Begraven in de kerk, op het kerkhof of op de begraafplaats 1 Tot de vijftiende eeuw werden overledenen opgebaard in hun gewone kleding en op de dag van de begrafenis in een mat gerold aan de aarde toevertrouwd. In de zestiende eeuw begon men de overledene in een kist te leggen. Voor rijken was een stenen, loden of tinnen kist, voor welgestelden een eikenhouten kist met ijzeren, koperen of soms zilveren schroeven en hengsels en voor eenvoudigen en armen een vurenhouten kist die voor de begrafenis werd dichtgespijkerd. Zodra een kist naar het sterfhuis was gebracht, gingen de buren er naar toe om de overledene te ‘kisten’. Ze plaatsten de kist in het voorhuis of in een zijkamer op twee schragen en legden de overledene na deze aangekleed te hebben erin, nooit met het hoofd maar altijd met de voeten naar de deur. Waren een kraamvrouw en haar baby gestorven, dan legden ze beiden in dezelfde kist: de baby in de armen van de moeder. De aanspreker, ook wel doodbidder geheten, ging vervolgens rond om familie en bekenden over een sterfgeval te informeren en uit te nodigen voor de begrafenis. Bij gereformeerden in de zestiende eeuw kwam voorafgaande aan de begrafenis de dominee aan huis, las een gedeelte uit de Bijbel voor en bad samen met de aanwezigen. Daarna ging men op weg naar de begraafplaats. Soms ging de dominee mee. Na de begrafenis keerden de genodigden terug naar het sterfhuis. Daar werd royaal wijn geschonken. De gereformeerden namen afstand van allerlei riten die door roomskatholieken gepraktiseerd werden. Grafredes en ‘lijkpredikaties’ zouden slechts aanleiding geven tot het roemen van de deugden van de overledenen en voedsel geven aan het denkbeeld dat hun zielenheil nog te beïnvloeden was. De praktijk Aanspreker van aflaten en van votiefmissen wezen ze af. Ook hechtten ze geen enkele waarde aan absolverende zinnen van een priester waarmee deze kwijtschelding van schulden of zondenvergeving toezei. De volmacht over dood en leven, zonde en vergeving ligt – zo stelden ze – niet in de handen (van de geestelijkheid) van de kerk, maar uitsluitend bij de levende God zelf. Bij een begrafenis staat de kerk met lege handen. Ze moet geen volmachten geven aan valse volmachten. Voor de gereformeerden mocht een begrafenis onder geen voorwaarBoerenbegrafenis, zeventiende eeuw. de ‘paaps’ (roomskatholiek) zijn. Ze waren huiverig ten aanzien van een liturgische viering bij een begrafenis, en sommigen zagen haar het liefst afgeschaft.1 1 De synode te Dordrecht stelde in 1574: ‘Van de lijkpredikatiën is besloten, dat men ze met grote voorzichtigheid, zoekende de opbouw der kerk, waar ze ingevoerd zijn afschaffe en waar ze niet ingevoerd zijn niet invoere, om de gevaren van bijgeloof, die daaruit voortkomen, te vermijden. Het luiden der klokken bij de begrafenis der doden achten wij dat alleszins afgeschaft behoort te worden.’ (Geciteerd door Bos, F.L., De orde der kerk, toegelicht met kerkelijke besluiten uit vier eeuwen, ’s-Gravenhage: Uitgeverij Guido de Bres 1950, 235). Ook latere synodes - die van Dordrecht (1578 en 1618/19), Middelburg (1581), Arnhem (1600), Ap- 2 Illustratief is een voorval op 26 maart 1611. Tijdens de afwezigheid van de Didamse predikant Johannes Joerlingius († 1636), die de Zevenaarse gemeente bijstond, overleed de vrouw van Derrick Peckel. Peckel wilde het lichaam van zijn vrouw niet ter aarde laten bestellen voordat er een ‘lijkpredicatie’ was gehouden (de Gelderse synode waaronder Didam viel, had zich tegen het houden van begrafenistoespraken verklaard). Hij stuurde een bode naar ‘den Pape van Zevenaar’ om te vragen naar Didam te komen om een ‘lijkpredicatie’ te houden met het aanbod hem rijkelijk te belonen. De pastoor voelde er niet voor. De bode wendde zich vervolgens tot de pastoor van Oud-Zevenaar en die van Groessen. Beiden wilden niet. Daarop vroeg hij de pastoor van Elten. Toen deze hoorde dat hij voor zijn dienst goed beloond zou worden, was hij direct bereid een lijkpreek te houden. Dit veroorzaakte een ‘groot oproer’, niet alleen in Didam, maar ook in Zevenaar. Gemeenteleden die de begrafenis bijwoonden, liepen weg omdat ze zijn ‘sermoen’ niet wilden horen. Dit had tot gevolg dat ze door ‘papisten’ uitgejouwd werden: ‘Siet hoe gaen nu de Goesen (ganzen) niet anders als off sij op den stertt geslagen werden.’ Joerlingius gaf aan de inspecteur van de classis Zutphen te kennen dat hij verwachtte dat als er niet tegen zou worden opgetreden, herhaling zou plaatsvinden. Hij vroeg hem te straffen met een bedrag van f 50,- of f 100,- en het geld ter beschikking te stellen aan de gereformeerde gemeente. Het oudste kerkhof van de gereformeerden lag achter de kerk. Kaart ontleend aan Goossen 2001, 96. De gereformeerden in Zevenaar begroeven over het algemeen hun geloofsgenoten op het ‘paapse’ kerkhof bij de Sint Andreaskerk. Ze plaatsten evenwel geen kruis op het graf van de overledene. De predikanten pleitten voor de afschaffing van begrafenissen op zondag en van het drinken van dopingendam (1608) en Gouda (1620) – wezen het houden van ‘lijkpredikatiën’ af 3 denbier na afloop van een begrafenis. In 1619 stelde de classicale vergadering de vraag of gereformeerden een bij de rooms-katholieken gebruikelijke uitvaart met processie (lopen achter een kruis) mochten houden en het misoffer met familie, vrienden en buren bijwonen. De synode antwoordde dat het hen vrijstond tot aan de kerkdeur bij de begrafenisplechtigheid mee te gaan en daarna bij het begraven op het kerkhof aanwezig te zijn. De classis Zutphen stelde in 1671 dat het meedoen met het ten grave dragen als een rooms-katholieke pastor met banieren en kruisen voorop ging, bijgeloof is en voor twijfelaars een aanstoot. Mogelijk vanaf de bouw van de eigen kerk in 1660, maar in ieder geval vanaf 1684 beschikten de gereformeerden over een eigen kerkhof (een grasveldje achter de kerk). Ze konden van nu af kiezen of op het kerkhof of in de kerk begraven te worden. Een graf delven in de kerk was veel meer werk dan op het kerkhof. Vandaar dat begraven in de kerk duurder was dan begraven op het kerkhof. Het consistorie bepaalde, dat de aan de gemeente verbonden dominee eventueel in de kerk begraven mocht worden, en ook aanzienlijke en welgestelde gemeenteleden, als de laatsten daar tenminste een behoorlijk bedrag voor neertelden. De scriba hield een register bij met de namen van hen die in de kerk begraven werden. Dikwijls vermeldde hij er ook enkele bijzonderheden bij. Zo lezen we dat op 9 december 1670 het dochtertje van dominee Ter Stall stierf en ’s avonds in de kerk werd begraven, en dat op 23 juni 1673 de predikant zijn vrouw Anna Elisabeth Berchs, genaamd Pabst, begroef. Verder lezen we dat over het jaar 1675 twintig daalder werd ontvangen van rentmeester Hecking, wiens kinderen ’s avonds in de kerk waren begraven en dat de kerk vijf daalder ontving van schepen Barck die overdag zijn overleden in kind in de kerk had laten begraven. Een bekendmaking van 12 juli 1684 meldde: ‘Te weeten zij hiermede, dat de Voorstanders der Gereformeerde Gemeente alhier erflich hebben verkocht (…) aan de Heer Burgemeester Joannes Pabst ende derselver erven een sekere grafstede in ons kerck op het choor voor de olderringen gestoelte (ouderlingenbank) gelegen, in dewelcke zijn weleldel selich huisvrouw 12 december des jaers 1682 christelijk begraven is en tot rusten der dach der troostelijke opstandig nedergeset (..)’. Voor de grafrechten werden tien rijksdaalders betaald aan ‘den prediker Henricus ter Stall.’ In 1693 kocht weduwe Anna Gertruijd van Herteveld (circa 1651-1702) voor haarzelf, haar kinderen en erfgenamen ‘een groeve’ in de kerk op dezelfde plaats waar haar man, Henric van Cloek (circa 16411693), was bijgezet, ‘naast dat van sijn Excell den Heere Baron de Lottum in eeuwigdurende besittingen. Aankoopsom 20 Dlr Cleefs’. Het consistorie hield zich niet al te strak aan de afspraak uit 1684, want ook mensen zonder geld kregen een graf in de kerk. Sommige gemeenteleden meenden een vanzelfsprekend recht op een graf te hebben, zonder te moeten betalen. Zo meende schoolmeester Franc Monheym aanspraak te kunnen maken op een graf voor zijn overleden kind, omdat zijn overleden collega en diens kinderen ook een graf in de kerk hadden. De kerkenraad kon niets tegen Monheyn inbrengen, want er was geen reglement. Naar aanleiding hiervan stelde de kerkenraad op 8 oktober 1690 een reglement betreffende rechten en kosten voor begraven in de kerk en op het kerkhof op. Daarbij hield hij rekening met buitengewone omstandigheden zoals strenge vorst en onvoorziene voorvallen. Zo’n onvoorzien voorval deed zich op 22 december 1690 voor: in herberg De Zwaan te Babberich overleed een vreemdeling. Een dag later werd hij in de kerk begraven. Een goed reglement hebben, betekende niet dat altijd alles nu vlotjes verliep. Zo werd soms iemand in een graf begraven dat aan een ander toebehoorde. Op 9 april 1692 werd burgemeester en schepen Joannes Pabst begraven in de ‘erfgroeve opt choor’ die hij in 1684 had gekocht. Op 6 januari 1704 besloot de kerkenraad aan mevrouw Pabst een bijzetting op het koor toe te staan. Ze betaalde daarvoor twintig daalder. In 1716 werd een kind een kind van schepen Johan Vermeer ‘bijgeset in die selve groeve’. Weduwe Pabst was daar zeer ongelukkig mee. Via de broer van de heer Pabst eiste ze het geld dat voor het graf betaald was terug. Besloten werd dat Vermeer de helft van het graf zou betalen. Op 7 mei 1719 kwam een verzoek van Derck Lemming bij het eerwaarde consistorie binnen of hij zijn overleden broer Jan in de kerk mocht begraven. Het consistorie liet de doodgraver onderzoeken of er in het graf van de vader van Lemming nog plaats was. Zo niet, dan zou hem een andere plaats worden toegewezen, als