Het vermogen tot historisch redeneren: onderliggende

advertisement
Het vermogen tot historisch redeneren: onderliggende kennis, vaardigheden en inzichten
Carla van Boxtel en Jannet van Drie
Carla van Boxtel is onderzoeker bij het Instituut voor de Lerarenopleiding van de Universiteit van
Amsterdam en projectleider van het Landelijk Expertisecentrum Mens- en Maatschappijvakken.
Email: [email protected]
Jannet van Drie is docent-onderzoeker bij het Instituut voor de Lerarenopleiding van de Universiteit
van Amsterdam.
Email: [email protected]
1 Historisch redeneren in de geschiedenisles
Geschiedenis leren is meer dan leren ‘wat er in het verleden gebeurd is’. Leerlingen moeten zich ook
het gereedschap eigenmaken waarmee ze verhalen over en uit het verleden kunnen interpreteren en
waarmee ze tot eigen vragen, interpretaties en betekenisgeving kunnen komen. Historisch redeneren is
daarom een belangrijke activiteit in de geschiedenisles. Het kan in verschillende contexten
plaatsvinden, zoals in een onderwijsleergesprek, bij het onderzoeken van bronnen om een historische
vraag te beantwoorden, of bij het schrijven van een essay. Historisch redeneren is niet alleen een
middel om in de geschiedenisles historische kennis en vaardigheden te verwerven, maar ook een
belangrijk leerdoel. Het vermogen tot historisch redeneren kan bijdragen aan het beredeneerd oordelen
over belangrijke historische en hedendaagse kwesties in een samenleving. Dit vraagt immers om oog
te hebben voor de context en om zorgvuldig af te wegen en te oordelen. Daarnaast vraagt dit ook om te
reflecteren op oorzaken, significantie en gevolgen van historische gebeurtenissen en ontwikkelingen,
op mogelijke alternatieven, en op de invloed van het verleden op het heden.
Wij zien historisch redeneren als een waarneembare activiteit in gesproken of geschreven woord
waarin historische kennis, historische vaardigheden en besef van de aard van de discipline
geschiedenis tot uitdrukking komen. Het gaat in het geschiedenisonderwijs ons inziens niet om het
verwerven van historische kennis, vaardigheden en metahistorische inzichten als doel op zich, maar
vooral om het vermogen die te gebruiken om historisch te denken of te redeneren. Daarom is het
volgens ons belangrijk om inzicht te hebben in wat historisch redeneren inhoudt en wat het van
leerlingen vraagt.
In dit artikel analyseren we het construct historisch redeneren door het uiteen te leggen in
verschillende componenten en door de kennis, vaardigheden en metahistorische inzichten te benoemen
die bijdragen aan het vermogen tot historisch redeneren. Deze beschrijvingen zijn gebaseerd op
uitgebreid literatuuronderzoek en eigen empirisch onderzoek naar het leren en onderwijzen van
geschiedenis. We beschrijven historisch redeneren in zes componenten, te weten:
1. stellen van historische vragen
1
2. gebruiken van bronnen
3. contextualiseren
4. argumenteren
5. gebruiken van historische begrippen
6. gebruiken van structuurbegrippen
We definiëren historisch redeneren als een activiteit waarin iemand informatie over het verleden
organiseert ten einde historische verschijnselen te beschrijven, vergelijken en of verklaren en waarbij
hij of zij historische vragen stelt, contextualiseert, gebruikmaakt van historische begrippen en
structuurbegrippen en beweringen ondersteunt met argumenten die gebaseerd zijn op bewijs uit
bronnen.
De matrix bij dit artikel vat de componenten en de kennis, vaardigheden en inzichten samen en
moet opgevat worden als een hulpmiddel om zicht te krijgen op wat historisch redeneren omvat. Het
moet niet opgevat worden als een theoretisch model van historisch redeneren dat de mechanismen van
het historisch redeneren vaststelt en dat valide en betrouwbare voorspellingen over de kwaliteit van
historisch redeneren mogelijk maakt. Onze beschrijving van historisch redeneren kan misschien wel
een stap zijn op weg naar zo’n model, maar een dergelijk model vereist uiteraard veel meer empirisch
onderzoek. Hieronder bespreken we de zes componenten van historisch redeneren.
