Van hout tot ijzer De bouw en het gebruik van schepen langsheen de Rupel De oudste sporen van bewoning langsheen beide oevers van de Rupel doen veronderstellen dat er reeds in de Keltische periode boten werden gebruikt om de Rupel over te steken. Aangezien de rivieren van de Romeinse tijd tot in het midden van de 19de eeuw de transportassen bij uitstek waren, kwamen er boten, die op weg waren naar Mechelen, Lier of Brussel, via de Rupel. De heerlijke rechten op de rivier maakten dat in de middeleeuwen alleen het maken van sloepen voor vissers en platte veerponten tot het lokale periodieke scheepstimmerambacht behoorde. Een kentering voor de regio kwam er door de Willebroekse Vaart in de 17de eeuw. In Boom konden 3 scheepswerven zich het hele jaar door toeleggen op het onderhoud, terwijl er ook enkele schepen per jaar werden gemaakt. Met de annexatie bij Frankrijk werd het veel eenvoudiger om een scheepswerf op te starten. In Klein-Willebroek konden schippers ook in een kille terecht om hun boot te laten onderhouden op de Chantier de Govaert. Omstreeks 1805 was er in Niel sprake van een scheepswerf. De aanvoer van steenkool werd met het doortrekken van de Willebroekse Vaart tot Charleroi vanaf 1836 eenvoudiger. De toegenomen vraag naar baksteen uit de Rupelstreek maakte dat steeds meer steenbazen onderhoudswerken moesten kunnen laten uitvoeren aan de aan hun kaai of kille aangemeerde schepen. Van onderhoud werd in het midden van de 19de eeuw overgestapt op het zelf (laten) bouwen van schepen, specifiek voor het transport van steenkool en baksteen: de steenschuiten. Dat betekende een nieuwe arbeidsmarkt langsheen de Rupel, waarbij ook vraag was naar ambachtelijke ondersteuning voor de productie van scheepslieren, touwen en zeilen. De scheepswerven in Wallonië startten ook met de bouw van geklonken, metalen binnenschepen. Deze specialisten werden door enkele vooruitstrevende werven omstreeks 1900 in dienst genomen. De smidsen van de scheepstimmerwerven werden de kern van de vernieuwde of nieuwe scheepswerven. Tussen 21 en 5 uur mocht er niet geklonken worden, om toch nog wat nachtrust mogelijk te maken. Vanaf de jaren 1960 werd het klinken vervangen door het snellere en minder lawaaierige lassen. De bac de Charleroi was als binnenschip op maat gemaakt om in de sluizen op het kanaal Willebroek-Brussel-Charleroi te passen. Door de bouw van betere sluizen, zoals in Wintam, konden grotere schepen door het kanaal. De werven langsheen de Rupel groeiden mee en bouwden spitsen (tot 43 m lang), kempenaars (tot 55 m lang), kustvaarders en rijnaken (tot 80 m lang). De nieuwe kanaalarm naar Wintam zorgde daar ook voor het ontstaan van de werf ‘Armement Fluvial’. De werven langsheen beide Rupeloevers herstelden oude schepen en bouwden er nieuwe. De Tweede Wereldoorlog was voor de scheepsbouw langsheen de Rupel een duidelijke breuklijn. In 1954 waren er nog 11 scheepswerven langsheen de Rupel actief, waar er het 20 jaar eerder nog 23 actief waren. Vanaf de jaren 1960 waren de scheepswerven de eersten die de invloed ondervonden van veranderende (verkeers)economische noden. Alleen diegenen die zich specialiseerden in andere segmenten, zoals zeeschepen (Fulton Marine in Ruisbroek) overleefden, terwijl anno 2012 alleen nog jachtenbouw (Vennekens en Marintec in Boom en Van Heygen – Spirit Yachts - in Noeveren) overblijft en Casco Hemiksem voor zijn voortbestaan vecht.