Met recht pleegouders bij een OTS Moet de rechtspositie van pleegouders indien sprake is van een OTS worden versterkt, zoals voorgesteld in de wet Herziening kinderbeschermingsmaatregelen, wanneer het internationale recht in aanmerking wordt genomen? Eline van Houdt Masterscriptie Civiel Recht oktober 2012 Universiteit Leiden Prof.mr.drs. M.R. Bruning 2 Met recht pleegouders bij een OTS Moet de rechtspositie van pleegouders indien sprake is van een OTS worden versterkt, zoals voorgesteld in de wet Herziening kinderbeschermingsmaatregelen, wanneer het internationale recht in aanmerking wordt genomen? 3 Inhoudsopgave 1. Inhoudsopgave 4 Inleiding 7 Wat bepaalt het internationale recht over de rechtspositie van pleegouders bij een OTS? 1.1 Inleiding 10 1.2 EVRM 10 1.3 1.4 1.2.1 Betekenis van het EVRM 10 1.2.2 Artikel 8 EVRM: positieve en negatieve verplichting 10 1.2.3 Artikel 8 EVRM en pleegouders 12 IVRK 13 1.3.1 Betekenis van het IVRK 13 1.3.2 Vier basisprincipes 13 1.3.3 Het IVRK en pleegouders 14 UN-Guidelines for the Alternative Care of Children 15 1.4.1 Betekenis van de richtlijnen 15 1.4.2 De rechten van pleegouders in de richtlijnen 16 1.4.3 De juridische status van richtlijnen 17 1.5 Conclusie 17 2. Hoe is de huidige rechtspositie van pleegouders bij een OTS? 2.1 Inleiding 18 2.2 Ontwikkeling rechtspositie pleegouders 18 2.3 Verschillende vormen van pleegzorg 20 2.4 Huidige rechtspositie van pleegouders bij een OTS 21 2.4.1 Geen gezag 21 2.4.2 Blokkaderecht 22 2.4.3 Belanghebbende 24 2.5 Conclusie 25 3. Het veranderen van de rechtspositie van pleegouders bij een OTS: wat wordt veranderd en waarom? 3.1 Inleiding 26 4 3.2 Aanleiding herziening kinderbeschermingsmaatregelen 26 3.3 Wetsvoorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregelen 27 3.3.1 Gedeeltelijke gezagsoverheveling door Bureau Jeugdzorg 27 3.3.2 Toetsing overplaatsing bij plaatsingen langer dan een jaar 28 3.3.3 Belanghebbende na een jaar 30 3.3.4 De geschillenregeling 31 3.4 Conclusie 32 4. Blijkt uit het onderzoek bij het Gerechtshof ’s-Gravenhage dat de rechtspositie van pleegouders bij een OTS versterkt moet worden? 4.1 Inleiding 34 4.2 Gedeeltelijke gezagsoverheveling 34 4.3 Blokkaderecht 35 4.4 Rechterlijke toetsing 36 4.5 Belanghebbende 37 4.6 Conclusie 38 5. Wat vinden pleegouders van hun rechtspositie en van de veranderingen? 5.1 Inleiding 39 5.2 Wat vinden pleegouders van hun rechtspositie? 39 5.2.1 Contact met de biologische ouders en Bureau Jeugdzorg 39 5.2.2 Wijziging van het verblijf 40 5.2.3 Belanghebbende 40 5.3 Hoe denken pleegouders over de veranderingen? 40 5.3.1 Gedeeltelijke gezagsoverheveling 40 5.3.2 Rechterlijke toetsing 41 5.3.3 Belanghebbende 41 5.3.4 Geschillenregeling 42 5.4 Conclusie 42 6. Moet de rechtspositie van pleegouders indien sprake is van een OTS worden versterkt, zoals voorgesteld in de wet Herziening kinderbeschermingsmaatregelen, wanneer het internationale recht in aanmerking wordt genomen? 6.1 Inleiding 43 6.2 Versterking rechtspositie pleegouders 43 6.3 Gedeeltelijke gezagsoverheveling 45 6.4 Rechterlijke toetsing 46 6.5 Belanghebbende 47 6.6 Conclusie 48 5 Literatuurlijst 50 Bijlage 1 overzicht onderzochte uitspraken Gerechtshof ‘s-Gravenhage Bijlage 2 vragenlijst 6 Inleiding Wanneer een kind niet meer thuis kan wonen omdat de ouders niet in staat zijn het op te voeden, is het belangrijk dat er een ander gezin komt om voor hem of haar te zorgen. Dit gaat niet altijd zonder problemen. Telkens moet bekeken worden hoe deze problemen opgelost kunnen worden, bijvoorbeeld door de wetgeving aan te passen. In opdracht van de regering kwam de werkgroep wetgeving in augustus 2006 met een advies ‘Kinderen eerst’, dat de basis vormde voor een concept-voorstel om de kinderbeschermingswetgeving aan te passen. 1 De herziene versie van het wetsvoorstel (de wet Herziening kinderbeschermingsmaatregelen, nr. 32 015) werd op 15 maart 2011 aangenomen door de Tweede Kamer. De inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is momenteel alleen nog afhankelijk van goedkeuring door de Eerste Kamer. Indien het voorstel tot wet wordt verheven is de geplande inwerkingtreding op 1 januari 2015.2 De wet Herziening kinderbeschermingsmaatregelen beoogt een aantal knelpunten in de jeugdzorg weg te nemen.3 Enkele wijzigingen die in het wetsvoorstel zijn geformuleerd, hebben tot gevolg dat de rechtspositie van pleegouders versterkt wordt. Zo is de toestemming van de kinderrechter nodig wanneer Bureau Jeugdzorg het verblijf van een minderjarige in een pleeggezin wil wijzigen, en de minderjarige ten minste één jaar in het pleeggezin woont (artikel 1:265i lid 1 BW). Een andere versterking is de mogelijkheid om door Bureau Jeugdzorg gemachtigd te worden op één of meerdere punten het gezag uit te oefenen, doordat Bureau Jeugdzorg bepaalde onderdelen van het gezag door de kinderrechter overgedragen kan krijgen (artikel 1:265e BW). Pleegouders kunnen in die gevallen zonder toestemming van Bureau Jeugdzorg handelen. Ook worden pleegouders na één jaar als belanghebbende aangemerkt (artikel 798 lid 1 Rv). Dit zijn enkele punten uit het wetsvoorstel waardoor de rechtspositie van pleegouders versterkt wordt. Deze versterking roept een aantal vragen op: Hoe verhoudt een sterke rechtspositie van pleegouders zich tot het recht van een kind om bij zijn eigen ouders op te groeien? Of het recht van de ouder om zijn kind op te voeden? Een ondertoezichtstelling (OTS) dient gericht te zijn op behoud van de verantwoordelijkheid van de ouders en herstel van de gezinsband (artikel 1:257 lid 2 en lid 4 BW), staat dat niet haaks op de versterking van de rechten van pleegouders? Daarnaast impliceert een versterking van de rechtspositie van pleegouders dat hun huidige positie niet toereikend is. Waarom eigenlijk niet? Om deze vragen te kunnen beantwoorden dient de rechtspositie van ouders in dit kader nader te worden onderzocht. 1 Het advies is te raadplegen op rijksoverheid.nl: http://www.rijksoverheid.nl/documenten-enpublicaties/brieven/2006/08/01/advies-kinderen-eerst-werkgroep-wetgeving.html (bezocht 2.10.2012). 2 TK 2011/12, 32 015, C, p. 2. 3 TK 2008/09, 32 015, nr. 3 (MvT), p. 2. 7 Momenteel is nog een ander wetsvoorstel bij de Eerste Kamer aanhangig: het wetsvoorstel Verbetering rechtspositie pleegouders.4 Dit voorstel strekt tot het verbeteren van de rechtspositie van pleegouders ten opzichte van de overige partijen in de jeugdzorgketen van de Wet op de Jeugdzorg, en daarnaast tot het verbeteren van de financiële positie van pleegouders. 5 De wet Verbetering rechtspositie pleegouders zal verder buiten beschouwing blijven omdat deze scriptie toegespitst is op de versterking van de rechtspositie van pleegouders bij een OTS, zoals neergelegd in het wetsvoorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregelen. Het voert namelijk te ver om de volledige rechtspositie van pleegouders te onderzoeken. Enkele regelingen die opgenomen zijn in het voorstel Verbetering rechtspositie pleegouders komen sterk overeen met regelingen die in het voorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregelen zijn opgenomen, zoals de geschillenbehandeling.6 De wetsvoorstellen maken beiden deel uit van het pakket om de 7 rechtspositie van pleegouders te verbeteren. Het onderzoek is toegespitst op de rechtspositie van pleegouders bij een OTS, juist omdat een pleeggezinplaatsing bij een OTS de meeste spanning oplevert met het uitgangspunt van hereniging van kind en ouders. De rechtspositie van pleegouders in vrijwillig kader en bij voorlopige voogdij wordt enkel besproken wanneer dit nodig is, zoals dat bij het blokkaderecht het geval zal zijn. De aanleiding voor dit onderzoek is mijn ervaring dat pleegouders weinig naar zitting komen of ter zitting op de achtergrond blijven. Deze ervaring heb ik opgedaan doordat ik werkzaam ben als buitengriffier bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. Dit was de reden voor mij om me af te vragen of de rechtspositie van pleegouders veranderd moet worden. En willen pleegouders dat zelf eigenlijk wel? Daarnaast zal een grotere inbreng van pleegouders mogelijk inbreuk maken op de rechten van de ouders van de minderjarige. Vanuit het internationale recht wordt onderzocht of de rechtspositie van pleegouders versterkt moet worden indien sprake is van een OTS. De hoofdvraag luidt als volgt: ‘Moet de rechtspositie van pleegouders indien sprake is van een OTS worden versterkt, zoals voorgesteld in de wet Herziening kinderbeschermingsmaatregelen, wanneer het internationale recht in aanmerking wordt genomen?’ Deze hoofdvraag wordt beantwoord aan de hand van een vijftal deelvragen, deze luiden als volgt: 1. Wat bepaalt het internationale recht over de rechtspositie van pleegouders bij een OTS? 4 TK 2010/11, 32 529, nr. 2. TK 2010/11, 32 529, nr. 3, p. 1. 6 TK 2010/11, 32 529, nr. 3, p. 10. 7 TK 2010/11, 32 529, nr. 3, p. 2. 5 8 2. Hoe is de huidige rechtspositie van pleegouders bij een OTS? 3. Het veranderen van de rechtspositie van pleegouders bij een OTS: wat wordt veranderd en waarom? 4. Blijkt uit het onderzoek bij het Gerechtshof ’s-Gravenhage dat de rechtspositie van pleegouders bij een OTS versterkt moet worden? 5. Wat vinden pleegouders van hun rechtspositie en van de veranderingen? De hoofdvraag en deelvragen worden beantwoord aan de hand van de eerder genoemde punten: de toestemming van de rechter bij terug- en overplaatsing, de gedeeltelijke gezagsoverheveling en de aanmerking als belanghebbende. De geschillenregeling, die neergelegd is in artikel 1:262a BW, zal ook aan bod komen. Hoewel deze niet alleen voor pleegouders wordt ingevoerd, zal de behandeling beperkt blijven tot de gevolgen voor pleegouders. Na het lezen van deze scriptie moet duidelijk zijn geworden of pleegouders bij een OTS met recht versterking van hun rechtspositie dienen te krijgen. Om de hierboven geformuleerde vragen te beantwoorden worden wetsgeschiedenis, literatuur en jurisprudentie onderzocht. In hoofdstuk 1 wordt het internationale kader beschreven. Het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) beschermt het recht van de ouders tegen ongefundeerd ingrijpen door de overheid. Naast het EVRM bestaan er meer Verdragen en richtlijnen die de rechten van kinderen, ouders en pleegouders regelen. Er wordt nagegaan wat deze internationale bronnen bepalen over de rechten van pleegouders. Zo kan worden beoordeeld of de versterking van de rechtspositie van pleegouders zoals geformuleerd in het wetsvoorstel hiermee in overeenstemming is. In hoofdstuk 2 wordt beschreven hoe de huidige rechtspositie van pleegouders bij een OTS tot stand is gekomen. In hoofdstuk 3 zal het wetsvoorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregelen aan bod komen en in het bijzonder de aspecten die voor pleegouders bij een OTS van belang zijn. Bij het jurisprudentieonderzoek in hoofdstuk 4 worden zowel gepubliceerde als niet-gepubliceerde uitspraken van het Gerechtshof ’s-Gravenhage bestudeerd waar pleegouders al dan niet aanwezig waren bij de zitting. Hierbij wordt nagegaan of blijkt dat hun rechtspositie versterkt moet worden. Wordt de mening van pleegouders meegenomen in de beslissing van de rechter? Wordt het blokkaderecht in de praktijk gebruikt? Om dit te onderzoeken is toestemming verkregen van de Teamleider Team Familie van het Gerechtshof ’s-Gravenhage, mevrouw mr. Myriam de Bruijn Lückers. Omdat het hier gaat om gegevens die niet openbaar zijn in verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van belanghebbenden, zijn deze gegevens zo be- en verwerkt dat deze niet herleidbaar zijn tot individuen. Het Gerechtshof ’s-Gravenhage is onder deze voorwaarde akkoord gegaan met publicatie van onderhavig scriptie-onderzoek. Om te onderzoeken hoe pleegouders hun rechtspositie beoordelen is onder elf pleegouders een vragenlijst afgenomen. Via sociale media is een oproep gedaan om de pleegouders te kunnen benaderen. De resultaten van dit onderzoek worden beschreven in hoofdstuk 5. 9 1 Wat bepaalt het internationale recht over de rechtspositie van pleegouders bij een OTS? 1.1 Inleiding Bij alle beslissingen die met pleegzorg en andere overheidsmaatregelen te maken hebben, vormen de belangen van het kind de belangrijkste overweging. Dat is bepaald in artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (hierna: IVRK). Ook wanneer de rechten van pleegouders onderzocht worden, mag het belang van het kind niet uit het oog worden verloren. In dit hoofdstuk wordt beschreven wat internationale bronnen bepalen over de rechtspositie van pleegouders wanneer sprake is van een OTS. Allereerst zal het EVRM worden beschreven, vervolgens het IVRK en ten slotte de UN-Guidelines for the Alternative Care of Children. 1.2 EVRM 1.2.1 Betekenis van het EVRM De verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog hebben geleid tot de algemene erkenning van de rechten van de mens in het internationale recht. Door de Algemene Vergadering van de VN werden verschillende Verklaringen en Verdragen aangenomen om in de toekomst dergelijke conflicten te voorkomen. Om dezelfde reden werden ook op Europees gebied de krachten gebundeld. Het EVRM werd door Nederland in augustus 1954 geratificeerd.8 In artikel 1 EVRM nemen de partijen bij het Verdrag de verplichting op zich om een ieder die onder hun rechtsmacht is, de vrijheden van het EVRM te verzekeren. De betekenis van het EVRM voor Nederland werd pas echt duidelijk op 13 juni 1979. Op die datum deed het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) een opzienbarende uitspraak in de zaak van Paula en Alexandra Marckx tegen Belgie.9 Hierin werden door het EHRM voor het eerst de positieve verplichtingen op grond van artikel 8 EVRM benoemd. ‘De Nederlandse rechtspraak gebruikte na dit arrest artikel 8 EVRM als een koevoet om het gesloten systeem van het familierecht open te breken,’ aldus De BruijnLückers.10 1.2.2 Artikel 8 EVRM: positieve en negatieve verplichting Artikel 8 EVRM garandeert het recht van een ieder op eerbiediging van zijn privéleven, zijn familieen gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Opvoeden is dan ook in de ogen van het 8 De Bruijn – Lückers 1994, p. 11. EHRM 13 juni 1979, NJ 1980, 462 (Marckx/Belgie). 10 De Bruijn – Lückers 1994, p. 223. 9 10 EHRM de primaire taak en plicht van de ouders, de Staat heeft de negatieve verplichting om zich niet in de ouder-kindrelatie te mengen.11 Inmenging in deze relatie wordt door de overheid slechts toegestaan indien zij gerechtvaardigd is op grond van artikel 8 lid 2: ‘Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.’ Of sprake is van gezinsleven (ook bekend als family life) hangt onder meer af van de vraag of 12 partijen zelf die gezinsband ervaren. Het gaat om de feitelijke situatie van hen die gezamenlijk een gezin vormen of hebben gevormd.13 De Hoge Raad spreekt van een ‘effectief gezinsleven’: familierechtelijke betrekkingen, het samenwonen met en het verzorgen en opvoeden van het kind 14 zorgen ervoor dat sprake is van een effectief gezinsleven. Beperkingen van de omgang door kinderbeschermingsmaatregelen, met een uit huis geplaatst kind of met een kind dat bij pleegouders verblijft, zijn dan ook inmengingen in het recht op respect voor het gezinsleven. 15 Zij kunnen over het algemeen worden gerechtvaardigd op grond van artikel 8 lid 2 doordat zij de belangen van het kind beschermen.16 De Staat heeft ook positieve verplichtingen: wanneer ouder en kind gescheiden zijn moet de Staat maatregelen nemen om hen te herenigen.17 Het voorgaande geeft aan hoe artikel 8 de balans weergeeft voor inmenging in het gezinsleven: enerzijds mag de overheid niet te actief zijn en mag een maatregel niet te vroeg worden ingezet, te diep ingrijpen of te lang voortduren; anderzijds mag de overheid niet te weinig doen. Uit de uitspraken van het EHRM blijkt dat een OTS met uithuisplaatsing vereist dat de kinderbeschermingsautoriteiten:18 - een maatregel toepassen die in het licht van de omstandigheden relevant en adequaat is om de bedreiging voor de ontwikkeling van het kind het hoofd te bieden; - de maatregel onderbouwen met een deugdelijke motivering die door de belangen van het kind is geïnspireerd; - zelfs in de meeste dringende gevallen als minimum vaststellen dat er 19 a) voldoende aanleiding was om in te grijpen, en 20 b) onderzoek is gedaan naar de impact van ingrijpen op het gezin, en 21 c) onderzoek is gedaan naar alternatieve maatregelen. 11 Forder 2008, p. 41. EHRM 26 mei 1994, NJ 1995, 247 (Keegan/Ierland). 13 Van Dijk & Van Hoof 1998, p. 504. 14 HR 25 mei 2012, LJN BV9538, HR 22 februari 1985, NJ 1986, 3, r.o. 3.1 en 3.6. 15 EVRM R&C, aanvulling 87, 11-2010, p. 25. 16 De Bruijn – Lückers 1994, p. 29. 17 Forder 2008, p. 42, EVRM R&C, aanvulling 87, 11-2010, p. 31. 18 Voor een uitgebreid overzicht van de EHRM-jurisprudentie zie Forder 2008, p. 50. 19 EHRM 8 april 2004, NJ 2005, 186 (Haase/Duitsland). 20 EHRM 12 juli 2001, RJD 2001-VII (K. en T./Finland). 21 EHRM 21 september 2006, NJ 2006, 1910 (Moser/Oostenrijk). 