributie van consumptiegoederen.
Zo'n voorwaarde zien wij gestalte krijgen niet door middel van controle door
een instantie of overheidsorgaan, zoals bij de productiemiddelen. De aanschaf
van consumptiegoederen is immers te zeer gebaseerd op, zo niet geheel afhankelijk van individuele keuzen, dat een instrument als overheidscontrole niet alleen
een volstrekt verkeerd, misplaatst, inefficiënt, maar ook een impertinent middel
zou zijn. De voorwaarde, te verbinden aan de distributie van consumptiegoederen, zou de individuele keuzevrijheid van de consument dus geheel intact moeten
laten. Waar die voorwaarde natuurlijk wél in zou moeten voorzien, en daar gaat
het hier om, is dat die aanschaf in overeenstemming is met wat naar de normen
van de tijd en de maatschappij waarin de consument leeft een redelijke behoeftebevrediging is, en daar vanuit een hebzucht niet (al te) ver bovenuit kan stijgen.
Bij die normen hoort natuurlijk op de eerste plaats de eis dat de totale hoeveelheid naar redelijke behoeften gedistribueerde consumptiegoederen in overeenstemming moet zijn met een productie die het milieu niet meer aantast dan de
aarde op enig moment en met de dan heersende technologie kan verwerken
zonder er blijvende schade van te ondervinden.
Een dergelijke voorwaarde bij de distributie van consumptiegoederen zien wij
verwezenlijkt in een budget - een uit te keren bedrag in geld - dat de consument,
en dat is iedereen, periodiek wordt toegekend. Zo'n budget waakt er dan voor dat
de totale consumptie ongeveer blijft binnen de grens van wat in een bepaalde tijd
en in een bepaalde maatschappelijke context als ruimschoots voldoende wordt
beschouwd voor een reële behoeftebevrediging, en dat die totale consumptie
tevens binnen de draagkracht blijft van het milieu. Zo’n budget verhindert dus
dat de aanschaf van consumptiegoederen vanwege de hebzucht van de mens
leidt tot een overdaad die het milieu schaadt, en energie en grondstoffen verkwist.
Het blijkt dus dat het inkomen in het postkapitalisme gevormd wordt door het
budget, dat wil zeggen een wekelijks of maandelijks, in ieder geval periodiek uit
te keren bedrag in geld, en dat goederen en diensten via de besteding van dit bedrag hun weg naar de consument vinden. Het blijkt dat de belangrijkste functie
209
van dit budget is te voorzien in een naar tijd en plaats redelijke behoeftebevrediging, binnen de grenzen van een productie die het milieu niet méér aantast
dan de aarde op enig moment kan verwerken zonder onherstelbare schade. In
wat volgt gaan we verder op het budget in.
12.3.2. Voorzien in levensbehoeften, niet in winst en zelfverrijking
De primaire en belangrijkste intentie van de kapitalistische producent met de
distributie is niet te voorzien in levensbehoeften, in de reproductie van mens en
natuur, maar de toename van de accumulatie. Wat valt in het licht hiervan te zeggen van de distributie onder het postkapitalisme? Voor een antwoord gaan we
nader in op de rol die de prijsbepaling van goederen en diensten in het kapitalisme speelt in functie van de accumulatie. Dit dient als achtergrond voor het antwoord op de vraag van hierboven.
12.3.2.1. Prijsbepaling van goederen en diensten in het kapitalisme in
functie van de accumulatie
Bij de omzetting van meerwaarde in winst speelt de prijsbepaling vanzelfsprekend een belangrijke rol. We maken hier onderscheid naar een prijsbepaling in
meer algemene zin, de invloed op de prijs door verkeerd rekenen, en de werking
van mechanismen van de zogenaamde vrije markt op de prijsbepaling.
Wat betreft de prijsbepaling in meer algemene zin moet gewezen worden op de
hoeveelheid arbeid die nodig is voor de productie van waren. Hoe meer tijd ervoor nodig is, hoe hoger ook de waarde - uitgedrukt in geld - van een product. In
een economie waarin geld niet verwijderd is uit de productiesfeer, en de productie dus niet geschoond is, geldt dat de prijs van een goed of dienst groter is
naargelang er meer arbeid aan is besteed. En dan bedoelen we hier niet de individuele arbeidstijd, maar de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd. Dat is de
tijd die noodzakelijk is voor de productie van een waar onder gemiddelde maatschappelijke productieomstandigheden, dat wil zeggen bij een gemiddeld technisch niveau en een gemiddelde vaardigheid en arbeidsintensiteit. De waarde van
een product wordt in het kapitalisme in haar algemeenheid bepaald door de arbeidstijd die maatschappelijk noodzakelijk is.
Een andere rol speelt verkeerd rekenen. Hiermee wordt bedoeld dat het in het kapitalisme, dus ook in zijn huidige variant van het neoliberalisme, ontbreekt aan
een rekeneenheidsysteem dat de kosten en de prijs verbonden aan menselijke
energie (menswaarden) en natuurlijke energie (natuurwaarden) zichtbaar kan
maken. In het neoliberale kamp gaat alleen dié arbeid door voor productief, die
bijdraagt aan de kapitaalaccumulatie Alle andere activiteiten en arbeid gaan dus
210
door voor niet-productief, en zijn voor het neoliberalisme dan ook niet relevant.
Een voorbeeld daarvan treffen we in de activiteiten voor herstel van milieuschade. Omdat deze activiteiten geen bijdrage leveren aan de accumulatie, maar
integendeel slechts geld kósten, is het neoliberalisme daar dan ook niet in
geïnteresseerd, en bijgevolg ontbreken de eventuele kosten die voor het herstel
van die schade nodig zouden zijn in de kosten-batenanalyse van het kapitalistisch ondernemen.
Niet alleen kosten voor de reproductie van de natuur, ook die van de mens
ontbreken gedeeltelijk op die berekening, zoals inzake activiteiten in het kader
van het informele deel van de zorgsector, onder meer vrijwilligerswerk en huishoudelijke arbeid. Het neoliberalisme beschouwt huishoudelijke arbeid en onbetaalde zorg als een gratische bijkomstigheid, die bovendien niets bijdraagt aan de
winstvorming. Deze arbeid telt in het neoliberalisme niet echt mee, heeft geen
prijs, en dus geen waarde. De vraag waarom er dan zo verkeerd gerekend wordt
vindt een beantwoording in het feit dat een juiste berekening, waarin de kosten
van mens- en natuurwaarden opgenomen zouden zijn, een lelijke streep door de
winstrekening van het kapitaal zou halen. Bij een juiste berekening van die
kosten zou het peil van de huidige prijs van goederen en diensten niet langer te
handhaven zijn en omhoog schieten, en daardoor de afzet, en dus de omzetting
van meerwaarde in klinkende munt, de accumulatie dus, in gevaar brengen.
Een andere factor van belang bij de prijsbepaling van waren in het kapitalisme is
de werking van de zogenaamde 'vrije markt'.
Allereerst dienen we in dit verband dan te wijzen op de verhouding tussen
vraag en aanbod, en de invloed daarvan op de prijsstelling van waren. Hoe groter
de vraag en kleiner het aanbod, hoe hoger de prijs en omgekeerd. Kapitalistische
ondernemers beschikken over de mogelijkheid deze verhouding zo te manipuleren, dat dit ten goede komt aan de accumulatie. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk
de markt van een veel gevraagd product schaars te voorzien, om zo de prijs, en
dus de accumulatie, op te drijven. Ook is het mogelijk de markt te overvoeren
met een bepaald product, zodat de prijs sterk daalt, en collega-producenten ten
onder gaan.
Dit laatste brengt ons dan bij een ander mechanisme van die 'vrije markt' inzake de prijsbepaling. We maken daarvoor een onderscheid tussen een markt
met een volkomen concurrentie, en een waarop sommige bedrijven een monopoliepositie innemen, of daarnaar op weg zijn. Er zijn hier natuurlijk allerlei schakeringen en tussenvormen mogelijk. Daar staan we echter niet bij stil, omdat ons
geen uitputtende beschrijving voor ogen staat. Kijken we dan eerst naar de
invloed die een markt met volkomen concurrentie heeft op de prijsbepaling. Op
een dergelijke markt kunnen aanbieders van waren vrij concurreren. Doorgaans
zal dat met zich mee brengen een druk op de prijzen en dus een ontwikkeling in
de richting van een daling van de waarde van waren, zoals uitgedrukt in het
211
waardemiddel geld. Wie de paragrafen 5.5.1 tot en met 5.5.1.4 kent zal zich
herinneren waarom een markt met een volkomen concurrentie meer een
theoretische constructie dan realiteit is. Een markt waarop bedrijven neigen naar
een monopoliepositie ligt meer voor de hand. Hier zal een beperkte concurrentie
heersen, en daarom zal zich daar doorgaans een tendens voordoen naar stijging
van de prijzen van waren.
12.3.2.2. Waarde- en prijsbepaling in het postkapitalisme
Wat kan in het licht van wat we hierboven naar voren brachten over de waardeen prijsbepaling in het kapitalisme, gezegd worden over het postkapitalisme?
Gaat het hier ook primair om accumulatie, of staan levensbehoeften centraal?
1. Prijsbepaling van goederen en diensten
De prijsbepaling in het postkapitalisme komt geheel niet overeen met die in het
kapitalisme. De grond hiervan is het gegeven dat in het postkapitalisme het geld
uit de productie is gehaald. Dit brengt met zich mee dat goederen en diensten in
principe gratis zijn. We hebben daar eerder in 12.3.1 al uitvoerig bij stilgestaan.