Figuur 1. Matrix van de componenten van historisch redeneren en de kennis, vaardigheden en
metahistorische inzichten die bijdragen aan het vermogen tot historisch redeneren.
Historisch redeneren
veronderstelt kennis van
veronderstelt
veronderstelt besef dat
vaardigheid in
1. Historische vragen
het soort vragen dat je
het gebruiken van
geschiedenis een
stellen
over historische
historische bronnen,
(re)constructie is in de
verschijnselen en bronnen
contextualiseren,
vorm van antwoorden op
kunt stellen
gebruiken van historische
vragen die we stellen
begrippen en
structuurbegrippen
2. Gebruiken van
de (structuur)begrippen
het beoordelen van de
bronnen
historische bronnen
feit, mening, subjectief,
bruikbaarheid,
standplaatsgebonden zijn
interpretatie,
betrouwbaarheid en
en vaak onvolledige en
standplaatsgebondenheid,
representativiteit van
soms ook tegenstrijdige
betrouwbaarheid en
informatie in relatie tot
informatie over het
representativiteit
een gestelde vraag door
verleden geven
contextualiseren,
rekeninghouden met de
2
maker van de bron en
vergelijken met
informatie uit andere
bronnen
3. Contextualiseren
kenmerken van periodes,
het construeren van een
het verleden anders is; dat
plaatsen en
historische context om
mensen in het verleden
samenlevingen die de
een historisch
over andere kennis,
historische context
verschijnsel te
waarden en opvattingen
vormen van een historisch
beschrijven, vergelijken
beschikten dan wij nu
verschijnsel of van het
of te verklaren en het
handelen van mensen in
inleven om het handelen
het verleden
van mensen uit het
verleden te interpreteren
4. Argumenteren
de begrippen argument,
het onderbouwen van
historische interpretaties
tegenargument en bewijs
beweringen over het
nooit definitief zijn,
verleden met argumenten
beweringen over het
en bewijs en het geven en
verleden onderbouwd
weerleggen van
moeten worden met
tegenargumenten
argumenten en bewijzen
en dat niet alle
informatiebronnen
evenveel waard zijn
5. Gebruiken van
begrippen waarmee
het gebruiken van
historische begrippen
historische begrippen
historische objecten,
historische begrippen om
verschillend gedefinieerd
personen, gebeurtenissen,
historische verschijnselen
kunnen worden en in een
ontwikkelingen,
te beschrijven,
andere tijd/context een
structuren en opvattingen
vergelijken en verklaren
andere betekenis kunnen
worden aangeduid
hebben
6. Gebruiken van
structuurbegrippen
het gebruiken van
- historische
structuurbegrippen
(indirecte, directe)
structuurbegrippen bij het
veranderingen zich voor
oorzaak, (korte termijn,
beschrijven van aspecten
kunnen doen op
lange termijn, bedoeld,
van verandering en
verschillende terreinen en
onbedoeld) gevolg,
continuïteit, het maken
kunnen verschillen in
aanleiding, verandering,
van vergelijkingen en het
tempo, duur en impact
revolutionaire
geven van verklaringen
- historische
verandering, keerpunt,
voor historische
verschijnselen meerdere
continuïteit, bijzonder,
verschijnselen
oorzaken en gevolgen
algemeen, overeenkomst,
hebben die kunnen
verschil, politiek,
verschillen naar soort en
economisch, sociaal,
belangrijkheid
3
cultureel,
- historische
levensbeschouwelijk
verschijnselen
overeenkomsten kunnen
vertonen, maar nooit
exact hetzelfde zijn
2 Historische vragen stellen
In de literatuur wordt het stellen van historische vragen gerelateerd aan historisch denken en historisch
besef. Schreiber en zijn collega’s (2006) zien de bereidheid om en de vaardigheid in het stellen van
historische vragen als een competentie die ten grondslag ligt aan het historisch denken. Wineburg
(1998) stelt dat historisch besef het resultaat is van de vragen die gesteld worden in relatie tot
informatie over het verleden.