12 11 1.2.3 Artikel 8 EVRM en pleegouders Artikel 8 spreekt van een ieder, dus ook pleegouders hebben recht op bescherming van hun family life. Het maakt bij het begrip family life namelijk niet uit of de band met het pleegkind is gebaseerd op biologisch en/of juridisch ouderschap of op een andere relatie, zoals pleegouderschap. Wel moet sprake zijn van verzorging voor een lange(re) termijn om te kunnen spreken van family life met het pleegkind.22 Daarnaast zorgt artikel 8 er ook voor dat indien sprake is van family life de pleegouders als belanghebbenden worden aangemerkt. Pleegouders kunnen worden opgeroepen om op een zitting inzake een OTS te verschijnen en door de kinderrechter als belanghebbende worden gehoord als sprake is van family life met het pleegkind in de zin van artikel 8. Zij behoren dan als rechtstreeks belanghebbende te worden beschouwd op grond van artikel 798 lid 1 Rv en op grond van de rechtspraak. 23 Zoals uit hoofdstuk 2 zal blijken vereist het recht van pleegouders op respect voor hun gezinsleven met het pleegkind, dat zij toegang tot de rechter behoren te hebben op grond van artikel 8 jo. 6 EVRM. Hoe verhoudt het gezinsleven van pleegouders zich tot het gezinsleven van ouders en het kind? Uit uitspraken van het EHRM blijkt dat de tijdelijkheid van de maatregelen voorop staat: lidstaten moeten werken aan de hereniging tussen ouders en minderjarigen.24 Zelfs als het in het belang van de minderjarige is om in een nieuw (pleeg)gezin op te groeien, ook gezien het recht van het kind op eerbiediging van zijn of haar nieuw opgebouwde gezinsleven met pleegouders, dan nog wordt door het Europees Hof benadrukt dat kinderen het meest erbij gebaat zijn als zij bij hun ouders kunnen zijn.25 Het standpunt van het Europees Hof dat een maatregel van kinderbescherming in beginsel tijdelijk dient te zijn, komt overeen met het uitgangspunt dat het recht op gezinsleven boven alles gegarandeerd dient te worden. In meer recente uitspraken komt er meer aandacht voor het recht van de minderjarige op continuïteit en stabiliteit, ook als dat betekent dat dit recht het best gewaarborgd kan worden in het pleeggezin waar de minderjarige is geplaatst en daarom hereniging niet kan worden gerealiseerd. 26 Met andere woorden: wanneer een kind zich aan de pleegouders heeft gehecht is het niet per definitie in het belang van het kind uit het pleeggezin te worden weggehaald om naar de ouders te worden teruggeplaatst. 27 De wenselijkheid van continuïteit kan daarom tot gevolg hebben dat, afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval, de eerbiediging van het family life tussen pleegouders en het kind prevaleert.28 22 Bastiaensen & Kramer 2012, p. 126 en conclusie A-G Langemeijer bij HR 27 juni 2008, NJ 2008, 372. Doek, GS Burgerlijke Rechtsvordering, artikel 798 Rv, aant. 2, HR 27 juni 2008, NJ 2008, 372. 24 Bruning 2001, p. 427. 25 Forder 2008, p. 43. 26 Bruning 2001, p. 428. 27 Conclusie A-G Wuisman bij HR 4 april 2008, NJ 2008, 506, hierbij verwijzend naar Bruning 2001, p. 219. 28 Punselie 2006, p. 86. 23 12 1.3 IVRK 1.3.1 Betekenis van het IVRK Het IVRK kan worden gebruikt om artikelen uit het EVRM te interpreteren waar het gaat om rechten van kinderen.29 Dit Verdrag is in het bijzonder gericht op de rechten van kinderen en kan als juridisch middel of pedagogische boodschap dienen, maar kan ook als een sociaal-politiek 30 instrument worden gebruikt. De regeringen (waaronder ook die van Nederland) hebben de verplichting om de rechten zoals deze zijn neergelegd in het Verdrag, te verwezenlijken. Omdat de bepalingen uit het IVRK internationaalrechtelijke normen zijn, bepaalt de rechter of zij rechtstreekse werking hebben. 31 De rechter moet hierbij letten op de bedoelingen van de verdragssluitende partijen en de inhoud van de verdragsbepaling zelf.32 De rechtspraak wisselt sterk en neigt ertoe geen uitspraak te doen over de rechtstreekse werking van het IVRK. 1.3.2 33 Vier basisprincipes Het IVRK bevat vier basisprincipes, waaronder artikel 3 waarin is bepaald dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind de eerste overweging vormen. Het eerste lid van dit artikel verwoordt dit als volgt: ‘Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.’ Dit geldt niet alleen voor rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, maar ook voor openbare of particuliere instanties voor maatschappelijk welzijn. Daarnaast verplicht artikel 3 de Staat kinderen te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor hun welzijn. Dit is geformuleerd in het tweede lid: ‘De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn.’ Zij dienen daarbij rekening te houden met de rechten en de plichten van de ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk zijn voor het kind. De bepaling geeft daarmee uitdrukking aan de gedachte dat de rechten van kinderen primair door de ondersteuning van hun ouders of voogd gewaarborgd worden. 34 De overige drie principes zijn het discriminatieverbod (artikel 2), het recht op leven en ontwikkeling (artikel 6) en het recht van kinderen om hun mening te uiten (artikel 12). Deze artikelen gelden als een soort leidraad aan de hand waarvan de overige artikelen van het Verdrag moeten worden geïnterpreteerd.35 29 Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 34. Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 4. 31 Fleuren 2004, p. 309. Zie over de rechtstreekse werking van het IVRK ook TK 1992/93, 22 855, nr. 3, p. 8 e.v.. 32 HR 30 mei 1986, NJ 1986/688 (Spoorwegstaking). 33 Pulles & Wörst 2012, FJR 2012/64. 34 TK 1992/93, 22 855, nr. 3 (MvT), p. 9. 35 De Graaf 2008, p. 72. 30 13 1.3.3 Het IVRK en pleegouders De gedachte dat de rechten van kinderen primair door de ondersteuning van hun ouders worden 36 gewaarborgd, wordt ondersteund door artikel 5. De Staten zijn verplicht de rechten en verantwoordelijkheden van ouders en familie te eerbiedigen ten aanzien van de begeleiding van het kind.37 Hiermee wordt de verantwoordelijkheid bij de ouders gelegd, het gaat erom dat ouders hun kind ondersteunen bij het uitoefenen van de rechten uit het IVRK. Tevens wordt aangegeven dat ouders en kinderen in principe bij elkaar horen. 38 De verantwoordelijkheid van de ouders is nader uitgewerkt in artikel 18: ‘ouders (…) hebben de eerste verantwoordelijkheid voor de opvoeding en de ontwikkeling van het kind. Het belang van het kind is hun allereerste zorg.’ Dit geeft aan dat ouders worden beschermd tegen te zwaar ingrijpen door de Staat en tevens dat ouders niet altijd van een Staat kunnen verlangen dat deze ingrijpt, juist omdat de opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen in de eerste plaats hun verantwoordelijkheid is. 39 Artikel 9 waarborgt twee belangrijke principes van kinderrechten. Allereerst het principe dat kinderen niet worden gescheiden van hun ouders tenzij dat in het belang van het kind noodzakelijk is. Daarnaast bepaalt artikel 9 dat alle procedures om kinderen te scheiden van hun ouders eerlijk en rechtvaardig moeten verlopen.40 Alleen door bevoegde autoriteiten mag het besluit genomen worden dat een scheiding noodzakelijk is in het belang van het kind.41 Wanneer is het noodzakelijk dat een kind van zijn of haar ouders wordt gescheiden? Volgens de Nederlandse memorie van toelichting bij de goedkeuring van het IVRK is de scheiding noodzakelijk bij de bedreiging met zedelijke of lichamelijke ondergang en misbruik of verwaarlozing van een kind door de ouders, of wanneer ouders gescheiden leven.42 Als een kind niet in zijn eigen gezin kan verblijven, moet de Staat op grond van artikel 20 ervoor zorgen dat het een andere vorm van zorg krijgt, bij voorkeur in een gezinsomgeving. In lid 3 van artikel 20 worden enkele vormen genoemd, waaronder de plaatsing in een pleeggezin. Bij het overwegen van alternatieve oplossingen voor de zorg van het kind moet op passende wijze rekening worden gehouden met de wenselijkheid van continuïteit in de opvoeding van het kind en 43 met de etnische, godsdienstige en culturele achtergrond van het kind. Wat houdt de continuïteit in de opvoeding van het kind in? Jammer genoeg doet de Nederlandse memorie van toelichting bij de goedkeuring van het IVRK hier geen uitspraken over. Het Handboek Internationaal Jeugdrecht geeft aan dat de continuïteit onderdeel uitmaakt van de belangen van het kind. Een kind heeft recht op continuïteit, stabiliteit, hechting en veiligheid. Hier wordt het recht van biologische ouders om 36 TK 1992/93, 22 855, nr. 3, p. 16. Pulles & Wörst 2012, FJR 2012/64. 38 Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 69. 39 TK 1992/93, 22 855, nr. 3, p. 27. 40 Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 97. 41 Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 98. 42 TK 1992/93, 22 855, nr. 3, p. 19. 43 Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 182. 37 14 hun kinderen zelf te verzorgen en op te voeden tegenover gesteld.44 De continuïteit in de opvoeding heeft tot gevolg dat het kind in het pleeggezin blijft en dat de juridische situatie in overeenstemming wordt gebracht met de feitelijke situatie. Verandering van woonomgeving en van 45 de sociale omgeving zijn voor jeugdigen niet goed en kunnen stress en onzekerheid veroorzaken. Artikel 25 bepaalt dat kinderen die in pleeggezinnen verblijven, recht hebben op periodieke evaluatie van de behandeling en omstandigheden betreffende de plaatsing.46 Met dit artikel legt het IVRK vast dat een beslissing tot uithuisplaatsing nooit definitief is en steeds moet worden 47 herzien. Hierbij dienen het recht op continuïteit in de opvoeding en respect voor het recht op gezinsleven een rol te spelen. Zo moet er telkens een afweging worden gemaakt tussen enerzijds de noodzaak van de uithuisplaatsing en anderzijds de noodzaak van het gezinsleven dat het kind inmiddels met het pleeggezin heeft opgebouwd. 48 Punselie merkt in dit kader terecht op dat het recht van het kind op periodieke evaluatie niet slechts een middel mag worden om de ouders in de gelegenheid te stellen om een procedure te starten waarmee zij hun kind weer naar huis willen halen, ten koste van de in het pleeggezin opgebouwde continuïteit en stabiliteit.49 Voornoemde artikelen uit het IVRK hebben gevolgen voor wetgeving en beleid in Nederland. Zo is het de bedoeling van een OTS dat het gezin en de verantwoordelijkheden van de ouders zoveel mogelijk intact blijven, op grond van artikel 9 IVRK.50 Uithuisplaatsing is altijd een ultimum remedium en als uithuisplaatsing onvermijdelijk is, dan dient dat bij voorkeur in een pleeggezin en zo kort mogelijk plaats te vinden.51 De Wet op de jeugdzorg die per 1 januari 2005 in werking is getreden, noemt de artikelen 3, 5, 12, 18 en 25 van het IVRK als grondslag.52 1.4 UN-Guidelines for the Alternative Care of Children 1.4.1 Betekenis van de richtlijnen De VN heeft naast Verdragen ook richtlijnen vastgesteld. Deze richtlijnen kunnen worden gezien als een uitwerking van relevante bepalingen in bijvoorbeeld het IVRK. De voor pleegouders relevante richtlijnen zijn de UN-Guidelines for the Alternative Care of Children, verwelkomd in 2009. 53 In deze richtlijnen staan bepalingen over alternatieve zorg voor kinderen die aan de ouderlijke zorg zijn onttrokken of bij wie het risico groot is dat zij hieraan worden onttrokken. 54 De richtlijnen dienen ter bevordering van de implementatie van bepalingen uit het IVRK en andere relevante bepalingen die betrekking hebben op de bescherming en het welzijn van deze 44 Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 173 en 182. Cardol 2012, p. 128. 46 TK 1992/93, 22 855, nr. 3, p. 34. 47 Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 213. 48 Punselie 2006, p. 173. 49 Punselie 2006, p. 174. 50 Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 101. 51 Punselie 2006, p. 175. 52 TK 2001/02, 28 168, nr. 3, p. 7. e.v.. 53 Resolutie aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties A/RES/64/142. 54 A/RES/64/142, p. 2. 45 15 kinderen.55 1.4.2 De rechten van pleegouders in de richtlijnen Bij toepassing van de richtlijnen moet optimaal rekening worden gehouden met het belang en de rechten van het kind.56 Het uitgangspunt van de richtlijnen is dat zoveel mogelijk moet worden geprobeerd om kinderen bij hun ouders of verzorgers te laten wonen. 57 Wanneer het kind wordt gescheiden van ouders of verzorgers dan moet dit, voor zover mogelijk, tijdelijk zijn en voor de 58 kortst mogelijke periode. Beslissingen tot uithuisplaatsing of terugplaatsing moeten genomen worden door voldoende gekwalificeerde en getrainde beroepsbeoefenaren, namens of gemachtigd door een bevoegde autoriteit, in gezamenlijk overleg met alle betrokkenen. 59 Specifiek voor pleegouders van belang is de bepaling dat de terugplaatsing in overleg met de betrokken partijen (het kind, het gezin en de alternatieve verzorger) moet plaatsvinden.60 Ook moeten de doelstellingen van de terugplaatsing en de voornaamste taken van het gezin en de alternatieve verzorger schriftelijk worden vastgelegd en alle betrokkenen moeten ermee instemmen.61 Frequente veranderingen in de zorgomgeving zijn nadelig voor de ontwikkeling van het kind en zijn/haar vermogen zich te hechten en moeten vermeden worden. Het kind moet zonder onnodige vertraging stabiliteit worden geboden door middel van terugplaatsing in het gezin of, indien dit niet mogelijk is, in een alternatieve stabiele gezinsomgeving.62 De voorbereiding, uitvoering en evaluatie van een beschermingmaatregel moet geschieden met medewerking van de mogelijke pleegouders, afgestemd op de behoeften van het kind.63 De verzorgers moeten onder meer de gezondheid van de kinderen bevorderen en regelen dat medische zorg, begeleiding en ondersteuning indien nodig beschikbaar zijn.64 Daarnaast moeten verzorgers een positieve, veilige en stimulerende relatie met kinderen kunnen opbouwen.65 In situaties waarin de ouders van het kind niet in staat zijn dagelijkse beslissingen in het belang van het kind te nemen en waarin de plaatsing van het kind in de alternatieve zorg door een rechterlijke autoriteit is bevolen, moeten het wettelijk recht en de wettelijke verantwoordelijkheid om dergelijke beslissingen in plaats van de ouders te nemen in volledig overleg met het kind worden overgedragen aan een aangewezen 66 natuurlijke persoon of bevoegde entiteit. Deze wettelijke verantwoordelijkheid moet door de bevoegde autoriteiten worden toegekend en rechtstreeks door hen worden gecontroleerd. 67 De rol en specifieke verantwoordelijkheden van de aangewezen persoon of entiteit omvatten onder meer: het waarborgen van gezondheidszorg en onderwijs, het zoeken naar een stabiele oplossing en het 55 Phillips 2008, p. 22. A/RES/64/142, nr. 7, p. 3. 57 Idem, nr. 3, p. 2. 58 Idem, nr. 14, p. 4. 59 Idem, nr. 40, p. 9. 60 Idem, nr. 49, p. 10. 61 Idem, nr. 50, p. 10. 62 Idem, nr. 60, p. 11. 63 Idem, nr. 65, p. 12. 64 Idem, nr. 84, p. 14. 65 Idem, nr. 90, p. 14. 66 Idem, nr. 101, p. 15. 67 Idem, nr. 102, p. 15. 56 16 waarborgen dat, indien gezinshereniging plaatsvindt, dit geschiedt in het belang van het kind.68 Tot slot wordt opgemerkt dat verzorgers de gelegenheid moeten krijgen binnen pleegzorginstellingen en andere instanties die betrokken zijn bij kinderen zonder ouderlijke zorg, hun stem te laten horen 69 en invloed uit te oefenen op het beleid. 1.4.3 De juridische status van richtlijnen Zoals eerder werd aangegeven, dienen de richtlijnen ter bevordering van de implementatie van bepalingen uit het IVRK en andere relevante bepalingen die betrekking hebben op de bescherming en het welzijn van kinderen. Staten moeten rekening houden met de richtlijnen en dienen ze onder de aandacht te brengen bij de wetgevende, rechtsprekende en uitvoerende macht en bij mensenrechtenorganisaties, advocaten, de media en het publiek.70 Maar de richtlijnen zijn niet bindend. Richtlijnen van de VN worden aangenomen door middel van een resolutie van de Algemene Vergadering. VN-verdragen worden gerekend tot hard law. Richtlijnen of andere normstellende documenten aangenomen door politieke organen worden in het algemeen als soft law gekwalificeerd. Soft law kan niet direct worden ingeroepen ten overstaan van rechtbanken en is in die zin niet juridisch bindend. De politieke betekenis van dit soort documenten is gelegen in het feit dat de lidstaten door middel van hun stemgedrag tot uitdrukking hebben gebracht dat zij instemmen met de normatieve inhoud. Aanname door één van de politieke VN-organen betekent bovendien dat sprake is van wereldwijde consensus. Zulke documenten worden vervolgens gebruikt als argument om veranderingen door te voeren in de wetgeving van ieder land afzonderlijk.71 1.5 Conclusie De verschillende internationale Verdragen en richtlijnen in aanmerking genomen, kan worden geconcludeerd dat op internationaal niveau grote waarde wordt gehecht aan het oorspronkelijke gezinsleven. Op grond van artikel 8 EVRM mag alleen worden ingegrepen in het gezinsleven van ouder(s) en kind indien hiervoor een zwaarwegend belang is. Uithuisplaatsing is altijd een ultimum remedium en als uithuisplaatsing onvermijdelijk is, dan bij voorkeur in een pleeggezin en zo kort mogelijk. Dit heeft gevolgen voor de rechten van pleegouders bij een OTS. De belangen van het kind dienen op grond het IVRK de belangrijkste overweging te vormen en daarom is continuïteit in de opvoeding van belang. Dat rechtvaardigt het feit dat pleegouders als belanghebbenden worden aangemerkt bij OTS-procedures. Ook kan de continuïteit in de opvoeding rechtvaardigen dat het recht van de ouders om hun eigen kind op te voeden wordt beperkt of zelfs ontnomen. 68 A/RES/64/142, nr. 104, p. 16. Idem, nr. 121, p. 18. 70 Idem, p. 1. 71 Van Dijk & Letschert 2006, K3. 