Gaius Iulius Caesar (100-44 v. C.) 1. Tijdsbeeld: Na de tweede Punische Oorlog (219-202 v. C.) tegen Hannibal breidde het Romeinse grondgebied erg uit. In Rome werden de gevolgen van de nieuwe positie als wereldmacht pijnlijk voelbaar. Door de verwoestingen die Hannibals leger in Italië had aangericht, waren grote delen van het landbouwareaal verwoest. De kleine boeren die als soldaat dienst hadden gedaan, konden de schade niet op eigen kracht herstellen en het kleingrondbezit ging massaal over in grootgrondbezit. De voormalige boeren trokken naar Rome, waar zij bijdroegen tot de vorming van een stadsproletariaat. Tenslotte heerste er ontevredenheid bij de opkomende handelsadel omdat die niet bij het staatsbeleid werd betrokken. Tiberius Gracchus trachtte iets te doen aan de sociale wantoestand. In 133 v. C. bekleedde hij het ambt van volkstribuun of tribunus plebis: hij was nu onschendbaar en kon een veto indienen. Met zijn lex agraria stelde hij voor om het staatsland dat door rijke burgers tijdens de oorlogen in bezit was genomen, opnieuw te verdelen onder de boeren die naar Rome waren getrokken. Hij diende zijn wet tegen de gewoonte in niet bij de senaat, maar bij de comitia tributa (een volksvergadering). Hij begreep namelijk dat zijn wet bij de senatoren, die zelf grootgrondbezitters waren, niet in goede aarde zou vallen. De wet werd aangenomen, maar Tiberius werd vermoord. De lex agraria werd hierdoor een dode letter en de landsverdelingcommissie bleef alleen in naam bestaan. Toch hadden de daden van Tiberius Gracchus grote gevolgen. In eerste instantie niet voor de proletariërs, maar juist voor de nobiles, de rijke bovenlaag. Het volkstribunaat bleek immers een effectief middel om via de comitia tributa een wet in te dienen en daarbij de senaat te omzeilen. Dit bracht een scheiding in de nobilitas teweeg: de populares (volkspartij, waarbij zich de equites, welgestelde zakenlieden die tot dan toe geen politieke functies mochten bekleden, aansloten) 1 volgden het voorbeeld van Gracchus, de optimates hielden vast aan de traditionele politiek. In de eerste eeuw v. C. wordt de politiek in toenemende mate bepaald door de voormannen van de populares en de optimates, die vooral uit zijn op persoonlijk gewin. De staat wordt door de onderlinge rivaliteit tussen mannen als Marius en Sulla, Pompeius, Crassus en Caesar in een bijna permanente staat van burgeroorlog gebracht. Ca. 90 v. C. probeerde Mithridates VI van Pontus de Griekse steden in Klein-Azië van Rome los te weken. Gaius Marius (157-86 v. C.), voorman van de populares die in 105 v. C. de oorlog tegen Jugurtha had gewonnen en in 102 en 101 v. C. de Teutonen en de Kimbren had verslagen, en de optimaat Lucius Cornelius Sulla (138-78 v. C.), die in de oorlog tegen Jugurtha nog quaestor van Marius was geweest, dongen beiden naar het commando over de campagne tegen Mithridates. Sulla had de steun van de senaat, maar de comitia tributa wezen Marius aan als commandant. Sulla trok echter met zijn troepen op naar Rome, waar hij de zaak terugdraaide, terwijl Marius naar Africa vluchtte. Vervolgens trok Sulla naar Griekenland, waar de invloed van Mithridates groot was geworden. Terwijl Sulla in Griekenland was, greep een popularis, Cinna, de macht in Rome. Hij riep Marius terug en samen werden zij tot consul benoemd. Marius overleed echter vlak na het aanvaarden van dit ambt, zodat Cinna 1 Opgelet: de volkspartij was dus niet noodzakelijk een partij van armen voor de armen. in 86 v. C. alleenheerser was. Hij riep Sulla uit tot vijand van de staat en diens aanhangers werden verbannen of ter dood gebracht. Toen Sulla in 83 v. C. het waagde terug te keren uit Azië, trok hij vanuit Brindisi met zijn leger op naar Rome. Hij kreeg hulp van Pompeius (106-48 v. C.) en Crassus (115-53 