hij tenminste het tarief daarvoor zou betalen. Het graf werd geopend en rook bepaald niet fris. Aan Lemming werden extra kosten voor reukwerk in rekening gebracht. Op een gegeven moment was er onduidelijkheid over wie welke taak had na het overlijden van iemand. Op de kerkenraadsvergadering van 26 januari 1767 werd afgesproken, dat de schoolmeester ‘volgens het ouden gebruik’ bij de begrafenis mocht bidden, en dat ieder die dat wilde de vrijheid had tot ‘het aanzeggen’ (bij gemeenteleden gaan vertellen) van een sterfgeval. Minder snel op te lossen was, dat het consistorie na verloop van tijd geen overzicht meer had wie waar in de kerk begraven was en hoeveel ruimte er nog over was. Vaak was alleen maar genoteerd wie begraven was, maar niet waar. Zo lezen we in de aantekeningen: 4 ‘4 maart 1724 Sophia Woldenborg overleden aan de kinderpokjes in onse kerk begraven’, ‘4 oct 1727 Is de huijvrouw van den Heer luitenant Wunder op den Toetenburg overleden en enige dagen daarna in onse kerk begraven.’ ‘8 october Is de huijsvrouw van de heer Doctor Gimborn overleden ’s morgens omtrent acht uur nadat ze daags tevoren van een welgeschapen jonge dogter verlost was, en den 11 oct ’s avonds in onse kerk begraven. 26 oct 1728 niet lang daarna is ook het even voornoemde jonge dogtertje van Heer Gimborn Johanna Geertruij overleden en in onse kerk begraven.’ Nadat de koster zonder overleg zijn overleden vrouw in de kerk had laten begraven, besloot de kerkenraad (op 25 januari 1730), dat voortaan niemand meer zonder toestemming van de predikant in de kerk begraven mocht worden. Zoals priesters begraven werden nabij het altaar, zo had de predikant het recht dicht bij de preekstoel te worden begraven. Toen op 14 juli 1762 ds. Johannes ter Beek (º 1696) stierf, werd deze dan ook in de kerk vlak ‘op het Choor voor de Predikstoel’ begraven. Om enig zicht erop te krijgen wie waar begraven was, vroeg het consistorie op 26 januari 1767 de oude doodgraver dit zo mogelijk aan te wijzen. Twee maanden later rapporteerde dezer zijn bevindingen. Hij had steeds op een kladblaadje de namen van de overledenen genoteerd. Samen met zijn zoon had hij aan de hand daarvan zo goed mogelijk uitgezocht wie waar begraven was. Het consistorie besloot voor zover mogelijk na te gaan wie een graf in de kerk gekocht had en daar dus ook in de toekomst aanspraak op kon maken. Dit resulteerde erin, dat de predikant op basis van wat de doodgraver gerapporteerd en wat gemeenteleden verteld hadden, een plattegrond tekende waarin alle graven waren aangegeven met de namen van de eigenaren. Aan de doodgraver werd gevraagd na te gaan of de plattegrond klopte. Leonard Frederik Vermeer (1762-1844), zoon van de plaatselijke landschrijver, vestigde zich in 1795 als arts in Zevenaar en oefende zijn praktijk uit tot 1844. Vanaf 1838 tot 1844 was hij burgermeester van Zevenaar. Vermeer was daarnaast vele jaren lid van de Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt. Op 28 juni 1844 gaf de kerkenraad toestemming het graf van Vermeer te bedekken met een zerk tegen betaling van f. 25,-. Foto: Ab Hendriks, mei 2010. 5 Pagina uit de administratie van begrafenissen op de begraafplaats achter de kerk Het begraven in de kerk bracht groot ongerief met zich mee: de banken stonden los om bij de graven te kunnen komen, grafstenen verzakten of scheurden, de graven raakten overvol en de geur in de kerk was – zeker bij warm weer - ook niet altijd even aangenaam. Steeds luider klonken de stemmen van hen die aan het begraven in de kerk een einde wilden maken. Bij hen die in de kerk begraven werden, werd vaak ook vermeld waaraan ze waren gestorven: 6 ‘1790 den 2den maart is overleden het jongste zoontje van Jan Jansen en Geertr. Dummers in den Vossendehl genaamt David Hendrikus ’s nagts om 12 uuren aan een stuup, oudt 2 jaar en 4 maanden. In de kerk alhier voor het orgel in’t midden onder de mansbanken begraven.’ ‘1798 den 28 Junius: Jacobus van Zutphen, oud 22 jaar verdronken in het baaden bij de Geldersche Weerdt. In de kerk onder het orgel begraven.’ In februari 1799 vond de laatste begrafenis in de kerk plaats. Bij de Romeinen was het bij de wet verboden om een overledene in de woonplaats te begraven of te cremeren. Ze gebruikten daarvoor een stuk grond aan een buitenweg. Christenen uit de eerste eeuwen hielden zich aan de Romeinse wet. Ook de Germanen begroeven een overledene of plaatsten de urn met diens as in grafvelden of –heuvels buiten de woonplaats. Nabestaanden brachten er offers en hielden er maaltijden om de doden te gedenken en hun geest tot vriend te houden. In 785 verbood keizer Karel de Grote (748-814) het verbranden van overledenen en beval aan de lijken niet naar de grafheuvels van de heidenen te brengen, maar naar kerkhoven. Naarmate het christendom zich in Europa verspreidde en er kerken gebouwd werden, gaf men er de voorkeur