69 17 2 Hoe is de huidige rechtspositie van pleegouders bij een OTS? 2.1 Inleiding Vanaf de invoering van de kinderwetten rond het jaar 1900 is de regelgeving omtrent pleegzorg in beweging geweest. Pleegzorg was in de eerste helft van de 20e eeuw nog vooral gericht op het voorzien in dagelijkse levensbehoeften. Inmiddels is het doel van pleegzorg het kind een omgeving bieden waarin het zich optimaal kan ontwikkelen en ontplooien.72 Om dit te bewerkstelligen hebben, naast minderjarigen en ouders, ook pleegouders rechten nodig. In dit hoofdstuk wordt de huidige rechtspositie van pleegouders wanneer sprake is van een OTS beschreven. Allereerst wordt aangegeven hoe de rechtspositie van pleegouders zich heeft ontwikkeld. Vervolgens worden de verschillende vormen van pleegzorg beschreven. Ten slotte wordt de huidige rechtspositie van pleegouders wanneer sprake is van een OTS met een machtiging tot uithuisplaatsing beschreven. 2.2 Ontwikkeling rechtspositie pleegouders Pleegzorg is een fenomeen van alle tijden.73 In de Catacomben van Rome zijn inscripties achtergebleven, daar aangebracht door op de vlucht zijnde christenen die hun geloofsgenoten opriepen de zorg voor de kinderen van de wegens hun geloof vervolgde vluchtelingen op zich te nemen. In de eerste eeuwen van het christendom waren het vooral de gelovigen die zich ontfermden over kinderen. Pas in de dertiende eeuw ontstond een soort overheidsbemoeienis met wezen en vondelingen en werden voor hen gestichten opgericht. Het bleek echter goedkoper wezen en vondelingen uit te besteden aan gezinnen. Aan het eind van de achttiende eeuw organiseerde Napoleon een systeem van gezinsverpleging. De jongens werden ondergebracht bij boeren waar ze door het werk op het land gezonde en sterke mannen werden die het leger konden versterken en de meisjes kwamen bij huisvrouwen in de leer. Ook zorgde hij ervoor dat er een inspectiedienst kwam die de kinderen zo nu en dan bezocht.74 Halverwege de negentiende eeuw kwam er meer aandacht voor de pleegzorg, aanvankelijk vooral gericht op de rechten van pleegouders. De directeur voor de Inrichting voor Stadsbestedelingen Amsterdam voerde in 1852 een kostgeldregeling in, omschreef rechten en plichten van pleegouders en besteedde aandacht aan een vakopleiding voor de geplaatste kinderen. Helaas zorgde de Armenwet ervoor dat de gemeenten zo weinig mogelijk geld uitgaven aan wezenverzorging of toezicht op wezen en andere 72 Van den Bergh & Weterings 2010, p. 2. Deze paragraaf is (tenzij anders vermeld) ontleend aan Punselie 2006, p. 5 e.v.. 74 Mulock Houwer 1947, p. 5. 73 18 beschermende maatregelen. Omdat het absolute recht van ouders om hun kinderen zelf te verzorgen en op te voeden een belangrijk obstakel bleek bij het aanpakken van criminele jeugd, ontstond behoefte aan overheidsbemoeienis in geval van ‘mislukte’ opvoeding. Dit leidde in 1905 tot de invoering van de Kinderwetten, waarmee onder meer ingegrepen kon worden in de ouderlijke macht. Met deze wetten brak voor de pleegzorg een nieuw tijdperk aan, onder andere omdat er subsidies beschikbaar kwamen voor de pleegzorgopvang. De eisen van de pleegzorg kwamen erop neer dat een kind ‘bad-brood-bed’ geboden diende te worden. Al spoedig bleek dat de middelen tot ingrijpen die de Kinderwetten boden, wel werkzaam waren, maar niet toereikend. Uithuisgeplaatste kinderen werden nog voornamelijk in tehuizen geplaatst. Pas in 1925 werd, op het Eerste Algemene Kindercongres in Genève, een duidelijke voorkeur uitgesproken voor plaatsing van kinderen in gezinnen.75 Jonkheer Ortt uitte in 1929 kritiek in het Maandblad voor Berechting en Reclassering. Hij betoogde dat het een uitzondering was dat een pleegkind als een eigen kind behandeld werd. Pleegouders zouden de vergoeding niet voor het pleegkind gebruiken en er zou nogal eens sprake zijn van dubieuze verhoudingen tussen pleegvaders en pleegdochters. Na de Tweede Wereldoorlog rijst de vraag wat er met de ondergedoken kinderen moet gebeuren en in het bijzonder met de kinderen die door de oorlog hun ouders waren verloren. Er werd een Commissie voor Oorlogspleegkinderen (Commissie OPK) geïnstalleerd, waarin men het niet eens kon worden over de vraag of de kinderen bij de onderduikouders moesten blijven of terugkeren naar het Joodse milieu.76 Hierbij werd weinig aandacht besteed aan de vraag wat de effecten zouden kunnen zijn van de scheiding van kind en ouders, de scheiding van het kind van zijn oorlogsgeschiedenis en zijn Joodse achtergrond.77 Voornamelijk met de jonge kinderen ging het over het algemeen vrij goed; ze waren veelal veilig in hun onderduikgezinnen, gingen naar school en hadden zich aangepast aan hun nieuwe leven. Na de hereniging werden de eigen ouders vaak diep teleurgesteld: hun kind was hen ontgroeid en had vaak hevige heimwee naar de onderduikouders. Punselie wijst erop dat de geschiedenis hiermee een voorbeeld geeft van de gevolgen van een langdurig verblijf in een pleeggezin: ‘zelfs als dat verblijf uit nood is geboren, betekent dit niet dat het kind eenvoudig en zonder problemen naar zijn eigen ouders kan 78 terugkeren.’ De ontstane gehechtheid aan de pleegouders kan dat tegenhouden en later kan blijken dat de minderjarige problemen heeft met het terugkeren naar het oorspronkelijke gezin. Factoren die daarbij (ook toen al) een belangrijke rol blijken te spelen zijn: de leeftijd waarop het kind in het pleeggezin kwam, de duur van het verblijf en de mogelijkheden van zowel de teruggekeerde ouders als de pleegouders om het kind adequaat te begeleiden. Hoewel het pleeggezin al vanaf het begin van de twintigste eeuw als alternatief voor ouderlijke zorg bestaat, heeft het lang geduurd voordat deze in de wetgeving werd erkend. Op 1 juni 1953 trad de 75 Van Lieshout 1997, p. 22. Verhey 1991, p. 100. 77 Verhey 1991, p. 107. 78 Punselie 2006, p. 15. 76 19 Pleegkinderenwet in werking, maar deze regelde met name de controle op de plaatsing in pleeggezinnen en bood verder nauwelijks bescherming.79 Toen in 1956 de maatregel van ondertoezichtstelling werd gewijzigd en uithuisplaatsing mogelijk werd, ontstond er een hernieuwde aandacht voor pleegzorg en de problematiek van het al dan niet tijdelijke karakter van een pleeggezinplaatsing.80 Van de pleegouders werd verwacht dat zij zoveel mogelijk als ‘gewone’ ouders optraden en de plaats van de eigen ouders innamen.81 Maar de rechtspositie van de pleegouders ten opzichte van de ouders was minimaal, wat resulteerde in de oprichting van de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen (hierna: de NVP), met als doel de collectieve 82 belangen van pleegouders te behartigen. Door de Verklaring inzake de Rechten van het Kind, op 20 november 1959 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aanvaard, werd meer aandacht gevraagd voor de rechten van alle kinderen en de mogelijkheden om deze te bewaken. 83 De wenselijkheid van continuïteit in de opvoeding leidde ertoe dat op voorstel van de commissie-Wiarda in 1978 het blokkaderecht in het Burgerlijk Wetboek werd ingevoerd.84 Pleegouders die een pleegkind minimaal een jaar hadden verzorgd en opgevoed kregen een blokkaderecht, waarmee ze konden voorkomen dat het kind door de ouders uit het pleeggezin werd teruggehaald. Dit blokkaderecht werd alleen ingevoerd voor vrijwillige plaatsingen en voogdijplaatsingen. In de volgende paragraaf zullen de verschillende soorten plaatsingen nader toegelicht worden. Met de herziening van de OTS in 1995 werd de positie van pleegouders verder versterkt. Verzoeken aan de kinderrechter om een OTS uit te spreken of te verlengen kunnen sindsdien eveneens door pleegouders worden ingediend. Voor die tijd moesten zij zich tot de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) wenden indien zij een OTS noodzakelijk achtten. 2.3 Verschillende vormen van pleegzorg Volgens de Wet op de Jeugdzorg is ‘Een pleegouder (…) degene die in het kader van jeugdzorg een jeugdige die niet zijn kind of stiefkind is, als behorende tot zijn gezin opvoedt’ (artikel 1 sub u Wjz). De positie van pleegouders heeft een bijzonder karakter omdat zij wel worden geacht het kind te verzorgen en op te voeden als behorend tot hun gezin, maar meestal geen zeggenschap over hem hebben. Dit feit beheerst de rechtspositie van pleegouders, samen met het blokkaderecht en de overeenkomst die de begeleidende instantie met hen sluit (het pleegcontract).85 De rechten en plichten van ouders, pleegouders en pleegkinderen zijn mede afhankelijk van de vraag of sprake is van een vrijwillige of justitiële plaatsing.86 Voordat overgegaan wordt op de 79 Doek & Vlaardingerbroek 2009, p. 261. Van Lieshout 1997, p.26. 81 Van Lieshout 1997, p.25. 82 www.denvp.nl. 83 Punselie 2006, p. 16. 84 Wet van 7 juni 1978, Stb. 303. 85 Van der Linden, Ten Siethoff & Zeijlstra-Rijpstra 2009, p. 283. 86 Punselie 2006, p. 2. 80 20 bespreking van verschillende facetten van de huidige rechtspositie van pleegouders bij een OTS, is het daarom goed de verschillende soorten pleegzorg te onderscheiden. Er kunnen grofweg drie verschillende vormen van pleegzorg worden onderscheiden:87 a) De vrijwillige plaatsing Bij een vrijwillige plaatsing is er geen tussenkomst van Bureau Jeugdzorg en nemen ouders zelf de verantwoordelijkheid voor het overdragen van de dagelijkse zorg voor het kind aan anderen door hem onder te brengen bij familie of kennissen uit het eigen sociale netwerk. Ouders blijven volledig verantwoordelijk voor het welzijn van hun kind en nemen alle beslissingen ten aanzien van de minderjarige. De ouders kunnen hun kind te allen tijde weer in huis nemen en hem zelf opvoeden. b) De niet-vrijwillige plaatsing: kinderbeschermingsmaatregelen Wanneer vrijwillige hulp niet (meer) mogelijk is kan er een verzoek tot OTS worden ingediend (artikel 1:254 BW). Bij alle kinderbeschermingsmaatregelen is een machtiging van de rechter nodig. Voor de plaatsing in een pleeggezin is daarom tevens een machtiging tot uithuisplaatsing vereist (artikel 1:261 BW). Bureau Jeugdzorg wijst bij een OTS een gezinsvoogd toe die ervoor moet zorgen dat de bedreigende situatie ten goede kan worden gekeerd. Terugplaatsen bij de ouders kan de gezinsvoogd altijd zonder machtiging, maar hij moet dit tijdig melden aan de Raad (artikel 1:263 BW), waarna de Raad moet toetsen of een terugplaatsing in het belang van het kind is.88 Andere kinderbeschermingsmaatregelen zijn ontheffing en ontzetting uit het gezag, ook dit gaat altijd gepaard met een uithuisplaatsing (resp. artikel 1:266 BW en artikel 1:269 BW). Na ontheffing of ontzetting of voorlopige voogdij (hierna besproken) is gezagsoverdracht aan de pleegouders wenselijk, omdat het gezag dan ligt bij degene die het kind verzorgt en opvoedt. 89 Doorgaans verkrijgt Bureau Jeugdzorg de voogdij wanneer ouders uit het gezag ontzet of ontheven worden. c) De plaatsing in het kader van voorlopige voogdij Bij een plaatsing in het kader van voorlopige voogdij worden de kinderen voorlopig onder voogdij van Bureau Jeugdzorg geplaatst door de kinderrechter. Dit kan op grond van artikel 1:241 BW (als er geen gezagsdrager over een kind is of als deze niet in staat is om gezag uit te oefenen) of op grond van artikel 1:272 BW (hangende een onderzoek tot ontheffing of ontzetting van het gezag). 2.4 Huidige rechtspositie van pleegouders bij een OTS 2.4.1 Geen gezag Ouders van wie een kind in het kader van een OTS met een machtiging uithuisplaatsing in een pleeggezin is geplaatst, blijven het ouderlijk gezag behouden. De reden daarvan is dat de OTS 87 Kramer 2010, p. 114 e.v.. Bruning 2011 (T&C BW), art. 263 boek 1, aant. 1. 89 Kramer 2010, p. 137. 88 21 erop gericht is de verantwoordelijkheid zo veel mogelijk bij de ouders te laten en de band tussen de ouders en het kind te verbeteren en/of te herstellen.90 De OTS is namelijk een tijdelijke maatregel en heeft daarom de terugkeer naar de ouders tot doel.91 Het gezag en het recht van de ouder om 92 het kind zelf te mogen opvoeden en verzorgen is wel beperkt. Wanneer ouders hun toestemming weigeren bij een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaar, kan Bureau Jeugdzorg vervangende toestemming aan de kinderrechter vragen (artikel 1:264 BW). Wanneer de minderjarige twaalf jaar of ouder is, kunnen medische handelingen op grond van de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst zonder toestemming en vervangende toestemming van de ouders worden verricht, indien de minderjarige dit wenst en dit nodig is om ernstig nadeel te 93 voorkomen. 2.4.2 Blokkaderecht Tot 1978 stonden pleegouders vrijwel machteloos wanneer de gezagsdrager besloot tot een andere verblijfplaats voor het kind en zij dit niet in het belang van het kind achtten. De enige mogelijkheid die voor pleegouders openstond, was het verzoek tot ontzetting bij gegronde vrees voor verwaarlozing van de belangen van het kind, doordat de ouders het kind terugeisten of terughaalden.94 Sinds 1978 is echter de instemming van de pleegouders nodig voor het weghalen van het kind uit het pleeggezin. Dit geldt alleen voor plaatsingen in vrijwillig kader en voor plaatsingen waarbij Bureau Jeugdzorg de voogdij heeft. Ook moeten de plaatsingen langer dan een jaar geduurd hebben. Het blokkaderecht houdt kort gezegd in dat een pleegkind door zijn ouders of voogd niet uit zijn pleeggezin mag worden weggehaald zonder de toestemming van de pleegouders. Het doel hiervan is te voorkomen dat een pleegkind dat geruime tijd bij de pleegouders heeft verbleven, abrupt door eigen ouders uit dat pleeggezin wordt weggehaald.95 Hieraan ligt het recht op continuïteit van een plaatsing ten grondslag. Zoals bleek in hoofdstuk 1 is dit recht op continuïteit ontleend aan artikel 8 EVRM en artikel 20 IVRK. Het blokkaderecht beoogt een goede afweging van de belangen van alle betrokkenen (pleegkind, pleegouders, ouders/voogd) door de kinderrechter tot stand te brengen. Het is niet zo, dat een pleegouder enkel door te blokkeren de thuisplaatsing kan voorkomen. De ouders kunnen zich tot de rechter wenden voor vervangende toestemming om het verblijf van hun kind bij de pleegouders te beëindigen. Het verzoek van de ouders wordt slechts afgewezen indien er gegronde vrees bestaat dat toewijzing tot verwaarlozing van de belangen van het kind leidt (artikel 1:253s lid 2 BW). Het blokkaderecht zoals hiervoor beschreven geldt indien sprake is van een vrijwillige plaatsing. Wanneer de ouders binnen een jaar hun kind weer zelf willen gaan verzorgen, terwijl de pleegouders dit onverantwoord vinden kunnen laatstgenoemden zich tot Bureau Jeugdzorg wenden. De Raad onderzoekt dan of een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk is. 90 Bruning 2011 (T&C BW), artikel 257 boek 1, aant. 3 en 5. Doek 2004, p. 566. 92 Koens 2008, p. 15, Bastiaensen & Kramer 2012, p. 35. 93 Bruning 2011 (T&C BW), artikel 264 boek 1. 94 Van der Linden, Ten Siethoff & Zeijlstra-Rijpstra 2009, p. 283. 95 Doek & Vlaardingerbroek 2009, p. 270. 91 22 Het blokkaderecht van pleegouders indien Bureau Jeugdzorg de voogdij heeft, is neergelegd in artikel 1:336a lid 1 BW. In de praktijk lijkt weinig van het blokkaderecht gebruik te worden gemaakt.96 Wanneer het kind in het kader van een OTS of een voorlopige voogdij bij de pleegouders is geplaatst hebben pleegouders geen blokkaderecht. Maar ieder pleegkind heeft toch belang bij continuïteit en een redelijke waarborging van zijn verblijf in het pleeggezin waar het zich geborgen weet? 97 In de literatuur wordt aangevoerd dat het in dergelijke gevallen gaat om een proces van hulpverlening waarin Bureau Jeugdzorg de vrijheid moet hebben om het kind bij de eigen ouders terug te plaatsen, ook als het verblijf bij de pleegouders langer dan een jaar heeft geduurd. 98 Ook wordt aangevoerd dat de gezinsvoogd is aangesteld om te waken over de belangen van het kind. Ten slotte is een OTS in beginsel als een tijdelijke maatregel bedoeld, wat een terugplaatsing van 99 het kind impliceert. Wel heeft de Raad een toetsende taak bij terugplaatsing van het kind naar huis. Staat die pleegouder dan helemaal machteloos toe te kijken? Er is een wettelijke regeling om een beslissing tot over- of terugplaatsing aan te vechten bij de kinderrechter: artikel 1:263 lid 2 sub c BW. In de jurisprudentie is die regeling zodanig uitgelegd, dat pleegouders hiermee de kinderrechter toch kunnen verzoeken een overplaatsing van hun pleegkind tegen te gaan. 100 Een voorbeeld hiervan is de uitspraak van de Hoge Raad in 2000, waarin werd overwogen dat: - pleegouders de kinderrechter kunnen verzoeken de beslissing van Bureau Jeugdzorg ongedaan te maken, dat wil zeggen te bepalen dat het kind in het pleeggezin blijft; - pleegouders hoger beroep kunnen instellen tegen de beslissing van de kinderrechter.101 In een andere uitspraak verzoeken grootouders met succes vernietiging van de beslissing van Bureau Jeugdzorg tot wijziging van de verblijfplaats van het kleinkind van hun gezin naar een 102 ander pleeggezin. De wet biedt volgens de rechtspraak voldoende rechtsbescherming voor pleegouders. 103 Zo hebben pleegouders de mogelijkheid terugkeer van hun pleegkind naar de met gezag belaste ouder te voorkomen en de rechter hierover te laten toetsen. 104 Ook een verzoek van de pleegouders om het kind - verblijvend in een inrichting in afwachting van plaatsing in een therapeutisch pleeggezin - in hun gezin terug te plaatsen, is ontvankelijk: hun recht op respect voor gezinsleven met het pleegkind vereist dat zij toegang tot de rechter behoren te hebben op grond van artikel 8 jo. 6 EVRM.105 96 Doek & Vlaardingerbroek 2009, p. 275. Asser/de Boer 2010 (1*), p. 726, nr. 824. 