Lezing NWG Wageningen dinsdag 1 maart 2011 PARASITAIRE PLANTEN: UITVINDERS VAN ONDERGRONDS ECHELON? Harro Bouwmeester Wageningen Universiteit Verslag Professor Bouwmeester begon zijn voordracht met informatie over zijn onderzoekafdeling, die wordt gekenmerkt door een klein aantal (4) vaste stafmedewerkers en een veelvoud daarvan aan tijdelijke onderzoekers (30 aio‟s en postdocs). Zijn eigen onderzoeklijn betreft het ophelderen van het mechanisme waarmee parasitaire planten hun gastheerplant te grazen nemen. Bij parasitisme denken de meeste mensen aan interacties tussen bacteriën of schimmels met planten en dieren, maar er zijn ook planten die andere planten kunnen parasiteren. Professor Bouwmeester richt zijn onderzoek met name op wortelparasieten, planten die zich weten te associëren met het wortelstelsel van een gastheerplant en zodoende eenvoudig aan voedingsstoffen komen, ten koste van de gastheer. Veel wortelparasieten behoren tot de familie van de Orobanchaceae, zoals verschillende Orobanche en Striga soorten. Cruciaal in de levenscyclus van de parasitaire plant is het infectieproces, d.w.z. hoe een kiemplantje van de parasiet erin slaagt te vergroeien met het wortelstelsel van de gastheer. Een sleutelrol daarbij blijkt te worden gespeeld door signaalmoleculen - strigolactonen-, verbindingen die door de wortels van de gastheerplant worden uitgescheiden en die de kieming van parasietzaden stimuleren en waarop het parasietkiemplantje chemotactisch reageert. Dit roept natuurlijk de vraag op waarom de gastheerplant zo dom is om deze stoffen uit scheiden. De reden blijkt te zijn, dat dezelfde strigolactonen ook een positief effect hebben op de myceliumvorming van arbusculaire mycorrhizae – symbiotische bodemschimmels - die voedingsstoffen, zoals fosfor, aan de plant leveren in ruil voor suikers die ze van de gastheerplant ontvangen. Het is gebleken dat in geval van fosfaattekort in de bodem, de plant extra strigolactonen uitscheidt. Daarmee wordt de activiteit van de mycorrhizae verhoogd, maar neemt helaas ook de kwetsbaarheid voor wortelparasitisme toe. De ontdekking dat strigolactonen niet alleen de myceliumvorming van mycorrhizae versterken, maar tevens de neiging tot „vertakken‟ van het bovengrondse deel van de gastheerplant remmen, gaf een nieuwe dimensie aan het onderzoek. Welke genen spelen een rol bij de vorming van signaalstoffen? Uit onderzoek aan Arabidopsis, de modelplant bij uitstek voor genetisch (en tegenwoordig ook fysiologisch) plantenonderzoek en aan rijst is meer inzicht in dit mechanisme verworven (Umehara et al., 2008, Nature). Het onderzoek is in een versnelling gekomen, doordat de klassieke bio-assays voor de bepaling van strigolactones zijn vervangen door een kwantitatieve analyse met zeer gevoelige analyseapparatuur (LCMS). Na de pauze ging de spreker dieper in op consequenties van deze bevindingen voor de landbouwpraktijk. Wortelparasitisme van gewassen vormt een ernstig economisch probleem als gevolg van vermindering van opbrengsten in vele gewassen, zoals tabak, zonnebloem, tomaat, vlinderbloemigen, etc. Meer in het bijzonder is Striga een groot probleem in Afrika en bedreigt daar de voedselzekerheid door oogstverliezen in Sorghum, mais, rijst en andere gewassen. Juist in fosfaatarme bodems (en die komen veel voor in Afrika) is dit probleem groot, als gevolg van de grotere productie van strigolactonen en dus grotere kwetsbaarheid voor Striga-infecties. Men zou verwachten dat door natuurlijke selectie resistentie tegen wortelparasitisme zal ontstaan, en inderdaad is resistentie in sommige plant-parasietsystemen aangetroffen, bijvoorbeeld in Striga – cowpea. Deze resistentie is in detail onderzocht en blijkt te berusten op een zgn. gene-for-gene interactie, vergelijkbaar met resistentiemechanismen in interacties tussen waardplanten en pathogene schimmels. Maar het zal duidelijk zijn dat door de strigolacton-uitscheiding te verminderen de gastheerplant in z‟n eigen “vlees” snijdt, want dat heeft onmiddellijk negatieve gevolgen voor de mycorrhiza-symbiose. Mogelijk is een uitweg uit dit dilemma de ontwikkeling c.q. evolutie van een grotere specificiteit, waarbij een specifiek strigolactonmolecuul vooral werkt op de mycorrhizae, en minder op het parasitaire kiemplantje. En dan blijkt er nog een adder onder het gras te zitten. Bij de veredeling van gewassen (maïs, rijst, etc.) is er geselecteerd op genotypen met een geringe vertakking / uitstoeling van de bovengrondse plant. Er zou wel eens indirect geselecteerd kunnen zijn op een hoge strigolactonproductie, omdat die juist de vertakking / uitstoeling remt. Het zou niet de eerste keer zijn dat selectie van gunstige eigenschappen in landbouwgewassen en landbouwhuisdieren ongewenste neveneffecten met zich mee heeft gebracht … In de discussie na afloop van de voordracht kwamen vooral de landbouwkundige gevolgen van wortelparasitisme ter sprake, en dan vooral de rol van fosfaat in de bodem. Er is wel gesuggereerd dat grootschalige bemesting met fosfaat een goede oplossing zou kunnen zijn, want daardoor wordt de productie van strigolactonen geremd, waardoor minder parasitisme. Blijft dan natuurlijk als nadeel de verminderde symbiose met mycorrhizae. Bovendien is er (of komt er) wereldwijd een fosfaattekort, zodat dergelijke maatregelen duur zullen zijn. Rolf Hoekstra