Met recht pleegouders bij een OTS Moet de

advertisement
Met recht pleegouders bij een OTS
Moet de rechtspositie van pleegouders indien sprake is van een OTS worden
versterkt, zoals voorgesteld in de wet Herziening kinderbeschermingsmaatregelen,
wanneer het internationale recht in aanmerking wordt genomen?
Eline van Houdt
Masterscriptie Civiel Recht
oktober 2012
Universiteit Leiden
Prof.mr.drs. M.R. Bruning
2
Met recht pleegouders bij een OTS
Moet de rechtspositie van pleegouders indien sprake is van een OTS
worden versterkt, zoals voorgesteld in de wet Herziening
kinderbeschermingsmaatregelen, wanneer het internationale recht in
aanmerking wordt genomen?
3
Inhoudsopgave
1.
Inhoudsopgave
4
Inleiding
7
Wat bepaalt het internationale recht over de rechtspositie van pleegouders bij een
OTS?
1.1
Inleiding
10
1.2
EVRM
10
1.3
1.4
1.2.1
Betekenis van het EVRM
10
1.2.2
Artikel 8 EVRM: positieve en negatieve verplichting
10
1.2.3
Artikel 8 EVRM en pleegouders
12
IVRK
13
1.3.1
Betekenis van het IVRK
13
1.3.2
Vier basisprincipes
13
1.3.3
Het IVRK en pleegouders
14
UN-Guidelines for the Alternative Care of Children
15
1.4.1
Betekenis van de richtlijnen
15
1.4.2
De rechten van pleegouders in de richtlijnen
16
1.4.3
De juridische status van richtlijnen
17
1.5
Conclusie
17
2.
Hoe is de huidige rechtspositie van pleegouders bij een OTS?
2.1
Inleiding
18
2.2
Ontwikkeling rechtspositie pleegouders
18
2.3
Verschillende vormen van pleegzorg
20
2.4
Huidige rechtspositie van pleegouders bij een OTS
21
2.4.1
Geen gezag
21
2.4.2
Blokkaderecht
22
2.4.3
Belanghebbende
24
2.5
Conclusie
25
3.
Het veranderen van de rechtspositie van pleegouders bij een OTS: wat wordt
veranderd en waarom?
3.1
Inleiding
26
4
3.2
Aanleiding herziening kinderbeschermingsmaatregelen
26
3.3
Wetsvoorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregelen
27
3.3.1
Gedeeltelijke gezagsoverheveling door Bureau Jeugdzorg
27
3.3.2
Toetsing overplaatsing bij plaatsingen langer dan een jaar
28
3.3.3
Belanghebbende na een jaar
30
3.3.4
De geschillenregeling
31
3.4
Conclusie
32
4.
Blijkt uit het onderzoek bij het Gerechtshof ’s-Gravenhage dat de rechtspositie van
pleegouders bij een OTS versterkt moet worden?
4.1
Inleiding
34
4.2
Gedeeltelijke gezagsoverheveling
34
4.3
Blokkaderecht
35
4.4
Rechterlijke toetsing
36
4.5
Belanghebbende
37
4.6
Conclusie
38
5.
Wat vinden pleegouders van hun rechtspositie en van de veranderingen?
5.1
Inleiding
39
5.2
Wat vinden pleegouders van hun rechtspositie?
39
5.2.1
Contact met de biologische ouders en Bureau Jeugdzorg
39
5.2.2
Wijziging van het verblijf
40
5.2.3
Belanghebbende
40
5.3
Hoe denken pleegouders over de veranderingen?
40
5.3.1
Gedeeltelijke gezagsoverheveling
40
5.3.2
Rechterlijke toetsing
41
5.3.3
Belanghebbende
41
5.3.4
Geschillenregeling
42
5.4
Conclusie
42
6.
Moet de rechtspositie van pleegouders indien sprake is van een OTS worden
versterkt, zoals voorgesteld in de wet Herziening kinderbeschermingsmaatregelen,
wanneer het internationale recht in aanmerking wordt genomen?
6.1
Inleiding
43
6.2
Versterking rechtspositie pleegouders
43
6.3
Gedeeltelijke gezagsoverheveling
45
6.4
Rechterlijke toetsing
46
6.5
Belanghebbende
47
6.6
Conclusie
48
5
Literatuurlijst
50
Bijlage 1
overzicht onderzochte uitspraken Gerechtshof ‘s-Gravenhage
Bijlage 2
vragenlijst
6
Inleiding
Wanneer een kind niet meer thuis kan wonen omdat de ouders niet in staat zijn het op te voeden,
is het belangrijk dat er een ander gezin komt om voor hem of haar te zorgen. Dit gaat niet altijd
zonder problemen. Telkens moet bekeken worden hoe deze problemen opgelost kunnen worden,
bijvoorbeeld door de wetgeving aan te passen. In opdracht van de regering kwam de werkgroep
wetgeving in augustus 2006 met een advies ‘Kinderen eerst’, dat de basis vormde voor een
concept-voorstel om de kinderbeschermingswetgeving aan te passen. 1 De herziene versie van het
wetsvoorstel (de wet Herziening kinderbeschermingsmaatregelen, nr. 32 015) werd op 15 maart
2011 aangenomen door de Tweede Kamer. De inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is momenteel
alleen nog afhankelijk van goedkeuring door de Eerste Kamer. Indien het voorstel tot wet wordt
verheven is de geplande inwerkingtreding op 1 januari 2015.2
De wet Herziening kinderbeschermingsmaatregelen beoogt een aantal knelpunten in de jeugdzorg
weg te nemen.3 Enkele wijzigingen die in het wetsvoorstel zijn geformuleerd, hebben tot gevolg dat
de rechtspositie van pleegouders versterkt wordt. Zo is de toestemming van de kinderrechter nodig
wanneer Bureau Jeugdzorg het verblijf van een minderjarige in een pleeggezin wil wijzigen, en de
minderjarige ten minste één jaar in het pleeggezin woont (artikel 1:265i lid 1 BW). Een andere
versterking is de mogelijkheid om door Bureau Jeugdzorg gemachtigd te worden op één of
meerdere punten het gezag uit te oefenen, doordat Bureau Jeugdzorg bepaalde onderdelen van
het gezag door de kinderrechter overgedragen kan krijgen (artikel 1:265e BW). Pleegouders
kunnen in die gevallen zonder toestemming van Bureau Jeugdzorg handelen. Ook worden
pleegouders na één jaar als belanghebbende aangemerkt (artikel 798 lid 1 Rv). Dit zijn enkele
punten uit het wetsvoorstel waardoor de rechtspositie van pleegouders versterkt wordt. Deze
versterking roept een aantal vragen op:
Hoe verhoudt een sterke rechtspositie van pleegouders zich tot het recht van een kind om bij zijn
eigen ouders op te groeien? Of het recht van de ouder om zijn kind op te voeden? Een
ondertoezichtstelling (OTS) dient gericht te zijn op behoud van de verantwoordelijkheid van de
ouders en herstel van de gezinsband (artikel 1:257 lid 2 en lid 4 BW), staat dat niet haaks op de
versterking van de rechten van pleegouders? Daarnaast impliceert een versterking van de
rechtspositie van pleegouders dat hun huidige positie niet toereikend is. Waarom eigenlijk niet?
Om deze vragen te kunnen beantwoorden dient de rechtspositie van ouders in dit kader nader te
worden onderzocht.
1
Het advies is te raadplegen op rijksoverheid.nl: http://www.rijksoverheid.nl/documenten-enpublicaties/brieven/2006/08/01/advies-kinderen-eerst-werkgroep-wetgeving.html (bezocht 2.10.2012).
2
TK 2011/12, 32 015, C, p. 2.
3
TK 2008/09, 32 015, nr. 3 (MvT), p. 2.
7
Momenteel is nog een ander wetsvoorstel bij de Eerste Kamer aanhangig: het wetsvoorstel
Verbetering rechtspositie pleegouders.4 Dit voorstel strekt tot het verbeteren van de rechtspositie
van pleegouders ten opzichte van de overige partijen in de jeugdzorgketen van de Wet op de
Jeugdzorg, en daarnaast tot het verbeteren van de financiële positie van pleegouders. 5 De wet
Verbetering rechtspositie pleegouders zal verder buiten beschouwing blijven omdat deze scriptie
toegespitst is op de versterking van de rechtspositie van pleegouders bij een OTS, zoals
neergelegd in het wetsvoorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregelen. Het voert namelijk te
ver om de volledige rechtspositie van pleegouders te onderzoeken. Enkele regelingen die
opgenomen zijn in het voorstel Verbetering rechtspositie pleegouders komen sterk overeen met
regelingen die in het voorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregelen zijn opgenomen, zoals
de geschillenbehandeling.6 De wetsvoorstellen maken beiden deel uit van het pakket om de
7
rechtspositie van pleegouders te verbeteren.
Het onderzoek is toegespitst op de rechtspositie van pleegouders bij een OTS, juist omdat een
pleeggezinplaatsing bij een OTS de meeste spanning oplevert met het uitgangspunt van
hereniging van kind en ouders. De rechtspositie van pleegouders in vrijwillig kader en bij voorlopige
voogdij wordt enkel besproken wanneer dit nodig is, zoals dat bij het blokkaderecht het geval zal
zijn.
De aanleiding voor dit onderzoek is mijn ervaring dat pleegouders weinig naar zitting komen of ter
zitting op de achtergrond blijven. Deze ervaring heb ik opgedaan doordat ik werkzaam ben als
buitengriffier bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. Dit was de reden voor mij om me af te vragen
of de rechtspositie van pleegouders veranderd moet worden. En willen pleegouders dat zelf
eigenlijk wel? Daarnaast zal een grotere inbreng van pleegouders mogelijk inbreuk maken op de
rechten van de ouders van de minderjarige.
Vanuit het internationale recht wordt onderzocht of de rechtspositie van pleegouders versterkt moet
worden indien sprake is van een OTS. De hoofdvraag luidt als volgt:
‘Moet de rechtspositie van pleegouders indien sprake is van een OTS worden versterkt, zoals
voorgesteld in de wet Herziening kinderbeschermingsmaatregelen, wanneer het internationale
recht in aanmerking wordt genomen?’
Deze hoofdvraag wordt beantwoord aan de hand van een vijftal deelvragen, deze luiden als volgt:
1.
Wat bepaalt het internationale recht over de rechtspositie van pleegouders bij een OTS?
4
TK 2010/11, 32 529, nr. 2.
TK 2010/11, 32 529, nr. 3, p. 1.
6
TK 2010/11, 32 529, nr. 3, p. 10.
7
TK 2010/11, 32 529, nr. 3, p. 2.
5
8
2.
Hoe is de huidige rechtspositie van pleegouders bij een OTS?
3.
Het veranderen van de rechtspositie van pleegouders bij een OTS: wat wordt veranderd en
waarom?
4.
Blijkt uit het onderzoek bij het Gerechtshof ’s-Gravenhage dat de rechtspositie van
pleegouders bij een OTS versterkt moet worden?
5.
Wat vinden pleegouders van hun rechtspositie en van de veranderingen?
De hoofdvraag en deelvragen worden beantwoord aan de hand van de eerder genoemde punten:
de toestemming van de rechter bij terug- en overplaatsing, de gedeeltelijke gezagsoverheveling en
de aanmerking als belanghebbende. De geschillenregeling, die neergelegd is in artikel 1:262a BW,
zal ook aan bod komen. Hoewel deze niet alleen voor pleegouders wordt ingevoerd, zal de
behandeling beperkt blijven tot de gevolgen voor pleegouders.
Na het lezen van deze scriptie moet duidelijk zijn geworden of pleegouders bij een OTS met recht
versterking van hun rechtspositie dienen te krijgen. Om de hierboven geformuleerde vragen te
beantwoorden worden wetsgeschiedenis, literatuur en jurisprudentie onderzocht. In hoofdstuk 1
wordt het internationale kader beschreven. Het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten
van de Mens (EVRM) beschermt het recht van de ouders tegen ongefundeerd ingrijpen door de
overheid. Naast het EVRM bestaan er meer Verdragen en richtlijnen die de rechten van kinderen,
ouders en pleegouders regelen. Er wordt nagegaan wat deze internationale bronnen bepalen over
de rechten van pleegouders. Zo kan worden beoordeeld of de versterking van de rechtspositie van
pleegouders zoals geformuleerd in het wetsvoorstel hiermee in overeenstemming is. In hoofdstuk 2
wordt beschreven hoe de huidige rechtspositie van pleegouders bij een OTS tot stand is gekomen.
In hoofdstuk 3 zal het wetsvoorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregelen aan bod komen en
in het bijzonder de aspecten die voor pleegouders bij een OTS van belang zijn.
Bij het jurisprudentieonderzoek in hoofdstuk 4 worden zowel gepubliceerde als niet-gepubliceerde
uitspraken van het Gerechtshof ’s-Gravenhage bestudeerd waar pleegouders al dan niet aanwezig
waren bij de zitting. Hierbij wordt nagegaan of blijkt dat hun rechtspositie versterkt moet worden.
Wordt de mening van pleegouders meegenomen in de beslissing van de rechter? Wordt het
blokkaderecht in de praktijk gebruikt? Om dit te onderzoeken is toestemming verkregen van de
Teamleider Team Familie van het Gerechtshof ’s-Gravenhage, mevrouw mr. Myriam de Bruijn Lückers. Omdat het hier gaat om gegevens die niet openbaar zijn in verband met de bescherming
van de persoonlijke levenssfeer van belanghebbenden, zijn deze gegevens zo be- en verwerkt dat
deze niet herleidbaar zijn tot individuen. Het Gerechtshof ’s-Gravenhage is onder deze voorwaarde
akkoord gegaan met publicatie van onderhavig scriptie-onderzoek.
Om te onderzoeken hoe pleegouders hun rechtspositie beoordelen is onder elf pleegouders een
vragenlijst afgenomen. Via sociale media is een oproep gedaan om de pleegouders te kunnen
benaderen. De resultaten van dit onderzoek worden beschreven in hoofdstuk 5.
9
1
Wat bepaalt het internationale recht over de rechtspositie van
pleegouders bij een OTS?
1.1
Inleiding
Bij alle beslissingen die met pleegzorg en andere overheidsmaatregelen te maken hebben, vormen
de belangen van het kind de belangrijkste overweging. Dat is bepaald in artikel 3 van het
Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (hierna: IVRK). Ook wanneer de rechten van
pleegouders onderzocht worden, mag het belang van het kind niet uit het oog worden verloren. In
dit hoofdstuk wordt beschreven wat internationale bronnen bepalen over de rechtspositie van
pleegouders wanneer sprake is van een OTS. Allereerst zal het EVRM worden beschreven,
vervolgens het IVRK en ten slotte de UN-Guidelines for the Alternative Care of Children.
1.2
EVRM
1.2.1
Betekenis van het EVRM
De verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog hebben geleid tot de algemene erkenning van de
rechten van de mens in het internationale recht. Door de Algemene Vergadering van de VN
werden verschillende Verklaringen en Verdragen aangenomen om in de toekomst dergelijke
conflicten te voorkomen. Om dezelfde reden werden ook op Europees gebied de krachten
gebundeld. Het EVRM werd door Nederland in augustus 1954 geratificeerd.8 In artikel 1 EVRM
nemen de partijen bij het Verdrag de verplichting op zich om een ieder die onder hun rechtsmacht
is, de vrijheden van het EVRM te verzekeren. De betekenis van het EVRM voor Nederland werd
pas echt duidelijk op 13 juni 1979. Op die datum deed het Europese Hof voor de Rechten van de
Mens (hierna: EHRM) een opzienbarende uitspraak in de zaak van Paula en Alexandra Marckx
tegen Belgie.9 Hierin werden door het EHRM voor het eerst de positieve verplichtingen op grond
van artikel 8 EVRM benoemd. ‘De Nederlandse rechtspraak gebruikte na dit arrest artikel 8 EVRM
als een koevoet om het gesloten systeem van het familierecht open te breken,’ aldus De BruijnLückers.10
1.2.2
Artikel 8 EVRM: positieve en negatieve verplichting
Artikel 8 EVRM garandeert het recht van een ieder op eerbiediging van zijn privéleven, zijn familieen gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Opvoeden is dan ook in de ogen van het
8
De Bruijn – Lückers 1994, p. 11.
EHRM 13 juni 1979, NJ 1980, 462 (Marckx/Belgie).
10
De Bruijn – Lückers 1994, p. 223.
9
10
EHRM de primaire taak en plicht van de ouders, de Staat heeft de negatieve verplichting om zich
niet in de ouder-kindrelatie te mengen.11 Inmenging in deze relatie wordt door de overheid slechts
toegestaan indien zij gerechtvaardigd is op grond van artikel 8 lid 2: ‘Geen inmenging van enig
openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien
en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de
openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden
en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming
van de rechten en vrijheden van anderen.’
Of sprake is van gezinsleven (ook bekend als family life) hangt onder meer af van de vraag of
12
partijen zelf die gezinsband ervaren.
Het gaat om de feitelijke situatie van hen die gezamenlijk
een gezin vormen of hebben gevormd.13 De Hoge Raad spreekt van een ‘effectief gezinsleven’:
familierechtelijke betrekkingen, het samenwonen met en het verzorgen en opvoeden van het kind
14
zorgen ervoor dat sprake is van een effectief gezinsleven.
Beperkingen van de omgang door
kinderbeschermingsmaatregelen, met een uit huis geplaatst kind of met een kind dat bij
pleegouders verblijft, zijn dan ook inmengingen in het recht op respect voor het gezinsleven.
15
Zij
kunnen over het algemeen worden gerechtvaardigd op grond van artikel 8 lid 2 doordat zij de
belangen van het kind beschermen.16
De Staat heeft ook positieve verplichtingen: wanneer ouder en kind gescheiden zijn moet de Staat
maatregelen nemen om hen te herenigen.17 Het voorgaande geeft aan hoe artikel 8 de balans
weergeeft voor inmenging in het gezinsleven: enerzijds mag de overheid niet te actief zijn en mag
een maatregel niet te vroeg worden ingezet, te diep ingrijpen of te lang voortduren; anderzijds mag
de overheid niet te weinig doen. Uit de uitspraken van het EHRM blijkt dat een OTS met
uithuisplaatsing vereist dat de kinderbeschermingsautoriteiten:18
-
een maatregel toepassen die in het licht van de omstandigheden relevant en adequaat is
om de bedreiging voor de ontwikkeling van het kind het hoofd te bieden;
-
de maatregel onderbouwen met een deugdelijke motivering die door de belangen van het
kind is geïnspireerd;
-
zelfs in de meeste dringende gevallen als minimum vaststellen dat er
19
a) voldoende aanleiding was om in te grijpen, en
20
b) onderzoek is gedaan naar de impact van ingrijpen op het gezin, en
21
c) onderzoek is gedaan naar alternatieve maatregelen.
11
Forder 2008, p. 41.
EHRM 26 mei 1994, NJ 1995, 247 (Keegan/Ierland).
13
Van Dijk & Van Hoof 1998, p. 504.
14
HR 25 mei 2012, LJN BV9538, HR 22 februari 1985, NJ 1986, 3, r.o. 3.1 en 3.6.
15
EVRM R&C, aanvulling 87, 11-2010, p. 25.
16
De Bruijn – Lückers 1994, p. 29.
17
Forder 2008, p. 42, EVRM R&C, aanvulling 87, 11-2010, p. 31.
18
Voor een uitgebreid overzicht van de EHRM-jurisprudentie zie Forder 2008, p. 50.