Historische vragen stellen is misschien wel de belangrijkste component van historisch
redeneren. Historische vragen functioneren als een ‘motor’ voor het historisch redeneren. Een
redenering wordt opgebouwd in relatie tot een vraag en vragen tijdens het redeneren stuwen de
redenering als het ware voort en brengen het op een hoger plan. Natuurlijk verlangen niet alle
historische vragen een redenering. De vraag ‘Wanneer begonnen de middeleeuwen?’ verondersteld
geen redenering als een leerling geleerd heeft dat de middeleeuwen 500 na Christus beginnen.
Dezelfde vraag verondersteld wel historisch redeneren als deze gecominbeerd wordt met ‘Wat denk
jij?’ en ‘Geeft redenen voor je mening’. Vragen naar feiten zoals ‘In welke landen kwamen deze
opstanden voor?’ of ‘Wie was in die periode de gouverneur van dit gebied?’ ontlokken geen
historische redenering, maar leveren wel belangrijke bouwstenen voor een historische redenering.
Het vermogen tot het stellen van historische vragen vereist kennis van het soort vragen dat je
over historische verschijnselen en bronnen kunt stellen en die helpen bij het interpreteren van die
verschijnselen en bronnen. Bij geschiedenis stellen we beschrijvende, verklarende, vergelijkende en
evaluatieve vragen. Evaluatieve vragen vormen een variatie op de andere typen. De verklarende vraag
‘Waarom brak de Eerste Wereldoorlog uit?’ wordt evaluatief als de vraag geformuleerd wordt als
‘Wat is de belangrijkste oorzaak voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog?’ In een van onze
studies vergeleken we het historisch redeneren van leerlingen die werkten aan een verklarende vraag
met het redeneren van leerlingen die werkten aan een evaluatieve vraag. De evaluatieve vraag ontlokte
meer historisch redeneren (Van Drie, Van Boxtel & Van der Linden, 2006).
Historische vragen worden vormgegeven door de structuurbegrippen van het vak, zoals
verandering, oorzaak, gevolg en betrouwbaarheid (zie ook Counsell, 2000). Het kunnen stellen van
historische vragen impliceert dus ook kennis van deze structuurbegrippen. Het kunnen stellen van
historische vragen veronderstelt in feite kennis, vaardigheden en inzichten die gerelateerd zijn aan alle
andere componenten van historisch redeneren, zoals kennis van historische begrippen en kennis
waarmee een historische context kan worden ge(re)construeerd. Uit een recente studie van onze
4
collega Albert Logtenberg blijkt dat leerlingen in staat zijn om historische vragen te stellen, maar dat
leerlingen soms ook naïeve vragen stellen, zoals ‘Wie was de leider van de Industriële Revolutie’ of
‘Waarom zochten ze geen andere baan, als ze zo slecht betaald kregen?’. Deze vragen zijn naïef in de
zin dat ze onjuiste veronderstellingen of een gebrek aan historische kennis van een specifieke context
laten zien.
Leerlingen zijn niet geneigd spontaan historische vragen te stellen. Ze worden daar in de klas
ook niet altijd toe gestimuleerd. Doorgaans stelt het schoolboek of de leraar de vragen. Het is zelfs
heel goed mogelijk dat vragen stellen door leerlingen gezien wordt als een blijk van onkunde en
gebrek aan kennis of inzicht. Voor het leren stellen van historische vragen is het dus niet alleen
belangrijk dat leerlingen de daarvoor belangrijke kennis, vaardigheden en inzichten verwerven, maar
ook dat leerlingen gestimuleerd worden om zelf vragen te stellen over de verschijnselen die ze in de
geschiedenislessen bestuderen.
Figuur 2. Voorbeelden van historische vragen en van naïef-historische vragen.
Historische vragen
- Wat betekende de aanwezigheid van de Romeinen voor de gebieden die nu bij Nederland horen?