98 Doek & Vlaardingerbroek 2009, p. 271. 99 Van den Bergh & Weterings 2010, p. 128. 100 Bruning 2011b, p. 786. 101 HR 3 november 2000, NJ 2001, 418. 102 Hof ‘s-Hertogenbosch, 7 mei 2007, FJR 2007, 119. 103 Hof Arnhem 24 maart 1998, nr. 97/898, Hof Leeuwarden 16 november 2010, LJN BO4984. 104 Doek, GS Personen- en Familierecht, art. 1:263 BW, aant. 2. Zie ook Hof Amsterdam 20 september 1999, NJ 2000, 282. 105 Rb. Utrecht 28 maart 2005, FJR 2006, 42; Rb. Utrecht 1 juli 2005, FJR 2006, 32 en Rb. Utrecht 20 97 23 2.4.3 Belanghebbende In iedere procedure worden de verzoeker(s) en de belanghebbenden opgeroepen. 106 De rechter bepaalt of iemand als belanghebbende moet worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft in 2006 overwogen dat de rechter actief moet zijn in het beoordelen of pleegouders als belanghebbenden moeten worden aangemerkt en dat pleegouders in elk geval belanghebbenden zijn als het gaat om een langdurige plaatsing. In de praktijk weegt de rechter ook het perspectief van het kind mee. Een pleegouder wordt in elk geval als belanghebbend aangemerkt als er sprake is van family life, gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. De rechtspraak laat nog steeds een wat wisselend beeld zien met betrekking tot de vraag wanneer sprake is van ‘gezinsleven’. Het bestaan van gezinsleven wordt in elk geval aangenomen als het kind een jaar in het pleeggezin woont en wordt in het algemeen niet aangenomen bij een (crisis)opvang of observatieplaatsing.107 Als de plaatsing perspectiefbiedend is, dan kan het bestaan van gezinsleven al worden aangenomen nog vóór het kind een jaar in het pleeggezin woont.108 Ook het Procesreglement Civiel Jeugdrecht geeft aan dat de perspectief biedende pleegouder of de pleegouder die de minderjarige een jaar of langer verzorgt en opvoedt als belanghebbenden worden aangemerkt.109 Een plaatsing is perspectiefbiedend als men de verwachting heeft dat het pleeggezin een vervangend opvoedingsmilieu voor het pleegkind wordt.110 Voor het overige zal de rechtspraak van geval tot geval moeten uitmaken of sprake is van gezinsleven in de zin van het EVRM. Het Gerechtshof Leeuwarden op 17 april 2008 acht de pleegouders ontvankelijk ‘nu zij [minderjarige 1 en minderjarige 2] inmiddels reeds langer dan een jaar hebben verzorgd en opgevoed, tussen de pleegouders en de kinderen sprake is van family life in de zin van artikel 8 EVRM. Het bestaan van family life brengt naar 's hof oordeel met zich dat de pleegouders recht hebben op een effectieve toegang tot de rechter, zoals deze wordt gegarandeerd in artikel 6 EVRM, om hun bezwaren tegen de beschikking van de kinderrechter kenbaar te maken en het door Bureau Jeugdzorg alleen in eerste aanleg ingediende verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van 111 de ondertoezichtstelling opnieuw te laten toetsen in hoger beroep.’ Pleegouders moeten door de rechter ambtshalve worden opgeroepen. Indien de rechter dit niet doet, heeft dit geen nietigheid tot gevolg. Wel is het met name wanneer de plaatsing bij de pleegouders geruime tijd heeft geduurd, in hoge mate wenselijk dat de rechter gebruik maakt van zijn bevoegdheid hen als belanghebbenden op te roepen, ook indien zij daarom niet hebben gevraagd.112 augustus 2005, JIN 2005, 387, Doek, GS Personen- en Familierecht, art. 1:263 BW, aant. 4. 106 Kramer 2005, p. 45. 107 Kramer 2010, p. 119, Bastiaensen & Kramer 2012, p. 114. 108 Kramer 2010, p. 119. 109 Procesreglement Civiel Jeugdrecht, 9e druk (mei 2010), te raadplegen via www.rechtspraak.nl, onder 2.3. 110 Strijker & Zandberg 2004, p. 230. 111 Hof Leeuwarden, 17 april 2008, LJN BC9757, r.o. 2. 112 HR 27 juni 2008, NJ 2008, 372 r.o. 5.2, Asser/De Boer 2010 (1*), p. 756, nr. 848a. 24 2.5 Conclusie Met name na de Tweede Wereldoorlog ontstaan vraagstukken rond pleegzorg en pleegouders. De geschiedenis leert dat zelfs als het verblijf bij pleegouders uit nood is geboren, dit niet betekent dat een minderjarige zonder problemen terug kan keren naar zijn eigen ouders. Pleegouders krijgen in de loop der jaren steeds meer aandacht en rechten maar het duurt lang voor dit in de wetgeving wordt erkend. De rechten en plichten van pleegouders zijn mede afhankelijk van de vraag of sprake is van een vrijwillige of justitiële plaatsing. Het complexe aan de rechtspositie van pleegouders is dat zij wel geacht worden zich te gedragen als ouders maar dat zij hierbij meestal geen gezag uitoefenen over hun pleegkind. Ook hebben zij geen blokkaderecht als hun pleegkind in het kader van een OTS bij hen is. Wel hebben ze toegang tot de rechter en is het mogelijk dat ze als belanghebbenden worden aangemerkt als sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. 25 3 Het veranderen van de rechtspositie van pleegouders bij een OTS: wat wordt veranderd en waarom? 3.1 Inleiding In hoofdstuk 2 is vastgesteld dat de huidige rechtspositie van pleegouders de afgelopen jaren behoorlijk versterkt is. Op het moment van schrijven zijn twee wetsvoorstellen aanhangig die de rechtspositie van pleegouders verder trachten te versterken: de wetsvoorstellen Herziening kinderbeschermingsmaatregelen (32 015) en Verbetering positie pleegouders (32 529). Een verdere versterking van de rechtspositie als neergelegd in de voorstellen impliceert dat de huidige positie toch niet toereikend is. Hiermee wordt de kern van deze scriptie bereikt: de bedoeling van de OTS is om de bedreiging op te heffen terwijl ouders de verantwoordelijkheid zo veel mogelijk behouden en de band tussen de ouders en het kind wordt versterkt (artikel 1:254 en 1:257 BW). Dit staat op gespannen voet met de versterking van de rechtspositie van pleegouders. Moeten pleegouders wanneer sprake is van een OTS nog meer rechten krijgen? Allereerst zal de aanleiding voor het wetsvoorstel worden weergegeven. Vervolgens wordt beschreven wat er volgens het voorstel veranderd wordt en waarom nou juist die punten van de rechtspositie versterkt dienen te worden. 3.2 Aanleiding herziening kinderbeschermingsmaatregelen In de literatuur wordt breed de zorg gedragen dat het kind vaak vele jaren in het pleeggezin blijft terwijl na verloop van tijd duidelijk wordt dat terugkeren naar de ouders niet meer mogelijk is.113 Desondanks moet het verblijf bij een OTS elk jaar opnieuw worden beoordeeld. Het gevolg hiervan is voortdurende onzekerheid die de ontwikkeling van een positieve hechting van het pleegkind aan de pleegouders ernstig kan belemmeren. Dit kan zeker niet in het belang van het kind zijn.114 Vanuit meerdere kanten is kritiek geuit op de jeugdzorg. Op 30 juni 2004 maakte minister Donner bekend hoe hij de knelpunten wilde gaan aanpakken.115 Deze voornemens werden samengebracht in het beleidsprogramma Beter Beschermd. Dit programma leidde uiteindelijk tot de indiening van het wetsvoorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregelen. Dit wetsvoorstel beoogt de knelpunten in de huidige kinderbeschermingswetgeving weg te nemen zodat kinderen beter beschermd zullen worden tegen ouders die er onvoldoende in slagen om het recht op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en groei naar zelfstandigheid van hun kind te realiseren.116 Als kritiek 113 Bruning 2000, p. 846 e.v., Doek 2004, p. 566, Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 109, 176, 182 en p. 220, Punselie 2006, p. 194. 114 Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 220. 115 TK 2003/04, 28 606, nr. 19. 116 TK 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 2. 26 op de OTS wordt genoemd dat bepaalde belanghebbenden onvoldoende toegang tot de rechter hebben. In het bijzonder worden de pleegouders genoemd die de verzorging en opvoeding van een minderjarige op zich hebben genomen nadat deze uit huis is geplaatst.117 Deze kritiek is gebaseerd op een evaluatie van de OTS-wetgeving en het Trillium-rapport dat tot doel heeft de pleegzorg te verbeteren.118 Uit beide onderzoeken blijkt dat de rechten van pleegouders onvoldoende zijn gewaarborgd wanneer een kind langdurig in een pleeggezin verblijft. 3.3 Wetsvoorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregelen 3.3.1 Gedeeltelijke gezagsoverheveling door Bureau Jeugdzorg Ouders behouden (beperkt) het ouderlijk gezag wanneer hun kind onder toezicht wordt gesteld. Om die reden is hun toestemming als wettelijke vertegenwoordiger vereist voor bijvoorbeeld een medische behandeling van hun kind. Hetzelfde geldt voor inschrijving op een school. Door de wet Herziening kinderbeschermingsmaatregelen wordt het mogelijk dat bij de verlening van een machtiging uithuisplaatsing de kinderrechter tevens op verzoek het gezag op specifieke punten laat uitoefenen door Bureau Jeugdzorg (artikel 1:265e BW).119 Het gaat om de aanmelding van de minderjarige bij een onderwijsinstelling, het geven van toestemming voor een medische behandeling van een minderjarige tot twaalf jaar en het doen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in de artikelen 14 of 28 van de Vreemdelingenwet 2000. Het voorstel gaat nog een stapje verder. Bureau Jeugdzorg kan – voor zover Bureau Jeugdzorg het gezag over de minderjarige heeft – vervolgens de pleegouders machtigen om het gezag feitelijk uit te oefenen. Bureau Jeugdzorg machtigt in die gevallen de pleegouders om bepaalde rechtshandelingen ten behoeve van het kind zelfstandig te verrichten. Bureau Jeugdzorg kan de machtiging te allen tijde intrekken.120 Pleegouders kunnen op die punten feitelijk het gezag uitoefenen terwijl in hoofdstuk 2 is vastgesteld dat de OTS erop gericht is de verantwoordelijkheid zoveel mogelijk bij de ouders te laten. Waarom moet het gezag gedeeltelijk overgeheveld worden? Volgens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel blijkt uit de praktijk dat voornoemde drie onderwerpen de meeste problemen geven in relatie tot de uitoefening van het ouderlijk gezag. Bij een uithuisplaatsing die langer duurt, kan de weigering van instemming op bepaalde terreinen negatieve gevolgen hebben voor de ontwikkeling van de minderjarige. Soms misbruiken de ouders hun gezag en weigeren zij toestemming te verlenen voor bijvoorbeeld de inschrijving op een speciale school, soms zien zij het belang niet in hun medewerking te verlenen. De memorie van toelichting benadrukt dat het gezag slechts door Bureau Jeugdzorg kan worden uitgeoefend en niet 117 TK 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 4. De Savornin Lohman e.a., ‘Met recht onder toezicht gesteld. Evaluatie herziene OTS-wetgeving’, Verwey Jonker Instituut, oktober 2000, p. 35, Punselie, ‘Pleegzorg met visie: juridische haken en ogen’, Utrecht: VOG 2000. 119 TK 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 31. 120 TK 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 32. 118 27 door de pleegouders. 121 Dit kan immers onwenselijk zijn indien de pleegouders niet op één lijn zitten met Bureau Jeugdzorg. Wel kunnen de pleegouders door Bureau Jeugdzorg gemachtigd worden om het gezag uit te oefenen en voornoemde rechtshandelingen ten behoeve van het kind 122 te verrichten. De wetgever erkent dat de toepassing hiervan ingrijpt zowel in de rechten van het kind als die van de ouder. Daarom dient terughoudend met toepassing van dit artikel om te worden gegaan, in het bijzonder ten aanzien van het geven van toestemming voor een medische behandeling. De memorie van toelichting noemt misbruik van het gezag (door mishandeling of seksueel misbruik) 123 als mogelijke reden om het gezag over te hevelen. Omdat deze regeling diep ingrijpt in de rechten van de ouders en het kind en terughoudend toegepast moet worden, kan worden afgevraagd waarom deze mogelijkheid van gezagsoverheveling in de wet moet worden opgenomen nu het in het geval van medisch handelen ook al mogelijk is om vervangende toestemming van de kinderrechter te vragen. Waarom moeten pleegouders gemachtigd worden en kan niet worden volstaan met het overhevelen van het gezag aan Bureau Jeugdzorg, nu bij ondertoezichtstellingen dat al vaker gebeurt? Waarom moet de mogelijkheid tot gezagsoverheveling al vanaf het begin van de uithuisplaatsing bestaan, terwijl uit de memorie van toelichting blijkt dat met name bij langdurige uithuisplaatsingen de weigering van de instemming negatieve gevolgen hebben? De vraag of daadwerkelijk uit de praktijk blijkt dat op deze drie punten de meeste problemen zich voordoen, is onderzocht bij het Gerechtshof ’sGravenhage. In hoofdstuk 4 volgt meer over dit jurisprudentieonderzoek. 3.3.2 Toetsing overplaatsing bij plaatsingen langer dan een jaar Al jaren bestaat veel kritiek op de ontoereikende regeling en uitvoering daarvan voor wat betreft kinderen die met een OTS en een machtiging uithuisplaatsing in een pleeggezin zijn geplaatst, en na enige tijd weer (dreigen te) worden teruggeplaatst naar huis of overgeplaatst naar een nieuwe opvoedplek. In het jaar 2000 gaf Bruning in Ars Aequi aan dat het juist in deze situaties tot onvrede van pleegouders leidt en dat zij het gevoel hebben machteloos te staan tegenover ouders en de hulpverlenende instantie die beslist over hun pleegkind. 124 In 2011 herhaalt zij dit in soortgelijke bewoordingen in hetzelfde tijdschrift: ‘In de praktijk blijkt dat veel pleegkinderen en pleegouders 125 toch in de kou staan als Bureau Jeugdzorg besluit het pleegkind te verplaatsen.’ In hoofdstuk 2 is vastgesteld dat pleegouders bij OTS geen blokkaderecht hebben. Wel hebben ze de mogelijkheid een overplaatsing tegen te gaan op grond van artikel 1:263 lid 2 sub c BW. Volgens de jurisprudentie biedt deze regeling voldoende rechtsbescherming voor pleegouders. 126 Quick-Schuijt reageerde op de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem (24 maart 1998, nr. 97/898) met een duidelijk standpunt: de rechtspositie van pleegouders voldoet niet aan de norm van artikel 121 TK 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 31. TK 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 32. 123 TK 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 31. 124 Bruning 2000, p. 847. 125 Bruning 2011b, p. 786. 126 Zie paragraaf 2.3.2. 122 28 8 EVRM.127 Pleegouders moeten bij hun verzoek op grond van artikel 1:263 BW gewijzigde omstandigheden aantonen. Dat is onlogisch nu zij de beslissing tot terugplaatsing juist willen aanvechten op grond van het niet gewijzigd zijn van de omstandigheden ten aanzien van het kind. Daar komt bij dat zelfs als de omstandigheden bij de ouders wel gewijzigd zijn, een afweging gemaakt moet worden in het belang van het kind, wanneer na een jaar sprake is van gezinsleven met het pleeggezin. Daarnaast benadrukken zowel Quick-Schuijt als Doek dat artikel 1:263 BW juist tot een (eerdere) beëindiging van de plaatsing kan leiden: de pleegouders kunnen de kinderrechter vragen de machtiging tot uithuisplaatsing geheel of gedeeltelijk in te trekken of de duur ervan te bekorten. Maar als de kinderrechter daartoe besluit kan dit leiden tot een eerdere beëindiging van de plaatsing, terwijl de pleegouders juist willen dat het kind in hun gezin blijft en de plaatsing niet wordt beëindigd.128 Aanvankelijk was in het wetsvoorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregelen voorgesteld om het blokkaderecht uit te breiden zodat ook pleegouders in het kader van OTS het blokkaderecht konden inroepen. 129 Maar door het amendement Kooiman is het concept-artikel zodanig gewijzigd dat Bureau Jeugdzorg de toestemming van de rechter nodig heeft indien zij het verblijf wil wijzigen van een minderjarige die minstens een jaar uit huis is geplaatst.130 De mogelijkheid van een rechterlijke toets op verzoek van de pleegouders is derhalve omgezet in een verplichte rechterlijke toets, in artikel 1:265i BW. Dit betekent een behoorlijke versterking van de rechtspositie van pleegouders omdat automatisch iedere overplaatsing van een pleegkind, dat langer dan een jaar in hun gezin verblijft, wordt getoetst. Als de rechter het verzoek tot verplaatsing van het pleegkind uit het pleeggezin afwijst, mag Bureau Jeugdzorg het pleegkind niet verplaatsen.131 Waarom dient er een rechterlijke toets te komen? Het amendement noemt dat de rechter moet toetsen omdat family life in de zin van artikel 8 EVRM kan zijn ontstaan. Niet wordt aangegeven wanneer sprake is van family life en ook wordt niet aangegeven dat de rechter, indien sprake is van family life, moet oordelen dat de verblijfplaats niet gewijzigd kan worden. Zo wordt de beslissing tot beëindiging of overplaatsing van een langer durende plaatsing van rechtswege bij de rechter gelegd en hoeven pleegouders niet in actie te komen door hun blokkaderecht in te roepen. Net zoals een uithuisplaatsing diep ingrijpt in het gezinsleven en derhalve getoetst moet worden, moet ook de afweging of de inmenging in het gezinsleven van het pleeggezin noodzakelijk is, door de rechter gemaakt worden.132 Daarom kan niet volstaan worden met een enkele melding aan en een toets door de Raad. Quick-Schuijt noemt verschillende problemen die zich in de praktijk bij de beëindiging van 127 Quick-Schuijt 1999, p. 77. Quick-Schuijt 1999, p. 75, Doek 2004, p. 566. 129 TK 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 33. 130 TK 2010/11, 32 015, nr. 28, p. 1. 131 Bastiaensen & Kramer 2012, p. 38. 132 Quick-Schuijt 1999, p. 76. 