19
EHRM 8 april 2004, NJ 2005, 186 (Haase/Duitsland).
20
EHRM 12 juli 2001, RJD 2001-VII (K. en T./Finland).
21
EHRM 21 september 2006, NJ 2006, 1910 (Moser/Oostenrijk).
12
11
1.2.3
Artikel 8 EVRM en pleegouders
Artikel 8 spreekt van een ieder, dus ook pleegouders hebben recht op bescherming van hun family
life. Het maakt bij het begrip family life namelijk niet uit of de band met het pleegkind is gebaseerd
op biologisch en/of juridisch ouderschap of op een andere relatie, zoals pleegouderschap. Wel
moet sprake zijn van verzorging voor een lange(re) termijn om te kunnen spreken van family life
met het pleegkind.22
Daarnaast zorgt artikel 8 er ook voor dat indien sprake is van family life de pleegouders als
belanghebbenden worden aangemerkt. Pleegouders kunnen worden opgeroepen om op een zitting
inzake een OTS te verschijnen en door de kinderrechter als belanghebbende worden gehoord als
sprake is van family life met het pleegkind in de zin van artikel 8. Zij behoren dan als rechtstreeks
belanghebbende te worden beschouwd op grond van artikel 798 lid 1 Rv en op grond van de
rechtspraak.
23
Zoals uit hoofdstuk 2 zal blijken vereist het recht van pleegouders op respect voor
hun gezinsleven met het pleegkind, dat zij toegang tot de rechter behoren te hebben op grond van
artikel 8 jo. 6 EVRM.
Hoe verhoudt het gezinsleven van pleegouders zich tot het gezinsleven van ouders en het kind?
Uit uitspraken van het EHRM blijkt dat de tijdelijkheid van de maatregelen voorop staat: lidstaten
moeten werken aan de hereniging tussen ouders en minderjarigen.24 Zelfs als het in het belang
van de minderjarige is om in een nieuw (pleeg)gezin op te groeien, ook gezien het recht van het
kind op eerbiediging van zijn of haar nieuw opgebouwde gezinsleven met pleegouders, dan nog
wordt door het Europees Hof benadrukt dat kinderen het meest erbij gebaat zijn als zij bij hun
ouders kunnen zijn.25 Het standpunt van het Europees Hof dat een maatregel van
kinderbescherming in beginsel tijdelijk dient te zijn, komt overeen met het uitgangspunt dat het
recht op gezinsleven boven alles gegarandeerd dient te worden. In meer recente uitspraken komt
er meer aandacht voor het recht van de minderjarige op continuïteit en stabiliteit, ook als dat
betekent dat dit recht het best gewaarborgd kan worden in het pleeggezin waar de minderjarige is
geplaatst en daarom hereniging niet kan worden gerealiseerd.
26
Met andere woorden: wanneer
een kind zich aan de pleegouders heeft gehecht is het niet per definitie in het belang van het kind
uit het pleeggezin te worden weggehaald om naar de ouders te worden teruggeplaatst.
27
De
wenselijkheid van continuïteit kan daarom tot gevolg hebben dat, afhankelijk van de specifieke
omstandigheden van het geval, de eerbiediging van het family life tussen pleegouders en het kind
prevaleert.28
22
Bastiaensen & Kramer 2012, p. 126 en conclusie A-G Langemeijer bij HR 27 juni 2008, NJ 2008, 372.
Doek, GS Burgerlijke Rechtsvordering, artikel 798 Rv, aant. 2, HR 27 juni 2008, NJ 2008, 372.
24
Bruning 2001, p. 427.
25
Forder 2008, p. 43.
26
Bruning 2001, p. 428.
27
Conclusie A-G Wuisman bij HR 4 april 2008, NJ 2008, 506, hierbij verwijzend naar Bruning 2001, p. 219.
28
Punselie 2006, p. 86.
23
12
1.3
IVRK
1.3.1
Betekenis van het IVRK
Het IVRK kan worden gebruikt om artikelen uit het EVRM te interpreteren waar het gaat om
rechten van kinderen.29 Dit Verdrag is in het bijzonder gericht op de rechten van kinderen en kan
als juridisch middel of pedagogische boodschap dienen, maar kan ook als een sociaal-politiek
30
instrument worden gebruikt.
De regeringen (waaronder ook die van Nederland) hebben de
verplichting om de rechten zoals deze zijn neergelegd in het Verdrag, te verwezenlijken. Omdat de
bepalingen uit het IVRK internationaalrechtelijke normen zijn, bepaalt de rechter of zij
rechtstreekse werking hebben. 31 De rechter moet hierbij letten op de bedoelingen van de
verdragssluitende partijen en de inhoud van de verdragsbepaling zelf.32 De rechtspraak wisselt
sterk en neigt ertoe geen uitspraak te doen over de rechtstreekse werking van het IVRK.
1.3.2
33
Vier basisprincipes
Het IVRK bevat vier basisprincipes, waaronder artikel 3 waarin is bepaald dat bij alle maatregelen
betreffende kinderen de belangen van het kind de eerste overweging vormen. Het eerste lid van dit
artikel verwoordt dit als volgt: ‘Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden
genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door
rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van
het kind de eerste overweging.’
Dit geldt niet alleen voor rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen,
maar ook voor openbare of particuliere instanties voor maatschappelijk welzijn. Daarnaast verplicht
artikel 3 de Staat kinderen te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor hun
welzijn. Dit is geformuleerd in het tweede lid: ‘De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind
te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn.’ Zij dienen
daarbij rekening te houden met de rechten en de plichten van de ouders, wettige voogden of
anderen die wettelijk verantwoordelijk zijn voor het kind. De bepaling geeft daarmee uitdrukking
aan de gedachte dat de rechten van kinderen primair door de ondersteuning van hun ouders of
voogd gewaarborgd worden.
34
De overige drie principes zijn het discriminatieverbod (artikel 2), het recht op leven en ontwikkeling
(artikel 6) en het recht van kinderen om hun mening te uiten (artikel 12). Deze artikelen gelden als
een soort leidraad aan de hand waarvan de overige artikelen van het Verdrag moeten worden
geïnterpreteerd.35
29
Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 34.
Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 4.
31
Fleuren 2004, p. 309. Zie over de rechtstreekse werking van het IVRK ook TK 1992/93, 22 855, nr. 3, p. 8
e.v..
32
HR 30 mei 1986, NJ 1986/688 (Spoorwegstaking).
33
Pulles & Wörst 2012, FJR 2012/64.
34
TK 1992/93, 22 855, nr. 3 (MvT), p. 9.
35
De Graaf 2008, p. 72.
30
13
1.3.3
Het IVRK en pleegouders
De gedachte dat de rechten van kinderen primair door de ondersteuning van hun ouders worden
36
gewaarborgd, wordt ondersteund door artikel 5.
De Staten zijn verplicht de rechten en
verantwoordelijkheden van ouders en familie te eerbiedigen ten aanzien van de begeleiding van
het kind.37 Hiermee wordt de verantwoordelijkheid bij de ouders gelegd, het gaat erom dat ouders
hun kind ondersteunen bij het uitoefenen van de rechten uit het IVRK. Tevens wordt aangegeven
dat ouders en kinderen in principe bij elkaar horen.
38
De verantwoordelijkheid van de ouders is
nader uitgewerkt in artikel 18: ‘ouders (…) hebben de eerste verantwoordelijkheid voor de
opvoeding en de ontwikkeling van het kind. Het belang van het kind is hun allereerste zorg.’ Dit
geeft aan dat ouders worden beschermd tegen te zwaar ingrijpen door de Staat en tevens dat
ouders niet altijd van een Staat kunnen verlangen dat deze ingrijpt, juist omdat de opvoeding en
ontwikkeling van hun kinderen in de eerste plaats hun verantwoordelijkheid is.
39
Artikel 9 waarborgt twee belangrijke principes van kinderrechten. Allereerst het principe dat
kinderen niet worden gescheiden van hun ouders tenzij dat in het belang van het kind noodzakelijk
is. Daarnaast bepaalt artikel 9 dat alle procedures om kinderen te scheiden van hun ouders eerlijk
en rechtvaardig moeten verlopen.40 Alleen door bevoegde autoriteiten mag het besluit genomen
worden dat een scheiding noodzakelijk is in het belang van het kind.41
Wanneer is het noodzakelijk dat een kind van zijn of haar ouders wordt gescheiden? Volgens de
Nederlandse memorie van toelichting bij de goedkeuring van het IVRK is de scheiding noodzakelijk
bij de bedreiging met zedelijke of lichamelijke ondergang en misbruik of verwaarlozing van een
kind door de ouders, of wanneer ouders gescheiden leven.42
Als een kind niet in zijn eigen gezin kan verblijven, moet de Staat op grond van artikel 20 ervoor
zorgen dat het een andere vorm van zorg krijgt, bij voorkeur in een gezinsomgeving. In lid 3 van
artikel 20 worden enkele vormen genoemd, waaronder de plaatsing in een pleeggezin. Bij het
overwegen van alternatieve oplossingen voor de zorg van het kind moet op passende wijze
rekening worden gehouden met de wenselijkheid van continuïteit in de opvoeding van het kind en
43
met de etnische, godsdienstige en culturele achtergrond van het kind. Wat houdt de continuïteit in
de opvoeding van het kind in? Jammer genoeg doet de Nederlandse memorie van toelichting bij de
goedkeuring van het IVRK hier geen uitspraken over. Het Handboek Internationaal Jeugdrecht
geeft aan dat de continuïteit onderdeel uitmaakt van de belangen van het kind. Een kind heeft recht
op continuïteit, stabiliteit, hechting en veiligheid. Hier wordt het recht van biologische ouders om
36
TK 1992/93, 22 855, nr. 3, p. 16.
Pulles & Wörst 2012, FJR 2012/64.
38
Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 69.
39
TK 1992/93, 22 855, nr. 3, p. 27.
40
Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 97.
41
Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 98.
42
TK 1992/93, 22 855, nr. 3, p. 19.
43
Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 182.
37
14
hun kinderen zelf te verzorgen en op te voeden tegenover gesteld.44 De continuïteit in de
opvoeding heeft tot gevolg dat het kind in het pleeggezin blijft en dat de juridische situatie in
overeenstemming wordt gebracht met de feitelijke situatie. Verandering van woonomgeving en van
45
de sociale omgeving zijn voor jeugdigen niet goed en kunnen stress en onzekerheid veroorzaken.
Artikel 25 bepaalt dat kinderen die in pleeggezinnen verblijven, recht hebben op periodieke
evaluatie van de behandeling en omstandigheden betreffende de plaatsing.46 Met dit artikel legt het
IVRK vast dat een beslissing tot uithuisplaatsing nooit definitief is en steeds moet worden
47
herzien.
Hierbij dienen het recht op continuïteit in de opvoeding en respect voor het recht op
gezinsleven een rol te spelen. Zo moet er telkens een afweging worden gemaakt tussen enerzijds
de noodzaak van de uithuisplaatsing en anderzijds de noodzaak van het gezinsleven dat het kind
inmiddels met het pleeggezin heeft opgebouwd. 48 Punselie merkt in dit kader terecht op dat het
recht van het kind op periodieke evaluatie niet slechts een middel mag worden om de ouders in de
gelegenheid te stellen om een procedure te starten waarmee zij hun kind weer naar huis willen
halen, ten koste van de in het pleeggezin opgebouwde continuïteit en stabiliteit.49
Voornoemde artikelen uit het IVRK hebben gevolgen voor wetgeving en beleid in Nederland. Zo is
het de bedoeling van een OTS dat het gezin en de verantwoordelijkheden van de ouders zoveel
mogelijk intact blijven, op grond van artikel 9 IVRK.50 Uithuisplaatsing is altijd een ultimum
remedium en als uithuisplaatsing onvermijdelijk is, dan dient dat bij voorkeur in een pleeggezin en
zo kort mogelijk plaats te vinden.51 De Wet op de jeugdzorg die per 1 januari 2005 in werking is
getreden, noemt de artikelen 3, 5, 12, 18 en 25 van het IVRK als grondslag.52
1.4
UN-Guidelines for the Alternative Care of Children
1.4.1
Betekenis van de richtlijnen
De VN heeft naast Verdragen ook richtlijnen vastgesteld. Deze richtlijnen kunnen worden gezien
als een uitwerking van relevante bepalingen in bijvoorbeeld het IVRK. De voor pleegouders
relevante richtlijnen zijn de UN-Guidelines for the Alternative Care of Children, verwelkomd in
2009.
53
In deze richtlijnen staan bepalingen over alternatieve zorg voor kinderen die aan de
ouderlijke zorg zijn onttrokken of bij wie het risico groot is dat zij hieraan worden onttrokken.
54
De
richtlijnen dienen ter bevordering van de implementatie van bepalingen uit het IVRK en andere
relevante bepalingen die betrekking hebben op de bescherming en het welzijn van deze
44
Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 173 en 182.
Cardol 2012, p. 128.
46
TK 1992/93, 22 855, nr. 3, p. 34.
47
Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 213.
48
Punselie 2006, p. 173.
49
Punselie 2006, p. 174.
50
Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 101.
51
Punselie 2006, p. 175.
52
TK 2001/02, 28 168, nr. 3, p. 7. e.v..
53
Resolutie aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties A/RES/64/142.
54
A/RES/64/142, p. 2.
45
15
kinderen.55
1.4.2
De rechten van pleegouders in de richtlijnen
Bij toepassing van de richtlijnen moet optimaal rekening worden gehouden met het belang en de
rechten van het kind.56 Het uitgangspunt van de richtlijnen is dat zoveel mogelijk moet worden
geprobeerd om kinderen bij hun ouders of verzorgers te laten wonen. 57 Wanneer het kind wordt
gescheiden van ouders of verzorgers dan moet dit, voor zover mogelijk, tijdelijk zijn en voor de
58
kortst mogelijke periode.
Beslissingen tot uithuisplaatsing of terugplaatsing moeten genomen
worden door voldoende gekwalificeerde en getrainde beroepsbeoefenaren, namens of gemachtigd
door een bevoegde autoriteit, in gezamenlijk overleg met alle betrokkenen.
59
Specifiek voor
pleegouders van belang is de bepaling dat de terugplaatsing in overleg met de betrokken partijen
(het kind, het gezin en de alternatieve verzorger) moet plaatsvinden.60 Ook moeten de
doelstellingen van de terugplaatsing en de voornaamste taken van het gezin en de alternatieve
verzorger schriftelijk worden vastgelegd en alle betrokkenen moeten ermee instemmen.61
Frequente veranderingen in de zorgomgeving zijn nadelig voor de ontwikkeling van het kind en
zijn/haar vermogen zich te hechten en moeten vermeden worden. Het kind moet zonder onnodige
vertraging stabiliteit worden geboden door middel van terugplaatsing in het gezin of, indien dit niet
mogelijk is, in een alternatieve stabiele gezinsomgeving.62 De voorbereiding, uitvoering en
evaluatie van een beschermingmaatregel moet geschieden met medewerking van de mogelijke
pleegouders, afgestemd op de behoeften van het kind.63 De verzorgers moeten onder meer de
gezondheid van de kinderen bevorderen en regelen dat medische zorg, begeleiding en
ondersteuning indien nodig beschikbaar zijn.64 Daarnaast moeten verzorgers een positieve, veilige
en stimulerende relatie met kinderen kunnen opbouwen.65 In situaties waarin de ouders van het
kind niet in staat zijn dagelijkse beslissingen in het belang van het kind te nemen en waarin de
plaatsing van het kind in de alternatieve zorg door een rechterlijke autoriteit is bevolen, moeten het
wettelijk recht en de wettelijke verantwoordelijkheid om dergelijke beslissingen in plaats van de
ouders te nemen in volledig overleg met het kind worden overgedragen aan een aangewezen
66
natuurlijke persoon of bevoegde entiteit.
Deze wettelijke verantwoordelijkheid moet door de
bevoegde autoriteiten worden toegekend en rechtstreeks door hen worden gecontroleerd.
67
De rol
en specifieke verantwoordelijkheden van de aangewezen persoon of entiteit omvatten onder meer:
het waarborgen van gezondheidszorg en onderwijs, het zoeken naar een stabiele oplossing en het
55
Phillips 2008, p. 22.
A/RES/64/142, nr. 7, p. 3.
57
Idem, nr. 3, p. 2.
58
Idem, nr. 14, p. 4.
59
Idem, nr. 40, p. 9.
60
Idem, nr. 49, p. 10.
61
Idem, nr. 50, p. 10.
62
Idem, nr. 60, p. 11.
63
Idem, nr. 65, p. 12.
64
Idem, nr. 84, p. 14.
65
Idem, nr. 90, p. 14.
66
Idem, nr. 101, p. 15.
67
Idem, nr. 102, p. 15.
56
16
waarborgen dat, indien gezinshereniging plaatsvindt, dit geschiedt in het belang van het kind.68 Tot
slot wordt opgemerkt dat verzorgers de gelegenheid moeten krijgen binnen pleegzorginstellingen
en andere instanties die betrokken zijn bij kinderen zonder ouderlijke zorg, hun stem te laten horen
69
en invloed uit te oefenen op het beleid.
1.4.3
De juridische status van richtlijnen
Zoals eerder werd aangegeven, dienen de richtlijnen ter bevordering van de implementatie van
bepalingen uit het IVRK en andere relevante bepalingen die betrekking hebben op de bescherming
en het welzijn van kinderen. Staten moeten rekening houden met de richtlijnen en dienen ze onder
de aandacht te brengen bij de wetgevende, rechtsprekende en uitvoerende macht en bij
mensenrechtenorganisaties, advocaten, de media en het publiek.70 Maar de richtlijnen zijn niet
bindend. Richtlijnen van de VN worden aangenomen door middel van een resolutie van de
Algemene Vergadering. VN-verdragen worden gerekend tot hard law. Richtlijnen of andere
normstellende documenten aangenomen door politieke organen worden in het algemeen als soft
law gekwalificeerd. Soft law kan niet direct worden ingeroepen ten overstaan van rechtbanken en
is in die zin niet juridisch bindend. De politieke betekenis van dit soort documenten is gelegen in
het feit dat de lidstaten door middel van hun stemgedrag tot uitdrukking hebben gebracht dat zij
instemmen met de normatieve inhoud. Aanname door één van de politieke VN-organen betekent
bovendien dat sprake is van wereldwijde consensus. Zulke documenten worden vervolgens
gebruikt als argument om veranderingen door te voeren in de wetgeving van ieder land
afzonderlijk.71
1.5
Conclusie
De verschillende internationale Verdragen en richtlijnen in aanmerking genomen, kan worden
geconcludeerd dat op internationaal niveau grote waarde wordt gehecht aan het oorspronkelijke
gezinsleven. Op grond van artikel 8 EVRM mag alleen worden ingegrepen in het gezinsleven van
ouder(s) en kind indien hiervoor een zwaarwegend belang is. Uithuisplaatsing is altijd een ultimum
remedium en als uithuisplaatsing onvermijdelijk is, dan bij voorkeur in een pleeggezin en zo kort
mogelijk. Dit heeft gevolgen voor de rechten van pleegouders bij een OTS. De belangen van het
kind dienen op grond het IVRK de belangrijkste overweging te vormen en daarom is continuïteit in
de opvoeding van belang. Dat rechtvaardigt het feit dat pleegouders als belanghebbenden worden
aangemerkt bij OTS-procedures. Ook kan de continuïteit in de opvoeding rechtvaardigen dat het
recht van de ouders om hun eigen kind op te voeden wordt beperkt of zelfs ontnomen.
68
A/RES/64/142, nr. 104, p. 16.
