3.1.3 huidbedekking bij de mens

advertisement
gewervelde dieren
uitwendige bouw
1
gewervelde dieren
Inhoud
1 kenmerken ............................................................................................................................... 4
1.1 kenmerken van de vissen...................................................................................................... 4
1.2 kenmerken van de amfibieën ................................................................................................ 4
1.3 kenmerken van de reptielen.................................................................................................. 4
1.4 kenmerken van de vogels ..................................................................................................... 5
1.5 kenmerken van de zoogdieren .............................................................................................. 5
2 eenheid in bouw ...................................................................................................................... 5
2.1 kop ........................................................................................................................................ 5
2.2 romp ..................................................................................................................................... 5
3 verscheidenheid in lichaamsbouw ........................................................................................... 6
3.1 huidbedekking ...................................................................................................................... 6
3.1.1 beharing bij konijnen ......................................................................................................... 7
3.1.2 bijzondere gevallen van huidbedekking bij landzoogdieren ............................................. 9
3.1.3 huidbedekking bij zeezoogdieren .................................................................................... 10
3.1.3 huidbedekking bij de mens .............................................................................................. 10
3.2 de kop ................................................................................................................................. 11
3.2.1 de stand van de ogen ....................................................................................................... 12
3.2.2 beweeglijke oorschelpen ................................................................................................. 13
3.2.3 de neus, een uitwendig reukorgaan. ................................................................................ 14
3.3 poten vleugels of ledematen ............................................................................................... 15
3.3.1 aanpassingen aan de voortbeweging op het land............................................................. 15
3.3.2 aanpassing aan de voortbeweging onder de grond. ......................................................... 18
3.3.3 aanpassing aan de voortbeweging in het water ............................................................... 18
3.3.4 aanpassingen aan de voortbewegingen in de lucht .......................................................... 18
2
gewervelde dieren
Plaats van gewervelde dieren in het dierenrijk
Hieronder staat een eenvoudig schema waarin het dierenrijk geordend
is in gewervelde en ongewervelde dieren.
We behandelen hier alleen de gewervelde dieren.
Hieronder zijn enkele voorbeelden getekend:
3
gewervelde dieren
1 kenmerken
Als we het geraamte van deze diergroep bekijken, dan zien we aan de
rugzijde van de dieren een reeks aan elkaar geschakelde korte botjes. Het
zijn de wervels. Die wervels noemen we een wervelkolom of ruggengraat.
Hieraan danken ze hun naam.
De gewervelde dieren delen we in 5 klassen (groepen) in:
o Vissen
o Amfibieën
o Reptielen
o Vogels
o Zoogdieren
1.1 kenmerken van de vissen
Omdat vissen niet met longen maar met kieuwen
ademen moeten ze in het water leven. Als ze dat
niet zouden doen zouden de kieuwen snel uit
drogen, waardoor ze geen zuurstof meer uit de
omgeving zouden kunnen halen. Vissen zijn
helemaal aangepast aan het leven in water, ze
bewegen zich voort met hun vinnen.
1.2 kenmerken van de amfibieën
Amfibieën leven zowel op het land als in het water.
De larven van amfibieën zijn, net zoals vissen,
gebonden aan het water, omdat ze met kieuwen
ademen. Tijdens de metamorfose of
gedaanteverwisseling naar volwassen dieren
verdwijnen die kieuwen en komen er longen in de
plaats. Dankzij de longen kunnen amfibieën op het
land ademhalen. Ze ademen ook langs hun naakte
huid die met slijm is bedekt. Volwassen amfibieën blijven nog aan het
water gebonden voor de voortplanting. Tot de amfibieën behoren padden,
kikkers en salamanders.
1.3 kenmerken van de reptielen
Reptielen kun je best herkennen aan hun
droge huid die bedekt is met droge schubben
en schilden. Die huid laat noch water noch
lucht door. Reptielen noemen we ook
kruipdieren, omdat ze meestal met hun buik
over de grond voorruit kruipen. Tot de
reptielen behoren hagedissen, slangen,
schildpadden en krokodillen.
4
gewervelde dieren
1.4 kenmerken van de vogels
Bij vogels zijn de veren het belangrijkste uitwendige
kenmerk. Dankzij hun veren kunnen de meeste vogels
vliegen.