128 29 pleeggezinplaatsingen voordoen.133 In strijd met de wet wordt het voornemen tot beëindiging van een plaatsing niet altijd aan de Raad gemeld, zodat de Raad in die gevallen niet kan toetsen of een dergelijke beslissing in het belang van het kind is. Het zou kunnen gebeuren dat de Raad zijn toetsende taak niet uitvoert, omdat de Raad aanneemt dat Bureau Jeugdzorg een adequaat beleid voert. Ook Bruning zegt dat het toetsen van de beëindigingen door de Raad afgeschaft moet worden en dat een rechterlijke toetsing ingevoerd moet worden indien niet alle belanghebbenden het eens zijn 134 met de beëindiging. De bescherming van het ‘pleeggezinleven’ is nu geheel afhankelijk van het doen en laten van Bureau Jeugdzorg. 135 Gaat het in het pleeggezin naar het oordeel van Bureau Jeugdzorg niet goed, dan kan Bureau Jeugdzorg - zonder tussenkomst van de kinderrechter – het kind overplaatsen naar een ander pleeggezin.136 De terugplaatsing die de OTS beoogt, betekent niet dat de band die tussen het kind en zijn pleegouders ontstaat, geen bescherming behoeft. De plaatsing in een pleeggezin is geen ’neutrale’ gebeurtenis in de zin dat van kind en pleegouders wordt verwacht dat ze geen band ontwikkelen.137 Daar komt bij dat het kan gebeuren dat pleegouders door Bureau Jeugdzorg als lastig worden bestempeld als zij het niet eens zijn met een besluit van Bureau Jeugdzorg.138 De NVP stelt sinds 2004 jaarlijks een document op: de Nota Individuele Belangenbehartiging.139 Deze Nota wordt samengesteld op basis van registratie van individuele vragen om informatie, advies en ondersteuning van pleegouders en anderen. De meerderheid van de vragen, problemen van pleegouders betreft de pleegzorgplaatsing met een OTS en een machtiging uithuisplaatsing. 140 Uit de Nota blijkt dat pleegouders met het verwijt niet samen te kunnen/willen werken im- of expliciet met een overplaatsing van hun pleegkind worden bedreigd als er onenigheid bestaat over een besluit.141 Deze gang van zaken kan voorkomen worden door een rechterlijke toetsing van de overplaatsing. 3.3.3 Belanghebbende na een jaar Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is door Kooiman en Van Toorenburg een amendement aangenomen om pleegouders die een kind minstens één jaar verzorgen en opvoeden, als belanghebbenden aan te merken en spreekrecht te geven: ‘aan het eerste lid van artikel 798 (Rv, EvH) wordt een volzin toegevoegd, luidende: Degene die niet de ouder is en de minderjarige op wie de zaak betrekking heeft gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, wordt aangemerkt als belanghebbende.’142 Zoals uit hoofdstuk 2 bleek, wordt dit uitgangspunt al door de rechters gehanteerd, onder andere doordat dit 133 Kramer 2010, p. 127. Bruning 2011a, FJR 2011/37. 135 Doek 2004, p. 565. 136 Kramer 2010, p. 126. 137 Doek 2004, p. 566. 138 Bastiaensen & Kramer 2012, p. 102. 139 Te downloaden via www.denvp.nl 140 NVP-nota juni 2012, p. 3. 141 NVP-nota juni 2012, p. 18. 134 30 in het Procesreglement is opgenomen. Waarom moeten pleegouders als belanghebbenden worden aangemerkt? Doordat pleegouders niet altijd als belanghebbende worden beschouwd, worden zij niet altijd betrokken bij bijvoorbeeld de OTS of de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van hun pleegkind. Naar het oordeel van de indieners hebben kinderen die onder toezicht zijn gesteld en in een perspectiefbiedend pleeggezin verblijven er echter wel belang bij dat ook hun pleegouders bijvoorbeeld het woord mogen voeren en hun zienswijze mogen geven. Dit amendement wijzigt artikel 798 Rv vanuit die achtergrond dusdanig dat direct uit dit artikel blijkt dat pleegouders die reeds een aanmerkelijke periode voor het kind zorgen, automatisch als belanghebbende dienen te worden beschouwd. 143 Uit de evaluatie van de OTS-wetgeving (een rapport uit 2000) blijkt dat de rechtspositie van minderjarigen, ouders en andere belanghebbenden op papier wel is verbeterd, maar dat dit in de praktijk niets oplevert omdat zij de weg naar de rechter vaak niet weten doordat de regeling juridisch ingewikkeld is. 144 Minderjarigen, ouders en pleegouders zijn slecht op de hoogte van hun rechten en hebben het gevoel dat er niet goed naar hen wordt geluisterd tijdens de zitting bij de rechter.145 Ook uit de NVP-Nota blijkt dat pleegouders vinden dat zij en het pleegkind onvoldoende inbreng hebben bij de besluitvorming, mede ingegeven door hun zwakke rechtspositie. Er wordt onvoldoende naar hen geluisterd en te weinig gebruik gemaakt van hun ervaringsdeskundigheid.146 Op grond van het Procesreglement is het al standaardpraktijk om pleegouders die minstens een jaar hun pleegkind verzorgen aan te merken als belanghebbenden.147 Momenteel is het zelfs al mogelijk om binnen een jaar als belanghebbende te worden aangemerkt, mits de plaatsing perspectiefbiedend is. In de tekst van het nieuwe artikel 798 Rv lid 1 wordt de voorwaarde genoemd dat de pleegouders ten minste een jaar voor de minderjarige zorgen. Wel geeft het amendement aan dat voor pleegouders die korter voor de minderjarige zorgen, de praktijk kan blijven bestaan waarbij de rechter op verzoek kan beslissen hen als belanghebbende aan te 148 merken. Deze praktijk is echter niet vastgelegd in het wetsartikel zelf. Daarom kan betwijfeld worden of deze regeling een versterking van de rechtspositie van pleegouders is. 3.3.4 De geschillenregeling Een belangrijke vernieuwing betreft de bij amendement opnieuw ingevoerde geschillenregeling, die ook in het concept-wetsvoorstel te vinden was maar na de consultatieronde op advies van 142 TK 2010/11, 32 015, nr. 37, p. 1. TK 2010/11, 32 015, nr. 20. 144 De Savornin Lohman e.a., Met recht onder toezicht gesteld. Evaluatie herziene OTS-wetgeving, Verwey Jonker Instituut, oktober 2000. 145 Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 109. 146 NVP-nota juni 2012, p. 23. 147 Forder 2011, NJB 2011/1758. 148 TK 2010/11, 32 015, nr. 37, p. 1. 143 31 verschillende adviesorganen weer werd geschrapt.149 De geschillenregeling houdt in dat geschillen bij de uitvoering van de OTS aan de kinderrechter kunnen worden voorgelegd en is neergelegd in artikel 1:262a BW. Bevoegd om een verzoek in te dienen zijn onder meer de met het gezag belaste ouder, de minderjarige van twaalf jaar of ouder, de (pleeg)zorgaanbieder en de pleegouders. Voor pleegouders wordt niet, zoals bij het aanmerken als belanghebbende en de rechterlijke toetsing, het vereiste gesteld dat zij de minderjarige minimaal een jaar verzorgen en opvoeden of dat sprake moet zijn van een perspectiefbiedend pleeggezin. Waarom moet er een geschillenregeling komen? Uit de toelichting bij het amendement blijkt dat de geschillenregeling conflicten moet wegnemen zodat de uitvoering van de OTS verbeterd kan worden. 150 Omdat het een geschillenregeling betreft heeft de rechter de vrijheid om in het belang van de minderjarige te oordelen zonder dat de rechter datgene wat verzocht wordt toewijst. Deze vrijheid van de rechter zou een vermenging tussen rechtspraak en uitvoering kunnen betekenen. 151 Toch was deze kritiek niet voldoende om te voorkomen dat de geschillenregeling weer onderdeel van het voorstel ging uitmaken. Zoals uit hoofdstuk 5 zal blijken, wordt door pleegouders het meest als reden voor hun afwezigheid bij zittingen genoemd, dat zij zich niet willen mengen in het geschil. Het is dan ook de vraag of die pleegouders zich tot de rechter zouden wenden indien zich een geschil bij de uitvoering van de OTS voordoet. Uit de memorie van toelichting en ook uit de kamerstukken blijkt echter dat pleegouders de invoering van een geschillenregeling toejuichen.152 Eveneens blijkt uit hoofdstuk 5 dat zich wel problemen kunnen voordoen bij de uitvoering van de OTS, voor die gevallen zou een geschillenregeling inderdaad wenselijk zijn. De pleegouders zijn immers niet verplicht hun geschil aan de rechter voor te leggen, ze krijgen slechts de mogelijkheid hiertoe. Ook uit de toelichting bij het amendement blijkt dat het niet de bedoeling is dat elk geschil aan de rechter wordt 153 voorgelegd. 3.4 De Conclusie wet Herziening kinderbeschermingsmaatregelen beoogt knelpunten in de huidige kinderbeschermingswetgeving weg te nemen. Een van de manieren om dit te bereiken is de rechtspositie van pleegouders op verschillende punten te versterken. Zo kunnen zij gedeeltelijke gezagsoverheveling van Bureau Jeugdzorg krijgen bij de aanmelding van de minderjarige bij een onderwijsinstelling, het geven van toestemming voor een medische behandeling en het doen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning. Deze onderwerpen geven de meeste problemen in relatie tot de uitoefening van het ouderlijk gezag, tegelijk moet dit recht terughoudend worden toegepast. Terwijl aanvankelijk pleegouders bij een OTS geen blokkaderecht hadden, zal 149 TK 2010/11, 32 015, nr. 38, p. 1, Bruning 2011b, p. 785. TK 2010/11, 32 015, nr. 38, p. 2. 151 TK 2009/10, 32 015, nr. 7, p. 14. 152 TK 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 11, De Graaf 2011, p. 6718. 150 32 de toestemming van de rechter nodig zijn bij elke wijziging in het verblijf van de minderjarige dat langer dan een jaar heeft geduurd. In die gevallen zijn pleegouders niet meer afhankelijk van de instanties en hoeven zij ook niet zelf bezwaar te maken tegen een overplaatsing. Daarnaast zullen alle pleegouders die langer dan een jaar voor een pleegkind zorgen als belanghebbende worden aangemerkt. Dit recht was er al maar wordt nu ook wettelijk vastgelegd. Ten slotte wordt ook een geschillenregeling ingevoerd om conflicten bij de uitvoering van de OTS op te lossen. 153 TK 2010/11, 32 015, nr. 38, p. 2. 33 4 Blijkt uit het onderzoek bij het Gerechtshof ’s-Gravenhage dat de rechtspositie van pleegouders bij een OTS versterkt moet worden? 4.1 Inleiding In augustus 2012 is het E-Archief van het Gerechtshof ’s-Gravenhage, sector Familie & Jeugd, onderzocht. Dit archief bevat zowel gepubliceerde als niet-gepubliceerde uitspraken. Bij het onderzoek wordt de kanttekening geplaatst dat het enkel uitspraken van het hof betreffen, daarom is geen zicht op de zaken die in eerste aanleg afgedaan zijn. De zoekterm ‘pleegouders’ leverde 273 resultaten op, dit betreffen uitspraken vanaf 2007 tot en met juli 2012. Hiervan zijn de 40 meest recente uitspraken betreffende een OTS (tenzij anders vermeld) nader bestudeerd. Een overzicht van de onderzochte zaken is bijgevoegd als bijlage 1. Bij het onderzoeken is gelet op de voor deze scriptie relevante onderwerpen. Zo is onder meer onderzocht of pleegouders opgeroepen werden en indien dat het geval was, als informant of als belanghebbende. Hierbij is telkens de vraag voor ogen gehouden: blijkt uit het onderzoek bij het Gerechtshof ’s-Gravenhage dat de rechtspositie voor pleegouders in het kader van een OTS veranderd moet worden? Een algemene conclusie die kan worden getrokken uit de onderzochte uitspraken is dat blijkt dat het belang van de minderjarigen bij continuïteit in de opvoedingssituatie dient te prevaleren boven het belang van de ouder bij terugplaatsing van de minderjarige, ook al is sprake van een OTS. Zo komt het voor dat de OTS soms wel zes jaar voortduurt zonder dat duidelijk is voor de minderjarige waar het toekomstperspectief ligt. Ouders beroepen zich regelmatig op het IVRK en EVRM bij hun standpunt dat naar thuisplaatsing gewerkt dient te worden. Het hof overweegt dan dat het belang van het kind de inbreuk rechtvaardigt. Het hof kijkt hierbij naar de omstandigheden van het geval om te bepalen of de gronden voor de OTS en uithuisplaatsing nog aanwezig zijn. Daarnaast komt bijna de helft (N=19) van de pleegouders niet naar zittingen, hoewel zij deugdelijk zijn opgeroepen. In de uitspraken staat vier keer vermeld dat pleegouders ter zitting ook wat zeggen, één keer maken pleegouders per brief hun mening kenbaar. Hieruit kan nauwelijks worden bepaald in hoeverre de rechter de mening van pleegouders meeneemt in de beslissing, mede omdat in deze gevallen de pleegouders zich aansluiten bij het advies van Bureau Jeugdzorg en de raad. 4.2 Gedeeltelijke gezagsoverheveling Volgens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Herziening kinderbeschermings34 maatregelen blijkt uit de praktijk dat de toestemming tot medisch onderzoek, de aanmelding bij een onderwijsinstelling en de aanvraag van een verblijfsvergunning de meeste problemen geven in relatie tot de uitoefening van het ouderlijk gezag. Ten aanzien van weigerende ouders bij medische handelingen wordt verwezen naar een proces-verbaal van 11 augustus 2010 (zaaknummer 200.063.480).154 De ouders handelen volgens de Raad niet in het belang van de minderjarige. Zo hebben zij geen toestemming gegeven voor medisch noodzakelijke handelingen. Uit dit procesverbaal blijkt niet hoe dit is opgelost en ook blijkt niet wat de rol van de pleegouders hierin was. Voor het overige zijn geen zaken gevonden waaruit blijkt dat pleegouders onmachtig zijn doordat ouders weigeren hun toestemming te verlenen voor medische handelingen. Ook leverde het zoeken naar de vervangende toestemming van artikel 1:265h BW geen resultaten op. Nogmaals wordt hierbij opgemerkt dat dit niet betekent dat deze drie onderwerpen in de praktijk niet de meeste problemen aangeven, echter uit de uitspraken bij het Gerechtshof ’s-Gravenhage blijken ze niet of nauwelijks te spelen. 4.3 Blokkaderecht Niet alleen uit de literatuur maar ook uit het jurisprudentieonderzoek blijkt dat nauwelijks gebruik wordt gemaakt van het blokkaderecht of dat pleegouders overplaatsing tegengaan. Van de 273 uitspraken bevatten slechts vier uitspraken de zoekterm ‘blokkaderecht’. Wel zijn deze uitspraken verdeeld over 2007 tot en met 2012, het blokkaderecht is daarom niet iets dat vijf jaar geleden werd gebruikt of enkel het laatste jaar. Ook de zoekterm ‘artikel 1:263 lid 2 BW’ leidt tot weinig resultaten, slechts acht uitspraken. Van deze acht uitspraken betroffen drie een verzoek van pleegouders om af te zien van de wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige. Deze uitspraken bevestigen dat artikel 1:263 lid 2 sub c BW zodanig wordt uitgelegd, dat hiermee pleegouders de kinderrechter toch kunnen verzoeken een overplaatsing van hun pleegkind tegen te gaan. Eén van deze uitspraken is van 1 juli 2009 (200.033.021). Deze zaak wordt besproken omdat het een verzoek ex artikel 1:263 lid 2 sub c BW betreft en omdat pleegouders zich beroepen op hun family life. De uitspraak betreft een geschil tussen pleegouders en Jeugdzorg. Bij beschikking van de rechtbank Dordrecht was een machtiging verleend tot een psychiatrische observatieplaatsing. De pleegouders verzoeken in hoger beroep primair de beschikking te vernietigen en het verzoek alsnog af te wijzen, subsidiair af te zien van een krachtens de machtiging toegestane wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige (hierna: A) dan wel meer subsidiair een ambulant onderzoek te laten verrichten dan wel meer subsidiair een bijzondere curator te benoemen. Ter onderbouwing voeren de pleegouders aan dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom een plaatsing noodzakelijk is. De pleegouders stellen dat plaatsing in het RMPI niet in het belang van de minderjarige is, nu dit een inbreuk is op het opgebouwde family life van A met de 154 Tenzij anders vermeld zijn de uitspraken niet gepubliceerd. 35 pleegouders. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte de bezwaren van de pleegouders niet meegenomen in de beschikking en geen afweging gemaakt conform artikel 3 EVRM155, artikel 8 EVRM of 20 IVRK. Het hof vernietigt de bestreden beschikking en laat de machtiging tot uithuisplaatsing in stand zodat A bij de pleegouders kan blijven. Het hof overweegt dat op basis van de volgende omstandigheden: A heeft een hechtingsstoornis maar is gehecht aan pleegouders en, zo blijkt uit de rapporten, is bang voor veranderingen. Het meisje is dermate kwetsbaar en het lijkt niet verantwoord om haar in het kader van een noodzakelijke psychiatrische observatie weg te plaatsen bij de pleegouders. Daar komt bij dat ook Jeugdzorg in eerste instantie een ambulant onderzoek toereikend achtte en ter zitting desgevraagd niet duidelijk is geworden waarom thans een intramurale observatieplaats in de rede ligt. Het hof is van oordeel dat in onderhavig geval het belang van A bij een verblijf in het pleeggezin prevaleert boven de mogelijke andere belangen om A intramuraal te doen onderzoeken. Uit deze uitspraak blijkt de rechtsingang van pleegouders op grond van artikel 1:263 lid 2 sub c BW waardoor zij overplaatsing kunnen tegengaan. Tevens blijkt uit deze uitspraak dat de pleeggezinplaatsing prevaleert boven de mogelijke andere belangen om A intramuraal te onderzoeken. 4.4 Rechterlijke toetsing Om te beoordelen of uit het onderzoek blijkt dat de positie van pleegouders versterkt moet worden op het gebied van de verplichte rechterlijke toetsing, worden twee opvallende uitspraken beschreven. De eerste betreft een recente uitspraak, van 23 mei 2012 (zaaknummer 200.101.855). 156 Hierin beroept een pleegmoeder zich op het toekomstige artikel 1:265i BW. Zij beroept zich op het blokkaderecht: ‘op grond van het blokkaderecht kan een minderjarige niet uit het pleeggezin worden weggehaald zonder toestemming van de pleegouders, hetgeen een veel sterkere positie van de pleegouders meebrengt.’ Daarnaast stelt de pleegmoeder dat de beperking van het blokkaderecht tot een vrijwillige plaatsing wordt gezien als een lacune in de wet die strijd kan opleveren met artikelen 6 en 8 EVRM in verbinding met artikel 3 IVRK. Het hof wijst dit beroep af. De pleegmoeder heeft Bureau Jeugdzorg verzocht af te zien van de wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige op grond van artikel 1:263 lid 2 sub c BW. De pleegmoeder had ter zake van de beslissing van Bureau Jeugdzorg de kinderrechter op grond van artikel 1:259 BW kunnen verzoeken de machtiging geheel of gedeeltelijk in te trekken. Nu de pleegmoeder ook op grond van artikel 1:259 BW de mogelijkheid had de wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige door de kinderrechter te laten toetsen, is er in casu geen sprake van een lacune in de wet die strijd oplevert met de artikelen 6 en 8 EVRM en 3 IVRK. Omdat het hof hier oordeelt dat geen lacune in de wet is, is het mogelijk hieruit af te leiden dat er 155 156 Artikel 3 EVRM betreft het verbod op foltering, ik neem aan dat hier artikel 3 IVRK bedoeld wordt. Hof ’s-Gravenhage 23 mei 2012, LJN BX1715. 36 voldoende rechtsmiddelen voor pleegouders zijn. Er zijn in ieder geval voor pleegouders voldoende mogelijkheden om beslissingen van jeugdzorg aan te vechten. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de pleegmoeder zich beriep op het voorgestelde blokkaderecht, door het amendement Kooiman is dit veranderd in een verplichte rechterlijke toetsing. De tweede uitspraak betreft die van 20 januari 2009 (zaaknummer 105.007.393). In deze zaak beriepen de pleegouders zich in het kader van een voogdijplaatsing op hun blokkaderecht op grond van artikel 1:336a BW. Jeugdzorg had zonder toestemming te vragen aan de pleegouders en zonder een verzoek tot vervangende toestemming in te dienen bij de rechtbank de minderjarigen bij de pleegouders weggehaald. Het hof overweegt dan ook dat Jeugdzorg in strijd met de wet heeft gehandeld en ook niet heeft aangetoond, gelet op de mogelijke spoed van de zaak, dat niet anders kon worden gehandeld. Daarmee staat naar het oordeel van het hof vast dat Jeugdzorg onrechtmatig heeft gehandeld jegens de pleegouders. Echter gegeven de feitelijke situatie dat alle in het pleeggezin verblijvende kinderen op 19 oktober 2007 daaruit zijn weggehaald, kan Jeugdzorg niet gehouden worden de minderjarigen weer af te geven aan de pleegouders. Het kan niet in het belang van de minderjarigen worden geoordeeld dat zij, hangende het onderzoek naar een eventueel voortgezet rechtmatig verblijf bij de pleegouders, naar het pleeggezin dienen terug te keren om, na afronding van voormeld onderzoek, wellicht wederom te moeten worden overgeplaatst. In deze gevallen zou een verplichte rechterlijke toetsing zeer wenselijk zijn en had voorkomen kunnen worden dat de minderjarigen door onrechtmatig handelen van Jeugdzorg waren overgeplaatst. Wel is het de vraag hoe de rechterlijke toetsing moet plaatsvinden in spoedzaken. Waarschijnlijk bij kort geding, echter het amendement zegt hier niets over. 4.5 Belanghebbende Uit de uitspraken is meestal niet af te leiden hoe lang de minderjarige in het huidige pleeggezin verblijft. Het is dan ook lastig om hier conclusies uit te trekken. Uit de uitspraken waar dat wel blijkt kan geconcludeerd worden dat pleegouders als belanghebbende worden opgeroepen indien de pleegouders langer dan een jaar voor de minderjarige zorgen. Bij plaatsingen die korter dan een jaar hebben geduurd, worden pleegouders opgeroepen als informant. Hierbij krijgen pleegouders niet de stukken toegezonden en kunnen ze ook niet in beroep gaan. Een zaak die opviel was van 2 november 2011 (zaaknummer 200.088.822). Hier is volgens de uitspraak sprake van een perspectiefbiedend pleeggezin, echter de pleegouders worden niet als belanghebbende maar als informant opgeroepen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat voorafgaande aan de zitting nog niet sprake was van een perspectiefbiedend gezin. In de uitspraak wordt het pleeggezin zo genoemd. De minderjarige verblijft sinds 7 december 2010 in dat pleeggezin, dus bijna een jaar. Een andere zaak waarin pleegouders niet als belanghebbende en zelfs niet als informant werden aangemerkt is van 12 november 2008 (zaaknummer 105.011.521) terwijl de minderjarige ruim vijf 37 jaar(!) in het pleeggezin verblijft (sinds 21 mei 2003).157 Uit de uitspraak blijkt niet waarom pleegouders niet werden opgeroepen als belanghebbende of informant. Een wettelijke bepaling zou hier meer duidelijkheid over scheppen, met name voor pleegouders zelf. 4.6 Conclusie Bij het onderzoek wordt opgemerkt dat enkel uitspraken van het Gerechtshof ’s-Gravenhage bestudeerd zijn, derhalve is geen zicht op de zaken die in eerste aanleg afgedaan zijn. Het is dan ook lastig om duidelijke conclusies uit het onderzoek te trekken. Uit de uitspraken blijkt dat het recht van de minderjarige op continuïteit in de opvoeding zwaarder weegt dan het recht van de ouder op family life. Ook blijkt dat gezagskwesties nauwelijks spelen. Indien de rechter achteraf oordeelt dat Bureau Jeugdzorg onzorgvuldig heeft gehandeld, is het voor pleegouders te laat. Een versterkte rechtspositie van pleegouders, onder andere door middel van een rechterlijke toetsing zou daarom wenselijk zijn. In de praktijk worden pleegouders al vaak als belanghebbende aangemerkt wanneer ze langer dan een jaar voor de minderjarige zorgen. Een verklaring voor de enkele uitzondering hierop kan niet worden gevonden. Ongeveer de helft van de pleegouders die als belanghebbende worden opgeroepen, is niet ter zitting aanwezig. In hoeverre het hof de mening van de pleegouders mee laat wegen, indien zij aanwezig zijn, kan niet worden beoordeeld. 157 Hof ’s-Gravenhage 12 november 2008, LJN BH3758, r.o. 8. 38 5 Wat vinden pleegouders van hun rechtspositie en van de veranderingen? 5.1 Inleiding Om te beoordelen of de rechtspositie van pleegouders versterkt moet worden, dienen ook pleegouders zelf aan het woord te komen. In eerste instantie zijn SGJ Christelijke Jeugdzorg en Stichting Jeugdformaat benaderd om mee te werken. Beide stichtingen gaven aan niet mee te willen doen in verband met de grote hoeveelheid verzoeken die zij krijgen om mee te werken aan dergelijke onderzoeken. Vervolgens is via sociale media een oproep gedaan naar pleegouders binnen de kennissenkring. Hierdoor zijn verscheidene pleegouders benaderd om enkele vragen te beantwoorden over hun ervaringen en hun rechtspositie. De vragenlijst is bijgevoegd als bijlage 2. Er waren elf respondenten. Omdat dit maar een hele kleine groep onder alle pleegouders betreft en omdat het allemaal verschillende soorten plaatsingen zijn, kunnen geen duidelijke conclusies getrokken worden. De pleegouders hebben met de volgende plaatsingen te maken: Gezag bij ouders, plaatsing in het kader van OTS 2 Gezag bij Bureau Jeugdzorg, (crisis)plaatsing in het kader van OTS 3 Gezag bij Bureau Jeugdzorg, ouders zijn ontzet of ontheven 5 Gezag bij Bureau Jeugdzorg, plaatsing in het kader van voorlopige voogdij 1 Bij het verwerken van de reacties staan twee vragen centraal: 1) Wat vinden de pleegouders van hun huidige rechtspositie? 2) Blijkt dat de rechtspositie op bepaalde punten moet worden versterkt? Na het respons van SGJ en Jeugdformaat viel het op dat de pleegouders enthousiast waren over het onderzoek en graag wilden meewerken. 5.2 Wat vinden de pleegouders van hun huidige rechtspositie? 5.2.1 Contact met de biologische ouders en Bureau Jeugdzorg Op de vraag welke invloed het contact met de ouders op de minderjarige heeft geven vijf respondenten aan dat na een bezoekmoment met de ouders de minderjarige nog één of twee dagen onrustig is. Twee pleegouders geven aan dat het geen invloed heeft op de minderjarige. Drie respondenten benadrukken ongevraagd dat ze het belangrijk vinden dat zij en de minderjarige 39 (goed) contact hebben met de ouders. Over het algemeen zijn de respondenten tevreden met hun rechten. Acht pleegouders geven expliciet aan dat het contact met Bureau Jeugdzorg en de pleegzorgvoorziening goed is, zij voelen zich gesteund door hen. Drie van hen geven aan dat dit niet vanzelfsprekend is, dit blijkt uit hun ervaringen met (eerdere) pleegzorgwerkers of van verhalen van anderen. Simone: “De pleegzorgwerkers en voogden worden zomaar gewisseld. Dat is soms onnodig en superslecht.”158 5.2.2 Wijziging van het verblijf Uit de antwoorden blijkt dat wijziging van het verblijf plaatsvindt omdat Bureau Jeugdzorg vindt dat de ouders zelf weer voor de minderjarige kunnen zorgen, omdat het kind (bij een crisisplaatsing) naar een ander pleeggezin moet of voor observatie in een jeugdkliniek wordt geplaatst. Pleegmoeder Anna geeft aan dat het feit dat de minderjarige ervan uit ging dat hij weer naar huis zou gaan ervoor zorgde dat hij niet luisterde. Toen hem duidelijk werd gemaakt dat hij nog zeker twee jaar in het pleeggezin zou blijven werd hij rustiger en begon hij emoties te tonen. Een jaar later zijn haar pleegkinderen na ruim vier jaar weer thuisgeplaatst, zonder dat zij er op is gewezen bezwaar te kunnen maken en door minimaal bij de besluitvorming te zijn betrokken. Deze plaatsing was in het kader van een OTS en de ouders hadden het gezag. Meer hierover volgt in paragraaf 5.3.2. 5.2.3 Belanghebbende Vijf van de elf pleegouders geven aan niet bij de zitting aanwezig te willen zijn. Annet geeft aan dat zij het juist fijn vindt dat dat de taak van de voogd is. Simone wil als pleegouder zoveel mogelijk uit de ‘ruzie’ blijven en onpartijdig zijn. Jaap en Nettie geven aan: “Wij zijn opgeroepen als belanghebbende maar zijn niet aanwezig geweest omdat wij niet tijdens de zitting als het ware de tegenpartij van moeder wilden zijn. Met haar moeten wij immers met S. (de minderjarige, EvH) verder. Wel hebben we de rechter een brief geschreven. We hadden overigens wel zelf aangegeven belanghebbende te willen zijn.” De pleegouders van de (twee) crisisplaatsingen geven aan niet opgeroepen te zijn, wat valt te verklaren door het feit dat de plaatsingen niet langer dan een jaar duren. 5.3 Hoe denken pleegouders over de veranderingen? 5.3.1 Gedeeltelijke gezagsoverheveling Ondanks dat de respondenten over het algemeen tevreden zijn over hun rechten en de verhouding met Bureau Jeugdzorg, blijken uit het pleegouderonderzoek ook enkele knelpunten. Slechts één van de elf respondenten geeft aan formulieren te willen ondertekenen van bijvoorbeeld school. Bij deze respondent ligt het gezag bij Bureau Jeugdzorg en betreft het een OTS-plaatsing. De overige respondenten geven vrijwel allemaal aan tevreden te zijn met hun rechten of (in het geval van een 158 De namen van de pleegouders zijn gefingeerd in verband met hun privacy. 40 crisisplaatsing) te begrijpen dat hun rechten beperkt zijn omdat naar thuisplaatsing gewerkt wordt. 5.3.2 Rechterlijke toetsing Uit de vragenlijsten blijkt dat de pleegouders een verplichte rechterlijke toets een goede zaak vinden. “Het is echter wel belangrijk dat de rechter goed geïnformeerd is,” geven Piet en Ellen aan. Annet geeft aan: “Als het vlot gaat en pleegouders werkelijk gekend worden heb ik geen bezwaar, integendeel lijkt me juist.” Een argument dat ook wordt genoemd is dat het goed is dat er naast Bureau Jeugdzorg nog meer partijen zijn die kijken wat in het belang van het kind is. Simone voert aan dat wijzigingen heel veel voor een kind betekenen, zij vindt dat de toetsing ook voor periodes korter dan een jaar moet gelden. Anna kreeg te maken met een thuisplaatsing zonder intensief overleg en ondanks dat zij bezwaar maakte: “Het lijkt ons wel goed dat de mening van pleegouders, als degenen die de pleegkinderen doorgaans het beste kennen, een belangrijke rol zou gaan spelen bij de overweging van een mogelijke thuisplaatsing en wel op een moment dat die mening er nog toe kan doen. Ons is gebleken dat bij een discussie achteraf als zoveel voldongen feiten zich hebben voorgedaan dat een goede beslissing in het belang van de kinderen de facto niet meer mogelijk is. (…) Bureaus Jeugdzorg hebben op dit moment best veel macht. Ze kunnen beslissingen nemen met onomkeerbare gevolgen die maken dat de uitkomst (noodzakelijkerwijs) anders moet zijn dan bij een toetsing vooraf. Juist daarom zou een toetsing vooraf goed zijn, mits men ook maar het fatsoen heeft om de objectieve toetsing af te wachten en daar niet op vooruit gaat lopen in de communicatie naar de betrokken pleegkinderen of ouders toe.” Hun pleegkinderen zijn na ruim vier jaar weer teruggeplaatst, moeder heeft alle contact met de pleegouders verbroken en achteraf oordeelde de rechter dat de pleegzorginstelling de pleegouders intensief had moeten betrekken bij de besluitvorming. Het family life van de pleegouders met de kinderen en de bezwaren van de pleegouders hadden nadrukkelijk in de overwegingen moeten worden betrokken. Een deskundige van Bureau Jeugdzorg heeft achteraf bevestigd dat de argumenten van pleegouders klopten en dat de kinderen nooit thuisgeplaatst hadden moeten worden. 5.3.3 Belanghebbende Een van de redenen om wettelijk te regelen dat pleegouders als belanghebbenden worden aangemerkt is dat pleegouders het gevoel zouden hebben dat tijdens de zitting niet goed naar hen wordt geluisterd.159 Vijf respondenten zijn bij zittingen aanwezig geweest. Van hen hadden er vier het gevoel dat de rechter goed naar hen luisterde. “De rechter informeerde altijd belangstellend naar de situatie en ontwikkeling van de kinderen en wij konden ons verhaal gewoon vertellen,” geven Piet en Ellen aan. Verder blijkt uit de vragenlijst van Jaap en Nettie dat het feit dat zij niet bij de zitting aanwezig wilden zijn, niet tevens betekent dat de pleegouders geen belanghebbenden willen zijn. Integendeel, ze gaven aan belanghebbenden te willen zijn en schreven een brief naar de rechter om daarin hun mening kenbaar te maken. Uit de reactie van Anna blijkt dat de 159 Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 109. 41 procedure ingewikkeld is en dat pleegouders niet altijd op de hoogte zijn van hun mogelijkheden. Daarnaast bepleit Anna dat pleegouders ook in geval van weekendpleegzorg als belanghebbende worden aangemerkt: “Al was het maar om hun ervaringen in te kunnen brengen als bijvoorbeeld een besluit tot uithuisplaatsing aan de orde is.” Simone geeft aan dat Bureau Jeugdzorg beslissingen neemt waarbij de mening als pleegouder niet telt. 5.3.4 Geschillenregeling Omdat in de vragenlijst niet specifiek is gevraagd naar de mening van pleegouders over de invoering van een geschillenregeling wordt met enige terughoudendheid geconcludeerd dat de pleegouders een geschillenregeling wenselijk vinden. Wel blijkt dat er eerder behoefte zou zijn aan een geschillenregeling voor conflicten met Bureau Jeugdzorg dan voor conflicten met de ouders. Dit blijkt uit het feit dat de pleegouders aangeven niet naar de zitting te willen om niet als ‘tegenpartij’ gezien te worden. De pleegouders vinden goed contact met de ouders belangrijk. 5.4 Conclusie Omdat de vragenlijst slechts onder elf pleegouders is afgenomen kunnen geen duidelijke conclusies getrokken worden. Wel blijkt dat de respondenten van het pleegouderonderzoek over het algemeen tevreden zijn met hun rechtspositie en blijkt dat het contact met Bureau Jeugdzorg en/of de pleegzorgwerker goed verloopt. Ondanks dat het in de meeste gevallen goed gaat, blijkt dat zij een rechterlijke toetsing wenselijk achten. De reden dat pleegouders vaak niet naar zittingen komen is gelegen in het feit dat de pleegouders zich over het algemeen niet in het geschil willen mengen. Enkele pleegouders willen wel graag bij de besluitvorming betrokken worden. Uit één reactie blijkt dat de rechter oordeelde dat de pleegzorginstelling hen onvoldoende bij de besluitvorming had betrokken. Deze pleegouders hebben na ruim vier jaar voor hun pleegkinderen te hebben gezorgd alle contact met hen verloren. Dit geval geeft heel duidelijk aan dat deze omstandigheden zeer onwenselijk zijn. 42 6 Moet de rechtspositie van pleegouders indien sprake is van een OTS worden versterkt, zoals voorgesteld in de wet Herziening kinderbeschermingsmaatregelen, wanneer het internationale recht in aanmerking wordt genomen? 6.1 Inleiding Al jaren leidt de verhouding tussen de biologische ouders en de pleegouders van het kind tot problemen bij afwegingen die in het belang van het kind gemaakt moeten worden. Zeker naarmate een kind langer in een pleeggezin wordt verzorgd en opgevoed. Dat is van beide kanten begrijpelijk: een biologische ouder wil zijn kind zelf verzorgen en opvoeden, een pleegouder ziet graag voortzetting van het verblijf in het pleeggezin in verband met stabiliteit, gehechtheid en veiligheid. Daarnaast kan Bureau Jeugdzorg een derde mening toegedaan zijn. In de voorgaande hoofdstukken is aan bod gekomen wat de internationale bronnen bepalen over de rechtspositie van pleegouders bij een OTS. Ook is behandeld hoe de huidige rechtspositie zich heeft ontwikkeld en is de versterking van de rechtspositie van pleegouders bij een OTS uit het wetsvoorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregelen toegelicht. In dit hoofdstuk komt de hoofdvraag aan de orde: moet de rechtspositie van pleegouders wanneer sprake is van een OTS worden versterkt, zoals voorgesteld in de wet Herziening kinderbeschermingsmaatregelen, wanneer het internationale recht in aanmerking wordt genomen? De voorgestelde versterking wordt getoetst aan het internationale recht zoals uiteengezet in hoofdstuk 1. Om het overzicht te behouden vindt dit plaats door aparte behandeling van de verschillende punten nadat de versterking in het algemeen is besproken. 