- Hoe is het te verklaren dat er tijdens de Tweede Wereldoorlog in Nederland relatief meer joden naar
concentratiekampen zijn gedeporteerd dan in veel andere landen?
Naïef-historische vragen
- Waarom gingen die (horige) boeren niet gewoon ergens anders wonen?
- Wie was de leider van de Industriële Revolutie?
3 Het gebruiken van bronnen
Beweringen over het verleden dienen we te onderbouwen met informatie uit historische bronnen.
Rouet en collega’s (1996) maken een onderscheid tussen redeneren over bronnen en redeneren met
bronnen. Redeneren met bronnen verwijst naar de vaardigheid om informatie uit bronnen te selecteren
en te gebruiken om een bewering over het verleden te ondersteunen. Daarbij moet men echter wel
beseffen dat bronnen vaak maar gedeeltelijke informatie bevatten en dat ze ook tegenstrijdige
informatie kunnen geven. Het is dus niet mogelijk om informatie uit verschillende bronnen zomaar
samen te voegen in een interpretatie. Leerlingen moeten leren informatie uit verschillende bronnen te
vergelijken en de betrouwbaarheid van bronnen leren beoordelen, oftewel ze moeten leren te
redeneren over bronnen. Uit een onderzoek van Sam Wineburg (1991) naar het gebruik van bronnen
door leerlingen en historici bleek dat leerlingen veel minder kijken naar de herkomst van de bron (Wie
heeft het geschreven/gemaakt? Wanneer is het gemaakt?) en veel minder informatie uit verschillende
bronnen vergelijken.
5
Het leren gebruiken van bronnen vraagt in de klas voldoende gelegenheid om zelf actief met
bronnenmateriaal aan de slag te gaan. Aangezien het redeneren met en over historische bronnen niet
eenvoudig is, kunnen checklists zoals die in schoolboeken of door leraren vaak gebruikt worden een
goed hulpmiddel zijn.
Figuur 3. Voorbeeld van een checklist die leerlingen kunnen gebruiken bij het bestuderen van
historische bronnen (Bron: MeMo, geschiedenis voor de onderbouw).
Geeft de bron betrouwbare informatie?
Let hierbij op het volgende:
- Wie heeft de bron gemaakt?
- Was deze persoon er zelf bij of heeft hij het van anderen?
- Geeft de bron feiten of vooral meningen?
- Is de maker partijdig?
- Wil de maker misschien iets met de tekst of afbeelding bereiken?
4 Contextualiseren
Redeneren over een historisch verschijnsel betekent ook dat dat verschijnsel in de context van een
specifieke tijd, ruimte en samenleving wordt geplaatst. Om historische verschijnselen te beschrijven,
vergelijken, verklaren of beoordelen (wat we hier opvatten als historisch redeneren), moet je in staat
zijn een historische context te construeren voor deze verschijnselen. Datzelfde geldt voor het
interpreteren van het handelen van mensen uit het verleden. De vaardigheid ‘inleven’ betreft voor een
belangrijk deel het vermogen om een historische context te (re)constructueren. Veel misverstanden en
misvattingen over het verleden ontstaan doordat leerlingen te weinig zicht hebben op de historische
context waarin gebeurtenissen plaatsvonden (Wineburg, 2001). Leerlingen beoordelen het handelen
van mensen uit het verleden vaak volgens hedendaagse maatstaven. Op basis van een grootschalig
onderzoek onder zeven tot veertienjarigen, komen Peter Lee en zijn collega’s (1997) tot een niveauindeling voor historisch denken. Op het laagste niveau wordt het verleden gezien als onbegrijpelijk,
omdat de mensen toen ‘dom waren’, of ‘niet beter wisten’. Op het hoogste niveau wordt het handelen
van personen uit het verleden in de bredere context van opvattingen en waarden uit die tijd geplaatst.
Dit hoogste niveau wordt het niveau van contextuale historische empathie genoemd. Volgens Lee
beginnen leerlingen pas vanaf de leeftijd van elf jaar een onderscheid te maken tussen wat zij weten
van een situatie en wat men toen wist.
