stramien boekje romeinen(arno) definitiefkopie.p65

advertisement
ROMEINEN
45
De oudste stad van het land
Vandaag de dag weten we dat Romeinse restanten in een brede strook langs de oever van de rivier de Waal en de steile
helling van haar stroomdal in het oosten worden aangetroffen. Vanaf de Rivierstraat en de Winselingseweg in het
westen strekt het gebied zich uit tot aan de Ubbergse Holleweg (St. Maartenskliniek) in het oosten om daar op het
gebied van de gemeente Beek-Ubbergen verder door te lopen richting Berg en Dal. Het gaat daarbij om een enorm
gebied van honderden hectaren, waarin zich gedurende meer dan vier eeuwen een complexe bewoningsgeschiedenis
heeft afgespeeld.
De komst van de Romeinen en met hen van de Bataven rond 50 v. Chr. heeft ingrijpende veranderingen in het
bestaande landschap tot gevolg. Vanaf 20-15 v. Chr. ontwikkelt zich een nieuwe infrastructuur die ook archeologisch
grijpbaar is. Alle elementen, militaire en burgerlijke nederzettingen, grafvelden, wegen, akkers en weidegronden maken
een eigen ontwikkeling door; soms afzonderlijk, soms in samenhang met andere, voor een deel reeds bestaande
elementen, maar in hoge mate bepaald door nieuwe bestuurlijke (Romeinse) structuren.
Door de ligging van onze gebieden aan de rand van het Romeinse Imperium in de grenszone met het vrije Germanië
(Germania Libera), bleef er de eerste eeuwen van de jaartelling een wankel evenwicht bestaan tussen beide
machtsblokken. Een sterk centraal gezag in Rome bracht daarna stabiliteit en rust in het grensgebied. Een toename
van de welvaart was het gevolg, niet alleen in de grensprovincies, maar vooral ook in het achterland. Vanaf het einde
van de tweede eeuw werd het Gallische binnenland geleidelijk aan doelwit van een toenemend aantal Germaanse
plundertochten. Daardoor kwam de grensverdediging in de loop van de vierde eeuw steeds meer onder druk te staan.
Rond 400 sloeg de balans door naar de Germaanse kant. Rome trok zijn reguliere troepen naar Italië terug om
tenminste het centrale gedeelte van het Rijk veilig te stellen. Uiteindelijk zou het oostelijk deel van het Romeinse Rijk
met Constantinopel als hoofdplaats de tradities voortzetten.
Romeinen
46
V.l.n.r.
Kaart van de Romeinse rijksgrens
omstreeks 100 n.Chr.
Fragment van de Tabula Peutingeriana
oftewel de Kaart van Peutinger.
Middeleeuwse kopie van een Romeinse
wegenkaart.
47
Belangstelling voor historie
Historisch besef is niet specifiek van deze tijd. Romeinse vondsten hebben vanaf het verre verleden de aandacht
getrokken en zijn zelfs rond 1465 al gebruikt om het ontstaan van Nijmegen een historische basis te geven. De aan
het kapittel van de St. Stevenskerk verbonden kanunnik Willem van Berchen schreef de stichting van de stad toe aan
Iulius Caesar. Hij leidde dat af uit een inscriptie die was aangebracht op een grafsteen voor een veteraan van het
Tiende Legioen, Caius Iulius Pudens. De steen bevond zich toen in de Karolingische kapel. Zijn conclusie was
overigens onterecht.
De predikanten Johannes Smetius (1590-1651) en zijn gelijknamige zoon (1636-1704) toonden ook belangstelling
voor de Romeinse vondsten. Hun interesse paste in een brede ontwikkeling in de Nederlanden als reactie op de
Spaanse overheersing. Deze gang van zaken uitte zich in een groeiend zelfbewustzijn, belangstelling voor het eigen
verleden en de eigen identiteit en de ontwikkeling van de wetenschap.