Idem, nr. 121, p. 18.
70
Idem, p. 1.
71
Van Dijk & Letschert 2006, K3.
69
17
2
Hoe is de huidige rechtspositie van pleegouders bij een OTS?
2.1
Inleiding
Vanaf de invoering van de kinderwetten rond het jaar 1900 is de regelgeving omtrent pleegzorg in
beweging geweest. Pleegzorg was in de eerste helft van de 20e eeuw nog vooral gericht op het
voorzien in dagelijkse levensbehoeften. Inmiddels is het doel van pleegzorg het kind een omgeving
bieden waarin het zich optimaal kan ontwikkelen en ontplooien.72 Om dit te bewerkstelligen
hebben, naast minderjarigen en ouders, ook pleegouders rechten nodig. In dit hoofdstuk wordt de
huidige rechtspositie van pleegouders wanneer sprake is van een OTS beschreven. Allereerst
wordt aangegeven hoe de rechtspositie van pleegouders zich heeft ontwikkeld. Vervolgens worden
de verschillende vormen van pleegzorg beschreven. Ten slotte wordt de huidige rechtspositie van
pleegouders wanneer sprake is van een OTS met een machtiging tot uithuisplaatsing beschreven.
2.2
Ontwikkeling rechtspositie pleegouders
Pleegzorg is een fenomeen van alle tijden.73 In de Catacomben van Rome zijn inscripties
achtergebleven, daar aangebracht door op de vlucht zijnde christenen die hun geloofsgenoten
opriepen de zorg voor de kinderen van de wegens hun geloof vervolgde vluchtelingen op zich te
nemen. In de eerste eeuwen van het christendom waren het vooral de gelovigen die zich
ontfermden over kinderen. Pas in de dertiende eeuw ontstond een soort overheidsbemoeienis met
wezen en vondelingen en werden voor hen gestichten opgericht. Het bleek echter goedkoper
wezen en vondelingen uit te besteden aan gezinnen. Aan het eind van de achttiende eeuw
organiseerde Napoleon een systeem van gezinsverpleging. De jongens werden ondergebracht bij
boeren waar ze door het werk op het land gezonde en sterke mannen werden die het leger konden
versterken en de meisjes kwamen bij huisvrouwen in de leer. Ook zorgde hij ervoor dat er een
inspectiedienst kwam die de kinderen zo nu en dan bezocht.74 Halverwege de negentiende eeuw
kwam er meer aandacht voor de pleegzorg, aanvankelijk vooral gericht op de rechten van
pleegouders. De directeur voor de Inrichting voor Stadsbestedelingen Amsterdam voerde in 1852
een kostgeldregeling in, omschreef rechten en plichten van pleegouders en besteedde aandacht
aan een vakopleiding voor de geplaatste kinderen. Helaas zorgde de Armenwet ervoor dat de
gemeenten zo weinig mogelijk geld uitgaven aan wezenverzorging of toezicht op wezen en andere
72
Van den Bergh & Weterings 2010, p. 2.
Deze paragraaf is (tenzij anders vermeld) ontleend aan Punselie 2006, p. 5 e.v..
74
Mulock Houwer 1947, p. 5.
73
18
beschermende maatregelen. Omdat het absolute recht van ouders om hun kinderen zelf te
verzorgen en op te voeden een belangrijk obstakel bleek bij het aanpakken van criminele jeugd,
ontstond behoefte aan overheidsbemoeienis in geval van ‘mislukte’ opvoeding. Dit leidde in 1905
tot de invoering van de Kinderwetten, waarmee onder meer ingegrepen kon worden in de
ouderlijke macht. Met deze wetten brak voor de pleegzorg een nieuw tijdperk aan, onder andere
omdat er subsidies beschikbaar kwamen voor de pleegzorgopvang. De eisen van de pleegzorg
kwamen erop neer dat een kind ‘bad-brood-bed’ geboden diende te worden. Al spoedig bleek dat
de middelen tot ingrijpen die de Kinderwetten boden, wel werkzaam waren, maar niet toereikend.
Uithuisgeplaatste kinderen werden nog voornamelijk in tehuizen geplaatst. Pas in 1925 werd, op
het Eerste Algemene Kindercongres in Genève, een duidelijke voorkeur uitgesproken voor
plaatsing van kinderen in gezinnen.75 Jonkheer Ortt uitte in 1929 kritiek in het Maandblad voor
Berechting en Reclassering. Hij betoogde dat het een uitzondering was dat een pleegkind als een
eigen kind behandeld werd. Pleegouders zouden de vergoeding niet voor het pleegkind gebruiken
en er zou nogal eens sprake zijn van dubieuze verhoudingen tussen pleegvaders en
pleegdochters.
Na de Tweede Wereldoorlog rijst de vraag wat er met de ondergedoken kinderen moet gebeuren
en in het bijzonder met de kinderen die door de oorlog hun ouders waren verloren. Er werd een
Commissie voor Oorlogspleegkinderen (Commissie OPK) geïnstalleerd, waarin men het niet eens
kon worden over de vraag of de kinderen bij de onderduikouders moesten blijven of terugkeren
naar het Joodse milieu.76 Hierbij werd weinig aandacht besteed aan de vraag wat de effecten
zouden kunnen zijn van de scheiding van kind en ouders, de scheiding van het kind van zijn
oorlogsgeschiedenis en zijn Joodse achtergrond.77 Voornamelijk met de jonge kinderen ging het
over het algemeen vrij goed; ze waren veelal veilig in hun onderduikgezinnen, gingen naar school
en hadden zich aangepast aan hun nieuwe leven. Na de hereniging werden de eigen ouders vaak
diep teleurgesteld: hun kind was hen ontgroeid en had vaak hevige heimwee naar de
onderduikouders. Punselie wijst erop dat de geschiedenis hiermee een voorbeeld geeft van de
gevolgen van een langdurig verblijf in een pleeggezin: ‘zelfs als dat verblijf uit nood is geboren,
betekent dit niet dat het kind eenvoudig en zonder problemen naar zijn eigen ouders kan
78
terugkeren.’
De ontstane gehechtheid aan de pleegouders kan dat tegenhouden en later kan
blijken dat de minderjarige problemen heeft met het terugkeren naar het oorspronkelijke gezin.
Factoren die daarbij (ook toen al) een belangrijke rol blijken te spelen zijn: de leeftijd waarop het
kind in het pleeggezin kwam, de duur van het verblijf en de mogelijkheden van zowel de
teruggekeerde ouders als de pleegouders om het kind adequaat te begeleiden.
Hoewel het pleeggezin al vanaf het begin van de twintigste eeuw als alternatief voor ouderlijke zorg
bestaat, heeft het lang geduurd voordat deze in de wetgeving werd erkend. Op 1 juni 1953 trad de
75
Van Lieshout 1997, p. 22.
Verhey 1991, p. 100.
77
Verhey 1991, p. 107.
78
Punselie 2006, p. 15.
76
19
Pleegkinderenwet in werking, maar deze regelde met name de controle op de plaatsing in
pleeggezinnen en bood verder nauwelijks bescherming.79 Toen in 1956 de maatregel van
ondertoezichtstelling werd gewijzigd en uithuisplaatsing mogelijk werd, ontstond er een hernieuwde
aandacht voor pleegzorg en de problematiek van het al dan niet tijdelijke karakter van een
pleeggezinplaatsing.80 Van de pleegouders werd verwacht dat zij zoveel mogelijk als ‘gewone’
ouders optraden en de plaats van de eigen ouders innamen.81 Maar de rechtspositie van de
pleegouders ten opzichte van de ouders was minimaal, wat resulteerde in de oprichting van de
Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen (hierna: de NVP), met als doel de collectieve
82
belangen van pleegouders te behartigen.
Door de Verklaring inzake de Rechten van het Kind, op 20 november 1959 door de Algemene
Vergadering van de Verenigde Naties aanvaard, werd meer aandacht gevraagd voor de rechten
van alle kinderen en de mogelijkheden om deze te bewaken. 83 De wenselijkheid van continuïteit in
de opvoeding leidde ertoe dat op voorstel van de commissie-Wiarda in 1978 het blokkaderecht in
het Burgerlijk Wetboek werd ingevoerd.84 Pleegouders die een pleegkind minimaal een jaar
hadden verzorgd en opgevoed kregen een blokkaderecht, waarmee ze konden voorkomen dat het
kind door de ouders uit het pleeggezin werd teruggehaald. Dit blokkaderecht werd alleen ingevoerd
voor vrijwillige plaatsingen en voogdijplaatsingen. In de volgende paragraaf zullen de verschillende
soorten plaatsingen nader toegelicht worden. Met de herziening van de OTS in 1995 werd de
positie van pleegouders verder versterkt. Verzoeken aan de kinderrechter om een OTS uit te
spreken of te verlengen kunnen sindsdien eveneens door pleegouders worden ingediend. Voor die
tijd moesten zij zich tot de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) wenden indien zij
een OTS noodzakelijk achtten.
2.3
Verschillende vormen van pleegzorg
Volgens de Wet op de Jeugdzorg is ‘Een pleegouder (…) degene die in het kader van jeugdzorg
een jeugdige die niet zijn kind of stiefkind is, als behorende tot zijn gezin opvoedt’ (artikel 1 sub u
Wjz). De positie van pleegouders heeft een bijzonder karakter omdat zij wel worden geacht het
kind te verzorgen en op te voeden als behorend tot hun gezin, maar meestal geen zeggenschap
over hem hebben. Dit feit beheerst de rechtspositie van pleegouders, samen met het
blokkaderecht en de overeenkomst die de begeleidende instantie met hen sluit (het
pleegcontract).85
De rechten en plichten van ouders, pleegouders en pleegkinderen zijn mede afhankelijk van de
vraag of sprake is van een vrijwillige of justitiële plaatsing.86 Voordat overgegaan wordt op de
79
Doek & Vlaardingerbroek 2009, p. 261.
Van Lieshout 1997, p.26.
81
Van Lieshout 1997, p.25.
82
www.denvp.nl.
83
Punselie 2006, p. 16.
84
Wet van 7 juni 1978, Stb. 303.
85
Van der Linden, Ten Siethoff & Zeijlstra-Rijpstra 2009, p. 283.
86
Punselie 2006, p. 2.
80
20
bespreking van verschillende facetten van de huidige rechtspositie van pleegouders bij een OTS, is
het daarom goed de verschillende soorten pleegzorg te onderscheiden. Er kunnen grofweg drie
verschillende vormen van pleegzorg worden onderscheiden:87
a) De vrijwillige plaatsing
Bij een vrijwillige plaatsing is er geen tussenkomst van Bureau Jeugdzorg en nemen ouders zelf de
verantwoordelijkheid voor het overdragen van de dagelijkse zorg voor het kind aan anderen door
hem onder te brengen bij familie of kennissen uit het eigen sociale netwerk. Ouders blijven volledig
verantwoordelijk voor het welzijn van hun kind en nemen alle beslissingen ten aanzien van de
minderjarige. De ouders kunnen hun kind te allen tijde weer in huis nemen en hem zelf opvoeden.
b) De niet-vrijwillige plaatsing: kinderbeschermingsmaatregelen
Wanneer vrijwillige hulp niet (meer) mogelijk is kan er een verzoek tot OTS worden ingediend
(artikel 1:254 BW). Bij alle kinderbeschermingsmaatregelen is een machtiging van de rechter
nodig. Voor de plaatsing in een pleeggezin is daarom tevens een machtiging tot uithuisplaatsing
vereist (artikel 1:261 BW). Bureau Jeugdzorg wijst bij een OTS een gezinsvoogd toe die ervoor
moet zorgen dat de bedreigende situatie ten goede kan worden gekeerd. Terugplaatsen bij de
ouders kan de gezinsvoogd altijd zonder machtiging, maar hij moet dit tijdig melden aan de Raad
(artikel 1:263 BW), waarna de Raad moet toetsen of een terugplaatsing in het belang van het kind
is.88 Andere kinderbeschermingsmaatregelen zijn ontheffing en ontzetting uit het gezag, ook dit
gaat altijd gepaard met een uithuisplaatsing (resp. artikel 1:266 BW en artikel 1:269 BW). Na
ontheffing of ontzetting of voorlopige voogdij (hierna besproken) is gezagsoverdracht aan de
pleegouders wenselijk, omdat het gezag dan ligt bij degene die het kind verzorgt en opvoedt. 89
Doorgaans verkrijgt Bureau Jeugdzorg de voogdij wanneer ouders uit het gezag ontzet of ontheven
worden.
c) De plaatsing in het kader van voorlopige voogdij
Bij een plaatsing in het kader van voorlopige voogdij worden de kinderen voorlopig onder voogdij
van Bureau Jeugdzorg geplaatst door de kinderrechter. Dit kan op grond van artikel 1:241 BW (als
er geen gezagsdrager over een kind is of als deze niet in staat is om gezag uit te oefenen) of op
grond van artikel 1:272 BW (hangende een onderzoek tot ontheffing of ontzetting van het gezag).
2.4
Huidige rechtspositie van pleegouders bij een OTS
2.4.1
Geen gezag
Ouders van wie een kind in het kader van een OTS met een machtiging uithuisplaatsing in een
pleeggezin is geplaatst, blijven het ouderlijk gezag behouden. De reden daarvan is dat de OTS
87
Kramer 2010, p. 114 e.v..
Bruning 2011 (T&C BW), art. 263 boek 1, aant. 1.
89
Kramer 2010, p. 137.
88
21
erop gericht is de verantwoordelijkheid zo veel mogelijk bij de ouders te laten en de band tussen de
ouders en het kind te verbeteren en/of te herstellen.90 De OTS is namelijk een tijdelijke maatregel
en heeft daarom de terugkeer naar de ouders tot doel.91 Het gezag en het recht van de ouder om
92
het kind zelf te mogen opvoeden en verzorgen is wel beperkt. Wanneer ouders hun toestemming
weigeren bij een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaar, kan Bureau
Jeugdzorg vervangende toestemming aan de kinderrechter vragen (artikel 1:264 BW). Wanneer de
minderjarige twaalf jaar of ouder is, kunnen medische handelingen op grond van de Wet
geneeskundige behandelingsovereenkomst zonder toestemming en vervangende toestemming
van de ouders worden verricht, indien de minderjarige dit wenst en dit nodig is om ernstig nadeel te
93
voorkomen.
2.4.2
Blokkaderecht
Tot 1978 stonden pleegouders vrijwel machteloos wanneer de gezagsdrager besloot tot een
andere verblijfplaats voor het kind en zij dit niet in het belang van het kind achtten. De enige
mogelijkheid die voor pleegouders openstond, was het verzoek tot ontzetting bij gegronde vrees
voor verwaarlozing van de belangen van het kind, doordat de ouders het kind terugeisten of
terughaalden.94 Sinds 1978 is echter de instemming van de pleegouders nodig voor het weghalen
van het kind uit het pleeggezin. Dit geldt alleen voor plaatsingen in vrijwillig kader en voor
plaatsingen waarbij Bureau Jeugdzorg de voogdij heeft. Ook moeten de plaatsingen langer dan
een jaar geduurd hebben. Het blokkaderecht houdt kort gezegd in dat een pleegkind door zijn
ouders of voogd niet uit zijn pleeggezin mag worden weggehaald zonder de toestemming van de
pleegouders. Het doel hiervan is te voorkomen dat een pleegkind dat geruime tijd bij de
pleegouders heeft verbleven, abrupt door eigen ouders uit dat pleeggezin wordt weggehaald.95
Hieraan ligt het recht op continuïteit van een plaatsing ten grondslag. Zoals bleek in hoofdstuk 1 is
dit recht op continuïteit ontleend aan artikel 8 EVRM en artikel 20 IVRK. Het blokkaderecht beoogt
een goede afweging van de belangen van alle betrokkenen (pleegkind, pleegouders,
ouders/voogd) door de kinderrechter tot stand te brengen. Het is niet zo, dat een pleegouder enkel
door te blokkeren de thuisplaatsing kan voorkomen. De ouders kunnen zich tot de rechter wenden
voor vervangende toestemming om het verblijf van hun kind bij de pleegouders te beëindigen. Het
verzoek van de ouders wordt slechts afgewezen indien er gegronde vrees bestaat dat toewijzing
tot verwaarlozing van de belangen van het kind leidt (artikel 1:253s lid 2 BW). Het blokkaderecht
zoals hiervoor beschreven geldt indien sprake is van een vrijwillige plaatsing. Wanneer de ouders
binnen een jaar hun kind weer zelf willen gaan verzorgen, terwijl de pleegouders dit onverantwoord
vinden kunnen laatstgenoemden zich tot Bureau Jeugdzorg wenden. De Raad onderzoekt dan of
een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk is.
90
Bruning 2011 (T&C BW), artikel 257 boek 1, aant. 3 en 5.
Doek 2004, p. 566.
92
Koens 2008, p. 15, Bastiaensen & Kramer 2012, p. 35.
93
Bruning 2011 (T&C BW), artikel 264 boek 1.
94
Van der Linden, Ten Siethoff & Zeijlstra-Rijpstra 2009, p. 283.
95
Doek & Vlaardingerbroek 2009, p. 270.
91
22
Het blokkaderecht van pleegouders indien Bureau Jeugdzorg de voogdij heeft, is neergelegd in
artikel 1:336a lid 1 BW. In de praktijk lijkt weinig van het blokkaderecht gebruik te worden
gemaakt.96
Wanneer het kind in het kader van een OTS of een voorlopige voogdij bij de pleegouders is
geplaatst hebben pleegouders geen blokkaderecht. Maar ieder pleegkind heeft toch belang bij
continuïteit en een redelijke waarborging van zijn verblijf in het pleeggezin waar het zich geborgen
weet?
97
In de literatuur wordt aangevoerd dat het in dergelijke gevallen gaat om een proces van
hulpverlening waarin Bureau Jeugdzorg de vrijheid moet hebben om het kind bij de eigen ouders
terug te plaatsen, ook als het verblijf bij de pleegouders langer dan een jaar heeft geduurd.
98
Ook
wordt aangevoerd dat de gezinsvoogd is aangesteld om te waken over de belangen van het kind.
Ten slotte is een OTS in beginsel als een tijdelijke maatregel bedoeld, wat een terugplaatsing van
99
het kind impliceert.
Wel heeft de Raad een toetsende taak bij terugplaatsing van het kind naar
huis.
Staat die pleegouder dan helemaal machteloos toe te kijken? Er is een wettelijke regeling om een
beslissing tot over- of terugplaatsing aan te vechten bij de kinderrechter: artikel 1:263 lid 2 sub c
BW. In de jurisprudentie is die regeling zodanig uitgelegd, dat pleegouders hiermee de
kinderrechter toch kunnen verzoeken een overplaatsing van hun pleegkind tegen te gaan. 100 Een
voorbeeld hiervan is de uitspraak van de Hoge Raad in 2000, waarin werd overwogen dat:
-
pleegouders de kinderrechter kunnen verzoeken de beslissing van Bureau Jeugdzorg
ongedaan te maken, dat wil zeggen te bepalen dat het kind in het pleeggezin blijft;
-
pleegouders hoger beroep kunnen instellen tegen de beslissing van de kinderrechter.101
In een andere uitspraak verzoeken grootouders met succes vernietiging van de beslissing van
Bureau Jeugdzorg tot wijziging van de verblijfplaats van het kleinkind van hun gezin naar een
102
ander pleeggezin.
De wet biedt volgens de rechtspraak voldoende rechtsbescherming voor pleegouders. 103 Zo
hebben pleegouders de mogelijkheid terugkeer van hun pleegkind naar de met gezag belaste
ouder te voorkomen en de rechter hierover te laten toetsen.