aan in of bij de kerk begraven te worden. Als het kon, zo dicht mogelijk bij het altaar of het graf van een heilige of zijn relieken, waarvan de heiligheid af zou stralen op de overledene. En als dat niet kon, dan zo dicht mogelijk bij de kerk, op de hof (tuin) rondom de kerk, het kerkhof. In de elfde eeuw was het begraven in de kerk zo algemeen, dat de kerk zelf een begraafplaats werd. Het begraven in en rondom de kerk heeft te maken met de in de derde eeuw opkomende heiligenverering. De plaatsen Begraafplaats aan de Babberichseweg, mei 2010. waar heiligen waren begraven, werden bij uitstek plekken om een kerk te bouwen. Het altaar kreeg dan een plaats recht boven het graf van een heilige. Omdat iedereen zo dicht mogelijk bij een heilige begraven wilde worden, ontstond de gewoonte in of bij zulke kerken te begraven. Het middeleeuwse gebruik om bij voorkeur in de kerk te begraven bleef na de Reformatie in de zestiende eeuw in stand. Het recht om in de eigen kerk te doen begraven was in de Nederlanden aan de calvinisten voorbehouden, maar werd ook later aan de lutheranen gegund. De calvinisten en 7 lutheranen wilden het liefst begraven worden op de plek voor het vroegere hoofdaltaar. Deze plek was dan ook de duurste. Graven in de kerk waren een belangrijke bron van inkomsten voor de geloofsgemeenschap, omdat de kerk graven verkocht en rouwkleden verhuurde. In het begin werden alleen belangrijke inwoners en geestelijken in de grafkelders van de kerken begraven. Hun graven werden belegd met hardstenen zerken. Deze konden genummerd zijn, maar vaak droegen ze namen, jaartallen, opschriften en vooral familiewapens. Vanwege de kosten lag een eigen graf niet binnen ieders handbereik. Mensen met weinig geld kwamen in een gemeenschappelijke grafkelder, ook wel meugveel of slokop genoemd. De allerarmsten werden buiten de kerk begraven op de mindere plaatsen van het kerkhof. In de zestiende en zeventiende eeuw drongen veel medici en predikanten aan op een verbod in kerken te begraven. Ze betoogden dat de uitwaseming van rottende lijken schadelijk was voor de gezondheid en de godsdienstige stemming en dat het verlangen naar een graf in de kerk voortkwam uit bijgeloof en onchristelijke eerzucht. Ze vonden niet veel gehoor. In de achttiende eeuw keerde het tij. Door de bevolkingsgroei, een toenemend besef van hygiëne en het gevaar van besmetting gingen er steeds meer stemmen op om het begraven in een kerk te verbieden en begraafplaatsen buiten de stad aan te leggen. Een aantal vooruitstrevende particulieren, maar ook een enkele gemeente, stichtte een particuliere begraafplaats buiten de stad. Zo stichtte dominee Abraham Perrenot (1726-1784) in 1778 in de duinen bij Scheveningen de begraafplaats Ter Navolging met meer dan één grafkelder. In 1785 werd even buiten Tiel een begraafplaats met dezelfde naam aangelegd op initiatief van jurist J. D. van Leeuwen. De gemeente Arnhem richtte in 1783 een begraafplaats buiten de stad in. Al in 1566 was in Schotland het begraven in kerken verboden, in 1715 in Oostenrijk en in 1775 in het grootste deel van Frankrijk. Napoleon verbood in 1804 het begraven in kerken en kapellen binnen de bebouwde kom. Ook bepaalde hij, dat ieder lijk in een apart graf begraven moest worden. Omdat Nederland toen door de Fransen werd bezet, werd ook hier het begraven in de kerk officieel verboden. Maar het oude gebruik bleef zo sterk geworteld in de Nederlandse uitvaartcultuur, dat het besluit na het vertrek van de Fransen in 1813 direct weer ongedaan werd gemaakt. Op 22 augustus 1827 vaardigde koning Willem I opnieuw het verbod in kerken te begraven uit. Gemeenten met meer dan duizend inwoners moesten tenminste één begraafplaats aanleggen buiten de bebouwde kom en wel voor 1 januari 1829. Particulieren en kerken mochten ook op voldoende afstand van de bebouwde kom een eigen begraafplaats inrichten. Met het begraven in kerken was het niet direct afgelopen. Pas in 1865 vond de laatste reguliere begrafenis in een kerk plaats. Omdat had Frederik I (1657-1713), de koning van Pruisen, in 1798 bevolen had niet meer in kerken te begraven en Zevenaar onder hem viel, besloot de kerkenraad de achter de kerk gelegen pastorietuin tot begraafplaats in te richten. Voor elk lijk dat daar begraven zou worden, moest vier gulden aan het ‘Kerkenfonds’ worden betaald. Alleen de ‘onvermogenden’ waren hiervan vrijgesteld. Degenen die een graf in de kerk gekocht hadden – ‘Juffr. Hekking 3 graven, de Landschrijver 2, de Burgemr. Bötticher 1 en de Predikant onentgeldelijk’ – kregen een vaste plek op het nieuwe kerkhof aangewezen. Het gemeentebestuur schreef in een brief aan de Gedeputeerde Staten (10 oktober 1828): ‘Het Kerkhof is een langwerpig vierkant. Aan de oostzijde wordt zij van de Stad en woonhuizen door de Kerk aan het zicht onttrokken. Aan de westzijde is zij open en vrij aan de stadsgracht gelegen. Ten zuiden en noorden weer door tuinen omgeven, afgescheiden door muren. Het grootste gedeelte van het kerkhof is eerst in het jaar 1798, ten gevolge van een Koninklijke Pruisische Verordening aangelegd en is groot 7 Nederlandse roeden, dienende voor een bevolking van nog geen 300 zielen.’ In 1810 verbood de burgerlijke overheid van Zevenaar het aanleggen van begraafplaatsen binnen 35 meter van de bebouwde kom. In 1825 werd bij koninklijk besluit het begraven in kerken en ook op kerkhoven binnen de bebouwde kom opnieuw verboden. Dit verbod gold niet voor gemeenten met minder dan 1.000 inwoners. In 1828 kwam er een koninklijk bevel dat er een nieuw kerkhof moest worden aangelegd. Zolang dit er nog niet was, mocht nog op de oude kerkhoven worden begraven. Op 9 april 1858 schreef ds. Fijnebuik namens de kerkenraad aan het gemeentebestuur: ‘Aangezien op het Kerkhof der Hervormde Gemeente van Zevenaar eerlang de plaats zal ontbreken om de lijken behoorlijk te begraven, neemt de Kerkeraad dier Gemeente de vrijheid tot U eerbiedig de vraag te rigten, of, in geval van nood, van de algemene begraafplaats aan de weg naar Didam gebruik kan worden gemaakt, en zo ja, onder welke voorwaarden.’ De burgemeester en wethouders antwoordden een week later: 8 ‘In antwoord op uw brief van den 9 dezer maand hebben wij de eer kenbaar te maken dat de gemeentelijke begraafplaats voor het gebruik is opengesteld. Dat een deel daarvan is bestemd voor de Hervormde gezindheid. Dat ieder het recht heeft om een plaats voor begraving te vragen van het lijk van een ingezetene of van iemand die in de gemeente overleden is. Dat op dit ogenblik geen begrafenisrechten hoegenaamd worden geheven, ook niet voor het openen en toemaken der graven. Dat iedere gezindheid, op het voor haar bestemde deel der begraafplaats, vrij is in de uitoefening der gebruiken zijner Eeredienst voor zover de staatswetten dit toelaten. Onze zorgen zijn beperkt tot de burgerlijke Gemeente Zevenaar; wenst men voor anderen, die niet in de gemeente overleden zijn, van de gemeentelijke begraafplaats gebruik te maken, dan zoude daarover in onderhandeling kunnen getreden worden. Daarbij behoort in overweging genomen te worden of men betaling wil aanbieden voor lijken van hen die buiten de gemeente overleden zijn.’ Leden van de Hervormde Gemeente die in Zevenaar woonden, werden voortaan op de begraafplaats aan de Didamseweg begraven. De vraag deed zich al snel voor of de leden die in Groessen, Duiven of Oud-Zevenaar woonden, er ook begraven mochten worden. In het verleden waren sommige van die leden op de rooms-katholieke begraafplaats in Groessen en Oud-Zevenaar begraven (Duiven had geen begraafplaats); andere leden waren begraven op het kerkhof in de stad. De gemeenteraad besloot daarom op 6 september 1859: ‘Het wordt toegestaan, om op het voor de hervormde gezindheid bestemde deel der gemeentelijke begraafplaats lijken te begraven van belijders van die gezindheid, welke bij hun leven tot de kerkelijke gemeente Zevenaar behoorden en onder de tegenwoordige burgerlijke gemeente Duiven woonachtig waren, mits voor elk lijk vóór de begraving aan de gemeente betaald worde een bijzondere retributie van twee gulden, welke retributie geen invloed zal uitoefenen op de begrafenisrechten die later algemeen voor het openen en toemaken der graven mogten worden vastgesteld. Zullende dit verlof nimmer enig recht of aanspraak aan de burgerlijke gemeente Duiven om voor de begraving te zorgen, kunnen wettigen, en ten allen tijde kunnen uitgetrokken worden zodra een burgerlijke begraafplaats onder Duiven of een eigen Kerkgemeente van de hervormde gezindheid daar mocht worden opgericht.’ In 1871 kreeg Duiven een eigen begraafplaats en werd het oostelijk deel ervan bestemd voor de hervormden. Op 20 februari 1871 schreef de heer J.D.J. van Wijhe die woonde in Groessen, een brief aan de kerkenraad waarin hij zich beklaagde over het feit dat het gemeentebestuur van Zevenaar al enige jaren moeilijk deed over het begraven. Hij vroeg om een plek waar protestanten in de Liemers ongehinderd ter aarde besteld konden worden. De kerkenraad vroeg daarop het gemeentebestuur ‘of leden der Hervormde Gemeente in de Lijmers woonachtig bij voortduring gebruik mochten maken van het gedeelte van de algemene begraafplaats aan de Didamseweg, voor de Hervormde Gemeente bestemd.’ Het gemeentebestuur antwoordde dat voortaan gemeenteleden die tot de burgerlijke gemeente Duiven behoorden daar begraven dienden te worden. De kerkenraad verzocht op 4 mei 1871 het gemeentebestuur van Duiven om een gedeelte van de algemene begraafplaats voor de hervormden te bestemmen. Het gemeentebestuur besliste positief: het oostelijk afgesloten gedeelte werd voor de hervormden be- 9 stemd en kon dadelijk in gebruik worden genomen. Op 30 juni 1874 richtte de kerkenraad een verzoek aan burgemeester en wethouders van Zevenaar een eigen begraafplaats aan de Babberichseweg in te mogen richten. Dit verzoek werd na veel heen en weer geschrijf uiteindelijk op 4 oktober 1877 ingewilligd: de hervormde gemeente mocht het land gebruiken dat in 1673 door Frederik Wilhelm van der Hoeven, ambtman in de Hetter, aan de diaconie was geschonken: ‘den Melatenhoff2 en daer op staende vervallen huijsken’. Voor het realiseren van de begraafplaats werd een commissie in leven geroepen bestaande uit de heren Johan Willem Coenraad Koch (1825-1913), Frans Karel Jan Pliester (1815-1890) en als voorzitter ds. Fijnebuik. Jonkheer Raphaël A.J.B.H. van Nispen (1835-1885) verzocht de brief uit esthetisch oogpunt niet in de buurt van zijn woning ‘Huize Sevenaer’ aan te leggen, maar een gedeelte van de algemene begraafplaats te kopen. De kerkenraad bleef bij zijn besluit en liet sloten rondom de bestemde plaats graven, het stuk land ophogen en er een beukenhaag omheen plaatsen. In 1879 werd de begraafplaats in gebruik genomen. In 1943 werd ze uitgebreid, nadat er een ruiling had plaatsgevonden tussen het Loogasthuis en jonkheer Lodewijk J.M. van Nispen van Sevenaer (1867-1949), waarbij het Loogasthuis aan Van Nispen in eigendom overdroeg ‘een perceel grond ter grootte van 0,70.50 kadastraal bekend onder Oud Zevenaar sectie C nr 44’. Bij die gelegenheid werden er enkele ‘schaduwrijke bomen’ geplant. Vanaf de jaren tachtig werden vooral mensen uit de Molukse gemeenschap hier begraven. Deel van pagina uit de administratie van begrafenissen op de begraafplaats aan de Babberichseweg. Het ‘Reglement op de bijzondere begraafplaats der Hervormde Gemeente te Zevenaar’ van 10 mei 1879 meldde ondermeer het volgende: ‘Art. 1 De begraafplaats berust bij den Kerkeraad in beheer. Het bestuur, betreffende het onderhoud der begraafplaats en het begraven der lijken, is opgedragen aan den Administrateur. Art 2 De begraafplaats is verdeeld in twee stukken, een voor kinderen beneden 10 jaar, en voor personen van hoogeren leeftijd. Art 3 De begraving geschiedt in geregelde volgorde. Art 4 Van den tijd waarop iemand is begraven, van diens naam en ouderdom, en van het nummer van het graf, door een paaltje aangeduid, wordt in een register aantekening gehouden door den Administrateur. Een tweede register berust bij den Voorzitter van den Kerkeraad. Art 5 Van elk graf, in den regel lang 2,10 m en breed 1 m, wordt geheven aan begrafenisrecht fl 6,daaronder begrepen de kosten van het openen en digten der groeve; en aan kerkelijke geregtigheid fl 2 Het melatenhuis (huis voor melaten = lijders aan de pestziekte), dat ongeveer vierhonderd meter buiten de Didamsepoort aan de weg naar Elten lag, bestond nog in 1670. In 1738 kocht de diaconie een aangrenzend perceel, ook Melatenhof genoemd. 4,- waarvoor gebruik kan worden gemaakt van de lijkbaar, het lijkkleed, en de Kerkklokken tot overluiden. Van een graf voor kinderen beneden de 10 jaar bedraagt het begrafenisregt de helft, onverminderd de kerkelijke geregtigheid. Voor behoeftigen komen de kosten voor rekening van de diaconie, tenzij het mogt blijken dat zij uit een begrafenisfonds trekken. De zodanigen vallen daardoor, indien zij niet reeds armlastig zijn, in de termen van bedeelden.’ 10 11 Al snel werd er een begrafenisvereniging opgericht. Haar taak was ‘het op orde brengen van teraardebestellingen. In 1938 was een gezin voor f 1,- per jaar lid. Daarvoor kon het bij de begrafenis van een lid acht dragers krijgen voor f 10,-. Niet-leden moesten voor de dragers totaal f 20,- betalen. Wilde iemand meer dragers hebben, dan betaalde een lid f 1,50 en een niet-lid f 3,per drager. De vereniging had acht vaste dragers, wat ze van belang achtte omdat deze acht vaste mensen op den duur routine zouden krijgen ‘in ordelijk en netjes dragen en in het uitoefenen van alle handbewegingen met een zekere dressuur.’ Er waren gemiddeld vier tot vijf begravingen per jaar. Het reserveren van een graf kostte f 10,- per grafruimte. Grafopening kostte eveneens f 10,-. Wie op een graf een ‘eenigsins omvangrijken liggenden of staanden steen’ plaatste, betaalde gedurende twintig jaar f 2,50 per jaar als aandeel in de algemene kosten. Wie niets of slechts een paar stuikjes of een kleine steen plaatste, betaalde f 1,- per jaar. De predikant was bevoegd ‘van deze betalingen bij gebleken onvermogen geheel of gedeeltelijk ontheffing te verleenen.’ Voor ‘het stoffelijk overschot’ van niet-leden van de gemeente werden al deze bedragen met 50% verhoogd. De predikant verleende toestemming tot een begraving. Hij mocht die toestemming niet weigeren voor ‘het stoffelijk overschot’ van gemeenteleden. Hij had verder de bevoegdheid ‘om toespraken of demonstraties b.v. van politieke of bepaald anti-Christelijken aard op het kerkhof te kunnen verbieden.’ Wilde een familie geen predikant of een andere predikant bij de begrafenis hebben, dan was ze daarin vrij. Wel diende ze zo beleefd te zijn de predikant daarvan op de hoogte te stellen, opdat hij wist wat er op ‘de doodenakker der gemeente’ gebeurde. De begrafenisvereniging bepaalde verder: ‘Het kerkhof zal van 2-4 uur des Zondagsmiddags voor het publiek worden opengesteld. Honden aan de lijn houden. Kinderen zonder geleide mogen er niet op komen. Voor het eerst zal dit geschieden op Zondag 1 Mei. Er zal een bank geplaatst worden onder een der beukeboomen, opdat de bezoeker van den doodenakker een rustige plek hebbe voor zijn overpeinzingen. Wie buiten de opengestelde uren op het kerkhof wil, kan de sleutel bekomen bij mijnheer van den Eijk. Bij iedere begrafenis zal in ’t vervolg een diaken der gemeente bij den uitgang staan met een collectebus voor de armen der gemeente. De Kerkeraad zorgt voor het schoonhouden der graven: onkruid verwijderen, kleine struikjes of heggen bijknippen, of snoeien enz. De kerkhofarbeider mag daarvoor van niemand geld ophalen. Hij wordt door de Kerkeraad betaald. Wie een grootere struik of boom wil planten, moet daarvoor toestemming hebben van den Kerkeraad. De Kerkeraad draagt geen zorg voor het onderhoud van grafsteenen, wel dat het gras er niet overheen groeit. Wie een grafsteen wil laten schoonmaken, moet daar zelf een werkman heen sturen. Wie een steen of zerk wil plaatsen, wendt zich tot den administrateur der gemeente, die deze bij den steenhouwer bestelt in het formaat en met de woorden er op, zooals de familie dat wenscht, behoudens dat opschriften op zerken van politieken of antiChristelijken aard niet worden toegelaten. De administrateur stort de provisie, die hij van den steenhouwer krijgt voor de leverantie van den steen, in de kerkekas en deze wordt geboekt op de rekening van het kerkhof. In ’t vervolg mag men dus bij niemand anders meer een steen bestellen dan bij de administrateur van de Kerk.’ 12 Het voortbestaan van de begraafplaats is niet altijd zeker geweest. Op 17 juli 1953 verzocht het stadsbestuur de kerkenraad om een deel van de begraafplaats af te staan om dat gedeelte de bestemming voor algemene begraafplaats te geven. De kerkenraad ging er in principe mee akkoord. Op 4 september 1953 gaf de secretaris van de gemeente te kennen dat het in de bedoeling lag de grafzerken van protestanten van de algemene begraafplaats over te brengen naar die van de Hervormde Gemeente. De kerkvoogdij had geen bezwaar. Op 4 juni 1974 besloot de kerkenraad om de begraafplaats vanwege de hoge kosten en geringe opbrengsten te sluiten. De voorlopige koopakte werd echter niet getekend. Er bleken namelijk meer problemen te zijn dan aanvankelijk gezien was. De kerkenraad organiseerde een hoorzitting. Deze verliep emotioneel. Gepleit werd voor het Grafmonument van notaris en mevr. Pliester. . behoud van de begraafplaats. In een daarop volgende handtekeningenactie onderstreepten bijna 200 mensen dit. De kerkvoogdij zag overdracht aan de burgerlijke gemeente nu niet meer zitten. Ze zag zich voor de keuze staan: aanhouding met een goede exploitatie, zodat er geen tekorten voor de kerkvoogdij kunnen optreden, of: verpachting van de exploitatie aan de burgerlijke gemeente. Een nadere bespreking met het gemeentebestuur leverde niet het gewenste resultaat op. De kerkenraad besloot daarop voorlopig af te zien van verkoop. De burgerlijke gemeente hield de mogelijkheid op te zijner tijd de begraafplaats over te nemen. Omdat intussen veel grafzerken werden ondergraven, vroeg de kerkenraad een jachtvergunning aan in verband met de bestrijding van konijnen en hazen. Op 17 mei 1976 besloot Commissie van Beheer van de kerkvoogdij om voortaan de overschotten dan wel tekorten ten gunste of ten laste te brengen van een ‘Fonds afkoop en onderhoud van graven.’ In 1977 vonden opnieuw gesprekken met de burgerlijke gemeente plaats over een eventuele overdracht. Die leverden geen bevredigend resultaat op. De Commissie van Beheer vroeg nu de nabestaanden f 30,- per jaar voor onderhoud van de begraafplaats bij te dragen. Van verscheidene overledenen waren de nabestaanden nog onbekend. Omdat de inkomsten mede daardoor nog steeds te laag waren, verzocht de Commissie van Beheer begrafenisondernemer G. Lubbers te achterhalen wie aangesproken konden worden. Zou dat niet op korte termijn lukken, dan zouden de kerkvoogden alsnog overwegen de begraafplaats over te dragen aan de burgerlijke gemeente. Op het laatste kwamen ze al gauw terug na protest vanuit de gemeente. Van zo’n dertig overledenen had Lubbers inmiddels achterhaald wie de nabestaanden waren. In september 1979 schreef nu Commissie van Beheer de nabestaanden van circa honderd overledenen aan en vroeg hen of ze bereid waren minimaal f 50,- per jaar bij te dragen in de onderhoudskosten van de begraafplaats. Ze meldde erbij dat, als er onvoldoende positieve reacties binnen zouden komen, definitief