Eerder was al in een breder Europees kader vanuit Italië een vergelijkbare stroming ontstaan met de nadruk op de
Klassieke Oudheid (Renaissance). Bij de klassieke schrijvers vond men teksten die op het eigen verleden betrekking
hadden. Zo stelde het graafschap Holland alles in het werk om de door de Romeinse schrijver Tacitus beschreven
“Opstand der Bataven” onderdeel te laten zijn van de eigen historie. Smetius liet er daarentegen geen twijfel over
bestaan dat Nijmegen aanspraak mocht maken op de titel “Nijmegen, stad der Bataven”. Hij bracht dit tot uitdrukking
in het gelijknamige boekwerk dat in 1644 bij de drukkerij van Johannes Blaeu te Amsterdam werd uitgegeven.
Oudheidkundige vondsten uit Nijmegen werden in deze uitgave afgebeeld ter illustratie van oorsprong, geschiedenis,
staatsvorm en oudheden der Bataven.
Romeinen
48
Zolang de Bataven aan de andere kant van de Rijn
verbleven, maakten zij deel uit van van de Chatti. Maar
toen zij door interne ruzies waren verdreven , hebben zij
zich gevestigd in de uiterste strook(die onbewoond was) van
het Gallische kustland en tegelijk op het ernaast gelegen
eiland, dat van voren door de Oceaan, van achteren en aan
weerskanten door de Rijn wordt omspoeld.
Tacitus, Historiën IV 12
Groot is het contrast tussen de
uitspraken van de Romeinse schrijver
Publius Cornelius Tacitus en predikant
Johannes Smetius als het gaat om hun
oordeel over de Bataven. De achtergrond
van de twee schrijvers is dan ook totaal
verschillend en qua geboortejaar zit er al
zo’n 1500 jaar tussen. Tacitus (ca.55116/120 n.Chr.) werd in het noorden
van Italië of zuidoosten van Frankrijk
geboren en studeerde retorica en werd
advocaat. Hij hield zich de laatste jaren
van zijn leven voornamelijk bezig met het
uitgeven van geschied-kundige werken.
Hij beschreef zijn tijdgenoten en maakte
gebruik van mondelinge en schriftelijke
bronnen. De meest bekende geschiedkundige werken van zijn hand zijn
Historiae en de Annales. Smetius (15901651) werd geboren in Aken en
verhuisde in 1615 naar Nijmegen. Hij
studeerde elders letteren en wijsbegeerte
om vervolgens nog drie jaar theologie te
studeren waarna hij predikant werd. In
1617 keerde hij terug naar Nijmegen.
Smetius kreeg vooral bekendheid als
geschiedschrijver en verzamelaar van
oudheden. Zijn grootste verdiensten liggen
op het gebied van de oude geschiedenis.
Bekend is zijn studie Oppidum
Batavorum, seu Noviomagum (1744).
Zijn Latijnse stadskroniek “Chronyck
van de oude stadt der Batavieren” werd
voltooid door zijn oudste zoon evenals een
geïllustreerde catalogus “Antiquitates
Neomagenses”. Smetius is bijgezet in de
Stevenskerk van Nijmegen. De grafsteen
vermeldt “de stad gaf hij terug aan de
oude Bataven, de kerk aan de
rechtzinnige gelovigen”.
49
Archeologisch onderzoek
Het eerste systematische archeologische onderzoek in Nijmegen is al ruim anderhalve eeuw geleden uitgevoerd. De
archeologen C. Reuvens en C. Leemans groeven in 1834 vanuit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden in het laag
gelegen en toen nog vrijwel onbebouwde westelijk deel van de stad op een bij de Waal gelegen terrein. In de bronnen
wordt gesproken over de Winseling1 en er wordt aangenomen dat het de omgeving van de huidige Winselingse weg
betreft. De betekenis van de tijdens de bouw van het fort Krayenhoff opgegraven muurresten uit de Romeinse tijd,
werd pas ruim honderd jaar later duidelijk door een publicatie van de archeoloog H. Brunsting.2 Hij koos een voor de
hand liggende interpretatie en schreef de funderingsresten toe aan een groot en monumentaal tempelcomplex.3 De
muurresten stonden daarna nog aan de basis van verschillende andere interpretaties4 . Ze zouden behoren tot een
thermencomplex, een verdiept aangelegde verbindingsgang (cryptoporticus)5 en een markt (forum)6 .