104
Ook een verzoek van de
pleegouders om het kind - verblijvend in een inrichting in afwachting van plaatsing in een
therapeutisch pleeggezin - in hun gezin terug te plaatsen, is ontvankelijk: hun recht op respect voor
gezinsleven met het pleegkind vereist dat zij toegang tot de rechter behoren te hebben op grond
van artikel 8 jo. 6 EVRM.105
96
Doek & Vlaardingerbroek 2009, p. 275.
Asser/de Boer 2010 (1*), p. 726, nr. 824.
98
Doek & Vlaardingerbroek 2009, p. 271.
99
Van den Bergh & Weterings 2010, p. 128.
100
Bruning 2011b, p. 786.
101
HR 3 november 2000, NJ 2001, 418.
102
Hof ‘s-Hertogenbosch, 7 mei 2007, FJR 2007, 119.
103
Hof Arnhem 24 maart 1998, nr. 97/898, Hof Leeuwarden 16 november 2010, LJN BO4984.
104
Doek, GS Personen- en Familierecht, art. 1:263 BW, aant. 2. Zie ook Hof Amsterdam 20 september 1999,
NJ 2000, 282.
105
Rb. Utrecht 28 maart 2005, FJR 2006, 42; Rb. Utrecht 1 juli 2005, FJR 2006, 32 en Rb. Utrecht 20
97
23
2.4.3
Belanghebbende
In iedere procedure worden de verzoeker(s) en de belanghebbenden opgeroepen. 106 De rechter
bepaalt of iemand als belanghebbende moet worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft in 2006
overwogen dat de rechter actief moet zijn in het beoordelen of pleegouders als belanghebbenden
moeten worden aangemerkt en dat pleegouders in elk geval belanghebbenden zijn als het gaat om
een langdurige plaatsing. In de praktijk weegt de rechter ook het perspectief van het kind mee. Een
pleegouder wordt in elk geval als belanghebbend aangemerkt als er sprake is van family life,
gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. De rechtspraak laat nog steeds een wat wisselend
beeld zien met betrekking tot de vraag wanneer sprake is van ‘gezinsleven’. Het bestaan van
gezinsleven wordt in elk geval aangenomen als het kind een jaar in het pleeggezin woont en wordt
in het algemeen niet aangenomen bij een (crisis)opvang of observatieplaatsing.107 Als de plaatsing
perspectiefbiedend is, dan kan het bestaan van gezinsleven al worden aangenomen nog vóór het
kind een jaar in het pleeggezin woont.108 Ook het Procesreglement Civiel Jeugdrecht geeft aan dat
de perspectief biedende pleegouder of de pleegouder die de minderjarige een jaar of langer
verzorgt
en
opvoedt
als
belanghebbenden
worden
aangemerkt.109
Een
plaatsing
is
perspectiefbiedend als men de verwachting heeft dat het pleeggezin een vervangend
opvoedingsmilieu voor het pleegkind wordt.110 Voor het overige zal de rechtspraak van geval tot
geval moeten uitmaken of sprake is van gezinsleven in de zin van het EVRM.
Het Gerechtshof Leeuwarden op 17 april 2008 acht de pleegouders ontvankelijk
‘nu zij [minderjarige 1 en minderjarige 2] inmiddels reeds langer dan een jaar hebben
verzorgd en opgevoed, tussen de pleegouders en de kinderen sprake is van family life in
de zin van artikel 8 EVRM. Het bestaan van family life brengt naar 's hof oordeel met zich
dat de pleegouders recht hebben op een effectieve toegang tot de rechter, zoals deze
wordt gegarandeerd in artikel 6 EVRM, om hun bezwaren tegen de beschikking van de
kinderrechter kenbaar te maken en het door Bureau Jeugdzorg alleen in eerste aanleg
ingediende verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van
111
de ondertoezichtstelling opnieuw te laten toetsen in hoger beroep.’
Pleegouders moeten door de rechter ambtshalve worden opgeroepen. Indien de rechter dit niet
doet, heeft dit geen nietigheid tot gevolg. Wel is het met name wanneer de plaatsing bij de
pleegouders geruime tijd heeft geduurd, in hoge mate wenselijk dat de rechter gebruik maakt van
zijn bevoegdheid hen als belanghebbenden op te roepen, ook indien zij daarom niet hebben
gevraagd.112
augustus 2005, JIN 2005, 387, Doek, GS Personen- en Familierecht, art. 1:263 BW, aant. 4.
106
Kramer 2005, p. 45.
107
Kramer 2010, p. 119, Bastiaensen & Kramer 2012, p. 114.
108
Kramer 2010, p. 119.
109
Procesreglement Civiel Jeugdrecht, 9e druk (mei 2010), te raadplegen via www.rechtspraak.nl, onder 2.3.
110
Strijker & Zandberg 2004, p. 230.
111
Hof Leeuwarden, 17 april 2008, LJN BC9757, r.o. 2.
112
HR 27 juni 2008, NJ 2008, 372 r.o. 5.2, Asser/De Boer 2010 (1*), p. 756, nr. 848a.
24
2.5
Conclusie
Met name na de Tweede Wereldoorlog ontstaan vraagstukken rond pleegzorg en pleegouders. De
geschiedenis leert dat zelfs als het verblijf bij pleegouders uit nood is geboren, dit niet betekent dat
een minderjarige zonder problemen terug kan keren naar zijn eigen ouders. Pleegouders krijgen in
de loop der jaren steeds meer aandacht en rechten maar het duurt lang voor dit in de wetgeving
wordt erkend. De rechten en plichten van pleegouders zijn mede afhankelijk van de vraag of
sprake is van een vrijwillige of justitiële plaatsing. Het complexe aan de rechtspositie van
pleegouders is dat zij wel geacht worden zich te gedragen als ouders maar dat zij hierbij meestal
geen gezag uitoefenen over hun pleegkind. Ook hebben zij geen blokkaderecht als hun pleegkind
in het kader van een OTS bij hen is. Wel hebben ze toegang tot de rechter en is het mogelijk dat ze
als belanghebbenden worden aangemerkt als sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8
EVRM.
25
3
Het veranderen van de rechtspositie van pleegouders bij een
OTS: wat wordt veranderd en waarom?
3.1
Inleiding
In hoofdstuk 2 is vastgesteld dat de huidige rechtspositie van pleegouders de afgelopen jaren
behoorlijk versterkt is. Op het moment van schrijven zijn twee wetsvoorstellen aanhangig die de
rechtspositie van pleegouders verder trachten te versterken: de wetsvoorstellen Herziening
kinderbeschermingsmaatregelen (32 015) en Verbetering positie pleegouders (32 529). Een
verdere versterking van de rechtspositie als neergelegd in de voorstellen impliceert dat de huidige
positie toch niet toereikend is. Hiermee wordt de kern van deze scriptie bereikt: de bedoeling van
de OTS is om de bedreiging op te heffen terwijl ouders de verantwoordelijkheid zo veel mogelijk
behouden en de band tussen de ouders en het kind wordt versterkt (artikel 1:254 en 1:257 BW). Dit
staat op gespannen voet met de versterking van de rechtspositie van pleegouders. Moeten
pleegouders wanneer sprake is van een OTS nog meer rechten krijgen? Allereerst zal de
aanleiding voor het wetsvoorstel worden weergegeven. Vervolgens wordt beschreven wat er
volgens het voorstel veranderd wordt en waarom nou juist die punten van de rechtspositie versterkt
dienen te worden.
3.2
Aanleiding herziening kinderbeschermingsmaatregelen
In de literatuur wordt breed de zorg gedragen dat het kind vaak vele jaren in het pleeggezin blijft
terwijl na verloop van tijd duidelijk wordt dat terugkeren naar de ouders niet meer mogelijk is.113
Desondanks moet het verblijf bij een OTS elk jaar opnieuw worden beoordeeld. Het gevolg hiervan
is voortdurende onzekerheid die de ontwikkeling van een positieve hechting van het pleegkind aan
de pleegouders ernstig kan belemmeren. Dit kan zeker niet in het belang van het kind zijn.114
Vanuit meerdere kanten is kritiek geuit op de jeugdzorg. Op 30 juni 2004 maakte minister Donner
bekend hoe hij de knelpunten wilde gaan aanpakken.115 Deze voornemens werden samengebracht
in het beleidsprogramma Beter Beschermd. Dit programma leidde uiteindelijk tot de indiening van
het wetsvoorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregelen. Dit wetsvoorstel beoogt de
knelpunten in de huidige kinderbeschermingswetgeving weg te nemen zodat kinderen beter
beschermd zullen worden tegen ouders die er onvoldoende in slagen om het recht op een gezonde
en evenwichtige ontwikkeling en groei naar zelfstandigheid van hun kind te realiseren.116 Als kritiek
113
Bruning 2000, p. 846 e.v., Doek 2004, p. 566, Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 109, 176, 182 en p.
220, Punselie 2006, p. 194.
114
Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 220.
115
TK 2003/04, 28 606, nr. 19.
116
TK 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 2.
26
op de OTS wordt genoemd dat bepaalde belanghebbenden onvoldoende toegang tot de rechter
hebben. In het bijzonder worden de pleegouders genoemd die de verzorging en opvoeding van
een minderjarige op zich hebben genomen nadat deze uit huis is geplaatst.117 Deze kritiek is
gebaseerd op een evaluatie van de OTS-wetgeving en het Trillium-rapport dat tot doel heeft de
pleegzorg te verbeteren.118 Uit beide onderzoeken blijkt dat de rechten van pleegouders
onvoldoende zijn gewaarborgd wanneer een kind langdurig in een pleeggezin verblijft.
3.3
Wetsvoorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregelen
3.3.1
Gedeeltelijke gezagsoverheveling door Bureau Jeugdzorg
Ouders behouden (beperkt) het ouderlijk gezag wanneer hun kind onder toezicht wordt gesteld.
Om die reden is hun toestemming als wettelijke vertegenwoordiger vereist voor bijvoorbeeld een
medische behandeling van hun kind. Hetzelfde geldt voor inschrijving op een school. Door de wet
Herziening kinderbeschermingsmaatregelen wordt het mogelijk dat bij de verlening van een
machtiging uithuisplaatsing de kinderrechter tevens op verzoek het gezag op specifieke punten laat
uitoefenen door Bureau Jeugdzorg (artikel 1:265e BW).119 Het gaat om de aanmelding van de
minderjarige bij een onderwijsinstelling, het geven van toestemming voor een medische
behandeling van een minderjarige tot twaalf jaar en het doen van een aanvraag tot het verlenen
van een verblijfsvergunning als bedoeld in de artikelen 14 of 28 van de Vreemdelingenwet 2000.
Het voorstel gaat nog een stapje verder. Bureau Jeugdzorg kan – voor zover Bureau Jeugdzorg
het gezag over de minderjarige heeft – vervolgens de pleegouders machtigen om het gezag
feitelijk uit te oefenen. Bureau Jeugdzorg machtigt in die gevallen de pleegouders om bepaalde
rechtshandelingen ten behoeve van het kind zelfstandig te verrichten. Bureau Jeugdzorg kan de
machtiging te allen tijde intrekken.120 Pleegouders kunnen op die punten feitelijk het gezag
uitoefenen terwijl in hoofdstuk 2 is vastgesteld dat de OTS erop gericht is de verantwoordelijkheid
zoveel mogelijk bij de ouders te laten.
Waarom moet het gezag gedeeltelijk overgeheveld worden?
Volgens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel blijkt uit de praktijk dat voornoemde drie
onderwerpen de meeste problemen geven in relatie tot de uitoefening van het ouderlijk gezag. Bij
een uithuisplaatsing die langer duurt, kan de weigering van instemming op bepaalde terreinen
negatieve gevolgen hebben voor de ontwikkeling van de minderjarige. Soms misbruiken de ouders
hun gezag en weigeren zij toestemming te verlenen voor bijvoorbeeld de inschrijving op een
speciale school, soms zien zij het belang niet in hun medewerking te verlenen. De memorie van
toelichting benadrukt dat het gezag slechts door Bureau Jeugdzorg kan worden uitgeoefend en niet
117
TK 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 4.
De Savornin Lohman e.a., ‘Met recht onder toezicht gesteld. Evaluatie herziene OTS-wetgeving’, Verwey
Jonker Instituut, oktober 2000, p. 35, Punselie, ‘Pleegzorg met visie: juridische haken en ogen’, Utrecht: VOG
2000.
119
TK 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 31.
120
TK 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 32.
118
27
door de pleegouders. 121 Dit kan immers onwenselijk zijn indien de pleegouders niet op één lijn
zitten met Bureau Jeugdzorg. Wel kunnen de pleegouders door Bureau Jeugdzorg gemachtigd
worden om het gezag uit te oefenen en voornoemde rechtshandelingen ten behoeve van het kind
122
te verrichten.
De wetgever erkent dat de toepassing hiervan ingrijpt zowel in de rechten van het kind als die van
de ouder. Daarom dient terughoudend met toepassing van dit artikel om te worden gegaan, in het
bijzonder ten aanzien van het geven van toestemming voor een medische behandeling. De
memorie van toelichting noemt misbruik van het gezag (door mishandeling of seksueel misbruik)
123
als mogelijke reden om het gezag over te hevelen.
Omdat deze regeling diep ingrijpt in de rechten van de ouders en het kind en terughoudend
toegepast
moet
worden,
kan
worden
afgevraagd
waarom
deze
mogelijkheid
van
gezagsoverheveling in de wet moet worden opgenomen nu het in het geval van medisch handelen
ook al mogelijk is om vervangende toestemming van de kinderrechter te vragen. Waarom moeten
pleegouders gemachtigd worden en kan niet worden volstaan met het overhevelen van het gezag
aan Bureau Jeugdzorg, nu bij ondertoezichtstellingen dat al vaker gebeurt? Waarom moet de
mogelijkheid tot gezagsoverheveling al vanaf het begin van de uithuisplaatsing bestaan, terwijl uit
de memorie van toelichting blijkt dat met name bij langdurige uithuisplaatsingen de weigering van
de instemming negatieve gevolgen hebben? De vraag of daadwerkelijk uit de praktijk blijkt dat op
deze drie punten de meeste problemen zich voordoen, is onderzocht bij het Gerechtshof ’sGravenhage. In hoofdstuk 4 volgt meer over dit jurisprudentieonderzoek.
3.3.2
Toetsing overplaatsing bij plaatsingen langer dan een jaar
Al jaren bestaat veel kritiek op de ontoereikende regeling en uitvoering daarvan voor wat betreft
kinderen die met een OTS en een machtiging uithuisplaatsing in een pleeggezin zijn geplaatst, en
na enige tijd weer (dreigen te) worden teruggeplaatst naar huis of overgeplaatst naar een nieuwe
opvoedplek. In het jaar 2000 gaf Bruning in Ars Aequi aan dat het juist in deze situaties tot onvrede
van pleegouders leidt en dat zij het gevoel hebben machteloos te staan tegenover ouders en de
hulpverlenende instantie die beslist over hun pleegkind.
124
In 2011 herhaalt zij dit in soortgelijke
bewoordingen in hetzelfde tijdschrift: ‘In de praktijk blijkt dat veel pleegkinderen en pleegouders
125
toch in de kou staan als Bureau Jeugdzorg besluit het pleegkind te verplaatsen.’
In hoofdstuk 2 is vastgesteld dat pleegouders bij OTS geen blokkaderecht hebben. Wel hebben ze
de mogelijkheid een overplaatsing tegen te gaan op grond van artikel 1:263 lid 2 sub c BW.
Volgens de jurisprudentie biedt deze regeling voldoende rechtsbescherming voor pleegouders. 126
Quick-Schuijt reageerde op de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem (24 maart 1998, nr. 97/898)
met een duidelijk standpunt: de rechtspositie van pleegouders voldoet niet aan de norm van artikel
121
TK 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 31.
TK 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 32.
123
TK 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 31.
124
Bruning 2000, p. 847.
125
Bruning 2011b, p. 786.
126
Zie paragraaf 2.3.2.
122
28
8 EVRM.127 Pleegouders moeten bij hun verzoek op grond van artikel 1:263 BW gewijzigde
omstandigheden aantonen. Dat is onlogisch nu zij de beslissing tot terugplaatsing juist willen
aanvechten op grond van het niet gewijzigd zijn van de omstandigheden ten aanzien van het kind.
Daar komt bij dat zelfs als de omstandigheden bij de ouders wel gewijzigd zijn, een afweging
gemaakt moet worden in het belang van het kind, wanneer na een jaar sprake is van gezinsleven
met het pleeggezin.
Daarnaast benadrukken zowel Quick-Schuijt als Doek dat artikel 1:263 BW juist tot een (eerdere)
beëindiging van de plaatsing kan leiden: de pleegouders kunnen de kinderrechter vragen de
machtiging tot uithuisplaatsing geheel of gedeeltelijk in te trekken of de duur ervan te bekorten.
Maar als de kinderrechter daartoe besluit kan dit leiden tot een eerdere beëindiging van de
plaatsing, terwijl de pleegouders juist willen dat het kind in hun gezin blijft en de plaatsing niet
wordt beëindigd.128
Aanvankelijk was in het wetsvoorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregelen voorgesteld om
het blokkaderecht uit te breiden zodat ook pleegouders in het kader van OTS het blokkaderecht
konden inroepen.
129
Maar door het amendement Kooiman is het concept-artikel zodanig gewijzigd
dat Bureau Jeugdzorg de toestemming van de rechter nodig heeft indien zij het verblijf wil wijzigen
van een minderjarige die minstens een jaar uit huis is geplaatst.130 De mogelijkheid van een
rechterlijke toets op verzoek van de pleegouders is derhalve omgezet in een verplichte rechterlijke
toets, in artikel 1:265i BW. Dit betekent een behoorlijke versterking van de rechtspositie van
pleegouders omdat automatisch iedere overplaatsing van een pleegkind, dat langer dan een jaar in
hun gezin verblijft, wordt getoetst. Als de rechter het verzoek tot verplaatsing van het pleegkind uit
het pleeggezin afwijst, mag Bureau Jeugdzorg het pleegkind niet verplaatsen.131
Waarom dient er een rechterlijke toets te komen?
Het amendement noemt dat de rechter moet toetsen omdat family life in de zin van artikel 8 EVRM
kan zijn ontstaan. Niet wordt aangegeven wanneer sprake is van family life en ook wordt niet
aangegeven dat de rechter, indien sprake is van family life, moet oordelen dat de verblijfplaats niet
gewijzigd kan worden. Zo wordt de beslissing tot beëindiging of overplaatsing van een langer
durende plaatsing van rechtswege bij de rechter gelegd en hoeven pleegouders niet in actie te
komen door hun blokkaderecht in te roepen. Net zoals een uithuisplaatsing diep ingrijpt in het
gezinsleven en derhalve getoetst moet worden, moet ook de afweging of de inmenging in het
gezinsleven van het pleeggezin noodzakelijk is, door de rechter gemaakt worden.132 Daarom kan
niet volstaan worden met een enkele melding aan en een toets door de Raad.
Quick-Schuijt noemt verschillende problemen die zich in de praktijk bij de beëindiging van
127
Quick-Schuijt 1999, p. 77.
Quick-Schuijt 1999, p. 75, Doek 2004, p. 566.
129
TK 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 33.
130
TK 2010/11, 32 015, nr. 28, p. 1.
131
Bastiaensen & Kramer 2012, p. 38.
132
Quick-Schuijt 1999, p. 76.
