Hoofdstuk I: Wat is van het international publiekrecht? 1) Island of Palmas case, 1928 In de Island of Palmas zaak had spanje het eiland Palma in 1898 bij verdrag gecedeerd aan de Verenigde Staten. Toen een Amerikaanse generaal het eiland bezocht, bleken de eilanden onder Nederlands gezag te staan. De arbieter oordeelde dat ookal had spanje oorspronklijk een titel over grondgebied, de eilanden sinds het begin van 18de eew en onder het gezag van Nederland stonden en dat daarom Nederland een geldig titel had. Dit hoort bij het internationaal recht want het is een geschil over het titel (eigendom) van een stuk grond waarbij verschillende staten aanspraak op maken. Omdat het een geschil tussen de staten is is het internationaal. Bovendien behoort het tot het internationaal publiekrecht omdat het een betrekking is tussen de staten en niet tussen de burgers (als het tussen de burgers zou geweest zijn dan zou het behoren tot het internationaal privaatrecht). Hoofdstuk II: De bronnen van het Internationaal publiekrecht 1) Lotus case, PCIJ 1927 De lotus zaak is een zaak geweest tussen turkije en Frankrijk. De franse scheep lotus had de turkse scheep bozkurt aangevallen en 8 soldaten gijzelden. Naar aanleiding hiervan heeft het turkse leger de kapitein van het franse scheep gearresteerd. Frankrijk heeft dit gebracht voor het permanent hof internationale justitie, en heeft beweerd dat turkije niet mocht arresteren voor iets dat niet in zijn grondgebied heeft plaatsgevonden. permanent hof internationale justitie heeft turkije gelijk gegeven want turkije heeft de kapitein van lotus in zijn eigen territoriale wateren gearresteerd. Een bron van het internationaal recht is het rechtspraak. Er geldt geen regel van precedenten, maar de rechters hebben vaak de neiging om dezelfde rechtspraak uit te spreken (voor de rechtszekerheid). Daarom is het rechtspraak van het permanent hof internationale justitie een bron. Door de omstandigheden te bepalen waarin staten hun rechten mogen uitoefen kan internationaal recht conflicten beperken of voorkomen. Dit hoort bij het internationaal recht want het is een geschil waarbij verschillende staten aanspraak op maken. Omdat het een geschil tussen de staten is is het internationaal. Bovendien behoort het tot het internationaal publiekrecht omdat het een betrekking is tussen de staten en niet tussen de burgers (als het tussen de burgers zou geweest zijn dan zou het behoren tot het internationaal privaatrecht). 2) North Sea continental Shelf case, ICJ 1969 Het was een geschil tussen denemarken, Frankrijk en Duitsland aan de ene zijde en Nederland aan de andere zijde. Het ging over het territorium en het visvangst. Het internationaal gerechtshof heeft toen een uitspraak gedaan dat heel belangrijk was en dat nog steeds wordt gevolgd. Het ging over het statenpraktijk…. (verder onderzoeken) Een bron van het internationaal recht is het rechtspraak. Er geldt geen regel van precedenten, maar de rechters hebben vaak de neiging om dezelfde rechtspraak uit te spreken (voor de rechtszekerheid). Daarom is het rechtspraak van het internationaal gerechtshof een bron. Door de omstandigheden te bepalen waarin staten hun rechten mogen uitoefen kan internationaal recht conflicten beperken of voorkomen. Bovendien heeft internationaal gerechtshof een groot gezag omdat de staten hem bevoegd maken Dit hoort bij het internationaal recht want het is een geschil over het titel (eigendom) van een stuk grond waarbij verschillende staten aanspraak op maken. Omdat het een geschil tussen de staten is is het internationaal. Bovendien behoort het tot het internationaal publiekrecht omdat het een betrekking is tussen de staten en niet tussen de burgers (als het tussen de burgers zou geweest zijn dan zou het behoren tot het internationaal privaatrecht). 