De belangstelling vanuit Leiden voor Nijmegen kreeg aan het begin van de vorige eeuw een nieuwe impuls door de
activiteiten van de latere stadsarchivaris M. Daniels7 . De aandacht ging nu uit naar de hoog en strategisch gelegen
militaire terreinen zoals de noordelijke helling van het Kops Plateau en de Hunerberg. Grootschalige nieuwbouw in
het westelijk stadsgebied (Waterkwartier) bood Daniels diverse mogelijkheden tot het doen van archeologisch
onderzoek (Maasplein - tempelcomplex). Daarmee kreeg hij de kans het belang van het gebied aan te tonen. Iets wat
voor het grafveld niet meer mogelijk was als gevolg van gerichte schatgraverij.
De verzamelaar G.M. Kam8 en Daniels konden veel vondsten redden, zodat er voor Brunsting voldoende materiaal
voorhanden was om een verantwoord beeld te presenteren van ‘Het grafveld onder Hees’.9 De belangstelling voor de
Romeinse stad in Nijmegen West (Ulpia Noviomagus Batavorum) bleef echter marginaal.
De verwoestingen van de Tweede Wereldoorlog leverden vooral mogelijkheden tot onderzoek in en om het centrum
op. Daarna bleef de aandacht hoofdzakelijk gericht op militaire terreinen in Nijmegen-oost. Het in 1975 opgerichte
Instituut voor Oude Geschiedenis en Archeologie (OGA) voerde, weliswaar op kleine schaal, weer opgravingen in
Nijmegen-west uit. Daarbij werd zowel in het grafveld als in Ulpia gegraven met als belangrijk resultaat dat de
oostelijke begrenzing van de stad (stadsmuur en gracht) kon worden vastgesteld.
De sloop van zwaar Romeins muurwerk op de oostelijke Waalkade leidde uiteindelijk tot de instelling (in 1988) van
een gemeentelijk archeologisch beleid. Onderzoek op archeologisch waardevolle vindplaatsen was daarmee verzekerd.
Bij de herinrichting van het Waterkwartier in het begin van de jaren negentig werd dat meteen al duidelijk.
Aansprekende vondsten en resultaten bij het Maasplein trokken de belangstelling van pers en publiek. Het onderzoek
vormde tegelijk het draagvlak om het verleden van de buurt blijvend in het straatbeeld zichtbaar te maken.10
1
6
2
7
3
8
Brunsting 1949.
Brunsting 1949, 57-60; Daniëls 1927, 93 en 100-104; 1955b.
Brunsting 1949, 52.
4
Daniëls 1955a, 66-67; Bogaers 1972, 314-317; 1979b, 60-61; Kunow 1992, 148.
5
Von Petrikovits 1955, 11.
Romeinen
50
Willems 1990, 64-65.
M.P.M. Daniels (1877 - 1952), archivaris 1919 - 1942; Daniels 2000.
G.M. Kam (1836 - 1922), vanaf 1898 te Nijmegen; Gerhartl-Witteveen, Koster en Stuart 1997.
9
Brunsting 1937 (1974²).
10
Maasplein, plattegrond van het tempelcomplex; reconstructie van trappartij van een gallo-romeinse tempel
en bronzen informatiepaneel; wooncomplexen Fortuna en Mercurius.
V.l.n.r.
Opgraving Maasplein.
O
N
W
W
Overzichtskaart (omstreeks 1985) van
de kennis van de Romeinse stad Ulpia
Noviomagus Batavorum. 1. Muurwerk
tempel (waarschijnlijk); 2 Romeinse weg
Dijkstraat; 3. Tempelcomplex
Maasplein; 4. Opgravingen KUN;
5.Oostelijke begrenzing stadsmuur en –
gracht; 6. Grafveld Hees.
Resultaten van de opgravingen van
Reuvens en Leemans tijdens de bouw van
het Fort Krayenhoff. Zwaar muurwerk,
waarschijnlijk van een tempel.