128
29
pleeggezinplaatsingen voordoen.133 In strijd met de wet wordt het voornemen tot beëindiging van
een plaatsing niet altijd aan de Raad gemeld, zodat de Raad in die gevallen niet kan toetsen of een
dergelijke beslissing in het belang van het kind is. Het zou kunnen gebeuren dat de Raad zijn
toetsende taak niet uitvoert, omdat de Raad aanneemt dat Bureau Jeugdzorg een adequaat beleid
voert.
Ook Bruning zegt dat het toetsen van de beëindigingen door de Raad afgeschaft moet worden en
dat een rechterlijke toetsing ingevoerd moet worden indien niet alle belanghebbenden het eens zijn
134
met de beëindiging.
De bescherming van het ‘pleeggezinleven’ is nu geheel afhankelijk van het
doen en laten van Bureau Jeugdzorg.
135
Gaat het in het pleeggezin naar het oordeel van Bureau
Jeugdzorg niet goed, dan kan Bureau Jeugdzorg - zonder tussenkomst van de kinderrechter – het
kind overplaatsen naar een ander pleeggezin.136 De terugplaatsing die de OTS beoogt, betekent
niet dat de band die tussen het kind en zijn pleegouders ontstaat, geen bescherming behoeft. De
plaatsing in een pleeggezin is geen ’neutrale’ gebeurtenis in de zin dat van kind en pleegouders
wordt verwacht dat ze geen band ontwikkelen.137
Daar komt bij dat het kan gebeuren dat pleegouders door Bureau Jeugdzorg als lastig worden
bestempeld als zij het niet eens zijn met een besluit van Bureau Jeugdzorg.138 De NVP stelt sinds
2004 jaarlijks een document op: de Nota Individuele Belangenbehartiging.139 Deze Nota wordt
samengesteld op basis van registratie van individuele vragen om informatie, advies en
ondersteuning van pleegouders en anderen. De meerderheid van de vragen, problemen van
pleegouders betreft de pleegzorgplaatsing met een OTS en een machtiging uithuisplaatsing. 140 Uit
de Nota blijkt dat pleegouders met het verwijt niet samen te kunnen/willen werken im- of expliciet
met een overplaatsing van hun pleegkind worden bedreigd als er onenigheid bestaat over een
besluit.141 Deze gang van zaken kan voorkomen worden door een rechterlijke toetsing van de
overplaatsing.
3.3.3
Belanghebbende na een jaar
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is door Kooiman en Van
Toorenburg een amendement aangenomen om pleegouders die een kind minstens één jaar
verzorgen en opvoeden, als belanghebbenden aan te merken en spreekrecht te geven: ‘aan het
eerste lid van artikel 798 (Rv, EvH) wordt een volzin toegevoegd, luidende: Degene die niet de
ouder is en de minderjarige op wie de zaak betrekking heeft gedurende ten minste een jaar als
behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, wordt aangemerkt als belanghebbende.’142 Zoals uit
hoofdstuk 2 bleek, wordt dit uitgangspunt al door de rechters gehanteerd, onder andere doordat dit
133
Kramer 2010, p. 127.
Bruning 2011a, FJR 2011/37.
135
Doek 2004, p. 565.
136
Kramer 2010, p. 126.
137
Doek 2004, p. 566.
138
Bastiaensen & Kramer 2012, p. 102.
139
Te downloaden via www.denvp.nl
140
NVP-nota juni 2012, p. 3.
141
NVP-nota juni 2012, p. 18.
134
30
in het Procesreglement is opgenomen.
Waarom moeten pleegouders als belanghebbenden worden aangemerkt?
Doordat pleegouders niet altijd als belanghebbende worden beschouwd, worden zij niet altijd
betrokken bij bijvoorbeeld de OTS of de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van hun
pleegkind. Naar het oordeel van de indieners hebben kinderen die onder toezicht zijn gesteld en in
een perspectiefbiedend pleeggezin verblijven er echter wel belang bij dat ook hun pleegouders
bijvoorbeeld het woord mogen voeren en hun zienswijze mogen geven. Dit amendement wijzigt
artikel 798 Rv vanuit die achtergrond dusdanig dat direct uit dit artikel blijkt dat pleegouders die
reeds een aanmerkelijke periode voor het kind zorgen, automatisch als belanghebbende dienen te
worden beschouwd. 143
Uit de evaluatie van de OTS-wetgeving (een rapport uit 2000) blijkt dat de rechtspositie van
minderjarigen, ouders en andere belanghebbenden op papier wel is verbeterd, maar dat dit in de
praktijk niets oplevert omdat zij de weg naar de rechter vaak niet weten doordat de regeling
juridisch ingewikkeld is.
144
Minderjarigen, ouders en pleegouders zijn slecht op de hoogte van hun
rechten en hebben het gevoel dat er niet goed naar hen wordt geluisterd tijdens de zitting bij de
rechter.145 Ook uit de NVP-Nota blijkt dat pleegouders vinden dat zij en het pleegkind onvoldoende
inbreng hebben bij de besluitvorming, mede ingegeven door hun zwakke rechtspositie. Er wordt
onvoldoende naar hen geluisterd en te weinig gebruik gemaakt van hun ervaringsdeskundigheid.146
Op grond van het Procesreglement is het al standaardpraktijk om pleegouders die minstens een
jaar hun pleegkind verzorgen aan te merken als belanghebbenden.147 Momenteel is het zelfs al
mogelijk om binnen een jaar als belanghebbende te worden aangemerkt, mits de plaatsing
perspectiefbiedend is. In de tekst van het nieuwe artikel 798 Rv lid 1 wordt de voorwaarde
genoemd dat de pleegouders ten minste een jaar voor de minderjarige zorgen. Wel geeft het
amendement aan dat voor pleegouders die korter voor de minderjarige zorgen, de praktijk kan
blijven bestaan waarbij de rechter op verzoek kan beslissen hen als belanghebbende aan te
148
merken.
Deze praktijk is echter niet vastgelegd in het wetsartikel zelf. Daarom kan betwijfeld
worden of deze regeling een versterking van de rechtspositie van pleegouders is.
3.3.4
De geschillenregeling
Een belangrijke vernieuwing betreft de bij amendement opnieuw ingevoerde geschillenregeling, die
ook in het concept-wetsvoorstel te vinden was maar na de consultatieronde op advies van
142
TK 2010/11, 32 015, nr. 37, p. 1.
TK 2010/11, 32 015, nr. 20.
144
De Savornin Lohman e.a., Met recht onder toezicht gesteld. Evaluatie herziene OTS-wetgeving, Verwey
Jonker Instituut, oktober 2000.
145
Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 109.
146
NVP-nota juni 2012, p. 23.
147
Forder 2011, NJB 2011/1758.
148
TK 2010/11, 32 015, nr. 37, p. 1.
143
31
verschillende adviesorganen weer werd geschrapt.149 De geschillenregeling houdt in dat geschillen
bij de uitvoering van de OTS aan de kinderrechter kunnen worden voorgelegd en is neergelegd in
artikel 1:262a BW. Bevoegd om een verzoek in te dienen zijn onder meer de met het gezag belaste
ouder, de minderjarige van twaalf jaar of ouder, de (pleeg)zorgaanbieder en de pleegouders. Voor
pleegouders wordt niet, zoals bij het aanmerken als belanghebbende en de rechterlijke toetsing,
het vereiste gesteld dat zij de minderjarige minimaal een jaar verzorgen en opvoeden of dat sprake
moet zijn van een perspectiefbiedend pleeggezin.
Waarom moet er een geschillenregeling komen?
Uit de toelichting bij het amendement blijkt dat de geschillenregeling conflicten moet wegnemen
zodat de uitvoering van de OTS verbeterd kan worden. 150 Omdat het een geschillenregeling betreft
heeft de rechter de vrijheid om in het belang van de minderjarige te oordelen zonder dat de rechter
datgene wat verzocht wordt toewijst. Deze vrijheid van de rechter zou een vermenging tussen
rechtspraak en uitvoering kunnen betekenen. 151 Toch was deze kritiek niet voldoende om te
voorkomen dat de geschillenregeling weer onderdeel van het voorstel ging uitmaken.
Zoals uit hoofdstuk 5 zal blijken, wordt door pleegouders het meest als reden voor hun afwezigheid
bij zittingen genoemd, dat zij zich niet willen mengen in het geschil. Het is dan ook de vraag of die
pleegouders zich tot de rechter zouden wenden indien zich een geschil bij de uitvoering van de
OTS voordoet. Uit de memorie van toelichting en ook uit de kamerstukken blijkt echter dat
pleegouders de invoering van een geschillenregeling toejuichen.152 Eveneens blijkt uit hoofdstuk 5
dat zich wel problemen kunnen voordoen bij de uitvoering van de OTS, voor die gevallen zou een
geschillenregeling inderdaad wenselijk zijn. De pleegouders zijn immers niet verplicht hun geschil
aan de rechter voor te leggen, ze krijgen slechts de mogelijkheid hiertoe. Ook uit de toelichting bij
het amendement blijkt dat het niet de bedoeling is dat elk geschil aan de rechter wordt
153
voorgelegd.
3.4
De
Conclusie
wet
Herziening
kinderbeschermingsmaatregelen
beoogt
knelpunten
in
de
huidige
kinderbeschermingswetgeving weg te nemen. Een van de manieren om dit te bereiken is de
rechtspositie van pleegouders op verschillende punten te versterken. Zo kunnen zij gedeeltelijke
gezagsoverheveling van Bureau Jeugdzorg krijgen bij de aanmelding van de minderjarige bij een
onderwijsinstelling, het geven van toestemming voor een medische behandeling en het doen van
een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning. Deze onderwerpen geven de meeste
problemen in relatie tot de uitoefening van het ouderlijk gezag, tegelijk moet dit recht terughoudend
worden toegepast. Terwijl aanvankelijk pleegouders bij een OTS geen blokkaderecht hadden, zal
149
TK 2010/11, 32 015, nr. 38, p. 1, Bruning 2011b, p. 785.
TK 2010/11, 32 015, nr. 38, p. 2.
151
TK 2009/10, 32 015, nr. 7, p. 14.
152
TK 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 11, De Graaf 2011, p. 6718.
150
32
de toestemming van de rechter nodig zijn bij elke wijziging in het verblijf van de minderjarige dat
langer dan een jaar heeft geduurd. In die gevallen zijn pleegouders niet meer afhankelijk van de
instanties en hoeven zij ook niet zelf bezwaar te maken tegen een overplaatsing. Daarnaast zullen
alle pleegouders die langer dan een jaar voor een pleegkind zorgen als belanghebbende worden
aangemerkt. Dit recht was er al maar wordt nu ook wettelijk vastgelegd. Ten slotte wordt ook een
geschillenregeling ingevoerd om conflicten bij de uitvoering van de OTS op te lossen.
153
TK 2010/11, 32 015, nr. 38, p. 2.
33
4
Blijkt uit het onderzoek bij het Gerechtshof ’s-Gravenhage dat
de rechtspositie van pleegouders bij een OTS versterkt moet
worden?
4.1
Inleiding
In augustus 2012 is het E-Archief van het Gerechtshof ’s-Gravenhage, sector Familie & Jeugd,
onderzocht. Dit archief bevat zowel gepubliceerde als niet-gepubliceerde uitspraken. Bij het
onderzoek wordt de kanttekening geplaatst dat het enkel uitspraken van het hof betreffen, daarom
is geen zicht op de zaken die in eerste aanleg afgedaan zijn.
De zoekterm ‘pleegouders’ leverde 273 resultaten op, dit betreffen uitspraken vanaf 2007 tot en
met juli 2012. Hiervan zijn de 40 meest recente uitspraken betreffende een OTS (tenzij anders
vermeld) nader bestudeerd. Een overzicht van de onderzochte zaken is bijgevoegd als bijlage 1.
Bij het onderzoeken is gelet op de voor deze scriptie relevante onderwerpen. Zo is onder meer
onderzocht of pleegouders opgeroepen werden en indien dat het geval was, als informant of als
belanghebbende. Hierbij is telkens de vraag voor ogen gehouden: blijkt uit het onderzoek bij het
Gerechtshof ’s-Gravenhage dat de rechtspositie voor pleegouders in het kader van een OTS
veranderd moet worden?
Een algemene conclusie die kan worden getrokken uit de onderzochte uitspraken is dat blijkt dat
het belang van de minderjarigen bij continuïteit in de opvoedingssituatie dient te prevaleren boven
het belang van de ouder bij terugplaatsing van de minderjarige, ook al is sprake van een OTS. Zo
komt het voor dat de OTS soms wel zes jaar voortduurt zonder dat duidelijk is voor de minderjarige
waar het toekomstperspectief ligt. Ouders beroepen zich regelmatig op het IVRK en EVRM bij hun
standpunt dat naar thuisplaatsing gewerkt dient te worden. Het hof overweegt dan dat het belang
van het kind de inbreuk rechtvaardigt. Het hof kijkt hierbij naar de omstandigheden van het geval
om te bepalen of de gronden voor de OTS en uithuisplaatsing nog aanwezig zijn.
Daarnaast komt bijna de helft (N=19) van de pleegouders niet naar zittingen, hoewel zij deugdelijk
zijn opgeroepen. In de uitspraken staat vier keer vermeld dat pleegouders ter zitting ook wat
zeggen, één keer maken pleegouders per brief hun mening kenbaar. Hieruit kan nauwelijks worden
bepaald in hoeverre de rechter de mening van pleegouders meeneemt in de beslissing, mede
omdat in deze gevallen de pleegouders zich aansluiten bij het advies van Bureau Jeugdzorg en de
raad.
4.2
Gedeeltelijke gezagsoverheveling
Volgens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Herziening kinderbeschermings34
maatregelen blijkt uit de praktijk dat de toestemming tot medisch onderzoek, de aanmelding bij een
onderwijsinstelling en de aanvraag van een verblijfsvergunning de meeste problemen geven in
relatie tot de uitoefening van het ouderlijk gezag. Ten aanzien van weigerende ouders bij medische
handelingen wordt verwezen naar een proces-verbaal van 11 augustus 2010 (zaaknummer
200.063.480).154 De ouders handelen volgens de Raad niet in het belang van de minderjarige. Zo
hebben zij geen toestemming gegeven voor medisch noodzakelijke handelingen. Uit dit procesverbaal blijkt niet hoe dit is opgelost en ook blijkt niet wat de rol van de pleegouders hierin was.
Voor het overige zijn geen zaken gevonden waaruit blijkt dat pleegouders onmachtig zijn doordat
ouders weigeren hun toestemming te verlenen voor medische handelingen. Ook leverde het
zoeken naar de vervangende toestemming van artikel 1:265h BW geen resultaten op. Nogmaals
wordt hierbij opgemerkt dat dit niet betekent dat deze drie onderwerpen in de praktijk niet de
meeste problemen aangeven, echter uit de uitspraken bij het Gerechtshof ’s-Gravenhage blijken ze
niet of nauwelijks te spelen.
4.3
Blokkaderecht
Niet alleen uit de literatuur maar ook uit het jurisprudentieonderzoek blijkt dat nauwelijks gebruik
wordt gemaakt van het blokkaderecht of dat pleegouders overplaatsing tegengaan. Van de 273
uitspraken bevatten slechts vier uitspraken de zoekterm ‘blokkaderecht’. Wel zijn deze uitspraken
verdeeld over 2007 tot en met 2012, het blokkaderecht is daarom niet iets dat vijf jaar geleden
werd gebruikt of enkel het laatste jaar. Ook de zoekterm ‘artikel 1:263 lid 2 BW’ leidt tot weinig
resultaten, slechts acht uitspraken. Van deze acht uitspraken betroffen drie een verzoek van
pleegouders om af te zien van de wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige. Deze
uitspraken bevestigen dat artikel 1:263 lid 2 sub c BW zodanig wordt uitgelegd, dat hiermee
pleegouders de kinderrechter toch kunnen verzoeken een overplaatsing van hun pleegkind tegen
te gaan.
Eén van deze uitspraken is van 1 juli 2009 (200.033.021). Deze zaak wordt besproken omdat het
een verzoek ex artikel 1:263 lid 2 sub c BW betreft en omdat pleegouders zich beroepen op hun
family life. De uitspraak betreft een geschil tussen pleegouders en Jeugdzorg. Bij beschikking van
de rechtbank Dordrecht was een machtiging verleend tot een psychiatrische observatieplaatsing.
De pleegouders verzoeken in hoger beroep primair de beschikking te vernietigen en het verzoek
alsnog af te wijzen, subsidiair af te zien van een krachtens de machtiging toegestane wijziging van
de verblijfplaats van de minderjarige (hierna: A) dan wel meer subsidiair een ambulant onderzoek
te laten verrichten dan wel meer subsidiair een bijzondere curator te benoemen. Ter onderbouwing
voeren de pleegouders aan dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom
een plaatsing noodzakelijk is. De pleegouders stellen dat plaatsing in het RMPI niet in het belang
van de minderjarige is, nu dit een inbreuk is op het opgebouwde family life van A met de
154
Tenzij anders vermeld zijn de uitspraken niet gepubliceerd.
35
pleegouders. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte de bezwaren van de pleegouders niet
meegenomen in de beschikking en geen afweging gemaakt conform artikel 3 EVRM155, artikel 8
EVRM of 20 IVRK. Het hof vernietigt de bestreden beschikking en laat de machtiging tot
uithuisplaatsing in stand zodat A bij de pleegouders kan blijven. Het hof overweegt dat op basis
van de volgende omstandigheden: A heeft een hechtingsstoornis maar is gehecht aan pleegouders
en, zo blijkt uit de rapporten, is bang voor veranderingen. Het meisje is dermate kwetsbaar en het
lijkt niet verantwoord om haar in het kader van een noodzakelijke psychiatrische observatie weg te
plaatsen bij de pleegouders. Daar komt bij dat ook Jeugdzorg in eerste instantie een ambulant
onderzoek toereikend achtte en ter zitting desgevraagd niet duidelijk is geworden waarom thans
een intramurale observatieplaats in de rede ligt. Het hof is van oordeel dat in onderhavig geval het
belang van A bij een verblijf in het pleeggezin prevaleert boven de mogelijke andere belangen om
A intramuraal te doen onderzoeken. Uit deze uitspraak blijkt de rechtsingang van pleegouders op
grond van artikel 1:263 lid 2 sub c BW waardoor zij overplaatsing kunnen tegengaan. Tevens blijkt
uit deze uitspraak dat de pleeggezinplaatsing prevaleert boven de mogelijke andere belangen om
A intramuraal te onderzoeken.
4.4
Rechterlijke toetsing
Om te beoordelen of uit het onderzoek blijkt dat de positie van pleegouders versterkt moet worden
op het gebied van de verplichte rechterlijke toetsing, worden twee opvallende uitspraken
beschreven.
De eerste betreft een recente uitspraak, van 23 mei 2012 (zaaknummer 200.101.855). 156 Hierin
beroept een pleegmoeder zich op het toekomstige artikel 1:265i BW. Zij beroept zich op het
blokkaderecht: ‘op grond van het blokkaderecht kan een minderjarige niet uit het pleeggezin
worden weggehaald zonder toestemming van de pleegouders, hetgeen een veel sterkere positie
van de pleegouders meebrengt.’ Daarnaast stelt de pleegmoeder dat de beperking van het
blokkaderecht tot een vrijwillige plaatsing wordt gezien als een lacune in de wet die strijd kan
opleveren met artikelen 6 en 8 EVRM in verbinding met artikel 3 IVRK. Het hof wijst dit beroep af.