3) Case concerning military and paramilitary activities in and against Nicaragua case, ICJ 1986 Het was een zaak tussen de verenigde staten en Nicaragua waarbij de verenigde staten militaire ingreep heeft gemaakt in Nicaragua om el salvador te beschermen van Nicaraguaanse aanvallen. Dit is tot bij het internationaal gerechtshof gekomen en deze heeft beslist: in breach of its obligations under customary international law not to use force against another State", "not to intervene in its affairs", "not to violate its sovereignty", "not to interrupt peaceful maritime commerce. Dus heeft in het nadeel van de verenigde staten uitspraak gedaan omdat een staat geen militaire ingrepen mag doen in een andere staat, zich niet mag bemoeien met de interne aangelegenheden van een andere staat, de soevereiniteit van andere staten niet mag beperken en om de vrede niet te verstoren. Dit rechtspraak heeft een belangrijk rol gespeeld, omdat het door een belangrijke hof uitgesproken is geweest en omdat de staten er rekening mee houden. Dit is ook een toepassing van een artikel in het VN handvest Artikel 2 lid 4 VN handvest: “In hun internationale betrekkingen onthouden alle Leden zich van bedreiging met of het gebruik van geweld tegen de territoriale integriteit of de politieke onafhankelijkheid van een staat, en van elke andere handelwijze die onverenigbaar is met de doelstellingen van de Verenigde Naties.” 4) Asylum case, ICJ 1950 De ambassade van Colombia in Lima (Peru) heeft wederrechtelijk asiel verleend aan de leider van een Peruaanse politieke partij door hem te kwalificeren als politiek vluchteling; geen enkel gebruik noch enige overeenkomst betreffende het asiel kent Colombia het recht toe eenzijdig en definitief de aard van het misdrijf te kwalificeren. De ambassadeur van Colombia te Lima die asiel heeft verleend aan de leider van een Peruaanse politieke partij, kan niet om de afgifte verzoeken van een vrijgeleide om de vluchteling in staat te stellen het land te verlaten. Garanties voor de asielzoeker zijn voorzien in het Verdrag van Havana van 1928 betreffende het asiel, maar die zijn enkel van toepassing in het geval de territoriale Staat eist dat hij zijn grondgebied verlaat; het is enkel nadat een dergelijke eis werd geformuleerd dat de diplomatieke ambtenaar die het asiel heeft verleend op zijn beurt, een vrijgeleide kan eisen. Het asiel dat werd verleend aan de leider van een Peruaanse politieke partij is strijdig met het Verdrag van Havana van 1928 betreffende het asiel, allereerst omdat de leider niet wordt beschuldigd van een politiek misdrijf maar van een gemeenrechtelijk misdrijf en vervolgens omdat er geen hoogdringendheid was dat, volgens het Verdrag van Havana, noodzakelijk is om het asiel te wettigen. Het gevaar dat de Peruaanse leider bedreigde, bestond erin dat hij gerechtelijk vervolgd kon worden. Het Verdrag van Havana heeft een burger die afbreuk doet aan de instellingen van zijn land echter niet willen beschermen tegen het gevaar van een regelmatige vervolging. In de Asylum-case heeft het ICJ vastgesteld dat een regel van gewoonterecht moet berusten “a constant and uniform usage”. Een regel is derhalve pas gewoonterecht als het daadwerkelijk een gewoonte is gebleken. In de praktijk blijkt dit dat er geen sprake mag zijn van “major inconsistencies” in het gedrag van de staat. Kortom: het blijft nattevingerwerk. 