51
Romeins Nijmegen
Onze kennis van de vroegste ontwikkeling van Romeins Nijmegen is de laatste jaren belangrijk toegenomen. Het gaat
daarbij in de eerste plaats om de uitvoering van systematisch oudheidkundig bodemonderzoek door de gemeente
Nijmegen in geval van bodemverstoring . Verder heeft dit vooral geleid tot verbreding van de bestaande kennis, zoals
van de militaire legioensvesting op de Hunerberg en de kleinere kampen op het Kops Plateau. Bovendien is door
onderzoek elders beter inzicht gekregen in de inspanningen die door de Romeinen geleverd zijn om de Germaanse
gebieden onder controle te krijgen en de ontwikkelingen die daar nadien plaatsvonden.
Dat geldt ook voor de vroege stedelijke nederzetting Oppidum Batavorum en de inpassing van het stamgebied van de
Bataven (Civitas Batavorum). De Bataafse Opstand (69/70 n. Chr.) vormde een reactie op die inpassing en werd met
gemengde gevoelens ontvangen. Het verzet veroorzaakte in onze gebieden een enorme onrust en grote materiele
schade door plundering en brandstichting. Bovendien volgde er een sterke militaire reactie vanuit Rome om de orde te
herstellen en de greep op de integratie te versterken. De breuk met de Bataven bleek slechts van tijdelijke aard te zijn,
maar de bestaande stamstructuren kwamen onder druk te staan. Een nieuwe klasse van landeigenaren, handelaren en
ondernemers nam de plaats in van de oude inheemse en militair ingestelde elite.1 In Nijmegen kwam het tot
belangrijke veranderingen in structuur van de stad. Een nieuw bestuurlijk centrum werd opgezet bij een bestaande
Bataafse kern in Nijmegen-west. Daarmee werd de kiem gelegd voor een nieuwe hoofdplaats van de Bataven.
1
Roymans 1996, 40-41.
Romeinen
52
V.l.n.r:
Op Rembrandts schilderij De eed van
Claudius Civilis (1662) wordt de
Bataafse opstand tegen de Romeinen
voorgesteld als een zinnebeeld van de
Nederlandse opstand tegen Filips II, met
de Bataafse aanvoerder Julius Civilis in
de rol van Willem van Oranje (Vgl.
István Bejczy).
De eenogige Civilis, prent uit 1873.
Tacitus meldt in Historiën IV13 dat
Civilis het gemis van een oog gemeen had
met andere grote veldheren, onder wie
Hannibal (Atlas van Stolk,
Amsterdam).
Overzichtskaart van Romeins Nijmegen
eerste eeuw n.Chr.
53
Topografische kennis
Nadat de opstand van de Bataven in 69-70 na Chr. was neergeslagen veranderde de ruimtelijke ordening in Nijmegen
grondig. Op de Hunerberg bouwden soldaten van het Tiende Legioen (Legio X Gemina) een nieuw onderkomen. Rond
deze legioensvesting (castra) ontstond geleidelijk een kampdorp (canabae legionis).1 Er zijn geen aanwijzingen dat het
platgebrande Oppidum Batavorum herbouwd werd. Het zwaartepunt van de civiele bewoning kwam circa vijftienhonderd
meter westelijker daarvan te liggen, in de laag gelegen wijk het Waterkwartier.
Bij bouw- en rioleringswerkzaamheden slaagde Daniëls er in de jaren 1920-21 in, om op het Maasplein de funderingsresten
van een complex van twee Gallo-Romeinse tempels in kaart te brengen. Zij hadden een omvang van circa vijfenveertig
bij zesennegentig meter.2 Het Romeinse stadsgebied kon globaal worden vastgesteld en beide tempels vormden lange
tijd de blikvanger op de plattegrond van de hoofdplaats van het Bataafse stamgebied. Op basis van de omvang van het
grafveld (circa 12.500 begravingen) en het bebouwde oppervlak (ongeveer 35-40 hectare) schatte Brunsting (1937) het
inwonertal van de stad op niet meer dan vijfduizend.
Jaren later, in 1975 en 1985-86, deden zich weer mogelijkheden voor om opgravingen in het Waterkwartier uit te voeren.