We zagen daar ook dat niettemin aan de meeste goederen en diensten toch een
prijskaartje wordt gehangen, en dat dit verband houdt met het feit dat van wat
gratis is zoveel aangeschaft zal worden, dat natuur en milieu hierdoor ernstig en
onherstelbaar beschadigd zouden worden. De enige reden waarom hier aan
goederen en diensten een prijs wordt gehecht is om de aanschaf ervan zodanig af
te remmen dat natuur en milieu niet onherstelbaar beschadigd worden en
energiebronnen niet uitgeput raken. Om dit te bereiken wordt aan iedere eenheid
periodiek een ongeveer gelijk budget uitbetaald, dat wil zeggen een gelijk bedrag
aan geld, dat volstaat voor een naar tijd en plaats redelijke behoeftebevrediging
binnen de grenzen van wat voor natuur en milieu toelaatbaar is. Met het oog op
deze onderling afstemming van dat budget en die redelijke behoeftebevrediging,
is het noodzakelijk aan de diverse goederen en diensten een waarde in een
geldbedrag toe te kennen, zodat de hoogte van het geldbedrag van het budget
daarop afgestemd kan worden. Bij die waardetoekenning doet het er in wezen
niet toe welke prijs aan de diverse consumptiegoederen wordt toegewezen (of
consumptiegoed X de prijs Y of Z krijgt). De prijs van de diverse goederen en
diensten wordt, zo zou men kunnen zeggen, volkomen willekeurig vastgesteld,
en wel met dien verstande dat aan die consumptiegoederen voor de productie
waarvan natuur, en milieu zwaarder belast worden, een hoger prijskaartje zal
hangen. En de hoogte van het periodiek budget is zodanig op deze prijzen
afgestemd dat het de soort behoeftebevrediging waarover we hierboven spraken
mogelijk maakt: een naar tijd en plaats redelijke behoeftebevrediging, waarin
natuur, milieu en energievoorraad niet onherstelbaar worden aangetast.
212
De prijsbepaling in het postkapitalisme wijkt dus geheel af van die in het kapitalisme. Zo speelt de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd geen rol, omdat
geld uit de productie is verwijderd en arbeid gratis is. Evenmin kunnen de mechanismen van de 'vrije markt' een rol spelen, zoals vraag en aanbod, en een
markt met al dan niet volkomen concurrentie en alle schakeringen daartussen.
Het postkapitalisme kent niet een markt in de zin van een domein waar de 'wetmatigheid' van vraag en aanbod heerst, en ondernemers hun waren proberen af te
zetten om zo de erin opgeslagen meerwaarde te realiseren. In het postkapitalisme
speelt bij de waardebepaling van de consumptiegoederen zoals uitgedrukt in
geld, evenmin de negatie van de verantwoordelijkheid voor de mens- en natuurwaarden, voor de reproductie van mens en natuur. Het is juist met het oog
hierop - en alleen hierom - dat aan goederen en diensten die in principe gratis
zijn, een waarde wordt toegekend in de vorm van een prijskaartje.
De conclusie kan zijn dat in het postkapitalisme de prijsbepaling, anders dan in
het kapitalisme, niet in functie staat van accumulatie en verrijking, maar tegemoet komt aan een behoeftebevrediging binnen de grenzen van de beschikbare
middelen en wat goed is voor het milieu, en aldus een duurzame consumptie mogelijk maakt (zie ook: Arts e.a., 2002, p. 37-59).
Dit mag dan wellicht zo zijn, niettemin vinden consumptiegoederen ook in het
postkapitalisme hun weg naar de consument via besteding van het budget, dus
óók via geld. Dit stelt de vraag of het ondanks het budget hierdoor niet mogelijk
is dat sommigen zich daaraan zouden kunnen verrijken, met name dan in het kader van de kringloop van het geld. Dit vraagt om nadere maatregelen, waarop we
hieronder ingaan.
2. Kringloop.
De noodzaak van aanvullende maatregelen in de sfeer van de kringloop van het
geld uit het budget, valt gemakkelijk in te zien als men bedenkt dat de koper van
consumptiegoederen zich voor die koop dient te vervoegen bij iemand die de
gezochte goederen kan leveren, een leverancier dus. We spreken hier - tussen
haakjes - met opzet niet van 'handelaar'. Want dat is een fenomeen dat typisch
thuis hoort in het kapitalisme, in ieder geval is een handelaar iemand wiens inkomen varieert met de omzet in zijn handel. Omdat dit, zoals nog zal blijken, niet
opgaat voor de instanties bij wie de consument in het postkapitalisme terecht kan
voor aanschaf van consumptiegoederen, spreken we hier liever van leveranciers
dan van handelaars. Maar dit tussen haakjes.
Om de draad weer op te nemen: we wezen er op dat op het vlak van de kringloop van het geld aanvullende maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat
sommigen zich aan de distributie in het postkapitalisme toch kunnen verrijken.
We doelen in dit verband op de positie van de leveranciers. Speciale maatregelen zijn hier nodig omdat zij anders de beschikking zouden krijgen over twee
213
bronnen van inkomen: als consument krijgen ze, net als ieder ander, een periodiek budget toegekend waarmee ze consumptiegoederen kunnen aanschaffen
voor eigen particulier gebruik, terwijl ze daarnaast ook nog het geld in handen
zouden krijgen waarmee de consument bij hen consumptiegoederen koopt. Dat
dit geheel in strijd is met een inkomenspolitiek die poogt via het budget de
consumptie binnen de door ons aangegeven grenzen te houden en de
mogelijkheden voor verrijking ten koste van en op kosten van anderen te
elimineren, hoeft geen nadere toelichting. Er zullen dus nog aanvullende
maatregelen genomen moeten worden met het oog op dat dubbel inkomen van
leveranciers, maatregelen zoals gezegd op het vlak van de circulatie ofwel
kringloop van het geld.
Bij de maatregelen die in aanmerking komen is ons inziens een tweetal effectief.
We geven een beschrijving ervan in het kort.
De eerste maatregel is dat de leverancier het geld dat bij hem belandt vanwege
verkoop van consumptiegoederen, overmaakt aan bijvoorbeeld een overheidsinstantie, die dan vervolgens zorgt dat dit geld weer in de circulatie komt doordat
het wordt besteed aan de uitkering van de periodieke budgetten. Meer schematisch kan deze kringloop van het geld als volgt in beeld worden gebracht:
L
O
> C
O staat voor de overheid, C voor de consument met zijn periodiek budget, en L
voor de leverancier.
Het totale bedrag dat van de overheid uitgaat in de vorm van periodieke budgetten, komt via de leveranciers op enig moment weer geheel bij de overheid terug,
die het vervolgens dan weer opnieuw aan de consument doet toekomen in de
vorm van het periodiek budget, et cetera.
Wil deze aanvullende maatregel functioneren dan is het vanzelfsprekend nodig
dat alle consumptiegoederen die de leverancier in voorraad heeft, alsook alle
consumptieartikelen die hij verkoopt, naar aantal en soort geregistreerd worden.
Een vergelijkbaar registratiesysteem wordt ook gehanteerd onder het kapitalisme, zij het met een ander doel dan verrijking te voorkomen. Deze regeling blijkt
dus uitvoerbaar en kan vanuit dat oogpunt dan ook nauwelijks op bezwaren stuiten.
Voor een tweede maatregel lijkt elektronisch betalen de aangewezen weg.
denken hier aan een tweetal mogelijkheden.
214
De eerste behelst een vorm van de chipknip. Die knip kan elektronisch met een
bepaald geldbedrag opgeladen worden. De bezitter ervan kan bij aankoop van
consumptieartikelen het betreffende bedrag elektronisch van zijn knip af laten
schrijven via een daarvoor geschikt apparaat bij de leverancier. Het van de knip
afgeschreven bedrag wordt dan rechtstreeks overgemaakt naar de overheid en
niet bijgeschreven op rekening van de leverancier, maar door het betreffende
apparaat slechts vastgelegd zo lang dat nodig is voor controle op voorraad en
omzet is. Naast de eerste maatregel bewerkstelligt deze mogelijkheid van het
elektronisch betalen eveneens dat de leverancier naast zijn periodiek budget niet
over nog een tweede inkomen beschikt, en zij vergemakkelijkt tevens een registratie van de voorraad en de omzet van de leverancier.
Een andere mogelijkheid van dat elektronisch betalingsverkeer is een variant op
het zogenaamde pinnen. Deze variant bestaat hierin dat het gepinde bedrag wel
van de rekening van de koper wordt afgeschreven, zoals gebruikelijk, maar niet
wordt bijgeschreven op de rekening van de leverancier. Het betreffende bedrag
wordt ook hier bij de verkoper slechts geregistreerd en vastgelegd zolang dat
voor controle van voorraad en omzet nodig is. Ook in deze vorm van elektronisch betalen wordt bereikt dat de leveranciers niet de beschikking krijgen over
een tweede bron van inkomen, en dat de loop van het geld tijdens de circulatie
nergens stagneert en zich in handen van sommigen ophoopt.
12.3.3. Budget en pakket consumptieartikelen
12.3.3.1. Samenstelling van het pakket consumptieartikelen
Zoals gezegd is een primaire functies van het budget er voor te zorgen dat de
consumptie van goederen en diensten geen onnodig zwaar beslag legt op natuur,
milieu en grondstoffen. Wanneer het nu echter een consumptiegoed betreft dat
hier nauwelijks beslag oplegt, of van groot maatschappelijk belang is, is er geen
reden om het niet gratis ter beschikking te stellen en het dus niet in het pakket
consumptiegoederen op te nemen waar een budget voor is gesteld. We denken
hier aan diensten als onderwijs, gezondheidszorg en openbaar vervoer. Hun
beslag op energie en grondstoffen is zo gering, bovendien vormen ze zulke
belangrijke sectoren, dat ze in onze optie buiten het budget gehouden dienen te
worden, en dus geheel gratis zijn.
Het omgekeerde gaat natuurlijk ook op. Consumptiegoederen die energie, milieu en grondstoffenvoorraad zwaar aantasten, en bovendien van gering individueel en maatschappelijk belang zijn, dienen niet alleen in het pakket waarvoor een
budget staat opgenomen te worden - dat spreekt vanzelf -, ze dienen ook een
relatief groot deel van het budget op te eisen om aldus het beslag op energie en
milieu zo klein mogelijk te houden. Een goed voorbeeld in kwestie is het autobezit. Er staat niets een zware heffing op dit voertuig in de weg, te meer niet
215
wanneer daar tegenover staat dat het openbaar vervoer gratis is en dus niet in het
consumptiepakket wordt opgenomen. Openbaar vervoer legt ook een tamelijk
zwaar beslag op milieu en energie, maar de voordelen ervan wegen toch
ruimschoots op tegen de schade die het particulier gebruik van de auto toebrengt.