5) Case concerning the factory at Chorzow case, PCIJ 1928 gewoonte 6) Kurpreskic case, ICTY 2000 ER is een international tribunal voor voormalig joegoslavie voor de vervolging en berechting om de schending van humanitair recht. Ze is opgericht door de veringde naties. Zoran en Mirjan Kupreskic kregen op 14 januari 2000 respectievelijk tien en acht jaar voor een misdrijf die ze hebben begaan ten tijde het oorlog in het voormalig Joegoslavië Het Internationale Straftribunaal voor voormalig Joegoslavië is opgericht door de VN-Veiligheidsraad in Resolutie 827(1993). Het Tribunaal is bevoegd om personen te vervolgen die worden verdacht van ernstige schendingen van internationaal humanitair recht op het grondgebied van voormalig Joegoslavië sinds 1991. dit is een rechtbank opgericht onder de verenigde naties, sinds zijn oprichting is het bevoegd om vier misdrijven te berechten waarvan werd aangenmoen dat zij tijdens het conflict al behoorden tot het gewoonterecht: ernstige schendigen van de geneefse verdragen, overige oorlogsmisdrijven, volkeren moord en misdrijven tegen de menselijkheid. Het is opgericht voor een periode het zal eindigen in 2010 hangende zaken zullen overgemaakt worden naar de nationale rechters. DUS men kan hier zien dat gewoonterecht kan gecodificeerd zijn in verdragen, omdat gewoonterecht een belangrijk bron is voor het internationaal recht. In dit geval is het rechtbank niet zo zeer van belang als bron, omdat het niet zal gevolgd worden door andere staten. Vn is bevoegd om rechtbanken op te richten voor de schending van gewoonterechtelijke bepalingen vooral als het gaat over vrede en veiligheid 7) Corfu Channel case, ICJ 1949 Het is een zaak tussen amerika en albanie, eerst kwamen er twee Amerikaanse schepen in het corfu doorvaart wat het terriotriaal gebied van albanie is, deze hebben dus gevuurd op deze schepen, en er waren geen verwondingen enkel materiële schade. Daarna zijn de amerikanen nog een keer gekomen, maar hadden geen rekening gehouden met mijnen, hun twee schepen zonkten weg en het zaak kwam voor het internationaal gerechtshof In de Corfu Channel zaak (1949) diende het Internationaal Gerechtshof vast te stellen of Albanië aansprakelijk was voor de ontploffingen van mijnen in zijn territoriale wateren (het Kanaal van Korfoe) die esulteerden in 44 doden en gewonden en schade aan twee schepen van het Verenigd Koninkrijk. Het Internationaal Gerechtshof stelde dat uit het enkele feit dat een staat feitelijk gezag (physical control) uitoefent over zijn grondgebied en zijn territoriale wateren, niet noodzakelijkerwijs volgt dat die staat kennis heeft of had moeten hebben van het plaatsvinden van onrechtmatige handelingen op zijn grondgebied c.q.territoriale wateren. Echter, het Internationaal Gerechtshof voegde hieraan toe dat het feit dat een staat exclusief territoriaal gezag uitoefent over zijn grondgebied wel degelijk van invloed is op de bewijslast.68. De redenering van het Hof is dat het voor de gelaedeerde staat moeilijk is te bewijzen dat de schadeveroorzakende staat kennis had van de onrechtmatige handelingen die op of vanaf zijn grondgebied werden gepleegd. De gelaedeerde staat mag daarom uit de (objectieve) feiten en omstandigheden afleiden of de schadeveroorzakende staat wetenschap had van de onrechtmatige handelingen. Het subjectieve bestanddeel "knowingly" wordt door het Hof dus geobjectiveerd door het te relateren aan feiten en omstandigheden. Op grond van objectieve feiten en omstandigheden stelde het Internationaal Gerechtshof Albanië dan ook aansprakelijk voor de bovengenoemde schade. Albanië werd verondersteld op de hoogte te zijn van de mijnen omdat het kort voor de ontploffingen van de mijnen zijn territoriale wateren had geïnspecteerd en het overigens nauw toezicht hield op het kanaal. Het internationaal gerechtshof is een rechtbank in denhaag dat iopgericht is geweest door de verenigde staten om geschillen tussen staten te beslechten. In het internationaal recht speelt het een grote rol, want wat er wordt gezegd door dit hof wordt meestal gevolgd en in acht genomen. Daarom is rechtspraak een belangrijk rol (zeker de rechtspraak van het internationaal gerechtshof) 8) Nuclear test case, ICJ 1974 Frankrijk had een kernwapen centrale in de South Pacific en ze waren een reeks testen aan het doen die verboden zijn. de Nieuw zeelanders wilden dat dit moest