De ontdekking van de oostelijke begrenzing van de stad door de archeologen van de Katholieke Universiteit Nijmegen,
vormde toen een uitermate belangrijke bijdrage aan de topografische kennis van de Romeinse stad. De brede gracht met
aan de binnenzijde de resten van een uitgebroken stadsmuur kon na het midden van de tweede eeuw n. Chr. gedateerd
worden.3
Sinds 1990 zijn de mogelijkheden voor archeologisch onderzoek aanzienlijk verbeterd vanwege werkzaamheden in het
kader van de stadsvernieuwing in het Waterkwartier. Aan de hand van het onderzoek in de zuidelijke randzone van de
Romeinse stad kunnen we nu de ontwikkeling van de Romeinse stad goed beschrijven.4
1
Haalebos 1979b; W illems 1990, 41-56; Haalebos 1995, 29-88; Van Enckevort 2002
Daniëls 1927, 70-85; Bogaers 1979, 59-61.
Haalebos 1990.
4
van Enckevort, Haalebos en Thijssen 2000, 64-84.
2
3
Romeinen
54
V.l.n.r.
Overzichtskaart Romeinse tempels
Maasplein Daniëls 1920-’21.
Huidige situatie Maasplein.
Reconstructies van de ingang van één van
de tempels van het complex op het
Maasplein.
Reconstructie van de plattegrond
tempelcomplex Maasplein.
Moderne sculptuur, interpretatie van een
tempel op het Maasplein.
55
Stad van Traianus
In de zuidelijke randzone van Batavodurum, de voorloper van Ulpia Noviomagus, werden wonen en ambachtelijke
activiteiten in het laatste kwart van de eerste eeuw gecombineerd. Ze vonden plaats op betrekkelijk smalle (7-12 m) en
lange percelen (tot 80-90 m) die haaks op de wegen stonden. Direct aan de weg stond de in hout en leem uitgevoerde
bebouwing (Striphouses/Streifenhäuser).
Een dik pakket cultuurgrond achter de huizen laat zien dat de achtererven als tuin werden gebruikt. Op de meeste
onderzochte percelen moet in die tijd een grote ambachtelijke bedrijvigheid geheerst hebben. Naast vele sporen van
metaalbewerking vallen vooral de pottenbakkersovens op die zich op enkele erven bevinden.1 Er moeten in de ovens
grote hoeveelheden aardewerk zijn geproduceerd. De pottenbakkers hebben hun producten vooral op de lokale markt
afgezet. Een deel was voor huishoudelijk gebruik bestemd maar het merendeel diende voor de verpakking van etenswaar.
De productie lijkt verband te houden met de bevoorrading van het Tiende Legioen in de legerplaats op de nabijgelegen
Hunerberg. Ook kan het duiden op een economische relatie met het omliggende platteland. Opvallend is wel dat in deze
periode in Batavodurum zelf, het van elders aangevoerd aardewerk met uitzondering van tafelaardewerk en amforen,
vrijwel lijkt te ontbreken.
Over de topografie van de nederzetting is in deze periode nog betrekkelijk weinig te zeggen. De openbare gebouwen - als
ze al aanwezig waren - en de huizenblokken van meer welgestelde bewoners moeten in deze tijd in het centrum of
noordelijke deel van de stad gezocht worden. Verder is de ontwikkeling van de begrenzing van de stad nog verre van
duidelijk. De nederzetting had tot kort na het midden van de tweede eeuw namelijk een vrij open karakter. Aan de
zuidzijde van de stad strekte het bewoonde areaal zich toen bijvoorbeeld uit langs een weg tot ver buiten het latere,
versterkte stadsgebied. Mogelijk bestond de begrenzing tot die tijd uit een systeem van enkele onregelmatige en min of
meer evenwijdige greppels. Voorbeelden hiervan zijn wel aan de westzijde aangetroffen.
1
Van Enckevort & Thijssen 1996, Van Enckevort, Haalebos & Thijssen 2000, 67-71; Loerts 2000.
Romeinen
56
V.l.n.r.
Bronzen portret van Traianus.
Reconstructie van de bibliotheek in het
forum van Traianus in Rome.