12.3.3.2. Kleurloze gelijkheid?
In principe krijgen in het postkapitalisme gelijke eenheden een gelijk budget.
Dit streven komt voort uit sociale rechtvaardigheid als een van de centrale
doelstellingen. Deze inspanning kan het schrikbeeld oproepen van een
kleurloze gelijkheid, waarin mensen de gelegenheid wordt ontnomen tot
individuele expressie, en het budget iedereen noopt tot aanschaf van dezelfde
consumptieartikelen. Een stereotype en tevens angstwekkend voorbeeld is dan
vaak de vroegere Oost-Duitser met zijn Trabant. De angst voor een dergelijk
schrikbeeld is begrijpelijk, maar met betrekking tot het budget niet terecht.
ï‚· Allereerst laat dit budget de consument de vrijheid prioriteiten te stellen en
het geld te besteden aan consumptiegoederen naar keuze.
ï‚· Het is niet goed in te zien waarom een gelijk budget dit schrikbeeld oproept,
terwijl ten opzichte van gelijke inkomens onder het kapitalisme, bijvoorbeeld de groep minimuminkomens of de modale inkomensgroepen, die
angst niet leeft.
ï‚· De vraag zou gesteld kunnen worden of het wel het inkomen zélf, en niet
veeleer het beleid van de overheid is - het voormalige Oost-Duitsland
bijvoorbeeld - dat een kleurloze gelijkheid in consumptie bewerkstelligt? En
is ook niet van belang de vraag of het willen kiezen uit een steeds maar toenemende, en voor een deel overbodige hoeveelheid consumptiegoederen,
een noodzakelijke voorwaarde is voor beleving van vrijheid en de mogelijkheid van individuele expressie? Of zou een meer bescheiden consumptie,
maar dan wel een die aan echte behoeften tegemoet komt, zoals in het
postkapitalisme, daar niet een betere voorwaarde voor zijn?
12.3.4. Rol en plaats van de banken
Wat zullen plaats en functie van de banken in het postkapitalisme zijn? Zullen ze
vanzelf wel verdwijnen of in ieder geval aanmerkelijk verschrompelen als geld
geen productiefactor meer is en niet langer meer in functie staat van de accumulatie? Is het trouwens wel wenselijk dat ze verdwijnen, en is de vraag niet veeleer
of ze niet beter gehandhaafd kunnen worden, maar dan met een geheel andere
functie?
Als geld niet langer meer kapitalistische functies vervult, zullen de verschrompeling en na verloop van tijd de ondergang van de banken ongetwijfeld volgen.
Er is echter veel voor te zeggen het niet zo ver te laten komen. In het postkapita-
216
lisme dienen immers ook enkele zaken geregeld te worden die liggen op het
terrein waarop de ervaring van banken goed bruikbaar is en waarvoor ze goed
zijn geëquipeerd. Banken mogen dan voor wat betreft de belangrijkste functie
die zij in het kapitalisme vervullen het liefst zo snel mogelijk verdwijnen,
daarom is het nog niet nodig met het badwater ook het kindje weg te gooien. In
het postkapitalisme vallen enkele taken te verrichten die de banken op het lijf geschreven staan.
We wijzen in dit verband op de taak om namens de overheid de uitvoering en
administratie van de periodieke budgetten te behartigen. We denken hier aan bijen afschrijvingen van de rekening van betrokkenen, te vergelijken met wat nu
plaatsvindt inzake salaris- of privé-rekening.
Vervolgens is er nog een andere taak weggelegd. We hebben gezien dat de
hoogte van dat budget afgestemd is op de waarde van de consumptiegoederen
die een bepaalde eenheid periodiek redelijkerwijze naar behoefte verbruikt. In
dat periodiek budget is niet voorzien in een financiële ruimte voor aanschaf van
dure ( meestal duurzame) consumptiegoederen. Voor dergelijke uitgaven zal de
consument dus eerst van zijn budget geld moeten sparen, of een lening dienen
aan te gaan. En wat dit laatste betreft ligt er in het postkapitalisme voor de bank
een taak: het verschaffen van leningen voor de aanschaf van duurzame consumptiegoederen. Tot die taak zal dan ook behoren het onderzoek of in het concrete
geval de terugbetaling al dan niet een te zware belasting van het budget zal
betekenen, en deze afweging te laten meespelen bij de toekenning van de lening.
Bij die afweging kunnen rente en rentepercentages geen enkele rol spelen. In het
postkapitalisme bestaat er namelijk geen rente meer. Want rente is woeker, in de
zin van een bewuste poging om zonder arbeid een inkomen te verwerven en
verrijking na te streven. Zij is gebaseerd op het ten eigen nutte profijtelijk maken
van andermans arbeid en geld. Als zodanig is zij een vorm van uitbuiting, en
daarvoor is in het postkapitalisme geen plaats meer.
Deze taken van de banken onder het postkapitalisme betekenen wel een aanmerkelijke inkrimping van het takenpakket, zodat een kleiner aantal banken die
taken zal kunnen vervullen en het grootste deel dus overbodig geworden zal zijn.
217
Hoofdstuk 13
CONTOUREN VAN HET POSTKAPITALISME
13.1. Inleiding
De twee peilers van ons voorstel voor een postkapitalistische economie zijn de
beëindiging van de meerwaardevorming, naast het periodiek budget. De manier
waarop die meerwaardevorming wordt stopgezet - de verwijdering van geld uit
de productiesfeer - resulteert in goederen en diensten die in principe gratis zijn.
De functie van het periodiek budget is de consumptie zó in te tomen dat aan natuur en milieu niet een onherstelbare schade wordt toegebracht. In dit hoofdstuk
schetsen we de contouren van een (postkapitalistische) economie die op deze
twee peilers rust en er vorm door krijgt. We trekken de grote omtreklijnen, de
skyline als het ware. De aandacht gaat daarbij vooral uit naar de productieverhoudingen, de productiekrachten, en de (rol van de) staat.
In deze aandacht voor de grote omtreklijnen verdwijnen natuurlijk de details
enigszins uit het beeld en zullen er ook 'witte' plekken zijn, die nog om een nadere inkleuring vragen. Waarom we niet de details maar de contouren in ogenschouw nemen, zal duidelijk worden als we aan het eind van dit boek een aantal
condities bespreken dat relevant is met het oog op de ontmanteling van het kapitalisme en de weg naar het postkapitalisme.
218
13.2. Productieverhoudingen
13.2.1. Productiemiddelen ongeschikt voor winstbejag
De aard van de productieverhoudingen hangt af van het antwoord op de vraag
naar het eigendom van de productiemiddelen. Zijn deze middelen privé-eigendom, waardoor ze aangewend kunnen worden voor verrijking van de bezitter en
uitbuiting van de werkenden, of berusten ze niet in privé-handen, en kunnen ze
daarom dienen voor de bevrediging van de materiële en culturele behoeften van
de gehele samenleving? Van de productieverhoudingen is afhankelijk hoe de
productiemiddelen en bijgevolg de voortgebrachte goederen en diensten onder
de leden van de samenleving worden verdeeld.
In het kapitalisme zijn productiemiddelen privé-bezit, namelijk in handen van
kapitalisten. Dit bezit stelt de eigenaar in de gelegenheid, en geeft hem daartoe
de macht, een deel van de arbeid niet uit te betalen, en zo meerwaarde te vormen,
de basis voor de winst, waarover hijzelf beschikt.
In het postkapitalisme zijn de productieverhoudingen anders vastgesteld. Omdat de productie hier is geschoond en arbeid dus gratis is, bestaat hier niet de
mogelijkheid meerwaarde op te bouwen. En waar die mogelijkheid ontbreekt
verliest het bezit van productiemiddelen zijn aantrekkelijkheid. Die middelen
zijn niet langer meer geschikt met het oog op winstbejag, maar vormen slechts
nog object van management, van leiding en beheer. Omdat zij door die stopzetting van de meerwaardevorming niet bruikbaar meer zijn voor accumulatie, is
het economisch gezien ook van ondergeschikt belang wie er zich eigenaar van
mag noemen. In het postkapitalisme verliest het eigendom van productiemiddelen de aantrekkelijkheid die het had. In de economie na het kapitalisme zijn
voorwaarden aanwezig de productiemiddelen weer aan te wenden in het belang
van heel de samenleving.
13.2.2. Sociale rechtvaardigheid: gelijke rechten op welvaart en welzijn
Een centraal kenmerk van de verhoudingen onder het kapitalisme is de groeiende
kloof tussen arm en rijk, en het dynamische verband dat hiertussen bestaat. In het
postkapitalisme vinden we in het periodiek budget en in de sfeer van de
kringloop garanties voor een in principe gelijk inkomen voor iedereen, en de uitsluiten van de mogelijkheid voor sommigen om zich structureel te verrijken. Een
en ander sluit aan op een van de hoofddoeleinden van het postkapitalisme, namelijk sociale rechtvaardigheid. We bedoelen daarmee dat alle mensen onvervreemdbaar gelijke rechten hebben op welvaart en welzijn, en dat wij de economie zien als een van de middelen om dat te effectueren. Welnu, in het postkapitalisme treffen we zo’n economie: het geldbedrag van het budget komt overeen
met de waarde in geld van de consumptiegoederen die een bepaalde eenheid pe-
219
riodiek en redelijkerwijze naar behoeften aanschaft; de kringloop van het geld uit
het budget is erop gericht te voorkomen dat sommigen zich ten koste van anderen verrijken, en in principe krijgen gelijke eenheden een gelijk budget. Als men
daarbij bedenkt dat het budget de consumptie beperkt tot binnen de grenzen van
de draagkracht van natuur en milieu, is er geen grond aanwezig om niet eenieder
binnen die draagkracht een maximum aan periodiek budget toe te kennen.