stoppen. Waarop frankrijk op heeft geantwoord dat ze het laatste test hebben gedaan en ermee gestopt zijn ? het internationaal gerechtshof heeft dus in dit geschil beslist dat er geen rechtbetrekking te regelen viel vermits frankrijk ermee gestopt is. Maar ze hebben ook gezegd However, the ICJ stated that if “the basis of its decision were to be affected” in the future, New Zealand could return to the ICJ and “seek an examination of the situation”. Eén van de basisbeginselen die de totstandbrenging en uitvoering van wettelijke verplichtingen, ongeacht hun herkomst, beheerst, is het beginsel van goede trouw. Vertrouwen en goede trouw zijn inherent aan internationale samenwerking, in het bijzonder in een tijdperk waarin deze samenwerking op veel gebieden in toenemende mate belangrijk wordt De verplichting uitgedrukt in artikel VI van het Verdrag inzake de nietverspreiding van kernwapens houdt in dat ze wordt uitgevoerd in overeenstemming met het basisbeginsel van goede trouw Hier kunnen we dus weeral de rol en belang van rechtspraak in het internationaal recht zien. Maar hier is er dus ook een bijkomend element als bron namelijk het goede trouw of het handelen van de staten of het gewoonte als bron. 9) Barcelona traction case, ICJ 1970 De holdingmaatshcappij Barcelona tarction light and power company, was in in 1911 opgericht in toronto (canada), waar zij haar hoofdkantoor had. Met het oog op elektriciteitsproductie in spanje had zij een aantal dochtervennootschappen opgericht. Na de eerste wereldoorlog kwam een groot deel van de aandelen in handen van Belgische onderdanen en vennootschappen. In 1948 verklaarde een rechtbank in spanje de vennootschap failliet. Deze en andere maatregelen vanwege de spaanse autoriteiten leidden tot een volledig verlies van ale activa van de vennootschap. Na lange onderhandelingen vorderde belgie voor het internationaal gerechtshof vergoeding van de schade die Belgische onderdanen hadden geleden, door het failliet verklaring. Het internationaal gerechtshof heeft de systemen van intern recht van de vennootschap onderzoekt. Heeft gezegd dat men twee afzonderlijke entiteiten moet onderscheiden deze van de vennootschap en deze van de aandeelhouder (elk heeft verschillende rechten). In dit zaak was de vennootschap canadees en de aandeelhouder belg, maar de schadelijke handeling was toe te schrijven aan spanje. Maar de shcadelijke handelingen van spanje waren over het vennootshcap en niet de rechten van de aandeelhouders. En belgie opteerde enkel voor de rechten van zijn onderdanen (dus de rechten van de aandeelhouders). Dat rechtvaardigde dus het bezwaar van belgie niet. Hier kunnen we dus weeral de rol en belang van rechtspraak in het internationaal recht zien. Bovendien kunnen we ook zien dat bij internationale geschillen de rechter ook een beroep zal doen op het interne recht en al de afspraken die gelden tussen de landen Hoofdstuk VI: verdragenrecht 1) Gabcikovo-Nagymaros case, ICJ 1997 Deze zaak ging over een geschil tussen beide landen met betrekking tot de aanleg van twee dammen in het deel van de Donau dat de grens tussen beide staten vormt. De bedoeling was de Donau beter bevaarbaar te maken, overstromingen tegen te gaan en energie op te wekken. De afspraken zijn in 1977 in een verdrag neergelegd; de uitvoering is gestart in 1978. In 1989 besloot de Hongaarse regering echter, onder druk van de milieubeweging, de werkzaamheden aan het project stil te leggen. Het toenmalige Tsjechoslowakije besloot om het project eenzijdig voort te zetten op basis van een alternatief plan, maar dit ging de Hongaarse regering te ver en het verdrag werd eenzijdig beëindigd. Uiteindelijk werd de zaak op 2 juli 1993 door beide partijen aan het Internationaal Gerechtshof voorgelegd. Het Hof was van mening dat er geen rechtsgeldige gronden waren voor Hongarije om het verdrag op te