57
Ulpia Noviomagus
De regeringsperiode van keizer Marcus Ulpius Traianus (98-117) is van grote invloed geweest op de ontwikkeling van
Batavodurum. Uit deze tijd stamt de nieuwe naam van de stad: Ulpia Noviomagus Batavorum, wat ‘de Nieuwe Markt van
(Marcus) Ulpius (Traianus) in het Land van de Bataven’ betekent. De naam hangt samen met de verlening van het
stadsrecht door deze keizer.1 Uit de naamgeving zou men kunnen afleiden dat er voor die tijd een ‘Oude Markt’ moet
zijn geweest. In dat geval zou het betrekking kunnen hebben op de grote markthal (forum) die ten oosten van de castra
op de Hunerberg werd opgegraven. Het betreft een ruim twee hectare groot complex dat tot het vertrek van het Tiende
Legioen een belangrijke functie in Nijmegen en mogelijk zelfs voor het gehele stamgebied (civitas) van de Bataven
vervulde.2 De huidige plaatsnaam Nijmegen is van Noviomagus afgeleid. De verlening van het stadsrecht zal eerder in
het verlengde liggen van het, al onder keizer Tiberius begonnen proces tot integratie van het stamgebied van de Bataven
in het Romeinse imperium. Op verschillende terreinen zien we de resultaten van maatregelen van Traianus terug. Zo
werd de stedelijke nederzetting omgebouwd tot een volwaardig, op Romeinse leest geschoeid bestuurscentrum van de
civitas Batavorum. De grote openbare gebouwen liggen in een strook bouwblokken langs de rivier de Waal. Deze was
smaller dan tegenwoordig waardoor de mogelijkheid bestaat dat een deel van de gebouwen onder de waterspiegel ligt. Er
is nauwelijks iets bekend over de oeververdediging van die tijd. Tot nu toe kennen we alleen de ligging van het badhuis en
vermoeden we een grote tempel bij de Winseling. De aanwezigheid van openbare gebouwen en verdedigingswerken
bieden mogelijkheden om het stedelijk karakter van steden onderling te vergelijken.3
De aangetroffen dakpanstempels vertellen dat het Tiende Legioen actief betrokken is geweest bij de bouw van het
badhuis. Naar we mogen aannemen was het gebouw aan het einde van de tweede eeuw buiten gebruik.4 De ruïne van het
badhuis is, zoals zo vele andere Romeinse bouwwerken, in de vierde eeuw als steengroeve gebruikt ten behoeve van de
Laat-Romeinse versterking in het centrum van Nijmegen. In de 13de eeuw gebruikte men opnieuw Romeins puin als
bouwmateriaal, maar nu voor de middeleeuwse stad. Het Tiende Legioen was ook betrokken bij de bouw van het
tempelcomplex op het Maasplein. Voor de bouw moest een aantal ambachtelijke bedrijfjes wijken. Daartoe werd de
bestaande bebouwing in brand gestoken. Een klein wijaltaar maakt duidelijk dat de godin Fortuna in de zuidelijke tempel
is vereerd. In de andere tempel is blijkens de vondst van een bronzen beeldje Mercurius aanbeden. Beide godheden staan
voor welzijn, voorspoed en welvaart, maar representeren hier zowel het vrouwelijke als het mannelijke deel van de
samenleving. Tot de meest opvallende vondsten op het tempelterrein behoren enkele deposities van voedsel, zoals
dadels, vijgen, pijnboomzaden. Verder komen botten van rund, schaap of geit, kip en diverse vissoorten als haring,
spiering en karperachtigen voor.5 Het ontbreken van vondsten uit de derde eeuw maakt duidelijk dat het tempelterrein
vanaf het einde van de tweede eeuw niet of nauwelijks meer is gebruikt. Enkele tussen de uitgebroken muurresten
gevonden munten van keizer Constantijn de Grote (306-337) bepalen dat de tempelruïnes in die tijd als steengroeve zijn
benut.
1
Haalebos 2000, 35-39.
Van Enckevort, 2002.
Kunow 1992.
4
Van Enckevort & Thijssen 1996, 80-82 en 141; Van Enckevort, Haalebos & Thijssen 2000, 81-83.