13.2.3. Productie gericht op werkelijke behoeften en reproductie van mens
en natuur
De schoning van de productie als weg naar opheffing van meerwaardevorming,
impliceert nog andere grote veranderingen in de economie. Niet langer meer is
geld een productiefactor - en nog wel de belangrijkste ook - die de productie bepaalt. Omdat we gezien hebben dat door de schoning van de productie arbeidskrachten en alle andere productiemiddelen gratis zijn, kan hier de productie
gericht worden op werkelijke behoeften, en is er de mogelijkheid om zowel kwalitatief als kwantitatief zo optimaal mogelijk te produceren. Niet langer komt
productie pas dan van de grond als er eerst geld voor is, niet langer meer kan er
pas dan geproduceerd worden als er eerst ondernemers zijn die daar accumulatiemogelijkheden in zien. In een geschoonde productie is geld niet langer meer een
voorwaarde om productiemiddelen bij elkaar te brengen en aan de slag te gaan;
niet langer meer kan schaarste aan geld een factor zijn.
De essentiële economische consequentie van dat alles is dat de productie geheel bepaald kan worden door de enige elementen die er toe doen, namelijk de
menselijke / maatschappelijke behoeften, de bescherming van het milieu en de
besparing van energie; een productie waarin menselijke behoeften de maat aangeven, en natuur en milieu niet onherstelbaar worden belast.
13.2.4. Een alternatief voor neoliberale globalisering
De noodzaak tot maximalisering van winst dwingt tot het streven de hele wereld
in kapitalistische productieverhoudingen te integreren, en zo aan die accumulatie
dienstbaar te maken. We noemden dat neoliberale globalisering, of ook wel imperialisme. Het zijn met name ook ontwikkelingslanden die van dit streven het
slachtoffer zijn. We kunnen hierbij denken aan de zogenaamde 'structurele aanpassingsprogramma's' (SAP's), die deze landen door westerse overheden, het
IMF en de Wereldbank krijgen opgelegd als voorwaarde voor het verkrijgen van
leningen. In die programma's wordt de invloed van de nationale overheid geminimaliseerd door de privatisering van staatsbedrijven en instellingen, en binnen
de sociale sector worden zeer verregaande bezuinigingen doorgevoerd, zoals
stops op subsidies voor noodzakelijke bestaansgoederen. Kortom, de invloed van
de overheid om de economie in een sociaal gareel te houden wordt aangetast ten
220
gunste van het 'vrije' verkeer van geld en goederen, die vooral de (westerse) accumulatie bevordert. Verder vallen hier ook te noemen de ruilvoetverslechtering
voor ontwikkelingslanden (ongeveer 50%), rentebetalingen op leningen,
overdracht van winsten naar het Westen, protectionisme tegen producten uit
ontwikkelingslanden, de controle op het zo goedkoop mogelijk verwerven van
grondstoffen, et cetera. Al bijeen jaarlijks een stroom kapitaal naar het Westen,
die vele malen groter is dan wat aan ontwikkelingshulp uit het Westen wordt
ontvangen.
Het postkapitalisme is zo’n neoliberale globalisering vreemd, daar is althans
een voorwaarde toe aanwezig, namelijk de beëindiging van de meerwaardevorming. Want waar aan meerwaardevorming een halt wordt toegeroepen, en dus
geen winst meer te behalen is, vervalt ook de grond heel de wereld, en dus ook
ontwikkelingslanden, aan dat winststreven dienstbaar te maken. Waar geld uit de
productie is verwijderd, en er geen meerwaarde en dus geen winst meer gevormd
kunnen worden is een noodzakelijke voorwaarde vervuld voor de afbouw van
een wereldheerschappij die eigen is aan het kapitalisme en zijn neoliberale variant. Ons voorstel voor het postkapitalisme voorziet in een sociaal-economische
orde, waarin geen plaats meer is voor neoliberale globalisering en uitbuitingsverhoudingen in het algemeen, zoals onder het kapitalisme.
13.2.5. Duurzame productieverhoudingen
Samenvattend zouden we de postkapitalistische productieverhoudingen willen
omschrijven als 'duurzaam' in de betekenis die dit adjectief in de loop der tijd
heeft gekregen ter nadere typering van het begrip 'ontwikkeling'. Duurzame ontwikkeling heeft betrekking gekregen op een ecologische, economische en sociale
dimensie (Arts, Dankelman, Rijniers, 2002: 37-59).
1. Ecologische duurzaamheid wordt gezien als een hoeksteen van duurzame
ontwikkeling. Er wordt onder andere mee bedoeld dat het ecosysteem - het
milieu - niet zo zwaar belast mag worden dat het blijvend verstoord raakt.
2. Een tweede dimensie treffen we in de sociale duurzaamheid. Duurzame ontwikkeling heeft ook betrekking op sociale aspecten. Het impliceert een situatie waarin de belangen van allen zoveel mogelijk tot hun recht komen
binnen de grenzen van wat ecologisch verantwoord is.
3. Verder is daar ook de economische dimensie. Duurzaamheid verwijst hier
naar het scheppen en instandhouden van een economisch systeem dat -nationaal en internationaal - zodanig is, dat zowel de huidige als toekomstige
generaties in hun behoeften kunnen worden voorzien, en dit vanzelfsprekend binnen de grenzen van de draagkracht van het milieu (Opschoor,
1989).
221
'Duurzaam', is een adequate typering van de productieverhoudingen onder het
postkapitalisme, productieverhoudingen met als fundament de opheffing van de
meerwaardevorming en de instelling van het periodiek budget.
13.3. Productiekrachten
In deel 2 van dit boek bespraken we uitvoerig de maatregelen die het kapitalisme
neemt om crises in de accumulatie te voorkomen of het hoofd te bieden. Een van
die maatregelen betrof vernietiging van productiekrachten, en we wezen daarbij
meer speciaal op kapitaalvernietiging en massaontslag. In de onderhavige paragraaf gaan we in op hoe het postkapitalisme met productiekrachten omgaat.
13.3.1. Volledige inzet in plaats van vernietiging productiekrachten
13.3.1.1.De economie van het postkapitalisme zonder kapitaalvernietiging
Kapitaalvernietiging staat voor de vroegtijdige afschrijving en dumping van nog
deugdelijke productiemiddelen. Bestaande productiemiddelen moeten telkens
vroegtijdig vervangen worden door middelen die sneller en goedkoper produceren om zo de moordende concurrentie te overleven. Wereldwijd wordt periodiek voor honderden miljarden dollars over de balk gegooid.
Hoe is het op dit punt gesteld in de economie van het postkapitalisme?
Het antwoord is dat daar een essentiële voorwaarde aanwezig is voor een economie die deze verkwisting in de vorm van kapitaalvernietiging niet kent, of in
ieder geval niet nodig heeft. Zoals we eerder hebben betoogd komt in deze economie geen meerwaarde voor die op de markt in winst omgezet moet worden. Er
is hier dan ook geen sprake van moordende concurrentie bij die verkoop, en bijgevolg ontbreekt de noodzaak tot vroegtijdige vervanging van bestaande, nog
deugdelijke productiemiddelen door nieuwe, die sneller en goedkoper produceren. In het tijdvak na het kapitalisme bestaat dan ook de mogelijkheid productiemiddelen pas te vervangen bij onherstelbare slijtage, of wanneer technologische
vooruitgang productiemiddelen mogelijk maakt waarmee de behoeften van mensen nog beter gediend zijn, en die onder geen beding een zwaarder beslag leggen
op milieu, energie en grondstoffen dan de te vervangen middelen. Hier ontbreekt
de noodzaak tot een maatschappelijk gezien nutteloze vernietiging van productiemiddelen, nutteloos omdat die vernietiging niet in functie staat van de
welvaart en het welzijn van iedereen, maar alleen voortkomt uit een behoefte aan
grenzeloze verrijking van een minderheid, en ten koste gaat van milieu en grondstoffen.
222
13.3.1.2. De economie in het postkapitalisme zonder massaontslag
De vernietiging van productiekrachten blijkt niet alleen uit de kapitaalvernietiging, zij komt ook naar voren in de geregeld terugkerende massaontslagen ten
tijde van recessies en crises. Ook hierin vindt de kapitalist een aanpak om vanwege de concurrentie goedkoper te kunnen produceren, en zo zijn rivaal te verslaan om de winst veilig te stellen.
In het postkapitalisme echter zijn de voorwaarden aanwezig voor de inzet van de
mens als productiekracht, die geheel afwijkt van die onder het kapitalisme.
Omdat door de schoning van de productie arbeidskracht in het postkapitalisme
gratis is, evenals trouwens alle andere productiemiddelen, en er dus geen sprake
kan zijn van het najagen van winst op grond van door uitbuiting verkregen
meerwaarde, ontbreekt hier de basis voor een omgang met de arbeidende mens
als in het kapitalisme. Dit schept verschillende mogelijkheden voor de inzet van
de arbeidende mens in de postkapitalistische economie.
Zo is allereerst duidelijk dat niemand buiten het arbeidsproces hoeft te belanden om redenen van winstbejag van sommigen. Ieder die daarvoor is uitgerust
kan in het arbeidsproces inzetbaar zijn. In plaats van massaontslagen en banenverlies bestaat hier de mogelijkheid tot volledige werkgelegenheid, of althans het
opgang houden van een werkgelegenheid die een productie voortbrengt die voor
eenieder een redelijke behoeftebevrediging mogelijk maakt binnen de grenzen
van de draagkracht van natuur en milieu.
De mogelijkheid iedereen die inzetbaar is in het arbeidsproces op te nemen,
biedt reële perspectieven op een verkorting van de werkweek. En dat zou niet
eens gepaard gaan aan inlevering van bestedingsruimte. Want na het kapitalisme
is arbeid gratis en krijgt het inkomen gestalte in de vorm van het periodiek
budget. Verkorting van de werkweek met behoud van inkomen staat haaks op de
praktijk van het kapitalisme, dat tegen een zo laag mogelijk loon zo weinig mogelijk arbeiders zoveel mogelijk arbeid gedurende zoveel mogelijk uren laat
verrichten.
13.3.2. Economische groei
Het kapitalisme genereert economische groei door middel van investering van
winsten. We hebben echter moeten vaststellen dat die groei vooral in functie
staat van de accumulatie voor de kapitaalbezitter, dat hij wordt afgewisseld met
crises, en uiteindelijk gedragen wordt door uitbuiting.