zeggen. Hongarije had de werkzaamheden in 1989 niet mogen stilleggen, maar aan de andere kant had Slowakije geen uitvoering mogen geven aan het alternatieve plan. Geconcludeerd werd dat beide partijen in gebreke zijn gebleven en maatregelen moeten nemen om de doelstellingen van het verdrag te verwezenlijken. Wel moet rekening worden gehouden met de nieuwe milieunormen die inmiddels zijn ontwikkeld. Omdat beide partijen waarschijnlijk ongeveer evenveel schade hebben geleden, suggereert het Hof om dit punt met gesloten beurzen af te handelen dus uit dit case kunnen we afleiden dat staten onafhankelijk zelf verdragen mogen sluiten met andere staten. En dat ze daarbij de beslissingen en afspraken uit het verdrag moeten volgen. Indien ze daarvan afwijken dan kunnen ze mekaar voorbrengen aan het internationaal gerechtshof die het dan zal proberen te bemiddelen. En eenzijdig het verdrag opzeggen of veranderen is dus niet toegelaten. Hoofdstuk III: Subjecten van het internationaal publiekrecht 1) Island of Palmas case, 1928 In de Island of Palmas zaak had spanje het eiland Palma in 1898 bij verdrag gecedeerd aan de Verenigde Staten. Toen een Amerikaanse generaal het eiland bezocht, bleken de eilanden onder Nederlands gezag te staan. De arbieter oordeelde dat ookal had spanje oorspronklijk een titel over grondgebied, de eilanden sinds het begin van 18de eew en onder het gezag van Nederland stonden en dat daarom Nederland een geldig titel had. Dit case behoordt tot dit hoofdstuk omdat men het hier heeft over een teritoriaal aanspraak van verschillende staten op een gebied. En vermits staten de belangrijkste subjecten van het internationaal publiekrecht zijn. 2) Reference re Secession of Quebec, Supreme Court Canada, 1998 3) Reparation for injuries Suffered in the Service of the United Nations, advisory opinion, ICJ 1949 Dit is een beslissing van de verenigde naties waarbij ze hebben gezegd dat indien er schade is aan een van de agenten van de verenigde naties of materiele schade, dat de verenigde naties het recht heeft de bevoegde staat aansprakelijk te maken en voor schadevergoeding kan optreden. Het verband met dit hoofdstuk is dat er naast de staten ook internationale organisaties subjecten zijn van het internationaal recht en dat ze een groot belang en functie hebben 4) Göring case, Nuremberg Tribunal 1946 Goringer was het rechterhand van Hitler, maar na de val van Hitler heeft hij zelfmoord gepleegd. Voor zijn dood werd hij dus veroordeeld door het nurnberg tribunaal tot de dood door de strop omdat al de oorlogsmisdaden beschuldigingen naar hem verwezen. Daarna heeft hij zelfmoord gepleegd met een pilletje. Verband met dit hoofdstuk is dat internationale organisaties die later opgericht zijn voor een bepaalde periode (nurnberg tribunaal) dat deze ook als subjecten van het internationaal recht kunnen worden gezien. En dat de beslissingen van deze tribunalen bindend zijn. Hoofdstuk V: Verhouding tussen internationaal en nationaal recht 1) Arrest Fromagerie Franco-Suisse – Le Ski, Hof van Cassatie, 1971 Dit was een zaak over het al dan niet directe werking van rechtstreekse internationale rechtsregels in de interne nationale rechtsorde. Waarbij het hof van cassatie heeft beslist dat internationale normen met directe werking voorrang moeten krijgen op nationale normen. Bij dit revolutair arrest is belgie overgeschakeld van een dualistisch naar een monistisch rechtstelsel 2) Arrest Sharon, Hof van Cassatie, 2003 BRUSSEL - Het hof van Cassatie heeft het Belgische gerecht definitief onbevoegd verklaard voor de klachten die in het kader van de genocidewet ingediend waren tegen de gewezen Amerikaanse president George Bush senior, de Israëlische premier Ariel Sharon en de Israëlische generaal Amos Yaron. Verband met dit hoofdstuk is dat nationale subjecten soms hun grenzen te buiten kunnen gaan door internationaal te willen optreden. In dit geval heeft het hof van cassatie gezegd aan de nationale rechters dat het niet hun bevoegdheid was, bovendien had de eerste minister een immuniteit waardoor hij niet berecht kan worden. 