1.5 kenmerken van de zoogdieren
Tot de zoogdieren behoren alle dieren die hun
jongen zogen. Dit betekent dat ze met
moedermelk worden gevoed. De mens is dus
een zoogdier, net als schapen, varkens en
runderen.
Alleen bij zoogdieren kunnen haren als
huidbedekking voorkomen. Ze zijn een ideale
bescherming voor het leven op het land.
Zeezoogdieren zoals de dolfijn, die uitsluitend in het water leven, hebben
geen haren.
Vleermuizen zijn de enige vliegende zoogdieren.
2 eenheid in bouw
Een opvallende gelijkenis bij
gewervelde dieren is dat het lichaam
bestaat uit een kop en een romp met
aanhangsels.
2.1 kop
In de kop zitten de ogen, het gehooren reukorgaan. We spreken van
zintuigen omdat het organen zijn die
signalen uit de omgeving opvangen.
2.2 romp
De aanhangsels van de romp noemen
we ledematen, poten of vleugels. Bij
vissen heten ze vinnen. Vaak zie je ook een staart aan de romp.
Een belangrijke functie van de aanhangsels van de romp is voor beweging
zorgen.
5
gewervelde dieren
3 verscheidenheid in lichaamsbouw
Dieren vertonen ook opvallen verschillen in lichaamsbouw. Die verschillen
hebben vaak te maken met aanpassingen aan de leefomgeving of aan de
levenswijze.
2 Voorbeelden.
* De lichaamsbouw van een roofdier moet aangepast zijn om snel en
efficiënt aan te vallen. De lichaamsbouw van een prooidier moet juist
aangepast zijn om niet op te vallen of om tijdig te vluchten voor zijn
aanvaller.
* De romp van een konijn heeft een
langwerpige vorm en is heel soepel
gebouwd; dat is handig voor de
voortbeweging in onderaardse gangen.
Het konijn heeft een kleine borst en
een grote buik. Dat is typisch voor
planteneters, die veel darmen nodige
hebben voor het verwerken van
plantaardig voedsel.
Bij een vrouwelijk konijn (moer) kun je aan de buikzijde een dubbele rij
tepels voelen; daarmee worden de jongen gezoogd.
Bij een mannelijk dier (rammelaar) bemerk je achteraan de buik de
balzak. Daarin liggen de twee teelballen of mannelijke
voortplantingsorganen.
We gaan een aantal van die aanpassingen bekijken.
3.1 huidbedekking
Het lichaam van gewervelde dieren is bedekt met een huid, die schubben,
veren of haren vormt. Bij vissen en amfibieën scheidt de huid ook slijm af.
Bij de meeste zoogdieren tref je een behaarde huid aan. Deze vorm van
huidbedekking zullen we bespreken aan de hand van het konijn.
6
gewervelde dieren
3.1.1 beharing bij konijnen
Het lichaam van een konijn is volledig bedekt met haren. Ze vormen de
pels of de vacht. Op de huid kun je 3 soorten haren onderscheiden.
a) snorharen
De snorharen op de snuit zijn de langste haren.
Functies:
o
Snorharen die heel gevoelig zijn tasten in het donker voorwerpen af
en helpen onder andere bij het zich oriënteren in de donkere holen.
Daarom noemen we ze ook tastharen.
o
Snorharen zorgen er voor dat het konijn de opening van het hol juist
kan inschatten en niet blijft vastzitten met zijn romp.
b) dekharen
Dekharen zijn lange haren die over het hele lichaam voorkomen.
Functies:
o
Dekharen verhinderen dat zand en aarde op de huid achterblijven en
beschermen de huid tegen regen en verwondingen.
De manier waarop de dekharen in de huid zijn ingeplant, noemen
we de vleug.
De dekharen zijn schuin en naar achter gericht. Zo kan er geen zand
in de vacht kruipen als het konijn holen graaft. Dit wordt ook
verhinderd door talg. Dat is een vetachtige stof die rond de
dekharen zit. Talg belet ook dat de regen in de vacht van de dieren
kruipt. Nu schuiven de druppeltjes mooi van de vacht af.
o
Dekharen geven het konijn een schutkleur en een seinkleur.