6.2 Versterking rechtspositie pleegouders Met de versterking van de rechtspositie van pleegouders wordt gestreefd naar continuïteit in de feitelijke verzorging en opvoeding, in lijn met artikel 20 lid 3 IVRK.160 De versterking kan worden gezien als ondersteuning van het uitgangspunt dat bij noodzaak van een al dan niet tijdelijke verzorging en opvoeding door anderen dan de ouders van het kind de voorkeur moet worden 161 gegeven aan een gezinssetting. Tegelijk blijkt uit hoofdstuk 1 dat zowel in het EVRM als in het IVRK en de richtlijnen de voorkeur wordt gegeven aan het opgroeien van een kind bij zijn eigen ouders. De overheid moet het gezinsleven eerbiedigen (artikel 8 EVRM), ouders zijn zelf verantwoordelijk voor de zorg voor hun kinderen (artikel 18 IVRK) en een kind kan niet zomaar 160 Doek 2008, p. 27. Doek 2008, p. 28. Hierbij schetst Doek tevens verschillende kanttekeningen bij positieve aspecten van het wetsvoorstel in het licht van het IVRK. 161 43 gescheiden worden van zijn ouders. Dat is de reden dat een OTS gericht is op thuisplaatsing, overeenkomstig artikel 9 en artikel 25 IVRK. Als het mis dreigt te gaan bij de opvoeding, moeten ouders allereerst zelf ondersteuning krijgen zodat het kind thuis kan blijven wonen. Helaas zijn er gevallen waarin het kind beschermd moet worden tegen de ouders zelf, dan is het noodzakelijk dat een kind zo spoedig mogelijk gescheiden wordt van zijn ouders. Hoe moeilijk dat (waarschijnlijk) ook is voor de ouders. Sinds 2000 wordt een scheiding gemaakt tussen de plaatsing in een pleeggezin als hulpverleningsvariant en de plaatsing als opvoedingsvariant, ook wel perspectiefzoekende en 162 perspectiefbiedende plaatsingen genoemd: - hulpverleningsvariant of perspectiefzoekend: de plaatsing in een pleeggezin is onderdeel van een hulpverlening die gericht is op het zo snel mogelijk weer leefbaar maken van de gezinssituatie bij de natuurlijke ouders. Dit betekent onder andere dat die plaatsing kort duurt en dat het pleeggezin bereid is en in staat is tot intensief contact met het oorspronkelijk gezin en tot medewerking aan overleg gericht op de terugkeer van het kind naar zijn oorspronkelijke gezin; - opvoedingsvariant of perspectiefbiedend: de plaatsing in het pleeggezin is bedoeld als vervangende opvoeding voor onbepaalde tijd. De hulpverlening is niet gericht op terugkeer maar op ondersteuning van de pleegouders om voor het kind een stabiele, veilige en continue (nieuwe) opvoedingssituatie te scheppen. Veel plaatsingen beginnen als tijdelijke maatregel maar krijgen na verloop van tijd een steeds meer permanent karakter en ontwikkelen zich zodoende tot opvoedingsvariant. Dat is de reden dat een OTS vaak jaren voortduurt terwijl er geen perspectief tot thuisplaatsing meer is, zoals ook bleek uit het jurisprudentieonderzoek bij het Gerechtshof ’s-Gravenhage. Dit dient voorkomen te worden door telkens goed in het oog te houden wat het doel is van de plaatsing. Daarnaast is duidelijkheid erg belangrijk: bij (voortdurende) onduidelijkheid over het doel en de duur van de plaatsing kunnen de contacten tussen ouder en kind een toenemende bron van stress voor alle betrokkenen worden. Duidelijkheid over het perspectief kan bijdragen aan een ontspannen contact tussen het kind, de ouders en pleegouders. 163 Indien het werken naar een thuisplaatsing niet meer in het belang van het kind is, moet een verderstrekkende maatregel worden overwogen in plaats van de OTS telkens maar te verlengen. Dit leidt tot onzekerheid van alle partijen en het is maar de vraag of dat in het belang van het kind is.164 Hoe langer de minderjarige in het pleeggezin verblijft, hoe belangrijker de pleegouders voor het kind worden. Dat rechtvaardigt de versterking van de rechtspositie van pleegouders nadat zij een jaar voor de minderjarige hebben gezorgd. De terugplaatsing die de OTS beoogt, betekent niet dat de band die tussen het kind en zijn pleegouders bestaat, geen bescherming behoeft. Daarom is het 162 Doek 2004, p. 563, Strijker & Zandberg 2004, p. 230, Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 176. Bastiaensen & Kramer 2012, p. 48. 164 Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 109. 163 44 goed dat ook pleegouders geschillen die zich bij de uitvoering van de OTS voordoen, aan de rechter kunnen voorleggen middels de geschillenregeling. Vanuit dat oogpunt kunnen ook de overige punten van de versterking nader worden bekeken. Voordat daartoe overgegaan wordt, moet opgemerkt worden dat de vraag of het wetsvoorstel overeenkomstig het internationale recht is, niet kan worden beantwoord door de tekst ervan naast die van het Verdrag te leggen en af te vinken of de voorstellen kloppen. De Staat heeft immers veel ruimte om het kinderbeschermingssysteem in te richten en te organiseren, waarbij rekening kan worden gehouden met onder andere het eigen rechtssysteem. 165 Die beoordelingsvrijheid wordt minder naarmate dieper wordt ingegrepen op het contact tussen ouder en kind. 6.3 166 Gedeeltelijke gezagsoverheveling Volgens de VN-richtlijnen die besproken zijn in hoofdstuk 1 moeten de verzorgers onder meer de gezondheid van de kinderen bevorderen en regelen dat medische zorg, begeleiding en 167 ondersteuning indien nodig beschikbaar zijn. In situaties waarin de ouders van het kind niet in staat zijn dagelijkse beslissingen in het belang van het kind te nemen en waarin sprake is van een gedwongen pleeggezinplaatsing moeten het recht en de wettelijke verantwoordelijkheid om dergelijke beslissingen in plaats van de ouders te nemen, worden overgedragen aan een aangewezen natuurlijke persoon of bevoegde entiteit.168 De voorgestelde gedeeltelijke gezagsoverheveling maakt inbreuk op de rechten van de ouder en het kind en is al mogelijk vanaf het begin van de uithuisplaatsing. De bedoeling van de OTS is juist het gezag minimaal te beperken zodat ouders geholpen worden uiteindelijk het gezag weer helemaal zelf uit te oefenen. Het is daarom de vraag of met deze regeling de rechten van de ouder niet meer dan noodzakelijk worden beperkt om de rechten van het kind te waarborgen. De regeling kan volgens Forder alleen 169 de EVRM-toets doorstaan indien de kinderrechter erg zuinig is met de toepassing ervan. Ook de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel vermeldt dat de rechter terughoudend moet zijn en dat goed gemotiveerd moet worden waarom in dit specifieke geval en gericht op de specifieke belangen van het kind het noodzakelijk is dat het ouderlijk gezag wordt overgeheveld en niet volstaan kan worden met bijvoorbeeld eenmalige vervangende toestemming op grond van artikel 170 1:265h BW. De drie punten van gezagsoverheveling zouden in de praktijk tot de meeste problemen leiden, uit het onderzoek bij het Gerechtshof ’s-Gravenhage is echter gebleken dat deze problemen daar niet spelen. Uit het onderzoek onder pleegouders bleek dat slechts één pleegouder graag zelf de formulieren voor de onderwijsinstelling zou willen ondertekenen en dit was bij een plaatsing die al bijna zes jaar duurt. Omdat de OTS met uithuisplaatsing gericht moet zijn op terugkeer naar de ouders ben ik van mening dat bij perspectiefzoekende plaatsingen, dat 165 Doek 2008, p. 30. EVRM R&C, aanvulling 87, 11-2010, p. 39. 167 A/RES/64/142, nr. 84, p. 14. 168 Idem, nr. 101, p. 15. 169 Forder 2008, p. 63. 170 TK 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 31. 166 45 wil zeggen bij plaatsingen die korter dan een jaar geduurd hebben, de rechtspositie van pleegouders in dit opzicht niet versterkt dient te worden. De ernstige situatie dat een ouder weigert toestemming te verlenen aan medisch onderzoek in verband met een verdenking van mishandeling of seksueel misbruik rechtvaardigt wel de inbreuk op het gezag. In deze gevallen volstaat de eenmalige vervangende toestemming, zoals die nu al bestaat. Voor het overige moet de beslissingsbevoegdheid tijdens een uithuisplaatsing zoveel als mogelijk bij de ouder blijven.171 Indien het wetsvoorstel door de Eerste Kamer wordt aangenomen verdient het aanbeveling om de gedeeltelijke gezagsoverheveling overeenkomstig de VN-richtlijnen plaats te laten vinden in overleg met de minderjarige indien deze twaalf jaar of ouders is. 172 De memorie van toelichting geeft aan dat met name bij langdurige uithuisplaatsingen de weigering van instemming op bepaalde terreinen negatieve gevolgen hebben voor de ontwikkeling van de minderjarige.173 Hierna zal blijken dat hoe langer een minderjarige bij de pleegouders verblijft, hoe meer de sterkere positie van de pleegouders gerechtvaardigd is. Daarom wordt tevens aanbevolen om de gedeeltelijke gezagsoverheveling op grond van het concept-artikel 1:265e BW pas plaats te laten vinden nadat de pleegouders minimaal één jaar voor de minderjarige hebben gezorgd. 6.4 Rechterlijke toetsing Elke wijziging van het verblijf wanneer de pleeggezinplaatsing langer dan een jaar heeft geduurd wordt door de rechter getoetst, zodat pleegouders niet meer afhankelijk zijn van Bureau Jeugdzorg, mocht die besluiten de minderjarige over te plaatsen. Uit de vorige hoofdstukken is gebleken dat wanneer een biologische ouder het kind opeist, factoren als continuïteit en toekomstperspectief relevant zijn. Uit het onderzoek bij het Gerechtshof ’s-Gravenhage bleek dat ouders zich vaak beroepen op artikel 8 EVRM in het kader van uithuisplaatsingen maar ook dat het belang van het kind en het recht op continuïteit in de opvoeding vaak zwaarder weegt. Is de rechterlijke toetsing daarmee in overeenstemming met het internationale recht? De rechterlijke toets is in overeenstemming met artikel 18 IVRK, die de ouders beschermt tegen te zwaar ingrijpen door de Staat. Tevens is zij in overeenstemming met artikel 9 IVRK, alle procedures om kinderen te scheiden van ouders moeten eerlijk en rechtvaardig verlopen. Door de rechter kan worden getoetst of de wijziging in het belang van het kind is en of de ouders beschermd moeten worden tegen te zwaar ingrijpen door de Staat. Maar bovenal is de toetsing in overeenstemming met artikel 8 EVRM en artikel 20 IVRK: op passende wijze moet rekening worden gehouden met de wenselijkheid van continuïteit in de opvoeding van het kind. Dat de OTS gericht moet zijn op terugplaatsing, betekent niet dat de band die tussen pleegouder en kind is ontstaan geen bescherming behoeft. De inbreuk op het family life van de ouders kan worden gerechtvaardigd doordat de belangen van het kind gewaarborgd moeten worden. Tevens dient het 171 Forder 2008, p. 66. A/RES/64/142, nr. 101, p. 15. 173 TK 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 30. 172 46 family life van de pleegouders te worden gerespecteerd: mocht het kind worden teruggeplaatst en de ouders alle contact met de pleegouders verbreken, dan is dit een schending van het opgebouwde family life tussen pleegouders en pleegkind. Om te voorkomen dat ouders alle contact verbreken kan eraan worden gedacht een pleegouderschapsplan op te stellen naar analogie van de regeling zoals die nu bestaat voor ouders die besluiten uit elkaar te gaan (artikel 815 lid 2 en 3 Rv). Zoals het ouderschapsplan tot doel heeft te bevorderen dat beide ouders zich bij de scheiding rekenschap geven van de gevolgen van die scheiding voor de kinderen en daadwerkelijk controleerbare afspraken maken over die gevolgen, zou een pleegouderschapsplan kunnen bereiken dat door goede afspraken voor de terug- of overplaatsing conflicten daarna (of 174 erger: het verbreken van het contact) zoveel mogelijk worden voorkomen. De vergelijking met het ouderschapsplan gaat niet helemaal op omdat pleegouders niet het gezag uitoefenen na een terug- of overplaatsing, maar met dit idee wordt bedoeld dat afspraken worden gemaakt zodat pleegouders nog contact kunnen onderhouden met de minderjarige die zij lange tijd verzorgd en opgevoed hebben. De VN-richtlijnen bepalen dat frequente veranderingen in de zorgomgeving nadelig zijn voor de ontwikkeling van het kind en zijn/haar vermogen zich te hechten en vermeden moeten worden. 175 Toch blijkt uit het jurisprudentieonderzoek en uit het onderzoek onder pleegouders dat het kan gebeuren dat pleegkinderen teruggeplaatst worden waarbij achteraf door de rechter wordt bepaald dat de pleegzorginstelling onzorgvuldig heeft gehandeld. Ondanks dat dit niet vaak gebeurt, moet dit toch voorkomen worden. Door de rechterlijke toetsing kan een afweging worden gemaakt tussen het inmiddels ontstane family life van de pleegouders en de opvoedcapaciteiten van de ouders. Hierbij is het belang van het kind doorslaggevend. Het recht van de ouders om hun kind op te voeden mag niet ten koste gaan van het belang van het kind om op te groeien in een veilige en stabiele omgeving. Op grond van de VN-richtlijnen moet de terugplaatsing in overleg met de betrokken partijen (het kind, het gezin en de alternatieve verzorger) plaatsvinden. Wanneer de pleegouder niet zelf in actie hoeft te komen door middel van een blokkaderecht, kan de pleegouder bij de rechterlijke toetsing zijn mening kenbaar maken zonder als lastig te worden bestempeld. Indien het wetsvoorstel aangenomen wordt, verdient het aanbeveling dat het kind zonder onnodige vertraging stabiliteit wordt geboden door middel van terugplaatsing in het gezin of, indien dit niet mogelijk is, in een alternatieve stabiele gezinsomgeving. 176 De rechterlijke toetsing dient daarom zonder onnodige vertraging plaats te vinden. 6.5 Belanghebbende Pleegouders ontlenen hun rechten onder meer aan artikel 6 en artikel 8 EVRM. Omdat ze het pleegkind verzorgen en opvoeden dienen ze betrokken te worden bij de besluitvorming omtrent hun pleegkinderen. Ook hebben ze op basis hiervan toegang tot de rechter en de mogelijkheid hun 174 Doek, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 815 Rv, aant. 2. A/RES/64/142, nr. 60, p. 11. 176 Idem, p. 11. 175 47 mening kenbaar te maken. Niet iedere pleegouder maakt hiervan gebruik. Een mogelijke oorzaak is dat zij de belangen van het kind ter zitting door de voogd willen laten behartigen. Het is echter van belang dat dit recht bestaat voor de pleegouders die dit wel willen. Pleegouders worden momenteel onvoldoende bij de besluitvorming betrokken en zijn onvoldoende op de hoogte van hun rechten. Meuwese beschouwt dit als kritiek op het terrein van artikel 9 IVRK, welk artikel waarborgt dat de procedures eerlijk en rechtvaardig dienen te verlopen.177 De wettelijke regeling om als belanghebbende te worden aangemerkt na een jaar voor het pleegkind te hebben gezorgd zal voor meer rechtszekerheid en rechtsgelijkheid zorgen. Op grond van de VN-richtlijnen dienen alle betrokkenen bij de beslissingen omtrent het pleegkind te worden betrokken. 178 Omdat uit de literatuur, de wetsgeschiedenis, de jurisprudentie en uit de vragenlijsten blijkt dat pleegouders niet altijd worden betrokken bij de beslissingen omtrent het pleegkind, dient de rechtspositie ook voor wat betreft dit punt versterkt te worden, door invoering van het concept-artikel 798 lid 1 Rv. Het is in de praktijk al gebruikelijk om pleegouders als belanghebbende aan te merken wanneer zij minimaal een jaar voor de minderjarige hebben gezorgd. Het is zelfs al mogelijk om binnen een jaar als belanghebbende te worden beschouwd. Daarom kan worden betwijfeld of deze wijziging een versterking van de rechtspositie is en wordt aanbevolen in de wet op te nemen dat het ook mogelijk is om binnen een jaar als belanghebbende te worden aangemerkt wanneer sprake is van een perspectiefbiedende plaatsing. Dit hoeft dan niet, zoals nu in het amendement opgenomen is, op verzoek van de pleegouders plaats te vinden. 6.6 Conclusie In dit hoofdstuk kwam de hoofdvraag aan de orde: moet de rechtspositie van pleegouders wanneer sprake is van een OTS worden versterkt, zoals voorgesteld in de wet Herziening kinderbeschermingsmaatregelen, wanneer het internationale recht in aanmerking wordt genomen? Ten opzichte van de ouders vervullen de pleegouders aanvankelijk een tweede rol in het leven van de minderjarige, zeker wanneer hij/zij tijdelijk in het pleeggezin verblijft. Hoe langer de minderjarige echter in het pleeggezin verblijft, hoe belangrijker de pleegouders voor het kind worden. Dat rechtvaardigt de versterking van de rechtspositie van pleegouders nadat zij een jaar voor de minderjarige hebben gezorgd. En in sommige gevallen zelfs ook al binnen een jaar, zoals bij de geschillenregeling het geval is. De terugplaatsing die de OTS beoogt, betekent niet dat de band die tussen het kind en zijn pleegouders bestaat, geen bescherming behoeft. Daarom moeten pleegouders wanneer sprake is van een OTS met recht versterking van hun rechtspositie krijgen. Het belang van de minderjarige rechtvaardigt de versterking van de rechtspositie van de pleegouders. Per punt worden hierbij enkele aanbevelingen gedaan: 177 178 Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 109. A/RES/64/142, nr. 121, p. 18. 