Waar komt in het postkapitalisme economische groei vandaan? Deze vraag is
terecht, want ons voorstel om aan de hand van het budget de consumptie te hou-
223
den binnen de grens van wat goed is voor milieu, grondstoffenvoorraad en
energie, zou de suggestie kunnen wekken dat er geen sprake kan zijn van groei.
Groei in de postkapitalistische economie doet zich voor als en voor zover
technologieën worden ontwikkeld die een verhoogde productie mogelijk maken,
maar waarbij toch geen onverantwoord beslag wordt gelegd op milieu, energie
en grondstoffen, en trouwens evenmin op de mens. Zo'n verhoogde productie
kan dan leiden tot een uitbreiding van het consumptiepakket en corresponderend
daaraan tot een verhoging van (de waarde van) het budget. Groei in het postkapitalisme komt dus tot stand door een technologie die een groei in productie
mogelijk maakt die milieu-, energie- en grondstofvriendelijk is.
In tegenstelling tot het kapitalisme waar groei voornamelijk ten voordele komt
van de kapitalist, en noodzakelijk wordt afgewisseld met diepe crises, kent het
postkapitalisme een groei die gestaag is binnen de eisen van milieu en energie,
die niet afgewisseld wordt door diepe crises, en aan eenieder ten goede komt.
Een ander belangrijk punt van verschil met het kapitalisme is bovendien dat in
het postkapitalisme economische groei geen noodzakelijkheid is zonder dewelke
de economie in elkaar stort. In het postkapitalisme heerst niet een dergelijke
terreur. Daar kan voor groei gekozen worden op het moment dat hij wenselijk en
haalbaar is. Hier bestaat dan ook de mogelijkheid om te kiezen voor extra groei
daar waar dat nodig is, bijvoorbeeld ontwikkelingslanden, en om in functie
daarvan en met het oog op milieu, energie en grondstoffen, de groei op plaatsen
waar al een redelijke welvaart en welzijn heersen, tijdelijk te temperen of te stabiliseren. Dat geldt dan met name het Westen, waar de overconsumptie, dat wil
zeggen dat deel van de consumptie dat geen bijdrage meer levert aan een
verbetering van het welzijn, momenteel al schommelt tussen de 20% en 30%
(UNDP, 1998: 128).
13.4. De staat
Het derde aandachtsveld bij onze schets van het postkapitalisme is de staat.We
gaan eerst kort in op de staat onder het kapitalisme.
13.4.1. De staat onder het kapitalisme
Waar wij in dit boek de rol van de staat naar voren brachten hebben we nergens
geprobeerd tot een uitputtend overzicht te komen. Waar het ons om ging was de
rol die de staat feitelijk speelde op het terrein van de economie. En uit onze
verkenning bleek dat die rol tweevoudig was.
Aan de ene kant zien we dat de staat in de loop van de vorige eeuw onder invloed van het maatschappelijk verzet gedwongen werd hervormingen door te
voeren in een meedogenloos kapitalisme, en niet langer alleen het belang van het
kapitaal, maar ook van de loonafhankelijken te behartigen. Deze hervormingen
224
betekenden overigens geenszins een bedreiging voor het kapitalisme. Dat stelsel
bleef in zijn kern onaangetast.
Naast deze inzet voor hervormingen, bleef de staat ook trouw aan haar rol als
comité van de bourgeoisie, als belangenbehartiger dus van het kapitaal. We
hebben doorheen de beide voorafgaande delen gezien dat al vanaf het moment
dat de staat ten tonele verschijnt - aan het begin van het patriarchaat - zij ook een
instrument blijkt te zijn in dienst van het belang van de bezittende klasse, ook
van de kapitalisten dus. Uit onze analyse blijkt dat moderne staat zich als prioriteit heeft gesteld de bevordering van de accumulatiemogelijkheden van het
kapitaal, en dat zij dat heeft gedaan door verovering van buitenlandse markten en
door steun in de moordende concurrentiestrijd. We hebben de staat ontdekt als
allereerst een instrument voor de economische elite.
13.4.2. De staat na het kapitalisme
De bovenvermelde rol van de staat vormde voor sommigen, zoals de anarchisten,
aanleiding de staat de verfoeien en het op haar vernietiging aan te leggen. Wij
delen dit standpunt niet. Met de socialisten zijn wij van mening dat de staat op
zich niet de uitbuiting veroorzaakt, maar dat zij slechts een instrument is dat door
anderen daartoe gebruikt kan worden. Juist om te waken voor het gevaar dat in
een economische orde niet langer meer de welvaart en het welzijn van iedereen
voorop staan, maar sommigen de mogelijkheid zien zich over de rug van anderen
toch weer te verrijken, moeten de politieke wil en de politieke mogelijkheid
aanwezig zijn in te grijpen en een ongewenste dynamiek in de sfeer van de economie af te breken of recht te zetten. En de enige instelling die de morele autoriteit heeft en de politieke tegenkracht om problemen in de politiek aan te pakken, is de instelling die daartoe door het volk gemandateerd en gewettigd is: de
overheid dus, ofwel de staat. Een pleidooi voor een economie die in functie staat
van de welvaart en het welzijn van iedereen, maar waarbij niet eveneens gewezen wordt op de noodzaak van een instelling die door het volk gemandateerd
is om die functie te bewaken of waarbij de wenselijkheid van een dergelijke
instelling wordt afgewezen, is naïef of verdacht. De vraag waar het ons inziens
om gaat is dus niet hoe de staat van het toneel kan verdwijnen, maar hoe er zorg
gedragen kan worden voor een staat die ervoor waakt dat niet het particulier,
maar het algemeen belang wordt gediend. En waar ons inziens dat algemeen belang een centraal doel is waar ook de ware democratie zich op richt, is een staat
te zien als een voertuig van de democratie. Zij is dan de georganiseerde uitdrukking van de behoeften en de wil van de mensen, een voorwaardenscheppende
instelling voor de binnen de draagkracht van natuur en milieu maximale ontplooiing van welvaart en welzijn voor iedereen.
225
Voor wat betreft de moderne staat zal die bezorgdheid ernaar uit dienen te
gaan dat zij niet langer een staat is die onder andere door lastenverlichting voor
het bedrijfsleven steeds armlastiger wordt, en daarom verder blijft bezuinigen op
sociale verworvenheden. Een moderne staat ook die door de voortgaande privatisering, liberalisering en deregulering, haar economische bevoegdheden steeds
meer uit handen geeft aan het neoliberalisme, en die dat alles ondergeschikt
maakt aan de accumulatie, niet alleen de mens, maar ook een verantwoord
omgaan met natuur en milieu.
13.4.2.1. Einde van de armlastige staat
In deel 2 stonden we stil bij maatregelen die de moderne staat onder het neoliberalisme neemt om de crises op te lossen die het kapitaal tot stand brengt.We
denken hierbij aan de ondersteuning van de concurrentiepositie van het binnen
de eigen nationale grenzen gevestigde kapitaal. Die steun komt er allereerst op
neer dat, conform de neoliberale inzichten, de lasten van het bedrijfsleven worden verminderd, teneinde het deel van de meerwaarde dat via de belasting wegging, te verkleinen. Verder zijn daar ook de aanzienlijke subsidies die worden
verleend in het kader van de banenplannen, waarbij ook nog de miljardenleningen en giften aan bedrijven opgeteld dienen te worden. Het gevolg van een en
ander is dat de winsten van het bedrijfsleven stijgen, of kunnen gaan stijgen, en
dat dit goed is om sterk te staan in de moordende concurrentie, maar dat het
inkomen van de overheid afneemt en de staat armlastig wordt. Dit beleid werd
ingezet door Thatcher en Reagan, en door andere westerse overheden nagevolgd.
Deze derving van inkomsten brengt de noodzaak met zich mee te bezuinigen
op de uitgaven. Die bezuinigingen worden dan uitgevoerd op dié staatsuitgaven
die niet (direct) aan het kapitaal ten goede komen, zoals onderwijs, sociale voorzieningen, gezondheidszorg, kortom de verzorgingsstaat. En omdat de moordende concurrentie onlosmakelijk met het kapitalisme is verbonden, zal de ondersteuning van het kapitaal een blijvende noodzaak zijn, en zullen we dus ook
geconfronteerd blijven met een armlastige overheid, die zal blijven bezuinigen
op de verzorgingsstaat tot er niets meer te bezuinigen valt zonder de reproductie
van de arbeidskracht, en daarmee de melkkoe van het kapitaal al te zeer in
gevaar te brengen.
Dit overheidsbeleid leidt ertoe dat in alle economisch hoog ontwikkelde landen
de productie elke twintig jaar verdubbelt, terwijl de overheid zelf zo armlastig is
dat de kosten voor de verzorgingsstaat steeds minder opgebracht kunnen worden.
De rijkste economieën kunnen zich dan ook steeds minder veroorloven (Tieleman, 1995: 33).
In de postkapitalistische samenleving komt geen staat voor die armlastig en gedwongen is veel af te breken van wat met de verzorgingsstaat al is bereikt. Inte-
226
gendeel, in het postkapitalisme is een noodzakelijke voorwaarde aanwezig voor
een staat die zich niet alleen als belangrijkste doel stelt de handhaving en uitbreiding van de verzorgingsstaat, maar die daartoe ook nog eens over de middelen beschikt. En de verklaring hiervan ligt in het kader van ons voorstel ook
voor de hand. Door beëindiging van het geld als productiefactor zijn aan de productiemiddelen, waaronder arbeid, en aan de voortgebrachte goederen en diensten geen geldelijke kosten verbonden. Om zijn taken en verantwoordelijkheden
met betrekking tot handhaving en uitbreiding van de verzorgingsstaat op zich te
nemen, hoeft de overheid dus niet eerst te zoeken naar wegen om aan geld te
komen. Na het kapitalisme kan schaarste aan geld niet langer meer de reden zijn
voor afbraak van de sociale voorzieningen, want voor de productie van goederen
en diensten is in het geheel geen geld meer nodig. De factor geld heeft dan alleen
nog een functie in de vorm van het periodiek budget bij de distributie van
consumptiegoederen. De activiteiten van de overheid zijn niet gebonden aan of
beperkt door inkomsten, noch in de vorm van het periodiek budget, noch in de
vorm van geld dat eerst in de productieve sfeer verdiend moet zijn en daarna via
de belastingen aan de bevolking onttrokken wordt. De overheid onder het postkapitalisme staan in principe geen andere beperkingen in de weg dan die welke
worden opgelegd door mens- en natuurwaarden. Dit betekent dat in het postkapitalisme de noodzakelijke voorwaarden aanwezig zijn voor een overheidsbeleid dat de welvaartsstaat opbouwt en continueert, in plaats van haar af te
breken, zoals de staat onder het kapitalisme doet.