7
gewervelde dieren
De dekharen van een in het wild levend konijn zijn grijsbruin. Dat is
een uitstekende schutkleur; het konijn valt daardoor niet
onmiddellijk op bij zijn vijanden.
Onderaan het staartje zitten wit gekleurde dekharen. Dat is
bijzonder nuttig als je ,zoals het konijn, vooral ’s nachts en in groep
actief bent. Die witte vlak valt op in het duister. Bij het vluchten
volgen de konijnen de witte vlek van hun voorganger. Met dat wit
‘achterlichtje’ kan het moederdier de kleintjes waarschuwen bij
gevaar en hen naar het hol leiden. We spreken daardoor van een
seinkleur.
c) wolharen
Wolharen zijn veel korter dan dekharen. Ze staan ingeplant tussen de
dekharen.
Functies:
o
Wolharen beschermen het lichaam tegen de koude.
Tussen de wolharen zit lucht die door contact met de huid
opgewarmd wordt. Wolharen houden de warme luchtlaagjes goed
vast. Het luchtlaagje helpt het konijn in de winter om het lichaam
warm te houden. We spreken van een isolatielaagje warme lucht.
’s Winters is de vacht dikker dan in de zomer. In de herfst groeien de
korte wolharen immers sterk. Daardoor is het warme luchtlaagje
dikker in de winter.
Het vervangen van een wintervacht door een zomervacht gebeurt
tijdens de rui.
o
Wolharen dienen als nestbekleding om de jongen warm te houden.
Een paar dagen voor de geboorte van haar jongen, trekt het
vrouwtjeskonijn of de moer wolharen uit haar vacht. Met die
wolharen bekleed ze het nest. De wolharen zorgen er voor dat de
naakt geboren jongen warm gehouden worden.
8
gewervelde dieren
3.1.2 bijzondere gevallen van huidbedekking bij landzoogdieren
We bespreken nu een aantal bijzondere gevallen van huidbedekking bij
zoogdieren die met aanpassingen aan de levenswijze of
het leefmilieu te maken hebben.
o
Stekels bij de egel
Dekharen kunnen hard en dik zijn zoals de stekels
van een egel. Als er gevaar dreigt rolt de egel zich
op, waardoor de aanvaller de strijd op geeft.
o
Seizoensgebonden kleurveranderingen van de dekharen
Bij sommige dieren verandert de kleur van de dekharen naargelang
het seizoen. De zomervacht van een hermelijn is bruin, maar de
wintervacht is wit. Door de camouflagekleuren valt hij nauwelijks op
in zijn omgeving. Een hermelijn kan zo, als roofdier zijn prooi minder
opvallend benaderen.
9
gewervelde dieren
o
Een kort en dicht behaarde vacht bij de mol.
De fluwelen vacht bij de mol is
bijzonder omdat hij geen vleug heeft.
De haren staan dus niet in 1
bepaalde richting. Zo kan de mol
even gemakkelijk voor- als
achterwaarts in de gangen bewegen.
De haren blijven aldus niet steken in
de gangwanden als de mol
achteruitkrabbelt.
De korte dichte vacht zorgt er ook voor dat er geen zand- of
aardedeeltjes op de huid achterblijven.
3.1.3 huidbedekking bij zeezoogdieren
Veel zeezoogdieren zoals dolfijnen, potvissen en
andere walvissen, hebben een kale huid. In het
water heeft een dichte pels geen voordelen: Er
kan zich geen isolerend luchtlaagje bij de huid
vormen, en een vacht zou ook een grote
weerstand veroorzaken bij het zwemmen.
Een dikke onderhuidse vetlaag zorgt hier voor
de nodige warmte-isolatie. Dat betekent dat de
vetlaag de lichaamswarmte in het lichaam houdt.
Zeehonden zijn ook zeezoogdieren, maar ze hebben wel een dikke,
korte vacht. Bij hen komt die goed van pas als ze aan land komen voor
de voortplanting en het voeden van de jongen. Zeehonden beschikken
over tastharen, waarmee ze de werveling in het water van voorbij
zwemmende vissen kunnen waarnemen. Zo
kunnen zeehonden makkelijk vissen opsporen
en vangen.
Vooral de vacht bij jonge zeehondjes die uit
langere haren bestaat, is erg begeerd bij
pelsjagers.