Naast het besef dat het verleden anders is, dat mensen in het verleden over andere kennis,
waarden en opvattingen beschikten dan wij nu, is kennis van de tijd, plaats en samenleving die de
historische context van een gebeurtenis of het handelen van mensen (kunnen) vormen faciliterend voor
het kunnen contextualiseren. ‘Overzichtskennis’ van het verleden in de zin van kennis van wanneer en
6
waar belangrijke historische gebeurtenissen en ontwikkelingen plaatsvonden, draagt bij aan het
vermogen tot contextualiseren. Het kader van tien tijdvakken met voor elk tijdvak een aantal
kenmerkende ontwikkelingen of gebeurtenissen, zoals dat in het Nederlandse onderwijs wordt
geïmplementeerd, is een voorbeeld van een poging om leerlingen deze overzichtskennis te laten
verwerven. Dit kader moet niet als doel op zich worden onderwezen, maar als gereedschap dat
leerlingen kunnen gebruiken bij het historisch redeneren. Er is overigens meer onderzoek nodig naar
de vraag welke kennis gebruikt wordt als leerlingen of historici erin slagen een historische context te
construeren voor een concrete gebeurtenis of situatie en naar de vraag hoe die kennis georganiseerd is.
Dergelijk onderzoek zou ons meer aanknopingspunten kunnen bieden voor de invulling van het
chronologisch referentiekader dat we in het curriculum centraal stellen. Uit een verkennende studie die
wij uitvoerden bleek dat vooral kennis van keerpunten (zoals de val van het Romeinse Rijk en
afschaffing van de slavernij), een rijk associatief netwerk rondom sleutel- en colligerende begrippen
(bijvoorbeeld rondom het begrip communisme of slavernij) en in narratieve structuren vervatte kennis
van langdurige ontwikkelingen (zoals de opkomst en val van het Romeinse Rijk en het begin en einde
van de Koude Oorlog) doorslaggevend waren bij het construeren van een historische context voor een
onbekende beschrijving of cartoon van een historische situatie (Van Boxtel en Van Drie, in
voorbereiding).
Figuur 4. Leerlingen die erin slaagden deze cartoon in de juiste tijd te plaatsen maakten vooral gebruik
van een rijk begrippennetwerk rondom het begrip communisme, kennis van keerpunten (zoals het
einde van de oorlog en de val van de Berlijnse Muur) en reconstrueerden vaak een ‘verhaal’ van de
Koude Oorlog (begin, hoogtepunten en einde).
7
5 Argumenteren
Omdat historische interpretaties gebaseerd zijn op meerdere bronnen die soms onvolledige of
tegenstrijdige informatie geven, dienen beweringen over het verleden onderbouwd te worden met
argumenten, die op hun beurt gebaseerd moeten zijn op nauwkeurig geëvalueerd bewijsmateriaal. Uit
onderzoek van Peter Lee en zijn collega’s blijkt dat dit besef bij leerlingen ontwikkeld moet worden.
Sommige leerlingen zien geschiedenis als ‘het verhaal van wat er werkelijk gebeurd is’ en hebben
naïeve denkbeelden over wat bij geschiedenis als bewijs kan gelden (Lee, 2005).
Historisch redeneren kan gezien worden als een vorm van informeel redeneren. Daarbij
worden conclusies verkregen door het afwegen van argumenten en bewijsvoering. De conclusies zijn
nooit definitief, maar altijd meer of minder waarschijnlijk doordat nieuw bewijsmateriaal de
conclusies kan wijzigen (Kuhn, 1991; Voss, Perkins & Segal, 1991).
Uit onderzoek blijkt dat leerlingen over het algemeen al van jongs af aan argumenten kunnen
geven ter ondersteuning van hun standpunten. Maar met het geven van verschillende type argumenten,
het rekening houden met tegenargumenten en het maken van een afweging tussen verschillende
theorieën ondervinden leerlingen vaak meer problemen (Kuhn 1991; Voss & Means, 1991).