3) Arrest Gemeente Lanaken, Arbitragehof (nu Grondwettelijk Hof), 1991 De gemeente Lanaken heeft een beslissing genomen om een belasting te innen die door een dubbelbelasting verdrag beschermd is. De Gemeenschapsminister van Binnenlandse Aangelegenheden deelde op 13 maart 1984 aan de bestendige deputatie mee dat de belastingverordening van de gemeente Lanaken niet voor goedkeuring in aanmerking kon komen aangezien de betrokken verordening in strijd is met de internationale verdragen inzake inkomstenbelastingen en derhalve niet toegepast kan worden op niet-fiscale verblijfhouders die belastingplichtigen zijn in een land waarmee een overeenkomst tot vermijding van dubbele belastingheffing werd gesloten. De gemeente Lanaken diende op 16 mei 1984 bij de Raad van State een verzoekschrift in waarin de vernietiging wordt gevorderd van het besluit van de Gemeenschapsminister van Binnenlandse Aangelegenheden. De Raad van State besloot hierop dat de partijen deze vraag niet beter aan het grondwettelijk hof zouden stellen mits de bevoegdheden van het grondwetttelijk hof. het arrest Lanaken is het eerste arrest waarbij het Arbitragehof zich bevoegd verklaart om te antwoorden op een prejudiciële vraag over een instemmingsakte met een verdrag wegens vermeende schending van de artikelen 10 en 11 G.W.; het verband met dit hoofdstuk is dat men zich aan de internationale verplichtingen moet houden die voortvloeien uit een verdrag. En indien een staat ziet dat zijn deelregering zulks niet doet dan moet deze staat eerst met zijn eigen rechtsmiddelen het geschil proberen op te lossen. Om zo internationale geschillen te voorkomen. 4) Arrest Europese school, Arbitragehof (nu Grondwettelijk Hof), 1994 De echtparen Hermans-Jacobs en Heuvelmans-Van Iersel werden door de Europese School te Mol gedagvaard tot betaling van schoolgeld voor hun kinderen voor het schooljaar 1989-1990. Zij hebben zich voor de verwijzende rechter verweerd met de stelling dat de toegang tot het onderwijs op grond van artikel 17, § 3, van de Grondwet en van artikel 2 van het Aanvullend Protocol bij het EuropeesVerdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden kosteloos moet zijn. Dienvolgens heeft de vrederechter beslist de hogervermelde prejudiciële vraag te stellen. Het verband met dit hoofdstuk is dat een individu die beschermd is door het nationaal recht maar ook door het internationaal recht, de bescherming van een internationale rechtsregel in het leven wil roepen. Dus dat ze een international rechtelijke norm van toepassing willen laten doen in het nationale rechtsorde. 5) Arrest Orfinger, Raad van State, 1996 De v.z.w. Groupe d'étude et de réforme de la fonction administrative, afgekort GERFA (vorderen primair voor de Raad van State de vernietiging van het koninklijk besluit van 26 september 1994 tot bepaling van de algemene principes van het administratief en geldelijk statuut van de rijksambtenaren die van toepassing zijn op het personeel van de diensten van de gemeenschaps- en gewestregeringen en van de colleges van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en van de Franse Gemeenschapscommissie, alsook op de publiekrechtelijke rechtspersonen die ervan afhangen en, subsidiair, de vernietiging, in hetzelfde besluit, van welbepaalde artikelen. Een van de middelen is gericht tegen artikel 11, § 3, van het aangevochten besluit en is afgeleid uit de schending van artikel 87, § 2, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. DeBelgische Staat vraagt dat aan het Hof een prejudiciële vraag zou worden gesteld over dat artikel 87, § 2. De Raad van State is van mening dat de grondslag van het