3.1.3 huidbedekking bij de mens
De mens is veel minder behaard dan andere landzoogdieren. We
vinden over heel ons lichaam wel haartjes terug, maar ze zijn klein en
onopvallend. Ze staan schuin ingeplant.
Om het lichaam te beschermen tegen koude krijg je kippenvel. Je huid
lijkt dan op die van een geplukte kip. Daarbij neem je twee
verschijnselen waar:
10
gewervelde dieren
o De poriën gaan zich stevig sluiten. Poriën zijn gaatjes in de huid
waarlangs we zweten om af te koelen. Zo kan de lichaamswarmte
niet ontsnappen en kan de koude niet binnendringen.
o De haren richten zich op. Het rechtkomen van de haren is een
overblijfsel van onze verre voorouders die over een dicht
behaarde huid beschikten. Met de opgerichte haren konden zij de
warme lucht rond het lichaam vasthouden en zich daarmee tegen
koude beschermen. Bij de huidige mens speelt dat geen rol meer.
3.2 de kop
We nemen wederom de konijn als voorbeeld.
Op de kop van een konijn vind je 4 zintuigen die het konijn helpen
overleven in de natuur:
o
o
Het gehoorzintuig is goed ontwikkeld. Bij het minste lawaai spitst het
konijn zijn grote, beweeglijke oorschelpen en neemt hij de omgeving
waar. Als een konijn zich veilig voelt liggen de lange oorschelpen plat
op zijn rug. Vermoedt hij onraad, dan richt hij de oren op, en draait
ze in de richting van het dreigende gevaar.
Ook het gezichtszintuig is erg belangrijk. Doordat de ogen zijdelings
in de kop staan ingeplant is het gezichtsveld heel groot. Konijn
kunnen echter niet zo scherp zien omdat ze nauwelijks iets met beide
ogen tegelijk kunnen zien.
11
gewervelde dieren
o
o
Het gebrek aan scherp zien wordt grotendeels goedgemaakt door een
flink ontwikkeld reukzintuig. De afgeplatte neus vertoont namelijk
twee grote, zeer beweeglijke neusgaten. Die gaan voortdurend open
en dicht; zo “proeft” het konijn als het ware zijn omgeving. Een jager
weet dit en zal daarom altijd proberen het konijn tegen de wind in te
benaderen.
Op de bovenlip staan een heleboel snorharen ingeplant die deel
uitmaken van het tastzintuig. Ook op de bovenste oogleden komen
heel gevoelige tastharen voor.
3.2.1 de stand van de ogen
Bij prooidieren zoals het hert, staan de ogen
opvallend zijwaarts op de kop. Daardoor hebben ze
een groot gezichtsveld en merken ze hun aanvallen
meestel tijdig op. Een kleine zone net voor en achter
het lichaam valt niet in hun gezichtsveld.
Aanvallers die in die zone staan kunnen niet
opgemerkt worden. Dit probleem wordt bij
prooidieren verholpen met de reuk en met de
beweeglijke oren.


Je kunt de inplanting van de ogen van een konijn op de volgende
manier nabootsen:
Ga met je rug tegen de rug van een klasgenoot staan. En kies de
kant waar de snuit van het konijn zit. Dek het oog aan die kant af.
Laat iemand die enkele meters van jullie afstaat, een lat recht naar
jullie toe bewegen.
12
gewervelde dieren

Ga na of je die lat de hele tijd kunt zien (zonder je hoofd te
bewegen).
Bij roofdieren, zoals een kat
en een vos, staan de ogen
vooraan. Een deel van de
omgeving kunnen ze met
beide ogen samen bekijken.
Daardoor zien ze scherper en
kunnen ze beter afstanden
inschatten; we noemen dat
dieptezicht.
Het stelt roofdieren in staat doelgericht aan te vallen.
Vooral voor oogjagers zoals katachtigen, die een prooi besluipen en
daarna bespringen, is dat noodzakelijk om hun prooi trefzeker aan te
vallen.
Ook bij de mens staan de ogen vooraan en is er dieptezicht.
Daardoor kan hij met werktuigen nauwkeurige handelingen
verrichten. Je kunt dit uitproberen.