De pleegmoeder heeft Bureau Jeugdzorg verzocht af te zien van de wijziging van de verblijfplaats
van de minderjarige op grond van artikel 1:263 lid 2 sub c BW. De pleegmoeder had ter zake van
de beslissing van Bureau Jeugdzorg de kinderrechter op grond van artikel 1:259 BW kunnen
verzoeken de machtiging geheel of gedeeltelijk in te trekken. Nu de pleegmoeder ook op grond van
artikel 1:259 BW de mogelijkheid had de wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige door de
kinderrechter te laten toetsen, is er in casu geen sprake van een lacune in de wet die strijd oplevert
met de artikelen 6 en 8 EVRM en 3 IVRK.
Omdat het hof hier oordeelt dat geen lacune in de wet is, is het mogelijk hieruit af te leiden dat er
155
156
Artikel 3 EVRM betreft het verbod op foltering, ik neem aan dat hier artikel 3 IVRK bedoeld wordt.
Hof ’s-Gravenhage 23 mei 2012, LJN BX1715.
36
voldoende rechtsmiddelen voor pleegouders zijn. Er zijn in ieder geval voor pleegouders voldoende
mogelijkheden om beslissingen van jeugdzorg aan te vechten. Volledigheidshalve wordt opgemerkt
dat de pleegmoeder zich beriep op het voorgestelde blokkaderecht, door het amendement
Kooiman is dit veranderd in een verplichte rechterlijke toetsing.
De tweede uitspraak betreft die van 20 januari 2009 (zaaknummer 105.007.393). In deze zaak
beriepen de pleegouders zich in het kader van een voogdijplaatsing op hun blokkaderecht op
grond van artikel 1:336a BW. Jeugdzorg had zonder toestemming te vragen aan de pleegouders
en zonder een verzoek tot vervangende toestemming in te dienen bij de rechtbank de
minderjarigen bij de pleegouders weggehaald. Het hof overweegt dan ook dat Jeugdzorg in strijd
met de wet heeft gehandeld en ook niet heeft aangetoond, gelet op de mogelijke spoed van de
zaak, dat niet anders kon worden gehandeld. Daarmee staat naar het oordeel van het hof vast dat
Jeugdzorg onrechtmatig heeft gehandeld jegens de pleegouders. Echter gegeven de feitelijke
situatie dat alle in het pleeggezin verblijvende kinderen op 19 oktober 2007 daaruit zijn
weggehaald, kan Jeugdzorg niet gehouden worden de minderjarigen weer af te geven aan de
pleegouders. Het kan niet in het belang van de minderjarigen worden geoordeeld dat zij, hangende
het onderzoek naar een eventueel voortgezet rechtmatig verblijf bij de pleegouders, naar het
pleeggezin dienen terug te keren om, na afronding van voormeld onderzoek, wellicht wederom te
moeten worden overgeplaatst.
In deze gevallen zou een verplichte rechterlijke toetsing zeer wenselijk zijn en had voorkomen
kunnen worden dat de minderjarigen door onrechtmatig handelen van Jeugdzorg waren
overgeplaatst. Wel is het de vraag hoe de rechterlijke toetsing moet plaatsvinden in spoedzaken.
Waarschijnlijk bij kort geding, echter het amendement zegt hier niets over.
4.5
Belanghebbende
Uit de uitspraken is meestal niet af te leiden hoe lang de minderjarige in het huidige pleeggezin
verblijft. Het is dan ook lastig om hier conclusies uit te trekken. Uit de uitspraken waar dat wel blijkt
kan geconcludeerd worden dat pleegouders als belanghebbende worden opgeroepen indien de
pleegouders langer dan een jaar voor de minderjarige zorgen. Bij plaatsingen die korter dan een
jaar hebben geduurd, worden pleegouders opgeroepen als informant. Hierbij krijgen pleegouders
niet de stukken toegezonden en kunnen ze ook niet in beroep gaan. Een zaak die opviel was van 2
november 2011 (zaaknummer 200.088.822). Hier is volgens de uitspraak sprake van een
perspectiefbiedend pleeggezin, echter de pleegouders worden niet als belanghebbende maar als
informant opgeroepen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat voorafgaande aan de zitting nog
niet sprake was van een perspectiefbiedend gezin. In de uitspraak wordt het pleeggezin zo
genoemd. De minderjarige verblijft sinds 7 december 2010 in dat pleeggezin, dus bijna een jaar.
Een andere zaak waarin pleegouders niet als belanghebbende en zelfs niet als informant werden
aangemerkt is van 12 november 2008 (zaaknummer 105.011.521) terwijl de minderjarige ruim vijf
37
jaar(!) in het pleeggezin verblijft (sinds 21 mei 2003).157 Uit de uitspraak blijkt niet waarom
pleegouders niet werden opgeroepen als belanghebbende of informant. Een wettelijke bepaling
zou hier meer duidelijkheid over scheppen, met name voor pleegouders zelf.
4.6
Conclusie
Bij het onderzoek wordt opgemerkt dat enkel uitspraken van het Gerechtshof ’s-Gravenhage
bestudeerd zijn, derhalve is geen zicht op de zaken die in eerste aanleg afgedaan zijn. Het is dan
ook lastig om duidelijke conclusies uit het onderzoek te trekken.
Uit de uitspraken blijkt dat het recht van de minderjarige op continuïteit in de opvoeding zwaarder
weegt dan het recht van de ouder op family life. Ook blijkt dat gezagskwesties nauwelijks spelen.
Indien de rechter achteraf oordeelt dat Bureau Jeugdzorg onzorgvuldig heeft gehandeld, is het
voor pleegouders te laat. Een versterkte rechtspositie van pleegouders, onder andere door middel
van een rechterlijke toetsing zou daarom wenselijk zijn. In de praktijk worden pleegouders al vaak
als belanghebbende aangemerkt wanneer ze langer dan een jaar voor de minderjarige zorgen.
Een verklaring voor de enkele uitzondering hierop kan niet worden gevonden. Ongeveer de helft
van de pleegouders die als belanghebbende worden opgeroepen, is niet ter zitting aanwezig. In
hoeverre het hof de mening van de pleegouders mee laat wegen, indien zij aanwezig zijn, kan niet
worden beoordeeld.
157
Hof ’s-Gravenhage 12 november 2008, LJN BH3758, r.o. 8.
38
5
Wat vinden pleegouders van hun rechtspositie en van de
veranderingen?
5.1
Inleiding
Om te beoordelen of de rechtspositie van pleegouders versterkt moet worden, dienen ook
pleegouders zelf aan het woord te komen. In eerste instantie zijn SGJ Christelijke Jeugdzorg en
Stichting Jeugdformaat benaderd om mee te werken. Beide stichtingen gaven aan niet mee te
willen doen in verband met de grote hoeveelheid verzoeken die zij krijgen om mee te werken aan
dergelijke onderzoeken.
Vervolgens is via sociale media een oproep gedaan naar pleegouders binnen de kennissenkring.
Hierdoor zijn verscheidene pleegouders benaderd om enkele vragen te beantwoorden over hun
ervaringen en hun rechtspositie. De vragenlijst is bijgevoegd als bijlage 2.
Er waren elf respondenten. Omdat dit maar een hele kleine groep onder alle pleegouders betreft
en omdat het allemaal verschillende soorten plaatsingen zijn, kunnen geen duidelijke conclusies
getrokken worden. De pleegouders hebben met de volgende plaatsingen te maken:
Gezag bij ouders, plaatsing in het kader van OTS
2
Gezag bij Bureau Jeugdzorg, (crisis)plaatsing in het kader van OTS
3
Gezag bij Bureau Jeugdzorg, ouders zijn ontzet of ontheven
5
Gezag bij Bureau Jeugdzorg, plaatsing in het kader van voorlopige voogdij
1
Bij het verwerken van de reacties staan twee vragen centraal:
1) Wat vinden de pleegouders van hun huidige rechtspositie?
2) Blijkt dat de rechtspositie op bepaalde punten moet worden versterkt?
Na het respons van SGJ en Jeugdformaat viel het op dat de pleegouders enthousiast waren over
het onderzoek en graag wilden meewerken.
5.2
Wat vinden de pleegouders van hun huidige rechtspositie?
5.2.1
Contact met de biologische ouders en Bureau Jeugdzorg
Op de vraag welke invloed het contact met de ouders op de minderjarige heeft geven vijf
respondenten aan dat na een bezoekmoment met de ouders de minderjarige nog één of twee
dagen onrustig is. Twee pleegouders geven aan dat het geen invloed heeft op de minderjarige.
Drie respondenten benadrukken ongevraagd dat ze het belangrijk vinden dat zij en de minderjarige
39
(goed) contact hebben met de ouders.
Over het algemeen zijn de respondenten tevreden met hun rechten. Acht pleegouders geven
expliciet aan dat het contact met Bureau Jeugdzorg en de pleegzorgvoorziening goed is, zij voelen
zich gesteund door hen. Drie van hen geven aan dat dit niet vanzelfsprekend is, dit blijkt uit hun
ervaringen met (eerdere) pleegzorgwerkers of van verhalen van anderen. Simone: “De
pleegzorgwerkers en voogden worden zomaar gewisseld. Dat is soms onnodig en superslecht.”158
5.2.2
Wijziging van het verblijf
Uit de antwoorden blijkt dat wijziging van het verblijf plaatsvindt omdat Bureau Jeugdzorg vindt dat
de ouders zelf weer voor de minderjarige kunnen zorgen, omdat het kind (bij een crisisplaatsing)
naar een ander pleeggezin moet of voor observatie in een jeugdkliniek wordt geplaatst.
Pleegmoeder Anna geeft aan dat het feit dat de minderjarige ervan uit ging dat hij weer naar huis
zou gaan ervoor zorgde dat hij niet luisterde. Toen hem duidelijk werd gemaakt dat hij nog zeker
twee jaar in het pleeggezin zou blijven werd hij rustiger en begon hij emoties te tonen. Een jaar
later zijn haar pleegkinderen na ruim vier jaar weer thuisgeplaatst, zonder dat zij er op is gewezen
bezwaar te kunnen maken en door minimaal bij de besluitvorming te zijn betrokken. Deze plaatsing
was in het kader van een OTS en de ouders hadden het gezag. Meer hierover volgt in paragraaf
5.3.2.
5.2.3
Belanghebbende
Vijf van de elf pleegouders geven aan niet bij de zitting aanwezig te willen zijn. Annet geeft aan dat
zij het juist fijn vindt dat dat de taak van de voogd is. Simone wil als pleegouder zoveel mogelijk uit
de ‘ruzie’ blijven en onpartijdig zijn. Jaap en Nettie geven aan: “Wij zijn opgeroepen als
belanghebbende maar zijn niet aanwezig geweest omdat wij niet tijdens de zitting als het ware de
tegenpartij van moeder wilden zijn. Met haar moeten wij immers met S. (de minderjarige, EvH)
verder. Wel hebben we de rechter een brief geschreven. We hadden overigens wel zelf
aangegeven belanghebbende te willen zijn.” De pleegouders van de (twee) crisisplaatsingen geven
aan niet opgeroepen te zijn, wat valt te verklaren door het feit dat de plaatsingen niet langer dan
een jaar duren.
5.3
Hoe denken pleegouders over de veranderingen?
5.3.1
Gedeeltelijke gezagsoverheveling
Ondanks dat de respondenten over het algemeen tevreden zijn over hun rechten en de verhouding
met Bureau Jeugdzorg, blijken uit het pleegouderonderzoek ook enkele knelpunten. Slechts één
van de elf respondenten geeft aan formulieren te willen ondertekenen van bijvoorbeeld school. Bij
deze respondent ligt het gezag bij Bureau Jeugdzorg en betreft het een OTS-plaatsing. De overige
respondenten geven vrijwel allemaal aan tevreden te zijn met hun rechten of (in het geval van een
158
De namen van de pleegouders zijn gefingeerd in verband met hun privacy.
40
crisisplaatsing) te begrijpen dat hun rechten beperkt zijn omdat naar thuisplaatsing gewerkt wordt.
5.3.2
Rechterlijke toetsing
Uit de vragenlijsten blijkt dat de pleegouders een verplichte rechterlijke toets een goede zaak
vinden. “Het is echter wel belangrijk dat de rechter goed geïnformeerd is,” geven Piet en Ellen aan.
Annet geeft aan: “Als het vlot gaat en pleegouders werkelijk gekend worden heb ik geen bezwaar,
integendeel lijkt me juist.” Een argument dat ook wordt genoemd is dat het goed is dat er naast
Bureau Jeugdzorg nog meer partijen zijn die kijken wat in het belang van het kind is. Simone voert
aan dat wijzigingen heel veel voor een kind betekenen, zij vindt dat de toetsing ook voor periodes
korter dan een jaar moet gelden.
Anna kreeg te maken met een thuisplaatsing zonder intensief overleg en ondanks dat zij bezwaar
maakte: “Het lijkt ons wel goed dat de mening van pleegouders, als degenen die de pleegkinderen
doorgaans het beste kennen, een belangrijke rol zou gaan spelen bij de overweging van een
mogelijke thuisplaatsing en wel op een moment dat die mening er nog toe kan doen. Ons is
gebleken dat bij een discussie achteraf als zoveel voldongen feiten zich hebben voorgedaan dat
een goede beslissing in het belang van de kinderen de facto niet meer mogelijk is. (…) Bureaus
Jeugdzorg hebben op dit moment best veel macht. Ze kunnen beslissingen nemen met
onomkeerbare gevolgen die maken dat de uitkomst (noodzakelijkerwijs) anders moet zijn dan bij
een toetsing vooraf. Juist daarom zou een toetsing vooraf goed zijn, mits men ook maar het
fatsoen heeft om de objectieve toetsing af te wachten en daar niet op vooruit gaat lopen in de
communicatie naar de betrokken pleegkinderen of ouders toe.” Hun pleegkinderen zijn na ruim vier
jaar weer teruggeplaatst, moeder heeft alle contact met de pleegouders verbroken en achteraf
oordeelde de rechter dat de pleegzorginstelling de pleegouders intensief had moeten betrekken bij
de besluitvorming. Het family life van de pleegouders met de kinderen en de bezwaren van de
pleegouders hadden nadrukkelijk in de overwegingen moeten worden betrokken. Een deskundige
van Bureau Jeugdzorg heeft achteraf bevestigd dat de argumenten van pleegouders klopten en dat
de kinderen nooit thuisgeplaatst hadden moeten worden.
5.3.3
Belanghebbende
Een van de redenen om wettelijk te regelen dat pleegouders als belanghebbenden worden
aangemerkt is dat pleegouders het gevoel zouden hebben dat tijdens de zitting niet goed naar hen
wordt geluisterd.159 Vijf respondenten zijn bij zittingen aanwezig geweest. Van hen hadden er vier
het gevoel dat de rechter goed naar hen luisterde. “De rechter informeerde altijd belangstellend
naar de situatie en ontwikkeling van de kinderen en wij konden ons verhaal gewoon vertellen,”
geven Piet en Ellen aan. Verder blijkt uit de vragenlijst van Jaap en Nettie dat het feit dat zij niet bij
de zitting aanwezig wilden zijn, niet tevens betekent dat de pleegouders geen belanghebbenden
willen zijn. Integendeel, ze gaven aan belanghebbenden te willen zijn en schreven een brief naar
de rechter om daarin hun mening kenbaar te maken. Uit de reactie van Anna blijkt dat de
159
Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 109.
41
procedure ingewikkeld is en dat pleegouders niet altijd op de hoogte zijn van hun mogelijkheden.
Daarnaast bepleit Anna dat pleegouders ook in geval van weekendpleegzorg als belanghebbende
worden aangemerkt: “Al was het maar om hun ervaringen in te kunnen brengen als bijvoorbeeld
een besluit tot uithuisplaatsing aan de orde is.” Simone geeft aan dat Bureau Jeugdzorg
beslissingen neemt waarbij de mening als pleegouder niet telt.
5.3.4
Geschillenregeling
Omdat in de vragenlijst niet specifiek is gevraagd naar de mening van pleegouders over de
invoering van een geschillenregeling wordt met enige terughoudendheid geconcludeerd dat de
pleegouders een geschillenregeling wenselijk vinden. Wel blijkt dat er eerder behoefte zou zijn aan
een geschillenregeling voor conflicten met Bureau Jeugdzorg dan voor conflicten met de ouders.
Dit blijkt uit het feit dat de pleegouders aangeven niet naar de zitting te willen om niet als
‘tegenpartij’ gezien te worden. De pleegouders vinden goed contact met de ouders belangrijk.
5.4
Conclusie
Omdat de vragenlijst slechts onder elf pleegouders is afgenomen kunnen geen duidelijke
conclusies getrokken worden. Wel blijkt dat de respondenten van het pleegouderonderzoek over
het algemeen tevreden zijn met hun rechtspositie en blijkt dat het contact met Bureau Jeugdzorg
en/of de pleegzorgwerker goed verloopt. Ondanks dat het in de meeste gevallen goed gaat, blijkt
dat zij een rechterlijke toetsing wenselijk achten. De reden dat pleegouders vaak niet naar zittingen
komen is gelegen in het feit dat de pleegouders zich over het algemeen niet in het geschil willen
mengen. Enkele pleegouders willen wel graag bij de besluitvorming betrokken worden. Uit één
reactie blijkt dat de rechter oordeelde dat de pleegzorginstelling hen onvoldoende bij de
besluitvorming had betrokken. Deze pleegouders hebben na ruim vier jaar voor hun pleegkinderen
te hebben gezorgd alle contact met hen verloren. Dit geval geeft heel duidelijk aan dat deze
omstandigheden zeer onwenselijk zijn.
42
6
Moet de rechtspositie van pleegouders indien sprake is van een
OTS worden versterkt, zoals voorgesteld in de wet Herziening
kinderbeschermingsmaatregelen, wanneer het internationale
recht in aanmerking wordt genomen?
6.1
Inleiding
Al jaren leidt de verhouding tussen de biologische ouders en de pleegouders van het kind tot
problemen bij afwegingen die in het belang van het kind gemaakt moeten worden. Zeker naarmate
een kind langer in een pleeggezin wordt verzorgd en opgevoed. Dat is van beide kanten
begrijpelijk: een biologische ouder wil zijn kind zelf verzorgen en opvoeden, een pleegouder ziet
graag voortzetting van het verblijf in het pleeggezin in verband met stabiliteit, gehechtheid en
veiligheid. Daarnaast kan Bureau Jeugdzorg een derde mening toegedaan zijn. In de voorgaande
hoofdstukken is aan bod gekomen wat de internationale bronnen bepalen over de rechtspositie van
pleegouders bij een OTS. Ook is behandeld hoe de huidige rechtspositie zich heeft ontwikkeld en
is de versterking van de rechtspositie van pleegouders bij een OTS uit het wetsvoorstel Herziening
kinderbeschermingsmaatregelen toegelicht. In dit hoofdstuk komt de hoofdvraag aan de orde: moet
de rechtspositie van pleegouders wanneer sprake is van een OTS worden versterkt, zoals
voorgesteld in de wet Herziening kinderbeschermingsmaatregelen, wanneer het internationale
recht in aanmerking wordt genomen? De voorgestelde versterking wordt getoetst aan het
internationale recht zoals uiteengezet in hoofdstuk 1. Om het overzicht te behouden vindt dit plaats
door aparte behandeling van de verschillende punten nadat de versterking in het algemeen is
besproken.