middel afhankelijk is van de toepasselijkheid van dat artikel en dat de opgeworpen vraag een prejudicieel karakter heeft, en beslist bijgevolg het Hof de hierboven vermelde eerste prejudiciële vraag te stellen. Twee andere middelen, het ene aangevoerd tegen artikel 62 van het aangevochten besluit (enig middel in de zaak met rolnummer 1011) en het andere aangevoerd tegen artikel 63 van dat besluit, zijn afgeleid uit de schending van artikel 87, § 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. De tegenpartij stelt opnieuw voor het teweeggebrachte verschil in behandeling aan het Hof voor te leggen. De Raad van State merkt op dat de grondslag van het middel afhankelijk is van de toepasselijkheid van dat artikel 87, § 4, en dat de gestelde vraag een prejudicieel karakter heeft. Hij besluit derhalve de hierboven vermelde tweede prejudiciële vraag te stellen. III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikkingen van 25 november 1996 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.Bij beschikking van 18 december 1996 heeft het Hof in voltallige zitting de zaken samengevoegd. Van de verwijzingsbeslissingen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 20 januari 1997 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is kennisgegeven van de beschikking tot samenvoeging. Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 februari 1997. Hoofdstuk X: Het recht van international organisaties 1) Reparation for injuries Suffered in the Service of the United Nations, advisory opinion, ICJ 1949 Dit is een beslissing van de verenigde naties waarbij ze hebben gezegd dat indien er schade is aan een van de agenten van de verenigde naties of materiele schade, dat de verenigde naties het recht heeft de bevoegde staat aansprakelijk te maken en voor schadevergoeding kan optreden. Verband met dit hoofdstuk is dat internationale organisaties rechtscheppend zijn in het internationale gemeenschap en dat ze hun belangen kunnen nastreven door bindende beslissingen die nageleefd moeten worden door hun leden. Voor te bereiden voor het examen Case concerning the arrest warrant of 11 april 2000, ICJ 2002 Aan de grondslag van de zaak lag het internationaal aanhoudingsbevel dat een Belgische onderzoeksrechter uitvaardigde tegen A. Yerodia Ndombasi, de toenmalige Congolese Minister van Buitenlandse Zaken. Overeenkomstig artikel 7 van de Belgische genocidewet, waarop het aanhoudingsbevel steunde, kunnen genocide, misdaden tegen de mensheid en oorlogsmisdaden in België worden vervolgd ongeacht waar of door wie ze werden gepleegd, ook al bevindt de verdachte zich niet op Belgisch grondgebied (jurisdictie in absentia). Bovendien moet hierbij geen rekening worden gehouden met immuniteiten verbonden aan een officiële hoedanigheid (artikel 5§3). Congo argumenteerde dat dit arrestatiebevel op twee punten het internationaal recht schendt. Om te beginnen zou de toepassing van universele jurisdictie in absentia het principe schenden dat een staat zijn gezag niet mag uitoefenen op het grondgebied van een andere staat. Daarnaast zou België de immuniteit schenden die een Minister van Buitenlandse zaken onder het internationaal recht geniet. Het Hof is van oordeel dat een Minister van Buitenlandse Zaken in functie krachtens het internationaal gewoonterecht een absolute strafrechtelijke immuniteit geniet voor de rechtbanken van een vreemde staat en dat hierop geen uitzondering bestaat voor internationale misdaden. Beide stellingen nopen tot enkele bedenkingen. In de eerste plaats is de toekenning van absolute immuniteiten aan Ministers van Buitenlandse Zaken niet zo evident als het Hof beweert. Terecht bekritiseert rechter ad hoc Van den Wyngaert dat het bestaan van een dergelijke regel op geen enkele wijze onderbouwd wordt door het Hof, dat nalaat het bestaan van de constitutieve bestanddelen van