- Bedek één oog en probeer nu een dunnen draad te grijpen die een
klasgenoot voor jou omhooghoudt.
Gaat dit makkelijk? Doe nu hetzelfde terwijl je met beide ogen
kijkt.
- Leg een potlood op de rand van de tafel, zodat een deel ervan over
de tafelrand uitsteekt.
Bedek één oog en probeer met de punt van een ander potlood de
punt van het eerste potlood aan te raken.
Doe hetzelfde als je met beide ogen kijkt.
3.2.2 beweeglijke oorschelpen
Oorschelpen komen enkel bij zoogdieren voor.
Bij de andere gewervelde dieren tref je alleen
een inwendig oor aan.
Oorschelpen dienen om geluiden beter op te
vangen. In vele gevallen zijn ze beweeglijk, waardoor ze in de richting
van het geluid gedraaid kunnen worden. Zo slagen zoogdieren erin de
juiste plaats van de geluidsbron op te sporen. Vooral prooidieren
maken daarvan gebruik.
13
gewervelde dieren
3.2.3 de neus, een uitwendig reukorgaan.
Bij alle gewervelde dieren ligt het
reukorgaan in inwendige holten in de
schedel, maar bij zoogdieren worden de
geursignalen nog beter opgevangen
dankzij de uitwendige neus.
o
Hondachtigen zijn typische
neusjagers; door hun uitstekend
reukvermogen kunnen ze hun
doelwit op grote afstand opsporen.
Daarom zetten we speurhonden in
om vermiste personen op te
sporen, die onder een
sneeuwlawine of onder het puin van ingestorte gebouwen
terechtgekomen zijn. Sommige honden worden speciaal opgeleid om
drugs te zoeken.
o
Bij prooidieren zoals een hert, komt een sterk ontwikkelde reukzin
goed van pas om aanvallers tijdig waar te nemen. Ook bij het zoeken
naar voedsel in het duister is de neus een ideaal hulpmiddel.
14
gewervelde dieren
3.3 poten vleugels of ledematen
De bouw van deze aanhangsels van de romp vertoont opvallende
aanpassingen aan de voortbewegingswijze op het land, in de lucht of in
het water. Door die aanpassing kunnen zoogdieren lopen, springen,
zwemmen en zelfs vliegen.
3.3.1 aanpassingen aan de voortbeweging op het land.
De poten van zoogdieren vertonen specifieke aanpassingen aan de
voortbeweging op het land. Volgens de grootte van het contactoppervlak
met de grond, delen we de zoogdieren als volgt in:
o Zoolgangers
15
gewervelde dieren
Zoolgangers steunen let heel hun voet of de voetzool op de grond.
Zware dieren zijn zoolgangers. Door met de voetzool op de grond te
steunen, zakken ze minder snel weg in een zachter of drassige
bodem. De mens en de beer zijn voorbeelden van zoolgangers.
o Teengangers
Teengangers steunen alleen met hun tenen op de grond. Door een
kleiner steunoppervlak op de grond te plaatsen, kunnen teengangers
sneller lopen dan zoolgangers. De hond en de kat zijn voorbeelden
van teengangers.
Onder de teenkootjes van teengangers zit een veerkrachtig
eeltkussen, waardoor ze gemakkelijk en pijnloos over een oneffen
bodem kunnen rennen.
Teengangers beschikken ook over klauwen. Dat zijn
nagels van hoornstof met stevige, scherpe
uiteinden.
Bij katten zijn de klauwen zeer lang, wat handig is
als ze met vooruitgestoken klauwen hun prooi
willen bespringen. De klauwen kunnen ze echter
ook intrekken tussen de eeltkussens. Daardoor
zullen de klauwen minder snel afslijten. Bovendien
is het handig als je geruisloos over een harde
bodem je prooi moet besluipen. Katten zijn ook
uitstekende klimmers. Daarbij komen de scherpe
klauwen goed van pas.
Honden kunnen hun klauwen niet intrekken.
o Teentopgangers
Teentopgangers zetten enkel de teentop op de
grond. De teentop is verstevigd en beschermd
door een dikke hoornlaag, die je de hoef noemt.
Daarom noemen we teentopgangers ook
hoefdieren.
Het paard en de ree zijn voorbeelden van
teentopgangers.