v. C.), die zelf soldaten hadden geronseld. Op weg naar Rome werd enkele keren slag geleverd en eind 82 v. C. viel Rome in handen van Sulla. Deze bracht grote aantallen burgers ter dood (via de zogenoemde proscriptielijsten) en liet zich voor onbepaalde tijd uitroepen tot dictator. In die hoedanigheid voerde hij wetten door die de macht van de senaat versterkten en de volkstribunen aan strakke banden legden. In 79 v. C. achtte hij de staat voldoende stabiel en trad hij vrijwillig af. Een jaar later stierf hij. Besluit: Sulla probeerde de macht van de senaat te herstellen. Tevergeefs, aangezien de senaat door corruptie niet meer in staat was het rijk te besturen. Sinds de invoering van het beroepsleger in 107 v. C. door Marius was het bovendien zo dat de soldaten de meestbiedende generaal volgden. Dit was uiteraard zeer schadelijk voor de republiek. 2. Marius’ legerhervorming en de gevolgen hiervan: Het Romeinse legioen ten tijde van Caesar is het resultaat van eeuwen ontwikkeling. Caesars oom, Marius, had een belangrijke legerhervorming doorgevoerd. Tot dan toe was er, telkens wanneer het nodig was, een gelegenheidsleger op de been gebracht, waarvan de soldaten naargelang hun vermogen zelf moesten zorgen voor hun uitrusting. Na afloop werd dat leger weer ontbonden. De oorlogen eisten voortdurend nieuwe soldatenlichtingen, zodat de ontevredenheid groeide bij de kleine boeren (die geen tijd hadden om hun land te bewerken) en de bondgenoten die daardoor vooral getroffen werden. Ook de tucht in het leger was niet zoals het behoorde. Marius voerde daarom, vóór hij de strijd tegen de Kimbren en de Teutonen aanving, een legerhervorming door waarvan de gevolgen moeilijk kunnen worden overschat. Marius creëerde een beroepsleger: i. p. v. de soldaten te rekruteren uit de landbezittende burgers, stelde hij het leger voortaan ook open voor alle proletariërs en vrijwilligers van gelijk welke afkomst tegen betaling. Zo konden ze ontsnappen aan de armoede. Na een dienst van ongeveer 20 jaar konden ze bovendien rekenen op een stuk grond, zodat ze verder in hun eigen onderhoud konden voorzien. Voor de rijken en de middenstand van boeren en zelfstandige arbeiders, die tegen hun zin dienst deden, was deze maatregel voordelig; voor de werklozen en hen die tuk waren op buit en soldij, was het leger een loopbaan. Deze soldaten bleven permanent in dienst en werden tussen de veldtochten door ondergebracht in kampen. De permanente staat van dienst maakte het mogelijk om van de soldaten echte gevechtsspecialisten te maken. Het leger verloor echter zijn nationaal karakter: aangezien de soldaten voor soldij, buit en pensioen afhankelijk waren van hun veldheer, bestond vanaf nu echter ook het reële gevaar dat de politieke macht, die bij de senaat en de comitia berustte, in handen zou vallen van een generaal, die zo nodig zijn soldaten tegen Rome kon doen oprukken. Marius hervormde niet alleen het rekruteringssysteem, maar ook de krijgstechniek en de uitrusting. Hij bracht de getalsterkte van het legioen op 6000 man. Het werd onderverdeeld in 10 cohorten (cohors), zelf onderverdeeld in 3 manipels (manipulus) van telkens 2 centuriën (centuria of ordo) (een centurie telde 100 (centum) man). De cohorte verving voortaan de manipel als tactische eenheid. Elk legioen had zijn eigen veldteken: een gouden of zilveren aquila (de adelaar met opengespreide vleugels en bliksemschichten in zijn klauwen). Het veldteken van de centurie, signum, is een open hand bovenop een stok. De aquilifer en de signifer, de dragers van de veldtekens, werden gekozen uit de dapperste soldaten. Een legioen was meestal vergezeld van 10 turmae ruiters (1 turma is ongeveer 30 ruiters. Zij behoorden tot de hulptroepen of auxilia). In de hulptroepen dienden geen Romeinse burgers. De