13.4.2.2. Prioriteit van politieke sturing
De sturende factor in economische aangelegenheden dient de politiek te zijn. Dat
wil zeggen dat de economie niet eigenstandig gestuurd mag worden door louter
private economische krachten en belangen, maar dat de politiek, in de vorm van
de georganiseerde uitdrukking van de keuzen en de wil van de bevolking, de
economie controleert en stuurt.
Richten we de blik nu op de staat onder het kapitalisme, dan wordt duidelijk dat
zij vanaf eind jaren zeventig/begin jaren tachtig meer dan ooit als officieel beleid
heeft die controle over de economie juist uit handen te geven, en steeds meer
over te laten aan specifiek economische krachten. We kunnen hierbij denken aan
privatisering, deregulering en liberalisering (zie ook wat we daarover naar voren
brachten in deel 2). De gedachte erachter is dat dit de concurrentie en de
'marktwerking' zou bevorderen, zodat de hulpbronnen het best besteed zouden
worden, en de prijzen voor de consument omlaag zouden gaan. De werkelijkheid
blijkt overigens niet met deze voornemens te stroken. Door de ontwikkeling naar
fusies van bedrijven en de groei van transnationals komt er van die concurrentie
en die marktwerking steeds minder terecht, en de welvaarts- en inkomens-
227
ongelijkheid neemt sinds 1980 alsmaar toe. De privatisering richt zich steeds
meer op het belang van het kapitaal, en tegen het algemeen belang en dat van de
armere lagen van de bevolking. Steeds meer armen worden in toenemende mate
uitgesloten van toegang tot geprivatiseerde diensten, zoals onderwijs, schoon
water, ziekenzorg, omdat aan hen te weinig te verdienen valt, terwijl de milieudegradatie neemt alsmaar toe.
Dat deze maatregelen, waarin de staat haar invloed op de economie uitlevert
aan kapitaalbezitters, zich uiteindelijk blijkt te keren tegen het algemeen belang,
is natuurlijk te betreuren, maar tevens ook te verwachten: de kat wordt op het
spek gebonden. Het betreft immers maatregelen die typisch zijn voor een economie die drijft op meerwaardevorming en omzetting ervan in winst op de
markt, een economie dus in dienst van de accumulatie. Het kan moeilijk anders
dan dat maatregelen als privatisering, deregulering en liberalisering in de praktijk
blijken te worden aangewend in het belang van de accumulatie, en niet in het
algemeen belang en dat van de armeren. Waar de staat haar invloed inlevert,
nemen private belangen het heft over.
In het postkapitalisme zijn de kansen op zo’n democratisch tekort geringer, of
althans is daar een noodzakelijke voorwaarde toe aanwezig.
Stimulering van de economie onder het kapitalisme komt neer op de poging
de meerwaardevorming en de omzetting ervan in winst op de markt, te bevorderen, kortom: de accumulatie te stimuleren. Maar als de overheden deze inzet tonen, betekent dat per definitie het meewerken aan de bevoorrechting van het
kapitaalsbelang boven het belang van het algemeen. Dat is niet wat wij verstaan
onder een democratische overheid. En wanneer diezelfde overheid haar invloed
op de economie zou willen aanwenden in het algemeen belang, kan dat niet
anders dan door op enigerlei wijze in te grijpen in de accumulatie, en aldus de
kapitalistische economie te schaden. De staat in het kapitalisme verkeert aldus in
een dilemma, waarin de bevordering van de economie ten koste gaat van het
algemeen belang, en omgekeerd, inzet voor dat belang van het algemeen de kapitalistische economie schade berokkent.
De staat in het postkapitalisme staat niet voor dit dilemma. De versterking
van de economie is hier juist identiek aan de bevordering van het algemeen belang. Want een economie waarin de meerwaardevorming en de accumulatie
zijn beëindigd, productiemiddelen en consumptiegoederen gratis zijn, en een
voor eenieder ongeveer gelijk budget waakt voor een consumptie binnen de
grenzen van de draagkracht van natuur en milieu, is juist een economie die
uitsluitend ontworpen en bedoeld is voor het algemeen belang, voor sociale
rechtvaardigheid, voor welvaart en welzijn voor iedereen. Een staat die de
postkapitalistische economie bevordert, begunstigt daarmee per definitie het
algemeen belang, en is daarmee een voertuig van de democratie zoals
hierboven door ons bedoeld. Dit impliceert vanzelfsprekend nog niet dat dan
228
ook iedere overheid onder het postkapitalisme zich in zal zetten de economie
te bevorderen. Waar het hier echter om gaat is aan te geven dat de structuur
van de postkapitalistische economie zich beter dan het kapitalisme zal lenen
voor politieke sturing in functie van het algemeen belang.
TOT SLOT
Aangekomen aan het eind van deze studie vermelden we, zoals beloofd, in het
kort nog enkele condities bij de stappen op weg naar dat postkapitalisme. Ze zijn
te zien als de paaltjes waarlangs de weg ernaartoe is uitgezet, en er wordt duidelijk uit waarom we in het vorige hoofdstuk het postkapitalisme niet gedetailleerd maar in grote lijnen beschreven.
Geen enclaves, maar globalisering
Met deze conditie wordt bedoeld dat de ontmanteling van het kapitalisme wereldwijd aangepakt dient te worden, en zich dus niet, op straffe van mislukking,
mag beperken tot een beweging die zich slechts her en der voordoet, als een enclave door het kapitalisme omringd.
Ter illustratie hiervan staan we stil bij de socialistische omwenteling. Zij is
leerzaam voor ons omdat zij zich óók op de omverwerping van het kapitalisme
richt. Het punt waarop deze beweging ons hier tot voorbeeld strekt is dat zij,
vooral aanvankelijk, plaats vond in slechts een handjevol landen, her en der ver-
229
spreid over de wereld. Sweezy (1942: 348-363) sprak in dit verband van eilandjes in een zee van kapitalisme en imperialisme. Aan het feit dat de imperialistische krachten van het kapitalisme toentertijd nog steeds niet in staat gebleken
waren de socialistische Sovjet Unie ondanks haar economische en militaire
zwakte onderuit te halen, ontleent Sweezy het vertrouwen - het is dan 1942 en
dus 25 jaar na het begin van de Russische Revolutie - dat het kapitalisme uiteindelijk niet in staat zou zijn het socialisme te verdrijven. Inmiddels weten we wel
beter. Naast interne tegenstellingen in het Rusland van na de Revolutie, is het
vooral door de Koude Oorlog, in combinatie met een boycot op de wereldmarkt,
dat de socialistische omwenteling in Rusland en Oost-Europa op de knieën gedwongen werd. Iets dergelijks overkwam ook het sociaal-democratisch bewind
van Allende in Chili. Toen de VS besloten Chileens koper op de wereldmarkt te
boycotten om van een op het socialisme georiënteerd Chili af te komen, was het
snel gedaan met het democratisch gekozen bewind van Allende. Overigens blijkt
hieruit het democratisch gehalte van overheden van Westerse kapitalistische
landen. In plaats van het bewind van Allende in naam van de democratie te
verdedigen, werd Pinochet, zetbaas van het kapitaal en onderdrukker van het
volk, in het zadel geholpen. Als de democratie in conflict komt met de accumulatie, wordt zij onder voorwendsel van de verworvenheden van het ‘vrije’ Westen al gauw met voeten getreden.
Deze voorwaarde van een globaliserende aanpak dient zich niet alleen aan op
grond van wijsheid verkregen door ervaring, maar ook op inhoudelijke gronden.
Omdat het kapitalisme - in zijn huidige vorm van het neoliberalisme - zelf
wereldwijd is en met niets minder genoegen neemt dan met heel de wereld als
markt, zullen de ontmanteling ervan en de weg naar het postkapitalisme moeten
uitgroeien tot een wereldwijde beweging en niet ingeperkt mogen blijven tot enclaves. Daar komt bij dat in een wereld die zich steeds meer ontwikkelt tot een
'global village', alle landen, streken en regio's steeds meer met elkaar vervlochten
raken, en in economisch opzicht steeds minder autarkisch zijn, dat wil zeggen
minder in staat zijn zelf alles voort te brengen wat ze nodig hebben.
Een democratisch proces
De ervaring leert dat ontwikkelingen die van bovenaf worden opgelegd, en toch
zeker als het processen betreft als de doorvoering van economische alternatieven, meestal tot mislukken gedoemd zijn. Een beweging heeft alleen maar kans
van slagen, of in ieder geval een veel grotere kans, als de betrokkenen er zich in
een democratisch proces over kunnen uitspreken en er zich dus mee kunnen
identificeren. Het zal dan ook aangewezen zijn ons alternatief van het postkapitalisme op de maatschappelijke en politieke agenda te krijgen.
230
De zoektocht naar maatschappelijke draagkracht wordt er niet gemakkelijker op
waar het neoliberalisme vrijwel algemeen de ideologie ingang heeft doen vinden
van de noodzaak en het algemeen belang van de 'vrije markt'. Het is daarom aangewezen om gericht te zoeken naar personen en instanties bij wie men tegen de
algemene verdrukking in toch nog (enigermate) een kritische houding tegenover
het neoliberalisme mag verwachten.
Tot zulke groeperingen behoren natuurlijk allereerst die welke het meest lijden
onder het neoliberalisme: arbeidsongeschikten, laaggeschoolden, ongeschoolden,
uitkeringsgerechtigden, migranten, illegalen, herintredende vrouwen et cetera.