6.2
Versterking rechtspositie pleegouders
Met de versterking van de rechtspositie van pleegouders wordt gestreefd naar continuïteit in de
feitelijke verzorging en opvoeding, in lijn met artikel 20 lid 3 IVRK.160 De versterking kan worden
gezien als ondersteuning van het uitgangspunt dat bij noodzaak van een al dan niet tijdelijke
verzorging en opvoeding door anderen dan de ouders van het kind de voorkeur moet worden
161
gegeven aan een gezinssetting.
Tegelijk blijkt uit hoofdstuk 1 dat zowel in het EVRM als in het
IVRK en de richtlijnen de voorkeur wordt gegeven aan het opgroeien van een kind bij zijn eigen
ouders. De overheid moet het gezinsleven eerbiedigen (artikel 8 EVRM), ouders zijn zelf
verantwoordelijk voor de zorg voor hun kinderen (artikel 18 IVRK) en een kind kan niet zomaar
160
Doek 2008, p. 27.
Doek 2008, p. 28. Hierbij schetst Doek tevens verschillende kanttekeningen bij positieve aspecten van het
wetsvoorstel in het licht van het IVRK.
161
43
gescheiden worden van zijn ouders. Dat is de reden dat een OTS gericht is op thuisplaatsing,
overeenkomstig artikel 9 en artikel 25 IVRK. Als het mis dreigt te gaan bij de opvoeding, moeten
ouders allereerst zelf ondersteuning krijgen zodat het kind thuis kan blijven wonen. Helaas zijn er
gevallen waarin het kind beschermd moet worden tegen de ouders zelf, dan is het noodzakelijk dat
een kind zo spoedig mogelijk gescheiden wordt van zijn ouders. Hoe moeilijk dat (waarschijnlijk)
ook is voor de ouders.
Sinds 2000 wordt een scheiding gemaakt tussen de plaatsing in een pleeggezin als
hulpverleningsvariant en de plaatsing als opvoedingsvariant, ook wel perspectiefzoekende en
162
perspectiefbiedende plaatsingen genoemd:
-
hulpverleningsvariant of perspectiefzoekend: de plaatsing in een pleeggezin is onderdeel
van een hulpverlening die gericht is op het zo snel mogelijk weer leefbaar maken van de
gezinssituatie bij de natuurlijke ouders. Dit betekent onder andere dat die plaatsing kort
duurt en dat het pleeggezin bereid is en in staat is tot intensief contact met het
oorspronkelijk gezin en tot medewerking aan overleg gericht op de terugkeer van het kind
naar zijn oorspronkelijke gezin;
-
opvoedingsvariant of perspectiefbiedend: de plaatsing in het pleeggezin is bedoeld als
vervangende opvoeding voor onbepaalde tijd. De hulpverlening is niet gericht op terugkeer
maar op ondersteuning van de pleegouders om voor het kind een stabiele, veilige en
continue (nieuwe) opvoedingssituatie te scheppen.
Veel plaatsingen beginnen als tijdelijke maatregel maar krijgen na verloop van tijd een steeds meer
permanent karakter en ontwikkelen zich zodoende tot opvoedingsvariant. Dat is de reden dat een
OTS vaak jaren voortduurt terwijl er geen perspectief tot thuisplaatsing meer is, zoals ook bleek uit
het jurisprudentieonderzoek bij het Gerechtshof ’s-Gravenhage. Dit dient voorkomen te worden
door telkens goed in het oog te houden wat het doel is van de plaatsing. Daarnaast is duidelijkheid
erg belangrijk: bij (voortdurende) onduidelijkheid over het doel en de duur van de plaatsing kunnen
de contacten tussen ouder en kind een toenemende bron van stress voor alle betrokkenen worden.
Duidelijkheid over het perspectief kan bijdragen aan een ontspannen contact tussen het kind, de
ouders en pleegouders.
163
Indien het werken naar een thuisplaatsing niet meer in het belang van
het kind is, moet een verderstrekkende maatregel worden overwogen in plaats van de OTS telkens
maar te verlengen. Dit leidt tot onzekerheid van alle partijen en het is maar de vraag of dat in het
belang van het kind is.164
Hoe langer de minderjarige in het pleeggezin verblijft, hoe belangrijker de pleegouders voor het
kind worden. Dat rechtvaardigt de versterking van de rechtspositie van pleegouders nadat zij een
jaar voor de minderjarige hebben gezorgd. De terugplaatsing die de OTS beoogt, betekent niet dat
de band die tussen het kind en zijn pleegouders bestaat, geen bescherming behoeft. Daarom is het
162
Doek 2004, p. 563, Strijker & Zandberg 2004, p. 230, Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 176.
Bastiaensen & Kramer 2012, p. 48.
164
Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 109.
163
44
goed dat ook pleegouders geschillen die zich bij de uitvoering van de OTS voordoen, aan de
rechter kunnen voorleggen middels de geschillenregeling. Vanuit dat oogpunt kunnen ook de
overige punten van de versterking nader worden bekeken.
Voordat daartoe overgegaan wordt, moet opgemerkt worden dat de vraag of het wetsvoorstel
overeenkomstig het internationale recht is, niet kan worden beantwoord door de tekst ervan naast
die van het Verdrag te leggen en af te vinken of de voorstellen kloppen. De Staat heeft immers veel
ruimte om het kinderbeschermingssysteem in te richten en te organiseren, waarbij rekening kan
worden gehouden met onder andere het eigen rechtssysteem.
165
Die beoordelingsvrijheid wordt
minder naarmate dieper wordt ingegrepen op het contact tussen ouder en kind.
6.3
166
Gedeeltelijke gezagsoverheveling
Volgens de VN-richtlijnen die besproken zijn in hoofdstuk 1 moeten de verzorgers onder meer de
gezondheid van de kinderen bevorderen en regelen dat medische zorg, begeleiding en
167
ondersteuning indien nodig beschikbaar zijn.
In situaties waarin de ouders van het kind niet in
staat zijn dagelijkse beslissingen in het belang van het kind te nemen en waarin sprake is van een
gedwongen pleeggezinplaatsing moeten het recht en de wettelijke verantwoordelijkheid om
dergelijke beslissingen in plaats van de ouders te nemen, worden overgedragen aan een
aangewezen natuurlijke persoon of
bevoegde entiteit.168 De voorgestelde gedeeltelijke
gezagsoverheveling maakt inbreuk op de rechten van de ouder en het kind en is al mogelijk vanaf
het begin van de uithuisplaatsing. De bedoeling van de OTS is juist het gezag minimaal te
beperken zodat ouders geholpen worden uiteindelijk het gezag weer helemaal zelf uit te oefenen.
Het is daarom de vraag of met deze regeling de rechten van de ouder niet meer dan noodzakelijk
worden beperkt om de rechten van het kind te waarborgen. De regeling kan volgens Forder alleen
169
de EVRM-toets doorstaan indien de kinderrechter erg zuinig is met de toepassing ervan.
Ook de
memorie van toelichting bij het wetsvoorstel vermeldt dat de rechter terughoudend moet zijn en dat
goed gemotiveerd moet worden waarom in dit specifieke geval en gericht op de specifieke
belangen van het kind het noodzakelijk is dat het ouderlijk gezag wordt overgeheveld en niet
volstaan kan worden met bijvoorbeeld eenmalige vervangende toestemming op grond van artikel
170
1:265h BW.
De drie punten van gezagsoverheveling zouden in de praktijk tot de meeste
problemen leiden, uit het onderzoek bij het Gerechtshof ’s-Gravenhage is echter gebleken dat deze
problemen daar niet spelen. Uit het onderzoek onder pleegouders bleek dat slechts één
pleegouder graag zelf de formulieren voor de onderwijsinstelling zou willen ondertekenen en dit
was bij een plaatsing die al bijna zes jaar duurt. Omdat de OTS met uithuisplaatsing gericht moet
zijn op terugkeer naar de ouders ben ik van mening dat bij perspectiefzoekende plaatsingen, dat
165
Doek 2008, p. 30.
EVRM R&C, aanvulling 87, 11-2010, p. 39.
167
A/RES/64/142, nr. 84, p. 14.
168
Idem, nr. 101, p. 15.
169
Forder 2008, p. 63.
170
TK 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 31.
166
45
wil zeggen bij plaatsingen die korter dan een jaar geduurd hebben, de rechtspositie van
pleegouders in dit opzicht niet versterkt dient te worden. De ernstige situatie dat een ouder weigert
toestemming te verlenen aan medisch onderzoek in verband met een verdenking van mishandeling
of seksueel misbruik rechtvaardigt wel de inbreuk op het gezag. In deze gevallen volstaat de
eenmalige vervangende toestemming, zoals die nu al bestaat. Voor het overige moet de
beslissingsbevoegdheid tijdens een uithuisplaatsing zoveel als mogelijk bij de ouder blijven.171
Indien het wetsvoorstel door de Eerste Kamer wordt aangenomen verdient het aanbeveling om de
gedeeltelijke gezagsoverheveling overeenkomstig de VN-richtlijnen plaats te laten vinden in
overleg met de minderjarige indien deze twaalf jaar of ouders is.
172
De memorie van toelichting
geeft aan dat met name bij langdurige uithuisplaatsingen de weigering van instemming op
bepaalde terreinen negatieve gevolgen hebben voor de ontwikkeling van de minderjarige.173 Hierna
zal blijken dat hoe langer een minderjarige bij de pleegouders verblijft, hoe meer de sterkere positie
van de pleegouders gerechtvaardigd is. Daarom wordt tevens aanbevolen om de gedeeltelijke
gezagsoverheveling op grond van het concept-artikel 1:265e BW pas plaats te laten vinden nadat
de pleegouders minimaal één jaar voor de minderjarige hebben gezorgd.
6.4
Rechterlijke toetsing
Elke wijziging van het verblijf wanneer de pleeggezinplaatsing langer dan een jaar heeft geduurd
wordt door de rechter getoetst, zodat pleegouders niet meer afhankelijk zijn van Bureau
Jeugdzorg, mocht die besluiten de minderjarige over te plaatsen. Uit de vorige hoofdstukken is
gebleken dat wanneer een biologische ouder het kind opeist, factoren als continuïteit en
toekomstperspectief relevant zijn. Uit het onderzoek bij het Gerechtshof ’s-Gravenhage bleek dat
ouders zich vaak beroepen op artikel 8 EVRM in het kader van uithuisplaatsingen maar ook dat het
belang van het kind en het recht op continuïteit in de opvoeding vaak zwaarder weegt. Is de
rechterlijke toetsing daarmee in overeenstemming met het internationale recht?
De rechterlijke toets is in overeenstemming met artikel 18 IVRK, die de ouders beschermt tegen te
zwaar ingrijpen door de Staat. Tevens is zij in overeenstemming met artikel 9 IVRK, alle
procedures om kinderen te scheiden van ouders moeten eerlijk en rechtvaardig verlopen. Door de
rechter kan worden getoetst of de wijziging in het belang van het kind is en of de ouders
beschermd moeten worden tegen te zwaar ingrijpen door de Staat. Maar bovenal is de toetsing in
overeenstemming met artikel 8 EVRM en artikel 20 IVRK: op passende wijze moet rekening
worden gehouden met de wenselijkheid van continuïteit in de opvoeding van het kind. Dat de OTS
gericht moet zijn op terugplaatsing, betekent niet dat de band die tussen pleegouder en kind is
ontstaan geen bescherming behoeft. De inbreuk op het family life van de ouders kan worden
gerechtvaardigd doordat de belangen van het kind gewaarborgd moeten worden. Tevens dient het
171
Forder 2008, p. 66.
A/RES/64/142, nr. 101, p. 15.
173
TK 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 30.
172
46
family life van de pleegouders te worden gerespecteerd: mocht het kind worden teruggeplaatst en
de ouders alle contact met de pleegouders verbreken, dan is dit een schending van het
opgebouwde family life tussen pleegouders en pleegkind. Om te voorkomen dat ouders alle
contact verbreken kan eraan worden gedacht een pleegouderschapsplan op te stellen naar
analogie van de regeling zoals die nu bestaat voor ouders die besluiten uit elkaar te gaan (artikel
815 lid 2 en 3 Rv). Zoals het ouderschapsplan tot doel heeft te bevorderen dat beide ouders zich
bij de scheiding rekenschap geven van de gevolgen van die scheiding voor de kinderen en
daadwerkelijk controleerbare afspraken maken over die gevolgen, zou een pleegouderschapsplan
kunnen bereiken dat door goede afspraken voor de terug- of overplaatsing conflicten daarna (of
174
erger: het verbreken van het contact) zoveel mogelijk worden voorkomen.
De vergelijking met
het ouderschapsplan gaat niet helemaal op omdat pleegouders niet het gezag uitoefenen na een
terug- of overplaatsing, maar met dit idee wordt bedoeld dat afspraken worden gemaakt zodat
pleegouders nog contact kunnen onderhouden met de minderjarige die zij lange tijd verzorgd en
opgevoed hebben.
De VN-richtlijnen bepalen dat frequente veranderingen in de zorgomgeving nadelig zijn voor de
ontwikkeling van het kind en zijn/haar vermogen zich te hechten en vermeden moeten worden. 175
Toch blijkt uit het jurisprudentieonderzoek en uit het onderzoek onder pleegouders dat het kan
gebeuren dat pleegkinderen teruggeplaatst worden waarbij achteraf door de rechter wordt bepaald
dat de pleegzorginstelling onzorgvuldig heeft gehandeld. Ondanks dat dit niet vaak gebeurt, moet
dit toch voorkomen worden. Door de rechterlijke toetsing kan een afweging worden gemaakt
tussen het inmiddels ontstane family life van de pleegouders en de opvoedcapaciteiten van de
ouders. Hierbij is het belang van het kind doorslaggevend. Het recht van de ouders om hun kind op
te voeden mag niet ten koste gaan van het belang van het kind om op te groeien in een veilige en
stabiele omgeving. Op grond van de VN-richtlijnen moet de terugplaatsing in overleg met de
betrokken partijen (het kind, het gezin en de alternatieve verzorger) plaatsvinden. Wanneer de
pleegouder niet zelf in actie hoeft te komen door middel van een blokkaderecht, kan de pleegouder
bij de rechterlijke toetsing zijn mening kenbaar maken zonder als lastig te worden bestempeld.
Indien het wetsvoorstel aangenomen wordt, verdient het aanbeveling dat het kind zonder onnodige
vertraging stabiliteit wordt geboden door middel van terugplaatsing in het gezin of, indien dit niet
mogelijk is, in een alternatieve stabiele gezinsomgeving.
176
De rechterlijke toetsing dient daarom
zonder onnodige vertraging plaats te vinden.
6.5
Belanghebbende
Pleegouders ontlenen hun rechten onder meer aan artikel 6 en artikel 8 EVRM. Omdat ze het
pleegkind verzorgen en opvoeden dienen ze betrokken te worden bij de besluitvorming omtrent
hun pleegkinderen. Ook hebben ze op basis hiervan toegang tot de rechter en de mogelijkheid hun
174
Doek, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 815 Rv, aant. 2.
A/RES/64/142, nr. 60, p. 11.
176
Idem, p. 11.
175
47
mening kenbaar te maken. Niet iedere pleegouder maakt hiervan gebruik. Een mogelijke oorzaak
is dat zij de belangen van het kind ter zitting door de voogd willen laten behartigen. Het is echter
van belang dat dit recht bestaat voor de pleegouders die dit wel willen. Pleegouders worden
momenteel onvoldoende bij de besluitvorming betrokken en zijn onvoldoende op de hoogte van
hun rechten. Meuwese beschouwt dit als kritiek op het terrein van artikel 9 IVRK, welk artikel
waarborgt dat de procedures eerlijk en rechtvaardig dienen te verlopen.177 De wettelijke regeling
om als belanghebbende te worden aangemerkt na een jaar voor het pleegkind te hebben gezorgd
zal voor meer rechtszekerheid en rechtsgelijkheid zorgen.
Op grond van de VN-richtlijnen dienen alle betrokkenen bij de beslissingen omtrent het pleegkind
te worden betrokken.
178
Omdat uit de literatuur, de wetsgeschiedenis, de jurisprudentie en uit de
vragenlijsten blijkt dat pleegouders niet altijd worden betrokken bij de beslissingen omtrent het
pleegkind, dient de rechtspositie ook voor wat betreft dit punt versterkt te worden, door invoering
van het concept-artikel 798 lid 1 Rv. Het is in de praktijk al gebruikelijk om pleegouders als
belanghebbende aan te merken wanneer zij minimaal een jaar voor de minderjarige hebben
gezorgd. Het is zelfs al mogelijk om binnen een jaar als belanghebbende te worden beschouwd.
Daarom kan worden betwijfeld of deze wijziging een versterking van de rechtspositie is en wordt
aanbevolen in de wet op te nemen dat het ook mogelijk is om binnen een jaar als belanghebbende
te worden aangemerkt wanneer sprake is van een perspectiefbiedende plaatsing. Dit hoeft dan
niet, zoals nu in het amendement opgenomen is, op verzoek van de pleegouders plaats te vinden.
6.6
Conclusie
In dit hoofdstuk kwam de hoofdvraag aan de orde: moet de rechtspositie van pleegouders wanneer
sprake is van een OTS worden versterkt, zoals voorgesteld in de wet Herziening kinderbeschermingsmaatregelen, wanneer het internationale recht in aanmerking wordt genomen? Ten
opzichte van de ouders vervullen de pleegouders aanvankelijk een tweede rol in het leven van de
minderjarige, zeker wanneer hij/zij tijdelijk in het pleeggezin verblijft. Hoe langer de minderjarige
echter in het pleeggezin verblijft, hoe belangrijker de pleegouders voor het kind worden. Dat
rechtvaardigt de versterking van de rechtspositie van pleegouders nadat zij een jaar voor de
minderjarige hebben gezorgd. En in sommige gevallen zelfs ook al binnen een jaar, zoals bij de
geschillenregeling het geval is. De terugplaatsing die de OTS beoogt, betekent niet dat de band die
tussen het kind en zijn pleegouders bestaat, geen bescherming behoeft. Daarom moeten
pleegouders wanneer sprake is van een OTS met recht versterking van hun rechtspositie krijgen.
Het belang van de minderjarige rechtvaardigt de versterking van de rechtspositie van de
pleegouders. Per punt worden hierbij enkele aanbevelingen gedaan:
177
178
Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 109.
A/RES/64/142, nr. 121, p. 18.
48

Ten aanzien van de gezagsoverheveling wordt aanbevolen om de gedeeltelijke
gezagsoverheveling op grond van het concept-artikel 1:265e BW plaats te laten vinden in
overleg met de minderjarige van twaalf jaar of ouder.

Tevens wordt aanbevolen om de gedeeltelijke gezagsoverheveling pas plaats te laten
vinden nadat de pleegouders minimaal één jaar voor de minderjarige hebben gezorgd. Bij
plaatsingen die korter dan een jaar duren wordt bij medisch onderzoek volstaan met de
eenmalige vervangende toestemming zoals die nu bestaat.

De rechterlijke toetsing wordt zeker voor pleegouders in het kader van een OTS wenselijk
geacht. Na minstens een jaar voor het kind te hebben gezorgd is family life ontstaan. Door
de toets zullen zij niet meer afhankelijk zijn van Bureau Jeugdzorg bij over- of
terugplaatsingen. De rechter kan een afweging maken en daarbij rekening houden met alle
betrokken partijen maar bovenal met het belang van het kind. Mocht de minderjarige
thuisgeplaatst worden, wordt voorgesteld om een pleegouderschapsplan op te stellen
zodat niet alle contact met de pleegouders wordt verloren.

Tevens wordt aanbevolen om de rechterlijke toetsing zonder onnodige vertraging plaats te
laten vinden.