Verschillende onderzoeken bevestigen dit beeld ook bij het vak geschiedenis (o.a. Pontecorvo &
Girardet, 1993). Uit onze eigen studie waarin leerlingen (5 vwo) een argumentatieve tekst moesten
schrijven blijkt dat leerlingen in deze teksten voornamelijk argumenten voor hun standpunt gaven en
dat tegenargumenten nauwelijks werden genoemd of ontkracht (Van Drie e.a., 2006). Uit dit
onderzoek bleek ook dat leerlingen argumenten laten verzamelen uit historische informatiebronnen en
deze laten ordenen in een argumentatief diagram helpt bij het zichtbaar maken van het aantal
argumenten voor en tegen een bepaalde stelling.
Figuur 5. Voorbeeld van een argumentatief diagram dat leerlingen op de computer hebben gemaakt.
Het diagram stimuleerde leerlingen niet alleen argumenten voor hun stelling te zoeken (lichtgrijs),
maar ook tegen (zwart). Het diagram geeft namelijk in één oogopslag het evenwicht of gebrek aan
evenwicht tussen argumenten voor en tegen weer.
8
6 Gebruiken van historische begrippen
Elk domein heeft zijn eigen taal. Vakspecifieke begrippen fungeren als gereedschap voor het denken
en vragen stellen over historische verschijnselen. Met historische begrippen kan het oneindig aantal
feiten uit het verleden op een betekenisvolle manier georganiseerd worden. Er kan een onderscheid
gemaakt worden tussen methodologische (ook wel meta-begrippen of structuurbegrippen genoemd) en
historische begrippen. Structuurbegrippen verwijzen naar de heuristieken die historici gebruiken bij
het onderzoeken en beschrijven van historische processen en perioden. We gaan hier in de volgende
paragraaf uitgebreider op in. Historische begrippen verwijzen naar historische verschijnselen,
structuren, personen en perioden. Voorbeelden zijn farao, feodalisme, Karel V en Verlichting.
Halldén (1997) wijst er op dat er bij geschiedenis veel zogenoemde colligerende begrippen gebruikt
worden; hogere orde begrippen die een serie van gebeurtenissen bij elkaar brengen, zoals de
Renaissance, Verlichting en Industriële Revolutie.
Leerlingen ondervinden diverse problemen bij het leren en gebruiken van historische
begrippen (Van Drie & Van Boxtel, 2003). Een belangrijk probleem is dat historische begrippen vaak
abstract en theoretisch zijn. Ze refereren niet naar concrete objecten in het verleden en ze krijgen hun
betekenis in de context van andere gerelateerde begrippen. Een ander probleem is dat historische
9
begrippen vaak geen vaststaande betekenis hebben. Begrippen die in het alledaagse leven gebruikt
worden lijken wel bekend te zijn, maar hun betekenis in het verleden is vaak toch net weer anders.
Bijvoorbeeld handel en verkeer zagen er in de Middeleeuwen anders uit dan in het Europa van de 21ste
eeuw en slavernij in de Oudheid betreft wat anders dan slavernij in de Verenigde Staten in de 19e
eeuw. Leerlingen moeten dus ook het besef ontwikkelen dat begrippen een andere betekenis kunnen
hebben als het om een andere tijd of plaats gaat.
In de geschiedenisles is doorgaans voldoende aandacht voor het leren van historische
begrippen. De begrippen worden uitgelegd en leerlingen verwerken die uitleg door middel van allerlei
opdrachten. Voor het historisch redeneren is het echter niet alleen belangrijk dat leerlingen de
betekenis van historische begrippen kunnen omschrijven, maar ook dat ze de historische begrippen
adequaat kunnen gebruiken om een gebeurtenis of ontwikkeling te beschrijven, verklaren of te
evalueren. Dit vraagt om zogenoemde toepassingsopdrachten. In de eerste leerjaren van het voortgezet
onderwijs kun je leerlingen daarbij ondersteunen door aan te geven welke begrippen ze moeten
gebruiken bij het geven van een specifieke verklaring of bij het maken van een vergelijking. Bij een
tekening van een domein in de middeleeuwen kan bijvoorbeeld gevraagd worden om hetgeen op de
tekening te zien is te beschrijven met gebruikmaking van de begrippen domein, heer, horigen, pacht,
herendiensten en bescherming (zie voor dergelijke opdrachten het proefschrift van Prangsma, 2007).