Vervolgens behoort daartoe ook een minderheid van intellectuelen, studenten en
artiesten, die kritisch staan tegenover het huidige neoliberalisme. Een deel ervan
stamt nog uit de politiek gunstige tijd van de jaren '70, zoals (ex)marxisten,
geëngageerde christenen en progressieve van sociaal-democratische huize (Van
Heijningen en Keune, 2002: 47 e.v).
Verder zijn daar ook actieve vakbondskernen, organisaties en bewegingen, wier
inzet varieert van economische alternatieven tot veranderingen in deelsectoren.
Tot initiatieven die zich richten op economische alternatieven behoren onder
meer Vóór de Verandering, de Vereniging Solidair en World Forum of Alternatives. Op deelsectoren richten zich bijvoorbeeld Sjakuus (uitkeringsgerechtigden
en sociale uitsluiting), Stichting Aarde (relatie tussen mens, natuur en economie),
Milieudefensie, Oikos (schuldenkwijtschelding) .
Tenslotte komen eveneens in aanmerking organisaties als kerken, vakbeweging,
ontwikkelingsorganisaties, et cetera.
Op zoek naar een maatschappelijk draagvlak voor ons voorstel, vormen organisaties, initiatieven en groeperingen zoals hier vermeld, voor de hand liggende
aanknopingspunten.
Eveneens van essentieel belang is het om ons voorstel op de agenda te krijgen
van politieke partijen. Hoeft men niet al te optimistisch gestemd te zijn over een
gemakkelijk te verkrijgen maatschappelijke steun voor ons voorstel, voor politieke partijen geldt dat nog in sterkere mate. Want zoals uit hoofdstuk 6 duidelijk
geworden mag zijn bestaat er bij hen weinig animo de neoliberale orde effectief
uit te dagen. Men is bang niet voor vol te worden aangezien om tegen de neoliberale waan van de dag in, zijn nek uit te steken voor een alternatief voor het
neoliberalisme. Een uitzondering hierop vormt de SP. Hier zou dan ook een ingang gevonden kunnen worden naar de steun van de politiek. Dit kan overigens
niet losgekoppeld worden van de inzet voor maatschappelijke steun. Beide veronderstellen, beïnvloeden en versterken elkaar. Een groeiend maatschappelijk
draagvlak voor het alternatief schept politieke ruimte, terwijl politieke ondersteuning de maatschappelijke acceptatie kan stimuleren.
Overigens mag het duidelijk zijn dat waar het maatschappelijk draagvlak en de
politieke steun nog zo gering zijn, de weg naar economische alternatieven niet
231
kort zal zijn. Dat geldt te meer waar ons voorstel een globale aanpak vereist en
alleen zo een kans van slagen heeft. Dit hangt niet alleen samen met de aard van
ons voorstel, maar ook met het gegeven dat het neoliberalisme wereldwijde
vormen heeft aangenomen, en dus ook alleen op dat niveau bestreden kan worden. Elke poging tot een economisch alternatief voor het neoliberalisme, waarin
de noodzaak van een wereldwijde aanpak wordt ontkend of genegeerd, zal door
het neoliberalisme gemakkelijk kunnen worden ingekapseld en onschadelijk gemaakt, en dus jammerlijk mislukken.
Open en niet gesloten
Een beweging loopt altijd het gevaar van bureaucratisering. Zij verstart dan,
ontaardt van een beweging in een onbeweeglijk geheel van leerstellingen, wetten
en regels. Die leerstellingen et cetera, staan dan niet langer in dienst van het
leven, evolueren niet mee met de gang van de geschiedenis en de loop der ontwikkelingen, maar komen daar los van te staan, vormen een dogmatisch en orthodox geheel. Zij worden doel op zichzelf en sluiten zich af voor nieuwe impulsen van buiten; het worden dan gesloten systemen.
Een van onze condities is dat onze voorstellen voor het postkapitalisme open en
niet gesloten zijn. Meer concreet betekent dit dat de richting waarin ons alternatief zich beweegt, alleen in tamelijk grote lijnen aangeduid kan worden en dat er
aldus ruimte is voor nadere concrete invulling naar tijd en plaats.
Geleidelijkheid
Met deze conditie bedoelen we dat de ontmanteling van het kapitalisme en de
doorvoering van een economisch alternatief dienen te verlopen in een dusdanig
tempo en op een zodanige wijze, dat ze door allen, of in ieder geval zoveel mogelijk betrokkenen, gedragen en uitgevoerd kunnen worden.
Deze conditie vloeit uit de drie voorafgaande voort. Die ontmanteling en de invoering van een economisch alternatief op democratische wijze, de ruimte voor
een concrete invulling naar tijd en plaats, en een wereldwijde aanpak, maken de
voorwaarde van de geleidelijkheid eenvoudigweg tot een noodzaak. Met het oog
op succes is het dan ook beter geduld op te brengen en de tijd zijn werk te laten
doen, dan te trachten ontwikkelingen met geweld af te dwingen. Het beginsel
van geleidelijkheid zien wij als een noodzakelijke voorwaarde voor succes.
In dit boek deden we verslag van onze zoektocht door de geschiedenis naar de
oorzaak van enerzijds de armoede, anderzijds de schaamteloze zelfverrijking van
de mondiale elite, de dynamische band daartussen, en de aantasting van het milieu. Deze expeditie voerde ons tot het pleidooi voor de afbraak van het kapita-
232
lisme / neoliberalisme, en een voorstel voor een alternatief, dat nog niet eerder in
theorie geopperd, en dus ook nog niet in de praktijk beproefd werd: het postkapitalisme, waarvan de beëindiging van de meerwaardevorming, en het periodiek budget constituerende bestanddelen, en sociale rechtvaardigheid en respect
voor natuur en milieu de centrale doelstellingen zijn. Als we met onze studie de
interesse van de lezer hebben kunnen wekken, en hebben kunnen bijdragen aan
het besef dat economie mensenwerk is, en het kapitalisme derhalve geen onontkoombaar en als een van nature noodzakelijk gegeven is, maar vervangen kan
worden door EEN ECONOMIE WAAR IEDEREEN BIJ WINT, heeft dit boek
er toe gedaan.
LITERATUUR
Adda, J., 1996, La mondialisation de l'économie, Paris
Andriessen, J., 1972, Economie in theorie en praktijk, Amsterdam.
Arts, B., I. Dankelman, J. Rijniers, 2002, Duurzame ontwikkeling.
Dimensies, strategieën, valkuilen en perspectieven, in: B. Arts,
P. Hebinck, T. van Naerssen, Voorheen Derde Wereld, Amsterdam.
Arts, B., P. Hebinck, T. van Naerssen, (red.), 2002, Voorheen de Derde
Wereld, Amsterdam.
Auletta, K., 1984, The underclass, New York.
Banning, C., T-J. Meeus, 1998, De onzichtbare hand van de politiek,
Amsterdam.
Banning, W., H. Wolbring, 1998, Hedendaagse sociale bewegingen, Houten.
Barrez, D., 2001, De antwoorden van het antiglobalisme, Leuven.
Beer, P, de 1996, Werk: uitkomst voor armoede?, in: G. Engbersen,
J. Vrooman, E. Snel, (red.), Arm Nederland, Amsterdam, p. 149-168.
Behrend, F., en anderen, 1985, Tekenend voor Amnesty, Amnesty International,
Amsterdam.
Bell, D., 1974, De toekomst van de post-industriële samenleving,
233
Deventer.
Bergh, R., 1997, Living apart together, Breda.
Bettelheim, Ch., 1971, Uebergänge zum Socialismus, Berlijn.
Bie, P, de, (red.), 1990, Nederland tegen verarming, Amsterdam.
Biggelaar, A, van den., 2001, De ontgroening van Nederland, Amsterdam.
Boerboom, W., 2001, Het neo-liberalisme als overgang van het ‘Nik’ naar het
‘GICK’, www.xminy.nl/verandering.
Bons, A., R. Janssen, 2000, De toekomst van het sociale beleid – Debat
verzorgingsstaat, Utrecht.
Brakel, M, van., 1997, Duurzaam consumptie-beleid: van concept naar
praktijk, www.xminy.nll/verandering
Brown, L., 1999, The acceleration of History, in: State of the World Report,
New York.
Brun, E., J. Hersh, 1975, Leerboek over imperialisme, Amsterdam.
Buijs, G, (red.), 2001, Als olifanten vechten, Amsterdam.
Camp, G. van., F. van Vosselen, 1989, Van aapmens tot Titanic, Apeldoorn.
Chandler, D., 1979, Dictionary of the Napoleontic Wars, London.
Chesnais, F, (red.), La mondialisation financière, Paris.
Clerq, B, de., 1994, Over rechtvaardigheid van de politieke macht, Tielt.
Coens, D., 1983, Verre buren, Brussel.
Cox, O., 1964, Capitalisme as a system, New York.
CPB, 1994, Macro Economische Verkenningen, Den Haag.
Crijns, H., H. Noordegraaf, Th. Saleminck, J. van der Wal, 1995
Solidariteit als cement van onze samenleving, Amsterdam.
Croall, S., K. Sempler, 1980, Kernenergie, Amsterdam.
Cunliffe, B., Rome en haar rijk, Amsterdam.
Delauny, L., 1971, Essai Marxiste sur la comptabilitè, Paris.
Diepe, P van., P. Renooy, 1998, Melkert 2: nieuwe bruggen tussen uitkering
en werk?, in: G. Engbersen, J. Vrooman, E. Snel, (red.), 1996, Arm
Nederland, Amsterdam, p. 191-201.
Dierckxsens, W., 1999, Mondiaal forum voor een alternatief voor het neoliberalisme, ‘Het andere Davos’, www.xminy.nl.verandering.
Dierckxsens, W., 2000, The limits of capitalism, London.
Drucker, P.F., 1993, De post-kapitalistische maatschappij, Schiedam.
Engbersen, G., J. Vrooman, E, Snel, (red.), 1996, 1997, 1998, Arm
Nederland, Amsterdam.
ERT, 1993, Beating the crisis, a charter for Europe’s industrial future,
Brussel.