Het aanmerken als belanghebbende nadat de pleegouders een jaar voor de minderjarige
hebben gezorgd leidt tot meer rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. Pleegouders zijn lang
niet altijd ter zitting aanwezig maar dienen wel - op grond van de ontstane band - de
mogelijkheid te hebben hun mening kenbaar te maken. Het wordt de hoogste tijd om de
reeds bestaande praktijk in wetgeving vast te leggen. Nu het ook al mogelijk is binnen een
jaar als belanghebbende te worden aangemerkt, wordt aanbevolen in de wettekst op te
nemen dat het ook mogelijk is om binnen een jaar als belanghebbende te worden
aangemerkt wanneer sprake is van een perspectiefbiedende plaatsing. Dit hoeft niet op
verzoek van pleegouders plaats te vinden.
Helaas is tijdens het schrijven van deze scriptie bekend geworden dat de wet pas per 1 januari
2015 in werking treedt. Nu is gebleken hoe belangrijk de positie van de pleegouders is, wordt de
hoop uitgesproken dat ook nu al gewerkt wordt naar zorgvuldig handelen van Bureau Jeugdzorg
en pleegzorginstellingen, in overleg met alle partijen. In het belang van het kind.
49
Literatuurlijst
Asser/De Boer 2010
C. Asser, bewerkt door J. de Boer, Asser-serie ; 1* Personen- en familierecht, Deventer:
Kluwer 2010.
Bastiaensen & Kramer 2012
P. Bastiaensen en M. Kramer, De Kleine Gids Pleegzorg. Juridisch en pedagogisch
(ver)antwoord, Deventer: Kluwer 2012.
Van den Bergh & Weterings 2010
P.M. van den Bergh en A.M. Weterings, Pleegzorg in perspectief. Ontwikkelingen in theorie
en praktijk, Assen: Koninklijke Van Gorcum, 2010.
Bruning 2000
M.R. Bruning, ‘Pleegouders: verzorgers zonder recht?’ In: Ars Aequi 2000/49, p. 846-849.
Bruning 2001
M.R. Bruning, Rechtvaardiging van kinderbescherming: naar een nieuw maatregelenpakket
na honderd jaar kinderbescherming, Deventer: Kluwer 2001.
Bruning & Kok 2008
M.R. Bruning en J. Kok, Herziening kinderbeschermingsmaatregelen. Commentaar op het
voorontwerp van wet. FJR-congresbundel, Deventer: Kluwer 2008.
Bruning 2011a
M.R. Bruning, ‘De cliënt in de jeugdzorg en jeugdbescherming vanuit juridisch perspectief’,
FJR 2011/37.
Bruning 2011b
M.R. Bruning, ‘De ondertoezichtstelling herzien – snellere bemoeienis met meer
rechtswaarborgen’, in: Ars Aequi 2011/10, p. 779-788.
De Bruijn – Lückers 1994
M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, EVRM, minderjarigheid en ouderlijk gezag, Leiden: dissertatie
1994.
Cardol 2012
G. Cardol, Kinderrechtenverdrag in de praktijk. Handleiding voor de jeugdprofessional,
Deventer: Kluwer 2012.
Van Dijk & Van Hoof 1998
P. van Dijk en G.J.H. van Hoof, Theory and Practice of the European Convention on
Human Rights, Deventer: Kluwer 1998.
Van Dijk & Letschert 2006
J. van Dijk en R. Letschert 2006, ‘Nieuwe richtlijnen van de Verenigde Naties. Recht doen
50
aan minderjarige slachtoffers en getuigen’ in: Tijdschrift voor de Rechten van het Kind, juni
2006/02.
Doek 2004
J.E. Doek, ‘Pleegkinderen en hun rechten’, in: Ars Aequi 2004/7/8, p. 561-568.
Doek 2008
J.E. Doek, ‘De herziening jeugdbescherming: IVRK-proof?’ in: M.R. Bruning en J. Kok,
Herziening kinderbeschermingsmaatregelen. Commentaar op het voorontwerp van wet.
FJR-congresbundel, Deventer: Kluwer 2008.
Doek & Vlaardingerbroek 2009
J.E. Doek en P. Vlaardingerbroek,
Jeugdrecht en Jeugdzorg, Amsterdam: Elsevier
Juridisch, 2009.
Fleuren 2004
J.W.A. Fleuren, Een ieder verbindende bepalingen van verdragen, Den Haag: Boom
Juridische Uitgevers 2004.
Forder 2008
C. Forder, ‘Gaat het voorontwerp van de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen
te ver of juist niet ver genoeg? – Het voorontwerp getoetst aan het Europees Verdrag voor
de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden’ in: M.R. Bruning en J. Kok,
Herziening kinderbeschermingsmaatregelen. Commentaren op het voorontwerp van wet.
FJR-congresbundel, Deventer: Kluwer 2008.
Forder 2011
C. Forder, ‘Kroniek van het personen- en familierecht’, in: NJB 2011/1758.
De Graaf 2008
J.H. de Graaf, Rechten van het kind en ouderlijke verantwoordelijkheid, Nijmegen: Ars
Aequi Libri 2008.
De Graaf 2011
J.H. de Gaaf, ‘Privaatrecht. Wet- en regelgeving’ in: Ars Aequi KwartaalSignaal 2011/120,
p. 6718-6720.
Koens 2008
T. Koens, ‘Oost west thuis best? – Uithuisplaatsing van jeugdigen’ in: M.R. Bruning en J.
Kok, Herziening kinderbeschermingsmaatregelen. Commentaren op het voorontwerp van
wet. FJR-congresbundel, Deventer: Kluwer 2008.
Kramer 2005
M. Kramer, Paraplu voor pleegouders. In de juridische praktijk, Amsterdam: SWP 2005.
Kramer 2010
M. Kramer, ‘Het juridisch kader van een pleeggezinplaatsing’ in: P.M. van den Bergh en
A.M. Weterings, Pleegzorg in perspectief. Ontwikkelingen in theorie en praktijk, Assen:
Koninklijke Van Gorcum 2010.
51
Van Lieshout 1997
J. van Lieshout, ‘De ontwikkeling van pleegouderschap’, in: H. Baartman & T. Zandberg,
Pleegzorg, Groningen: Wolters-Noordhoff 1997.
Van der Linden, Ten Siethoff & Zeijlstra-Rijpstra 2009
A.P. van der Linden, F.G.A. ten Siethoff en A.E.I.J. Zeijlstra-Rijpstra, Jeugd en recht,
Houten: Bohm Stafleu van Loghum 2009.
Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005
S. Meuwese, M. Blaak en M. Kaandorp, Handboek Internationaal Jeugdrecht, Nijmegen:
Ars Aequi Libri 2005.
Mulock Houwer 1947
D.Q.R. Mulock Houwer, De gezinsverpleging, Haarlem: Stichting voor opleiding van
maatschappelijk werkers 1947.
Phillips 2008
C. Phillips, ‘Alternative Care: UN guidelines and global need’ in: childRIGHT:244 maart
2008.
Pulles & Wörst 2012
G.J.W. Pulles en L.C.J.M. Wörst, ‘Doorwerking van het IVRK: de wetgever geeft het
voorbeeld’, in: FJR 2012/64.
Punselie 2006
E.C.C. Punselie, Voor een pleegkind met recht een toekomst: een studie naar de
(rechts)positie
van
(pleeg)ouders
en
(pleeg)kinderen
in
geval
van
langdurige
uithuisplaatsing, Deventer: Kluwer 2006.
Quick-Schuijt 1999
A.C. Quick-Schuijt, ‘Het Arnhemse Hof en de rechtspositie van pleegouders’, in: FJR
1999/4, p. 75-77.
Strijker & Zandberg 2004
J. Strijker en Tj. Zandberg, ‘Over-Leven in de pleegzorg’, in: Pedagogiek, 2004/3, p. 230245.
Verhey 1991
E. Verhey, Om het joodse kind, Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar 1991.
52
Bijlage 1
53
Overzicht onderzochte uitspraken
pleegouders bij een OTS (tenzij anders aangegeven)
Datum:
27 juni 2012
27 juni 2012
23 mei 2012
9 mei 2012
2 mei 2012
2 mei 2012
21 mrt 2012
Dossiernummer:
1
200.104.052/01
2
200.105.138/01
3
200.101.855/01
4
200.101.991/01
200.102.734/01
5
200.095.309/01
200.101.423/01
29 feb 2012
200.100.704/01&
6
200.100.727/01
22 feb 2012
15 feb 2012
200.099.198/01
200.099.695/01
8 feb 2012
200.096.911/01
1 feb 2012
200.098.560/01
11 jan 2012
11 jan 2012
14 dec 2011
200.095.712/01
200.095.874/01
200.097.194/01
14 dec 2011
200.095.119/01
7 dec 2011
200.093.132/01
7 dec 2011
200.094.052/01
30 nov 2011
200.093.087/01
23 nov 2011
200.094.199/01
Trefwoorden:
Pleegouders als informant
Pleegouders als belanghebbende (ontheffing)
Beroep art. 1:263 vs. concept-art 1:265i, hof: geen lacune wet
Pleegouders als belanghebbende bij verlenging uhp
Belanghebbende aangemerkt maar niet verschenen.
Verlenging uhp, pleegouders belangh maar niet verschenen.
Ots en uhp, pleegouders als informant. Moeder beroept op
IVRK en EVRM, hof: inbreuk wordt gerechtvaardigd door de
bescherming van de belangen van de minderjarige.
Pleegouders als belanghebbende, woord gevoerd ter zitting.
Moeder beroept op art. 8 EVRM. Hof: belang van
minderjarigen.
Belanghebbende aangemerkt maar niet verschenen.
Pleegouders als informant, niet verschenen. Bijz. curator
beroept op family life
Belanghebbende aangemerkt maar niet verschenen.
verkorting ots, 1 van de kids. Andere gehecht aan
pleegouders, stabiliteit, wel werken aan meer contact.
Pleegouders belanghebbende, verklaring.
Hof: belang mj bij continuïteit in zijn opvoedingssituatie dient te
prevaleren boven het belang van de moeder bij terugplaatsing
van de minderjarige
Pleegouders informant, maar niet verschenen.
Idem; korter dan een jaar plaatsing
Pleegouders belangh, niet verschenen. Vader: continuïteit ism
doel uhp. Hof acht dat bescherming kind rechtvaardigt.
Uithuisplaatsing. vader bestrijdt uitgangspunt van de rb dat de
continuïteit van de verblijfplaats van de minderjarigen van
groot belang is. artikel 810a lid 2 Rv deskundigenonderzoek.
Pleegouders belangh, niet verschenen.Moeder heeft zelf al
veel begeleiding nodig, problematiek mj’en vraagt meer van
opvoeder. Pleeggezin biedt stabiliteit en veiligheid.
Mj gehecht aan zowel moeder als pleegouders. Pleegouders
als belangh, niet verschenen. primaire doel uhp plaatsing bij de
moeder en niet het bepalen van de beste opvoedingssituatie
voor de minderjarige, is het hof van oordeel dat Jeugdzorg
onvoldoende heeft onderbouwd waarom het noodzakelijk is dat
de minderjarige thans nog langdurig in een pleeggezin moet
verblijven terwijl nog perspectief op thuisplaatsing van de
minderjarige bij de moeder bestaat.
Pleegouders belangh, niet verschenen.Moeder is overgevoelig
voor geluiden en zeer beperkt in staat activiteiten te
ondernemen.
Pleegouders belangh + verklaring ter zitting. Biologische vader
niet omdat geen ouderlijk gezag heeft en nooit in
gezinsverband heeft samengeleefd. Hof: aanmerkelijke kans
1
Hof ’s-Gravenhage 27 juni 2012, LJN BW9880.
Hof ’s-Gravenhage 27 juni 2012, LJN BX0049.
3
Hof ’s-Gravenhage 23 mei 2012, LJN BX1715.
4
Hof ’s-Gravenhage 9 mei 2012, LJN BW9374.
5
Hof ’s-Gravenhage 2 mei 2012, LJN BW5791.
6
Hof ’s-Gravenhage 29 februari 2012, LJN BV9555.
2
54
2 nov 2011
200.088.822/01
26 okt 2011
200.092.283/017
14 sep 2011
200.090.598/01
14 sep 2011
200.089.998/01
24 aug 2011
200.088.440/01
17 aug 2011
200.087.908/01
10 aug 2011
10 aug 2011
200.089.519/018
200.088.459/019
6 juli 2011
200.087.112/01
22 juni 2011
200.086.181/0110
15 dec 2010
1 dec 2010
22 sep 2010
11 aug 2010
200.076.951/01
200.071.751/0111
200.070.894/01
200.063.480
21 juli 2010
10 feb 2010
1 juli 2009
20 jan 2009
12 nov 2008
200.066.074/0112
200.047.46913
200.033.021/01
105.007.393/01
105.011.521/0114
14 mei 2008
105.012.592/01
terugval ontwikkeling indien wijziging verblijfplaats plaatsvindt.
Perspectiefbiedend pleeggezin: toch niet als belanghebbende
maar als informant opgeroepen.
Pleegouders belanghebbend. Onderzoek netwerkplaatsing,
daarbij meewegen of van belang is dat verandering in de
pleegoudersituatie wordt aangebracht.
Pleegouders belanghebbend, niet verschenen. Ouders positief
ontwikkeld maar mj nu ruim een jaar in huidig pleeggezin (nb:
bij geboorte uhp, nog erg jong!)
Uithuisplaatsing. Pleegouders belanghebbend, niet
verschenen.
Uithuisplaatsing. Pleegouders belanghebbend, niet
verschenen maar wel per brief mening kenbaar gemaakt. Hof:
mede uit ambulant psychodiagnostisch onderzoek blijkt dat de
mj in eerste plaats gebaat is bij rust en continuïteit in veilige
omgeving.
Uithuisplaatsing. Pleegouders belanghebbend, niet
verschenen.
Het hof is niet gebleken dat de situatie van de moeder zodanig
en structureel is verbeterd dat zij in staat is de minderjarige die
veilige, stabiele en gestructureerde opvoedingssituatie te
bieden die zij nodig heeft en waarin de continuïteit in de
dagelijkse verzorging en opvoeding gewaarborgd is.
Pleegouders belangh., niet verschenen, beëindiging uhp
Pleegouders belangh. Niet verschenen, beëindiging uhp vader:
mj langere tijd in pleeggezin geen wettelijke grond om
ondertoezichtstelling te laten voortduren. Al bijna zes jaar bij
pleegouders.
Pleegmoeder belangh, ter zitting verklaard. Hof: ouders op dit
moment niet in staat een opvoedingsklimaat te scheppen,
waarin continuïteit en veiligheid in de dagelijkse verzorging en
opvoeding van de minderjarigen gewaarborgd is.
Voormalig pleegmoeder niet-ontvankelijk omdat advocaat bij
kinderrechter verzoek heeft ingetrokken.
Wiens verklaring van betekenis, maar niet verschenen.
Vz moeder art. 1:263 afgewezen: termijn overschreden.
Beroep family life, continuïteit bij pleegvaders
Proces-verbaal ontheffing. Ouders gaven geen toestemming
voor medische handeling
Verzoek pleegouders af te zien van wijziging verblijfplaats
Vz moeder tot wijziging = geen 1:263 vz. Plgm als belangheb.
Belang kind: gehecht aan pleegouders (family life)&verander.
Blokk.recht voogdijplaatsing,bjz onr gehandeld, belang mj
Ontheffing, sinds 21 mei 2003 in hetzelfde pleeggezin maar
pleegouders niet opgeroepen als belanghebbende. Moeder
verzet zich tegen de gespecialiseerde begeleiding en
onderzoeken die mj, gelet op zijn gedragsproblemen, moet
ondergaan en ook tegen medicatie die mj voorgeschreven
krijgt.
Langdurige ots, geen pleegouders aanwezig
7
Hof ’s-Gravenhage 26 oktober 2011, LJN BV7590.
Hof ’s-Gravenhage 10 augustus 2011, LJN BU2505.
9
Hof ’s-Gravenhage 10 augustus, LJN BR6606.
10
Hof ’s-Gravenhage 22 juni 2011, LJN BU2034.
11
Hof ’s-Gravenhage 1 december 2010, LJN BP2574.
12
Hof ’s-Gravenhage 21 juli 2010, LJN BN5619.
13
Hof ’s-Gravenhage 10 februari 2010, LJN BL6520.
14
Hof ’s-Gravenhage 12 november 2008, LJN BH3758.
8
55
Bijlage 2
56
Vragenlijst Pleegouders
Hartelijk dank voor uw medewerking! Uw reactie zal uiteraard anoniem blijven.
Gezag/voogdij
Wie heeft het gezag/de voogdij over uw pleegkind?
□ De ouder(s)
□ Bureau Jeugdzorg
□ Uzelf (pleegouder(s))
Duur en vorm
Hoe lang heeft u uw huidige pleegkind(eren) in huis?
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
Wat voor plaatsing betreft het?
□ Een vrijwillige plaatsing
□ Een niet-vrijwillige plaatsing: de minderjarige(n) is/zijn ondertoezicht gesteld en uit huis
geplaatst
□ Een niet-vrijwillige plaatsing: de ouders zijn ontzet of ontheven uit hun gezag
□ Een plaatsing in het kader van een voorlopige voogdij
Open vragen
Algemeen
Zou u meer rechten/op bepaalde punten het gezag willen als pleegouder?
 Zoja, welke rechten zou u graag willen?
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
 Zonee, waarom niet?
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
Hoe verloopt het contact tussen u en de ouder(s) van uw pleegkind?
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
Wat voor invloed/welke gevolgen heeft het contact met de ouder(s) op uw pleegkind?
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
Hoe verloopt het contact tussen u en bureau jeugdzorg?
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
57
Hoe verloopt het contact tussen u en de pleegzorgvoorziening?
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
Belanghebbende
Bent u opgeroepen voor zittingen en/of aanwezig geweest als belanghebbende?
□ JA, ik ben opgeroepen als belanghebbende en aanwezig geweest.
□ JA, ik ben opgeroepen als belanghebbende maar ik ben niet aanwezig geweest omdat
……………………………………………………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………………………………………………
□ NEEN, ik moest zelf schriftelijk kenbaar maken dat ik bij de zitting aanwezig wilde zijn.
□ NEEN, ik ben niet opgeroepen als belanghebbende en ik wilde niet bij de zitting aanwezig
zijn omdat…………………………………………………………..………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………………………………………………
……………………..……………………………………………………………………………………………………………………
□ NEEN, ik ben niet opgeroepen als belanghebbende maar als informant………………….............
[eventueel ruimte voor verdere toelichting]
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
Indien u in de vorige vraag heeft aangegeven dat u aanwezig bent geweest bij de rechter: had u
het gevoel dat de rechter naar u luisterde?.........................................................................................
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
Rechterlijke toetsing
Is het ooit voorgekomen dat terugplaatsing en/of overplaatsing dreigde? (meerdere opties
mogelijk)
□ JA: terugplaatsing
omdat…………………………………………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………………………………………………
□ JA: overplaatsing
omdat…………………………………………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………………………..
□ NEEN…………………………………………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………………………………………………
Wat vindt u ervan dat door toekomstige wetgeving (indien de plaatsing langer dan een jaar heeft
geduurd) elke wijziging in het verblijf door de rechter getoetst moet worden?
…………………………………………………………………………………………………………………………..……………………………
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
58
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
Tot slot
Zijn er verder opmerkingen/dingen die u graag kwijt wilt over uw positie als pleegouder?
Hartelijk dank voor uw moeite!
Eline van Houdt
59
Download