internationaal gewoonterecht (statenpraktijk en opinio iuris) aan te tonen. Het gebrek aan motivering valt in casu des te meer te betreuren omdat over de draagwijdte van de immuniteit van ministers weinig duidelijkheid bestaat in internationaal recht. De stelling dat op deze immuniteit geen uitzondering bestaat voor nationale rechtbanken m.b.t. internationale misdaden wordt weliswaar beter onderbouwd, maar is desondanks vatbaar voor kritiek. Om te beginnen worden een aantal relevante internationale instrumenten die wel wijzen in de richting van een dergelijke uitzondering genegeerd. Zo bijvoorbeeld art. IV iuncto VI van de Genocideverdrag en art. 7 iuncto 8 van de International Law Commission Draft Code of Crimes against the Peace and Security of Mankind. Verder is het betreurenswaardig dat het Hof deze zaak eenzijdig benadert vanuit de ratio van de immuniteit. Het belang voor de internationale gemeenschap bij vervolging van dergelijke ernstige misdaden wordt volledig buiten beschouwing gelaten. Dit gebrek aan belangenafweging wordt trouwens ook bekritiseerd door een aantal van de rechters. Legal consequences of the construction of a Wall in the Occupied Palestinian Territory, advisory opinion, ICJ 2004 Op 9 juli 2004 sprak het Internationaal Gerechtshof in Den Haag een advies uit over de juridische gevolgen van Israëls bouw van de Muur op Palestijns gebied. Het Hof stelde dat de Muur illegaal is en de bouw ervan niet gerechtvaardigd wordt door militaire noodzaak. Israël moet de bouw van de Muur stopzetten, de gebouwde delen afbreken en compensatie betalen indien restitutie niet mogelijk is. Bovendien riep het Hof alle staten op om de illegaliteit van de Muur te erkennen, geen bijstand te verlenen voor de bouw ervan en Israëls respect voor het internationaal humanitair recht af te dwingen. De lidstaten van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties engageerden zich ertoe hier maatregelen voor te treffen in een resolutie van 20 juli 2004. Beslissing van het hof: “A. By fourteen votes to one, The construction of the wall being built by Israel, the occupying Power, in the Occupied Palestinian Territory, including in and around East Jerusalem, and its associated régime, are contrary to international law”; - “B. By fourteen votes to one, Israel is under an obligation to terminate its breaches of international law; it is under an obligation to cease forthwith the works of construction of the wall being built in the Occupied Palestinian Territory, including in and around East Jerusalem, to dismantle forthwith the structure therein situated, and to repeal or render ineffective forthwith all legislative and regulatory acts relating thereto, in accordance with paragraph 151 of this Opinion”; - “C. By fourteen votes to one, Israel is under an obligation to make reparation for all damage caused by the construction of the wall in the Occupied Palestinian Territory, including in and around East Jerusalem”; - “D. By thirteen votes to two, All States are under an obligation not to recognize the illegal situation resulting from the construction of the wall and not to render aid or assistance in maintaining the situation created by such construction; all States parties to the Fourth Geneva Convention relative to the Protection of Civilian Persons in Time of War of 12 August 1949 have in addition the obligation, while respecting the United Nations Charter and international law, to ensure compliance by Israel with international humanitarian law as embodied in that Convention”; - “E. By fourteen votes to one, The United Nations, and especially the General Assembly and the Security Council, should consider what further action is required to bring to an end the illegal situation resulting from the construction of the wall and the associated régime, taking due account of the present Advisory Opinion.” -