tot overdracht aan de burgerlijke gemeente zou worden overgegaan. Het laatste hielp. De begraafplaats bleef eigendom van de Hervormde Gemeente. Vanaf de zestiende tot ver in de negentiende eeuw zijn de gebruiken voorafgaande, tijdens en na begrafenis in grote lijnen gelijk gebleven. Als iemand was overleden, werd dit de naaste buren aangezegd. Die kwamen direct om de dode uit te kleden, te wassen, nagels te verzorgen, indien nodig te scheren en een doodshemd aan te trekken. De timmerman werd gevraagd de maten voor de doodskist op te nemen. Nadat hij de kist bezorgd had, legde hij met behulp van anderen (meestal de buren) de overledene erin. De taak van de naaste buren werd in het begin van de twintigste eeuw overgenomen door ‘dragers’ (functionarissen in dienst van een begrafenisonderneming). Drie dagen voor en op de dag van de begrafenis werd de dode ‘overluid’. Voorafgaande aan de begrafenis werd in het sterfhuis of soms in de kerk een korte herdenkingsdienst gehouden. Vervolgens werd de overledene op een kar – en vanaf het begin van de twintigste eeuw in een lijkkoets 13 - naar de begraafplaats gebracht. Aan weerszijden van de kar of lijkkoets liepen de buren respectievelijk de dragers, terwijl familie en genodigden er achter liepen, eerst de mannen en daarna de vrouwen. Ieder was in het zwart gekleed. In de negentiende eeuw voelde de predikant zich geroepen ook bij het graf te spreken, omdat hij vreesde dat de uitvaart zonder wijding zou kunnen verlopen. Na de begrafenis was er in het sterfhuis een door de buurvrouwen verzorgd begrafenismaal. Koffie en brood met ham of kaas behoorden tot de hoofdgerechten. De predikant opende de maaltijd met gebed en sloot deze ook weer met gebed af. Na de maaltijd werd een borrel aangeboden, de rokers een aarden pijp en tabak – later vervangen door een sigaar. Op de zondag na de begrafenis was er het ‘rouw brengen in de kerk’: de familie ging naar de kerk waar tijdens de dienst de naam van de overledene werd afgelezen en voorbede werd gedaan voor de rouwenden en meermalen ook gebeden werd voor het zielenheil van de overledene. Als je man, vrouw, vader, moeder of kind was overleden, rouwde je een jaar en zes weken; was je broer of zus overleden zes maanden; en was een oom of tante overleden, dan rouwde je zes weken. Tijdens de rouwtijd gingen de vrouwen geheel in het zwart en droegen de mannen meestal een zwarte driehoek op de mouw. In de rouwtijd ging je niet naar feesten. Na de Tweede Wereldoorlog veranderden de begrafenisrituelen sterk. In 1955 werd verbranding (crematie) en balseming van lijken toegestaan, al bleef dat Grafmonument van dhr. en mevr. Koch. laatste wel een uitzondering. In 1968 werd de uitzonderingspositie daarvan opgeheven. In het begin was de kerk nogal terughoudend op het punt van crematie, maar geleidelijk aan vond deze steeds meer ingang. Dit bracht de kerkvoogdij ertoe om in 2002 op de begraafplaats een columbarium (urnennis) aan te laten brengen om nabestaanden van een gecremeerde geliefde een plek voor herinnering te bieden. Op dat moment koos ongeveer de helft van de protestanten voor een crematie. Een deel van de nabestaanden vroeg een predikant om in de aula bij de begraafplaats of het crematorium een woord ten afscheid te spreken. Een ander deel vroeg hem voorafgaand aan de begrafenis of crematie in deze aula of in de kerk een gedachtenisdienst (ook wel dienst van Woord en Gebed of dankdienst voor het leven van de overledene genoemd) te leiden, waarin in de kring van familie en vrienden, of in de wijdere kring van de gemeenschap, de gemeente, de overledene in gedachtenis werd gebracht. In het begin van de eenentwintigste eeuw werd het steeds minder vanzelfsprekend een predikant te betrekken bij een begrafenis of crematie. Dat had te maken met het gegeven dat steeds meer mensen los gegroeid waren van het traditionele christelijk geloof en van de geloofsgemeenschap. Vanaf de Middeleeuwen stonden vragen over bestemming van de mens na de dood centraal: wees het laatste oordeel hem een hemel of hel toe? Na de Tweede Wereldoorlog verdwenen die vragen meer en meer. De indringendste vraag werd hoe het individuele en gezamenlijke bestaan op aarde leefbaar en de moeite waard te maken en te houden. De traditionele christelijke geloofsvoorstellingen en rituelen verloren grotendeels en voor steeds meer mensen zelfs geheel hun existentiële betekenis. Ongewild en ongekozen bepaalden de voorstellingen en rituelen nog lange tijd de gevoelswereld en expressievormen van mensen voor wie ze betekenisloos geworden waren. In toenemende mate kozen gemeenteleden en hun nabestaanden voor wie de christelijke geloofsvoorstellingen en rituelen hun betekenis verloren hadden, er voor op eigen wijze gestalte te geven aan het afscheid van hun geliefde. © Leen den Besten Zevenaar, 15 maart 2013. 14 Begraafplaats aan de Babberichseweg, mei 2010.