5
Thijssen & Vermeeren 1996, 77-80; Van Enckevort & Thijssen 1996, 143; Zeiler 1997; Van Enckevort, Haalebos & Thijssen 2000, 75-81.
2
3
Romeinen
58
V.l.n.r.
Standbeeld van Traianus op het
Traianusplein.
Bronzen beeldje van de god Mercurius,
gevonden op het Maasplein.
Plattegrond van de funderingsresten van
het thermencomplex, Waalbandijk
(terrein Honig).
Reconstructie van stadsmuur, hoektoren
en wal (Xanten), zoals ook in Nijmegen
aanwezig is geweest.
Wij-altaar voor de godin Fortuna,
gevonden op het Maasplein.
59
Integratie
De door keizer Traianus bewerkstelligde veranderingen zijn ook op andere wijze zichtbaar geworden. Zo zijn in de jaren
1982 enkele graven ten zuiden van Ulpia Noviomagus onderzocht, die uitzonderlijk rijk waren en binnen ommuurde
graftuintjes lagen. Ze worden rond 100 na Chr. gedateerd. Eén van de graven onderscheidde zich vooral door de
aanwezigheid van enkele speerpunten en een schild. Dit zou erop duiden dat hier geen Romein maar een belangrijke
Bataaf of Germaan zou zijn begraven. Dit idee wordt nog versterkt door de aanwezigheid van een mantelspeld van een
Germaans type.1 De andere bijgaven, waaronder typisch Romeinse zaken als badschrapers (strigili) maken duidelijk dat
deze persoon en zijn familie al sterk geromaniseerd was. Het gaat hier om één van de jongste wapengraven in het
Bataafse gebied.2 We kunnen concluderen dat het in die tijd niet langer gebruikelijk was om militaire uitrustingstukken te
offeren of in graven van autochtone mannen mee te geven. Het wijst erop dat de Romeinse cultuur in ieder geval tot de
bovenlaag van de inheemse samenleving was doorgedrongen.
Het martiale (krijgshaftige) ideaal verdween aan het einde van de eerste eeuw in het Rijnland. Andere, meer ‘beschaafde’
vormen van maatschappelijk onderscheid doen hun intrede, als een opvallend gebruik van Romeinse luxegoederen, het
innemen van posten in het Romeinse bestuur, en het in praktijk brengen van ‘vrijgevigheid’ (liberalitas), uitgedrukt in de
financiering van openbare gebouwen.3 In deze ontwikkeling past ook de bouw van een onderkomen dat sterk lijkt op
gebouwen die we van het platteland kennen. Het gaat om de zogenaamde villae - direct ten westen van de tempels op het
Maasplein, op het voormalige perceel van een pottenbakker. Het is goed mogelijk dat dit de stedelijke behuizing is
geweest van één van de meer prominente Bataafse leiders. Hij zal zich hebben bezig gehouden met zijn bestuurstaken in
de stad en de civitas.
De voortschrijdende romanisering en de daaruit voortvloeiende integratie van het Bataafse gebied in het Imperium,
heeft in ieder geval bij de Bataafse aristocratie tot psychologische en culturele veranderingen geleid. Dit uitte zich in
een trek naar de stad en in nieuwe grafgebruiken. We zien het ook terug in een in 1995 gedane vondst. Het betreft een
fragment van een bronzen contract dat is ondertekend door Bataafse mannen uit de stedelijke toplaag. Van de namen:
M. Ulpius [?] ontbreekt het laatste deel. De vermelding op de achterzijde van L. Lulius Usus Servianus en L. Licinius
Sura, beide voor de tweede maal consul, dateert de inscriptie in januari of februari van het jaar 102. Voor die datum,
maar tijdens de regering van Traianus, dus tussen 98 en 102, hebben de Bataafse getuigen het burgerrecht en hun van
de keizer afgeleide naam gekregen.
1
2
3
Bogaers & Haalebos 1985; 1987; Haalebos 1990, 199; Koster 1997, 16-20.
Roymans 1996, 34-35.
Roymans 1996, 37-41.
Romeinen
60
Download