soldaten werden geworven uit vele delen van het rijk. Zij droegen een rond of ovaal schild en een veel lichtere wapenuitrusting dan een legioensoldaat. Daardoor konden deze soldaten zich vrijer bewegen, maar leden ze ook grotere verliezen in een veldslag. Ten tijde van Caesar was de werkelijke getalsterkte teruggelopen tot ongeveer 4800 man en de diensttijd tot 16 jaar. Elk van Caesars legioenen bestond uit mannen van éénzelfde lichting, Romeinse burgers uit Italië, en werd nooit door nieuwe manschappen aangevuld. Met de jaren ging de getalsterkte van een legioen achteruit, maar groeide de gevechtswaarde en de trouw aan het veldteken. Marius verbeterde ook nog de bewapening van de soldaten. Sinds Marius zijn alle legioensoldaten op dezelfde wijze uitgerust en bewapend (zie hb. blz. 34-39). 3. Curriculum vitae van: Gaius Iulius Caesar praenomen: nomen (gentilicium of cognomen: voornaam gentile): geslachtsnaam bijnaam 100: geboorte van Caesar op 13 juli uit de oude patricische gens der Iulii. Aeneas: vluchtte uit het brandende Troje en werd de legendarische stamvader van de Romeinen. Van Caesars bijnaam zijn woorden als “keizer(schap), tsaar” afgeleid. Caesar komt in het vaarwater van Sulla terecht omdat: a) zijn tante Iulia met Marius is gehuwd; b) hij trouwt in 84 met Cornelia, dochter van de popularis Cinna. Caesar ontvlucht Rome omwille van de proscriptielijsten, maar krijgt genade. 81: Caesar vindt het verstandiger zich een tijdje op te houden in het Oosten, waar hij o. m. retorica gaat studeren op Rhodos. 78: Na de dood van Sulla keert Caesar terug naar Rome. Om aan zijn schuldeisers te ontkomen, trekt hij weer naar het Oosten, waar hij wordt ontvoerd door piraten, zoals we lezen bij Plutarchus (ca. 46-na 120 n. C.), Vita Caesaris. 73: Terugkeer naar Rome. Hij begint aan de cursus honorum, sluit zich aan bij de populares en zoekt contact met Crassus en Pompeius. Hij wordt pontifex en tribunus militum (krijgstribuun: elk legioen telde 6 tribuni militum die de generaal bijstonden. Vaak waren het jongeren uit de gegoede standen die enige jaren militaire ervaring kwamen opdoen vooraleer een politieke of ambtelijke loopbaan te beginnen. 68: quaestor (zorgde voor de schatkist en het staatsarchief. De verschillende magistraten (quaestor, aediel, …) mochten maar 1 jaar in dienst blijven). Zijn eerste vrouw Cornelia sterft. 65: aedilis curulis (zorgde voor de bevoorrading, de organisatie van feesten en de openbare orde). Caesar maakt zich populair bij het volk met voedselbedelingen en spectaculaire spelen. Hij hertrouwt met Pompeia, een nicht van Pompeius. 63: pontifex maximus (opperpriester, een functie voor het leven). 62: praetor (had de rechterlijke macht in handen). Hij verstoot Pompeia. 61: propraetor (na zijn jaar dienst kon de praetor of de consul één jaar een provincie leiden. Hij kreeg dan de naam propraetor of proconsul). Caesar is propraetor van Spanje: hij verrijkt zich zwaar (buit, afpersing, steekpenningen). 60: officieus triumviraat (driemanschap) tussen Crassus, Pompeius en Caesar. 59: consul, samen met Bibulus. Caesar huwelijkt zijn dochter Iulia uit aan Pompeius om hun politieke band te verstevigen. 58: proconsul van Gallia Cisalpina (Noord-Italië) en Gallia Transalpina (Gallia Narbonensis, de Provence). Van 58 tot 51 verovert Caesar Gallië. Gallië wordt een Romeinse provincie. Sinds de dood van Iulia (54) en Crassus (53) is zijn positie in Gallië steeds moeilijker geworden door het groeiend wantrouwen van de senaat en Pompeius t. o. v. zijn toenemende macht (leger, financies, invloed). 49: Caesar trekt de Rubico over, de grens van zijn provincie, (“alea iacta est”) en begint een burgeroorlog tegen Pompeius en de senaatspartij, die haastig inschepen naar Griekenland om daar hun krachten te bundelen. In Spanje (Ilerda) verslaat Caesar de Pompeiaanse legers. Terug in Rome laat hij zich tot dictator benoemen. 