Firestone, S., 1970, The dialectic of sex: the case for feminist revolution,
New York.
Flavin, C., S. Dunn., 1999, Reinventing the Energy System, in: L. Brown.,
C. Flavin., H. French, State of the World Report, New York, p. 22-40.
234
Frantzen, P., 1973, Overzicht van het economisch denken van de oudheid
tot heden, 2 delen, Antwerpen / Amsterdam.
Gestel, C. van., 1949, Inleiding tot de sociale leer der kerk, Antwerpen.
Gilder, G., 1981, Richesse et pauvretè, Paris.
Green, F., 1978, De vijand. Aantekeningen over imperialisme en revolutie,
Amsterdam.
Gruijthuijsen, E, van., P. Junge, 1992, De revolutie van Jan Timmer, Naarden.
GSD, 1984, Minima zonder marge, Rotterdam.
GSD, 1986, Een minimaal bestaan, Rotterdam.
GSD, 1987, Minima zonder marge, de balans drie jaar later, Rotterdam.
GSD, 1988, Minimaal op leeftijd, Rotterdam.
Harberden, P, van., R. Lafaille, 1980. Op zoek naar de contouren van de
Hulpverlening in de verzorgingsstaat tweede fase, in: S. Steijger, (red.),
Over hulp gesproken, p. 178-208
Harrington, M., 1962, The other America: poverty in the United States
Harmondsworth.
Heijningen, H. van., L. Keune, 2001, Voor de verandering: alternatieven
voor het neoliberalisme, XminY, Amsterdam.
Heilbronner, R.L., 1993, Kapitalisme in de 21e eeuw, Amsterdam.
Hoogendijk, W., 1993, Economie ondersteboven, Utrecht.
Horn, L. ten., 1971, Jan B.M. van Besouw. Een sociaal geïnspireerd ondernemer rond 1900, Tilburg.
Horowits, D., 1970, Imperialisme en revolutie in de 20e eeuw, Amsterdam.
Houtart, Fr., 2000, Des alternatives credibles au capitalisme mondialisé,
Louvain-Le-Neuve.
Houtte, J. van., 1942, Van ruilverkeer tot wereldhandel, Antwerpen.
Huig, M., D. Cunsing Scheurleer, 1994, De Middeleeuwen, Utrecht.
Hunter, D., W. Phillips, (ed.), 1976, Encyclopedia of anthropology, New York.
Italianer, A., De Haan, 1997, Werkgelegenheid en groei in de EMU, in:
H. Jager, (red.), De Emu in breed perspectief, Utrecht.
Jalée, P., 1974, Wat is kapitalisme?, Amsterdam.
Kalkwiek, W.F., 1984, Materiaal voor maatschappelijke vorming VWO/HAVO,
Amsterdam.
Kamminga, M., 2001, Onderweg naar overvloed, Utrecht.
Kassa, 1993, Nederland in spagaat, Amsterdam.
Katz, M., 1989, The undeservng poor: from the war on poverty to war on
welfare, New York.
Kersten, W., Het verkeerde klimaat, www.xminy,nl/verandering
Keune, L., 1998, Inleiding ongelijke ontwikkeling, UVT, Tilburg.
Keune. L., 1999, 50 Jaar ontwikkelingssamenwerking: Feest/, in:
P. Hoebink, D. Haude, F. van der Velden, (red.), Doorlopers en breuklijnen,
Assen, p. 161-175.
235
Keune. L., 2000, Kees de Jong, textielarbeider van de twintigste eeuw,
Syntax Publishers.
Keune, L., 2002, Mondialisering, ongepubliceerd document, Tilburg.
Keune, M., 2002, Creating capitalist institutions: labour market governance
in Hungary in the 1990s, in Papeles del Este, no. 4, Madrid, p. 2-22.
Klamer, A., H. van Dalen, 1998, Het verhaal van geld, Amsterdam.
Koelewijn, J., 1994, Het koningsdrama van Fokker, Zutphen.
Korten, C., 2001, When Corporations Rule the World, San Francisco.
La Court, Th, de., 1991, Verschillende werelden, Utrecht.
Lenin, W.I., 1974, Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme,
Amsterdam.
Leo XIIIe, 1948, Rerum Novarum, Hilversum (1891).
Levy, J-P., 1967, The economic life of the ancient world, Chicago.
Lieten, K., F. van der Velden, (red.), 1997, Grenzen aan de hulp, Amsterdam.
Lucardie, A.M., M. Brinkman, D. Kuiper, 1993, Driestromenland, Leiden.
Maddison, A., 1982, Ontwikkelingsfasen van het kapitalisme, Utrecht.
Magdoff, H., 1969, The age of imperialism, London.
Mandel, E., 1980, De economische theorie van het Marxisme, dl. 1 en 2,
Bussum.
Mannheim, K., 1972, Ideology and Utopia, London (1936).
Marx, K., 1974, Loonarbeid en kapitaal, London (1936).
Marx, K., 1976, Voor-kapitalistische maatschappijvormen, Amsterdam (1858).
Marx, K., 1978, Het kapitaal, Amsterdam (1867).
Marx, K., F. Engels, 1977, Het communistisch manifest, Amsterdam (1848).
Materne, L., 2001, Globalisering: feiten en verzinsels;Tijdschrift voor
marxistische studies, april-juni 2001, nr. 54, Berchem (Antwerpen).
Meulenbelt, A., 1076, Feminisme en socialisme, Amsterdam.
Meyer, L. de., 1994, Honger in overvloed, Brussel.
Moerman, P., 1997, De spiegel van Boonstra, in: Eindhovens Dagblad
van 30 oktober.
Nas, P., 1997, Ontwikkelingssamenwerking in sociaal-wetenschappelijk
perspectief, Bussum.
Neirynck, M., 1944, De lonen in België sedert 1846, Antwerpen.
Nieuwe HSL Nota, 1994, Den Haag.
Nieuwenhuis, D., M. Priester, B. Wams, K. Anema, (red.), 1993, Samen
of niets, Amsterdam.
Noordegraaf, H., 1989, Armoede is onrecht; de kerken en de arme kant
van Nederland, Den Haag.
Nougier, L., 1976, Het avontuur van de voorhistorische mens, Harderwijk.
OECD, 1994, Unemployment rates in OECD regions, Paris.
Oirschot, F. van., 1950, Beknopte geschiedenis der sociale kwestie, Roermond.
Opschoor, H., 1989, Na ons geen zondvloed. Voorwaarden voor een duurzaam
236
milieugebruik, Kampen.
Osch,Th.van., W. Wagenmans, 1995, Afrekenen met kinderarbeid, Amsterdam.
Ostrowitjanow, K., D. Sjepilow, L. Leontjew, I. Kusminow, L. Gatowski, (red.),
Leerboek politieke economie, Breda.
Petrella, R. (red.), 1994, Grenzen aan de concurrentie, Brussel.
Petrella, R., 1996, Competitiveness and the need for economic disarmement,
in: Politik und Gesellschaft, Bonn, 1: 7-16.
Pierson, M. (red.), Het technisch labyrint, een maatschappijgeschiedenis
van drie industriële revoluties, Meppel.
PNUD, 1992, 1994, Raport mondial sur le developpement humain, Paris.
Pommer, E., 1996, Beperkingen in bestedingsruimte, in: G. Engbersen,
J. Vrooman, E. Snel, (red.), Arm Nederland, Amsterdam, p. 77-121.
Ramonet, I., 1997, Globalisering en chaos, Antwerpen.
Rühle, O., 1971, Het kapitaal, Amsterdam.
Schilfgaarde, P., 1994, Werk voor iedereen, Assen.
Sklenar, K., 1988, Zo leefden de mammoetjagers, Haarlem.
Smith, A., 1976, An Inquiry into the Nature and the Causes of the Wealth
of Nations, Chicago (1776).
Stuurman, S., 1978, Kapitalisme en burgerlijke staat, Amsterdam.
Sweezy, P., 1970, The theory of capitalist development, New York (1942).
Sweezy, P., 1979, Four lectures on Marxism, New York.
Terhal, P, 1997, Milieu en ontwikkeling, in: K. Lieten, F. van der Velden,
Grenzen aan de hulp, Amsterdam, p. 269-289.
Thelen, A., 1990, Lambert Poell en de katholieke sociale beweging, Tilburg.
Tieleman, H., 1995, Beschaving en economie, in: H. Crijns, H. Noordegraaf,
Th. Saleminck, J. van der Wall, 1995, Solidariteit als cement van de samenleving, Amsterdam.
Toussaint, E., Je geld of je leven, Brussel.
UNCTAD, 1997, http:/ / www.unctad.org
UNCTAD, 2000, http:/ / www.unctad.org
UNDP, 1998, 2000,2001, Human Development Report, New York.
UNEP, 2002, Living Planet report, Cambridge.
Vaizey, J., 1975, Kapitalisme, Den Haag.
Versteijnen, F., C.S.Sp, (ed.), The catholic mission of Bagamoyo, Bagamoyo.
Vrooman, J., 1996, Armoede geteld, in: G. Engbersen, J. Vrooman, E. Snel,
(red.), Arm Nederland, Amsterdam, p. 31-69.
Wagenaar, K.J., J. Voskamp, (red.), 1988, Ervaringen met privatisering,
Deventer.
Weber, M., 1973, Die protestantische Ethik, Tübingen,(1920).
Wenke, R., 1990, Patterns in prehistory. Humankinds first three million
years, New York.
Went, R., 1996, Grenzen aan de globalisering?, Amsterdam.
237
Went, R., 2001, A journey to a possible new stage of capitalism, Amsterdam.
Werf, C, van der., 1995, Banenpoolmonitor. Stand van zaken eind 1994,
Den Haag.
Wilczynski, J., 1981, An Encyclopedic Dictionary of Marxism, Socialism
and Communism, London.
Wildenberg, I., 1990, De revolte van de kapitaalmarkt; over fusies, overnames
en de terugkeer van de eigenaar ondernemer, Schoonhoven.
Woldring, H., 1996, Christen-democratie. Een kritisch onderzoek naar haar
politieke filosofie, Utrecht.
WWR, 1990, Een werkend perspectief, Den Haag.
238
Download