48 Ten aanzien van de gezagsoverheveling wordt aanbevolen om de gedeeltelijke gezagsoverheveling op grond van het concept-artikel 1:265e BW plaats te laten vinden in overleg met de minderjarige van twaalf jaar of ouder. Tevens wordt aanbevolen om de gedeeltelijke gezagsoverheveling pas plaats te laten vinden nadat de pleegouders minimaal één jaar voor de minderjarige hebben gezorgd. Bij plaatsingen die korter dan een jaar duren wordt bij medisch onderzoek volstaan met de eenmalige vervangende toestemming zoals die nu bestaat. De rechterlijke toetsing wordt zeker voor pleegouders in het kader van een OTS wenselijk geacht. Na minstens een jaar voor het kind te hebben gezorgd is family life ontstaan. Door de toets zullen zij niet meer afhankelijk zijn van Bureau Jeugdzorg bij over- of terugplaatsingen. De rechter kan een afweging maken en daarbij rekening houden met alle betrokken partijen maar bovenal met het belang van het kind. Mocht de minderjarige thuisgeplaatst worden, wordt voorgesteld om een pleegouderschapsplan op te stellen zodat niet alle contact met de pleegouders wordt verloren. Tevens wordt aanbevolen om de rechterlijke toetsing zonder onnodige vertraging plaats te laten vinden. Het aanmerken als belanghebbende nadat de pleegouders een jaar voor de minderjarige hebben gezorgd leidt tot meer rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. Pleegouders zijn lang niet altijd ter zitting aanwezig maar dienen wel - op grond van de ontstane band - de mogelijkheid te hebben hun mening kenbaar te maken. Het wordt de hoogste tijd om de reeds bestaande praktijk in wetgeving vast te leggen. Nu het ook al mogelijk is binnen een jaar als belanghebbende te worden aangemerkt, wordt aanbevolen in de wettekst op te nemen dat het ook mogelijk is om binnen een jaar als belanghebbende te worden aangemerkt wanneer sprake is van een perspectiefbiedende plaatsing. Dit hoeft niet op verzoek van pleegouders plaats te vinden. Helaas is tijdens het schrijven van deze scriptie bekend geworden dat de wet pas per 1 januari 2015 in werking treedt. Nu is gebleken hoe belangrijk de positie van de pleegouders is, wordt de hoop uitgesproken dat ook nu al gewerkt wordt naar zorgvuldig handelen van Bureau Jeugdzorg en pleegzorginstellingen, in overleg met alle partijen. In het belang van het kind. 49 Literatuurlijst Asser/De Boer 2010 C. Asser, bewerkt door J. de Boer, Asser-serie ; 1* Personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2010. Bastiaensen & Kramer 2012 P. Bastiaensen en M. Kramer, De Kleine Gids Pleegzorg. Juridisch en pedagogisch (ver)antwoord, Deventer: Kluwer 2012. Van den Bergh & Weterings 2010 P.M. van den Bergh en A.M. Weterings, Pleegzorg in perspectief. Ontwikkelingen in theorie en praktijk, Assen: Koninklijke Van Gorcum, 2010. Bruning 2000 M.R. Bruning, ‘Pleegouders: verzorgers zonder recht?’ In: Ars Aequi 2000/49, p. 846-849. Bruning 2001 M.R. Bruning, Rechtvaardiging van kinderbescherming: naar een nieuw maatregelenpakket na honderd jaar kinderbescherming, Deventer: Kluwer 2001. Bruning & Kok 2008 M.R. Bruning en J. Kok, Herziening kinderbeschermingsmaatregelen. Commentaar op het voorontwerp van wet. FJR-congresbundel, Deventer: Kluwer 2008. Bruning 2011a M.R. Bruning, ‘De cliënt in de jeugdzorg en jeugdbescherming vanuit juridisch perspectief’, FJR 2011/37. Bruning 2011b M.R. Bruning, ‘De ondertoezichtstelling herzien – snellere bemoeienis met meer rechtswaarborgen’, in: Ars Aequi 2011/10, p. 779-788. De Bruijn – Lückers 1994 M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, EVRM, minderjarigheid en ouderlijk gezag, Leiden: dissertatie 1994. Cardol 2012 G. Cardol, Kinderrechtenverdrag in de praktijk. Handleiding voor de jeugdprofessional, Deventer: Kluwer 2012. Van Dijk & Van Hoof 1998 P. van Dijk en G.J.H. van Hoof, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Deventer: Kluwer 1998. Van Dijk & Letschert 2006 J. van Dijk en R. Letschert 2006, ‘Nieuwe richtlijnen van de Verenigde Naties. Recht doen 50 aan minderjarige slachtoffers en getuigen’ in: Tijdschrift voor de Rechten van het Kind, juni 2006/02. Doek 2004 J.E. Doek, ‘Pleegkinderen en hun rechten’, in: Ars Aequi 2004/7/8, p. 561-568. Doek 2008 J.E. Doek, ‘De herziening jeugdbescherming: IVRK-proof?’ in: M.R. Bruning en J. Kok, Herziening kinderbeschermingsmaatregelen. Commentaar op het voorontwerp van wet. FJR-congresbundel, Deventer: Kluwer 2008. Doek & Vlaardingerbroek 2009 J.E. Doek en P. Vlaardingerbroek, Jeugdrecht en Jeugdzorg, Amsterdam: Elsevier Juridisch, 2009. Fleuren 2004 J.W.A. Fleuren, Een ieder verbindende bepalingen van verdragen, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2004. Forder 2008 C. Forder, ‘Gaat het voorontwerp van de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen te ver of juist niet ver genoeg? – Het voorontwerp getoetst aan het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden’ in: M.R. Bruning en J. Kok, Herziening kinderbeschermingsmaatregelen. Commentaren op het voorontwerp van wet. FJR-congresbundel, Deventer: Kluwer 2008. Forder 2011 C. Forder, ‘Kroniek van het personen- en familierecht’, in: NJB 2011/1758. De Graaf 2008 J.H. de Graaf, Rechten van het kind en ouderlijke verantwoordelijkheid, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2008. De Graaf 2011 J.H. de Gaaf, ‘Privaatrecht. Wet- en regelgeving’ in: Ars Aequi KwartaalSignaal 2011/120, p. 6718-6720. Koens 2008 T. Koens, ‘Oost west thuis best? – Uithuisplaatsing van jeugdigen’ in: M.R. Bruning en J. Kok, Herziening kinderbeschermingsmaatregelen. Commentaren op het voorontwerp van wet. FJR-congresbundel, Deventer: Kluwer 2008. Kramer 2005 M. Kramer, Paraplu voor pleegouders. In de juridische praktijk, Amsterdam: SWP 2005. Kramer 2010 M. Kramer, ‘Het juridisch kader van een pleeggezinplaatsing’ in: P.M. van den Bergh en A.M. Weterings, Pleegzorg in perspectief. Ontwikkelingen in theorie en praktijk, Assen: Koninklijke Van Gorcum 2010. 51 Van Lieshout 1997 J. van Lieshout, ‘De ontwikkeling van pleegouderschap’, in: H. Baartman & T. Zandberg, Pleegzorg, Groningen: Wolters-Noordhoff 1997. Van der Linden, Ten Siethoff & Zeijlstra-Rijpstra 2009 A.P. van der Linden, F.G.A. ten Siethoff en A.E.I.J. Zeijlstra-Rijpstra, Jeugd en recht, Houten: Bohm Stafleu van Loghum 2009. Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005 S. Meuwese, M. Blaak en M. Kaandorp, Handboek Internationaal Jeugdrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2005. Mulock Houwer 1947 D.Q.R. Mulock Houwer, De gezinsverpleging, Haarlem: Stichting voor opleiding van maatschappelijk werkers 1947. Phillips 2008 C. Phillips, ‘Alternative Care: UN guidelines and global need’ in: childRIGHT:244 maart 2008. Pulles & Wörst 2012 G.J.W. Pulles en L.C.J.M. Wörst, ‘Doorwerking van het IVRK: de wetgever geeft het voorbeeld’, in: FJR 2012/64. Punselie 2006 E.C.C. Punselie, Voor een pleegkind met recht een toekomst: een studie naar de (rechts)positie van (pleeg)ouders en (pleeg)kinderen in geval van langdurige uithuisplaatsing, Deventer: Kluwer 2006. Quick-Schuijt 1999 A.C. Quick-Schuijt, ‘Het Arnhemse Hof en de rechtspositie van pleegouders’, in: FJR 1999/4, p. 75-77. Strijker & Zandberg 2004 J. Strijker en Tj. Zandberg, ‘Over-Leven in de pleegzorg’, in: Pedagogiek, 2004/3, p. 230245. Verhey 1991 E. Verhey, Om het joodse kind, Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar 1991. 52 Bijlage 1 53 Overzicht onderzochte uitspraken pleegouders bij een OTS (tenzij anders aangegeven) Datum: 27 juni 2012 27 juni 2012 23 mei 2012 9 mei 2012 2 mei 2012 2 mei 2012 21 mrt 2012 Dossiernummer: 1 200.104.052/01 2 200.105.138/01 3 200.101.855/01 4 200.101.991/01 200.102.734/01 5 200.095.309/01 200.101.423/01 29 feb 2012 200.100.704/01& 6 200.100.727/01 22 feb 2012 15 feb 2012 200.099.198/01 200.099.695/01 8 feb 2012 200.096.911/01 1 feb 2012 200.098.560/01 11 jan 2012 11 jan 2012 14 dec 2011 200.095.712/01 200.095.874/01 200.097.194/01 14 dec 2011 200.095.119/01 7 dec 2011 200.093.132/01 7 dec 2011 200.094.052/01 30 nov 2011 200.093.087/01 23 nov 2011 200.094.199/01 Trefwoorden: Pleegouders als informant Pleegouders als belanghebbende (ontheffing) Beroep art. 1:263 vs. concept-art 1:265i, hof: geen lacune wet Pleegouders als belanghebbende bij verlenging uhp Belanghebbende aangemerkt maar niet verschenen. Verlenging uhp, pleegouders belangh maar niet verschenen. Ots en uhp, pleegouders als informant. Moeder beroept op IVRK en EVRM, hof: inbreuk wordt gerechtvaardigd door de bescherming van de belangen van de minderjarige. Pleegouders als belanghebbende, woord gevoerd ter zitting. Moeder beroept op art. 8 EVRM. Hof: belang van minderjarigen. Belanghebbende aangemerkt maar niet verschenen. Pleegouders als informant, niet verschenen. Bijz. curator beroept op family life Belanghebbende aangemerkt maar niet verschenen. verkorting ots, 1 van de kids. Andere gehecht aan pleegouders, stabiliteit, wel werken aan meer contact. Pleegouders belanghebbende, verklaring. Hof: belang mj bij continuïteit in zijn opvoedingssituatie dient te prevaleren boven het belang van de moeder bij terugplaatsing van de minderjarige Pleegouders informant, maar niet verschenen. Idem; korter dan een jaar plaatsing Pleegouders belangh, niet verschenen. Vader: continuïteit ism doel uhp. Hof acht dat bescherming kind rechtvaardigt. Uithuisplaatsing. vader bestrijdt uitgangspunt van de rb dat de continuïteit van de verblijfplaats van de minderjarigen van groot belang is. artikel 810a lid 2 Rv deskundigenonderzoek. Pleegouders belangh, niet verschenen.Moeder heeft zelf al veel begeleiding nodig, problematiek mj’en vraagt meer van opvoeder. Pleeggezin biedt stabiliteit en veiligheid. Mj gehecht aan zowel moeder als pleegouders. Pleegouders als belangh, niet verschenen. primaire doel uhp plaatsing bij de moeder en niet het bepalen van de beste opvoedingssituatie voor de minderjarige, is het hof van oordeel dat Jeugdzorg onvoldoende heeft onderbouwd waarom het noodzakelijk is dat de minderjarige thans nog langdurig in een pleeggezin moet verblijven terwijl nog perspectief op thuisplaatsing van de minderjarige bij de moeder bestaat. Pleegouders belangh, niet verschenen.Moeder is overgevoelig voor geluiden en zeer beperkt in staat activiteiten te ondernemen. Pleegouders belangh + verklaring ter zitting. Biologische vader niet omdat geen ouderlijk gezag heeft en nooit in gezinsverband heeft samengeleefd. Hof: aanmerkelijke kans 1 Hof ’s-Gravenhage 27 juni 2012, LJN BW9880. Hof ’s-Gravenhage 27 juni 2012, LJN BX0049. 3 Hof ’s-Gravenhage 23 mei 2012, LJN BX1715. 4 Hof ’s-Gravenhage 9 mei 2012, LJN BW9374. 5 Hof ’s-Gravenhage 2 mei 2012, LJN BW5791. 6 Hof ’s-Gravenhage 29 februari 2012, LJN BV9555. 2 54 2 nov 2011 200.088.822/01 26 okt 2011 200.092.283/017 14 sep 2011 200.090.598/01 14 sep 2011 200.089.998/01 24 aug 2011 200.088.440/01 17 aug 2011 200.087.908/01 10 aug 2011 10 aug 2011 200.089.519/018 200.088.459/019 6 juli 2011 200.087.112/01 22 juni 2011 200.086.181/0110 15 dec 2010 1 dec 2010 22 sep 2010 11 aug 2010 200.076.951/01 200.071.751/0111 200.070.894/01 200.063.480 21 juli 2010 10 feb 2010 1 juli 2009 20 jan 2009 12 nov 2008 200.066.074/0112 200.047.46913 200.033.021/01 105.007.393/01 105.011.521/0114 14 mei 2008 105.012.592/01 terugval ontwikkeling indien wijziging verblijfplaats plaatsvindt. Perspectiefbiedend pleeggezin: toch niet als belanghebbende maar als informant opgeroepen. Pleegouders belanghebbend. Onderzoek netwerkplaatsing, daarbij meewegen of van belang is dat verandering in de pleegoudersituatie wordt aangebracht. Pleegouders belanghebbend, niet verschenen. Ouders positief ontwikkeld maar mj nu ruim een jaar in huidig pleeggezin (nb: bij geboorte uhp, nog erg jong!) Uithuisplaatsing. Pleegouders belanghebbend, niet verschenen. Uithuisplaatsing. Pleegouders belanghebbend, niet verschenen maar wel per brief mening kenbaar gemaakt. Hof: mede uit ambulant psychodiagnostisch onderzoek blijkt dat de mj in eerste plaats gebaat is bij rust en continuïteit in veilige omgeving. Uithuisplaatsing. Pleegouders belanghebbend, niet verschenen. Het hof is niet gebleken dat de situatie van de moeder zodanig en structureel is verbeterd dat zij in staat is de minderjarige die veilige, stabiele en gestructureerde opvoedingssituatie te bieden die zij nodig heeft en waarin de continuïteit in de dagelijkse verzorging en opvoeding gewaarborgd is. Pleegouders belangh., niet verschenen, beëindiging uhp Pleegouders belangh. Niet verschenen, beëindiging uhp vader: mj langere tijd in pleeggezin geen wettelijke grond om ondertoezichtstelling te laten voortduren. Al bijna zes jaar bij pleegouders. Pleegmoeder belangh, ter zitting verklaard. Hof: ouders op dit moment niet in staat een opvoedingsklimaat te scheppen, waarin continuïteit en veiligheid in de dagelijkse verzorging en opvoeding van de minderjarigen gewaarborgd is. Voormalig pleegmoeder niet-ontvankelijk omdat advocaat bij kinderrechter verzoek heeft ingetrokken. Wiens verklaring van betekenis, maar niet verschenen. Vz moeder art. 1:263 afgewezen: termijn overschreden. Beroep family life, continuïteit bij pleegvaders Proces-verbaal ontheffing. Ouders gaven geen toestemming voor medische handeling Verzoek pleegouders af te zien van wijziging verblijfplaats Vz moeder tot wijziging = geen 1:263 vz. Plgm als belangheb. Belang kind: gehecht aan pleegouders (family life)&verander. Blokk.recht voogdijplaatsing,bjz onr gehandeld, belang mj Ontheffing, sinds 21 mei 2003 in hetzelfde pleeggezin maar pleegouders niet opgeroepen als belanghebbende. Moeder verzet zich tegen de gespecialiseerde begeleiding en onderzoeken die mj, gelet op zijn gedragsproblemen, moet ondergaan en ook tegen medicatie die mj voorgeschreven krijgt. Langdurige ots, geen pleegouders aanwezig 7 Hof ’s-Gravenhage 26 oktober 2011, LJN BV7590. Hof ’s-Gravenhage 10 augustus 2011, LJN BU2505. 9 Hof ’s-Gravenhage 10 augustus, LJN BR6606. 10 Hof ’s-Gravenhage 22 juni 2011, LJN BU2034. 11 Hof ’s-Gravenhage 1 december 2010, LJN BP2574. 12 Hof ’s-Gravenhage 21 juli 2010, LJN BN5619. 13 Hof ’s-Gravenhage 10 februari 2010, LJN BL6520. 14 Hof ’s-Gravenhage 12 november 2008, LJN BH3758. 8 55 Bijlage 2 56 Vragenlijst Pleegouders Hartelijk dank voor uw medewerking! Uw reactie zal uiteraard anoniem blijven. Gezag/voogdij Wie heeft het gezag/de voogdij over uw pleegkind? □ De ouder(s) □ Bureau Jeugdzorg □ Uzelf (pleegouder(s)) Duur en vorm Hoe lang heeft u uw huidige pleegkind(eren) in huis? ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… Wat voor plaatsing betreft het? □ Een vrijwillige plaatsing □ Een niet-vrijwillige plaatsing: de minderjarige(n) is/zijn ondertoezicht gesteld en uit huis geplaatst □ Een niet-vrijwillige plaatsing: de ouders zijn ontzet of ontheven uit hun gezag □ Een plaatsing in het kader van een voorlopige voogdij Open vragen Algemeen Zou u meer rechten/op bepaalde punten het gezag willen als pleegouder? Zoja, welke rechten zou u graag willen? ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… Zonee, waarom niet? ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… Hoe verloopt het contact tussen u en de ouder(s) van uw pleegkind? ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… Wat voor invloed/welke gevolgen heeft het contact met de ouder(s) op uw pleegkind? ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… Hoe verloopt het contact tussen u en bureau jeugdzorg? ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… 57 Hoe verloopt het contact tussen u en de pleegzorgvoorziening? ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… Belanghebbende Bent u opgeroepen voor zittingen en/of aanwezig geweest als belanghebbende? □ JA, ik ben opgeroepen als belanghebbende en aanwezig geweest. □ JA, ik ben opgeroepen als belanghebbende maar ik ben niet aanwezig geweest omdat …………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………… □ NEEN, ik moest zelf schriftelijk kenbaar maken dat ik bij de zitting aanwezig wilde zijn. □ NEEN, ik ben niet opgeroepen als belanghebbende en ik wilde niet bij de zitting aanwezig zijn omdat…………………………………………………………..……………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………..…………………………………………………………………………………………………………………… □ NEEN, ik ben niet opgeroepen als belanghebbende maar als informant…………………............. [eventueel ruimte voor verdere toelichting] ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… Indien u in de vorige vraag heeft aangegeven dat u aanwezig bent geweest bij de rechter: had u het gevoel dat de rechter naar u luisterde?......................................................................................... .............................................................................................................................................................. .............................................................................................................................................................. .............................................................................................................................................................. Rechterlijke toetsing Is het ooit voorgekomen dat terugplaatsing en/of overplaatsing dreigde? (meerdere opties mogelijk) □ JA: terugplaatsing omdat………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………… □ JA: overplaatsing omdat………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………….. □ NEEN………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………… Wat vindt u ervan dat door toekomstige wetgeving (indien de plaatsing langer dan een jaar heeft geduurd) elke wijziging in het verblijf door de rechter getoetst moet worden? …………………………………………………………………………………………………………………………..…………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… 58 ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… Tot slot Zijn er verder opmerkingen/dingen die u graag kwijt wilt over uw positie als pleegouder? Hartelijk dank voor uw moeite! Eline van Houdt 59