Ook teentopgangers halen voordelen uit de
bouw van hun poten:
 Dankzij hun hoeven zijn ze in staat zowel
op zandige als op harde, oneffen
rotsbodem te lopen.
 Door op de teentoppen te lopen
beschikken ze over lange poten en kunnen
ze hoog boven de omgeving turen. Daardoor kunnen
teentopgangers, die planteneters zijn, hun vijanden al op
grote afstand waarnemen.
16
gewervelde dieren

Sommige teentopgangers kunnen dankzij hun lange poten ook
snel lopen.
Bij konijnen zijn opvallende verschillen tussen voor- en achterpoten.
a) de voorpoten
De voorpoten zijn kort en weinig
gespierd.
Functies:
o
De voorpoten dienen hoofdzakelijk
om op te steunen en om bij het
springen de schok op te vangen bij
het neerkomen.
o
De voorpoten zijn graafpoten. De
vijf vingers van de voorpoot zijn
elk voorzien van stevige nagels; ze
bewijzen het konijn goede
diensten bij het graven van een
hol.
b) Achterpoten
De achterpoten zijn veel langer en sterken gespierd dan de voorpoten.
o
Functies:
De achterpoten zijn springpoten, waarmee ze krachtig kunnen
afduwen.
Hoe werkt een springpoot?
In rusttoestand is hij Z-vormig geplooid. De voet rust volledig op de
grond. Bij het springen strekt de achterpoot zich als een ontspannende
veer uit. Door het grote raakoppervlak van de voeten met de grond kan
het konijn zich beter afduwen bij het springen. Door de gespierde
achterpoot te strekken, maakt het konijn grote sprongen.
o
Een konijn gebruikt de achterpoten om alarmsignalen door te geven
aan de groep. Hij doet dat door met beide achterpoten tegelijk op de
grond te roffelen. De andere konijnen die dat horen, rennen
onmiddellijk naar hun hol.
17
gewervelde dieren
3.3.2 aanpassing aan de voortbeweging onder de grond.
Aan de bouw van de poten kun je duidelijk
zien dat de mol aangepast is aan het leven
onder de grond.
a) Zijn poten zijn kort zodat ze niet
hinderen bij de voorbeweging in de
nauwe gangen.
b) De mol heeft een soort zesde vinger
waardoor de handpalm breder is. Met
brede handen kan hij veel beter graven.
c) Dankzij de extra huid tussen de
vingers kan de mol de aarde nog beter wegduwen.
3.3.3 aanpassing aan de voortbeweging in het water
In tegenstelling tot de dieren die zich op
het land verplaatsen, moeten de poten hier
niet de eigen massa dragen. Het water doet
dat voor hen. De bouw van de poten zal er
in de eerste plaats op gericht zijn een zo
groot mogelijk oppervlak te vormen, zodat
ze het water beter kunnen wegduwen.
Vandaar dat de poten de vorm van een vin
hebben.
Bij een zeehond zijn de achterpoten naar achteren gericht. De achterpoten
werken als de zwemvliezen van een duiker. De handen en voeten zijn
extra breed; ze vormen zo een groot duwoppervlak op het water.
3.3.4 aanpassingen aan de voortbewegingen in de lucht
o
Een grote, dunne vlieghuid
Vleermuizen gebruiken geen veren maar een grote dunne vlieghuid
om te vliegen. Die is
gespannen tussen de lange
armen en vingers, de romp,
de achterpoten en de staart.
Dankzij de vlieghuid kan de
vleermuis zich afduwen op
de lucht.
18
gewervelde dieren
De duim en de tenen blijven buiten de vlieghuid uitsteken. Ze dragen
scherpe klauwtjes, die gebruikt worden bij het klimmen. Dankzij die
klauwtjes kan de vleermuis zich probleemloos ondersteboven
vasthangen.
o
Lange en lichte beenderen
Met lichte beenderen blijven vleermuizen gemakkelijk in de lucht. De
extra lange vingers en de opvallende lange hiel vergroten het
aanhechtingsoppervlak voor de vlieghuid, die tijdens het vliegen strak
gespannen wordt.
19
gewervelde dieren
20
gewervelde dieren
21
gewervelde dieren
22
gewervelde dieren
Download