48: Caesar overwint de Pompeianen bij Pharsalus in Griekenland en achtervolgt Pompeius, die in Egypte wordt vermoord. In Alexandrië ontmoet hij Cleopatra. Hij voert er een korte oorlog en trekt naar Klein-Azië, waar Pharnaces, de zoon van Mithridates VI, het rijk van Pontos wilde uitbreiden. Deze werd na een zeer snelle tocht verslagen en Caesar kon daarom het bekende bericht naar Rome sturen: “Veni, vidi, vici”. 47: Caesar verslaat de laatste Pompeianen te Thapsus (Afrika). 46: Hij houdt vier triomftochten voor zijn overwinningen in de Gallische, Alexandrijnse, Pontische en Afrikaanse oorlogen (terechtstelling van Vercingetorix en Cleopatra’s zus). 45: Caesar laat zich dictator voor 10 jaar benoemen. In Spanje (Munda) verslaat hij de allerlaatste Pompeianen (Pompeius’ zonen). Daarna wijdt hij zich aan een aantal uitgebreide hervormingen (bestuur, belastingen, kalender). Bij testament adopteert hij Octavianus, de latere keizer Augustus. 44: Hij wordt dictator voor het leven. Op de iden van maart (15 maart) wordt hij vermoord door 60 senatoren o. l. v. Brutus (zijn geadopteerde zoon: “Tu quoque, fili mi?” of “Et tu, Brute”) en Cassius. 4. Commentarii de Bello Gallico: Hoe ontstond Caesars Bellum Gallicum? Dat Caesar aantekeningen gemaakt heeft op het ogenblik van het gebeuren is een feit. De senaat eist immers van de provinciegouverneurs regelmatige en precieze rapporten. Dit is voor de senatoren het enige middel om op de hoogte te blijven van de activiteiten van hun verre beamten. De eerste vereiste van een militair rapport is zijn duidelijkheid. Dat verklaart de opvallend heldere en zakelijke eenvoud van de Commentarii. Praktisch altijd komt het werkwoord achteraan, op zijn meest stereotiepe plaats; dat geeft aan de zin een nuchtere, rustige klank. Om verwarring te vermijden herhaalt hij uitdrukkelijk de antecedenten. B. v.: Erant omnino itinera duo quibus itineribus domo exire possent: “Er waren in totaal maar twee wegen, langs welke wegen ze van huis konden vertrekken”. De toon van het rapport klinkt ook nog na in de imperatoria brevitas, die werkwoorden, losse ablatieven, korte zinnetjes, aaneenschakelt zonder bindpartikels en aldus vaart geeft aan het verhaal. Tussen deze passages, die duidelijk hun herkomst uit het archief van de generaal verraden, en in hun protocolaire bondigheid op de lange duur eentonig dreigen te worden, last Caesar redevoeringen in en levendige anekdoten. Zo weet hij zijn verhaal dramatisch te kleuren en ook de gewonen lezer tot het einde te boeien. Zegt Caesar de volle waarheid? Caesar schrijft niet uit onbaatzuchtige liefde voor de schone letteren; zijn boek is een propagandageschrift, en zelfs een kunststukje in het propaganda-genre, omdat het zo rustig en schijnbaar argeloos geschreven is dat men de propaganda niet merkt. Zeker, de verhaalde feiten zijn bijna altijd waar. Maar ware feiten zijn nog de waarheid niet. Door ware feiten te schiften en te schikken kan men het tegendeel van de waarheid bereiken. En Caesar is een meester in het verzwijgen. Geen woord over zijn diepste motief: zijn eerzucht en trots; die vindt hij alleen bij de vijand, als die zijn vaderland durft verdedigen. Geen woord over zijn plunderingen: alleen de vijand is roofzuchtig. Zijn gruweldaden zijn steeds de gerechte bestraffing van een meinedig en misdadig volk. Fouten en vergissingen komen op rekening van zijn officieren of van het leger, nooit op zijn eigen rekening. En was hij zelf onvoorzichtig, dan spreekt hij van “niet te voorziene omstandigheden”. Caesars veldtocht in Gallië is de prestatie geweest van een reus. Toch moet men het verhaal dat hij daarvan vertelt steeds lezen met een aandachtige en kritische geest.