7 Gebruiken van structuurbegrippen
Zoals we in de vorige paragraaf reeds aangaven worden structuurbegrippen gebruikt om historische
processen en perioden te onderzoeken en beschrijven. Voorbeelden van zulke begrippen zijn oorzaak,
gevolg, verandering en continuïteit. Er zijn ook structuurbegrippen die belangrijk zijn voor het
beoordelen van informatie uit historische bronnen, zoals feit, mening, subjectiviteit, interpretatie,
standplaatsgebondenheid, betrouwbaarheid en representativiteit. Leerlingen moeten niet alleen de
betekenis van deze structuurbegrippen kennen, maar ze ook kunnen toepassen bij het beoordelen en
gebruiken van historische bronnen.
Hier bespreken we de structuurbegrippen die aan de orde zijn bij de verschillende vormen van
historisch redeneren: het beschrijven van processen van verandering en continuïteit, het vergelijken
van historische verschijnselen en het verklaren van historische verschijnselen.
Het begrijpen van veranderingen in de tijd is volgens Stearns (1998) het belangrijkste doel van
geschiedenis. Historische veranderingen hebben verschillende dimensies en het kan gaan om
verschillende aspecten van de samenleving, zoals politieke systemen, technologie, opvattingen, het
gezinsleven, enzovoort. Historici maken onderscheid in politieke, economische, sociale en culturele
veranderingen. Het bestuderen van historische veranderingen roept ook vragen op naar hoe de
verandering tot stand kwam, of het gaat om een plotselinge of langzame verandering, wat de impact
van de verandering was en naar aspecten van continuïteit en discontinuïteit.
10
Ten aanzien van verklaringen van historische gebeurtenissen en verschijnselen wordt vaak
benadrukt dat het hier niet gaat om simpele oorzaak-gevolg relaties, maar juist om complexe relaties
tussen tussen handelingen en gebeurtenissen die over een langere periode op elkaar inwerken. Bij het
geven van historische verklaringen wordt doorgaans onderscheid gemaakt tussen directe en indirecte
oorzaken, gevolgen op de korte termijn en gevolgen op de lange termijn en manifeste en latente
oorzaken en gevolgen.
Uit empirisch onderzoek naar het verklaren van historische verschijnselen door leerlingen (o.a.
Carretero, López- Manjón & Jacott, 1997; Rivière, Nunez, Barquero, & Fontela,1998) blijkt dat
leerlingen moeite hebben met het benoemen van meerdere oorzaken, meerdere typen oorzaken en met
het feit dat een oorzaak tegelijkertijd ook een gevolg kan zijn. Leerlingen hebben verder de neiging de
rol van personen groter te maken ten opzichte van structurele factoren, zoals economische condities.
Uit onderzoek van Keith Barton (2001) komt naar voren dat de sociaal-culturele setting van het
geschiedenisonderwijs van invloed is op hoe er tegen de rol van individuen als actoren bij
veranderingen wordt aangekeken. In zijn onderzoek vergeleek hij het redeneren van leerlingen ten
aanzien van historische veranderingen uit de Verenigde Staten met dat van leerlingen uit NoordIerland. Leerlingen uit de VS benadrukten de rol van (beroemde) personen bij het tot stand komen van
veranderingen, terwijl de leerlingen uit Noord-Ierland meer de rol benadrukten van structuren, zoals
politieke en sociale bewegingen, economie en de regering. Barton verklaart dit door een meer
narratieve tegenover een meer thematische presentatie van leerstof in de betreffende landen.
Het maken van vergelijkingen bij het analyseren en organiseren van informatie over het
verleden impliceert aandacht voor verschillen en overeenkomsten. Vergelijking als heuristiek kan
behulpzaam zijn bij het onderscheiden van het bijzondere, specifieke of unieke van situaties of
verschijnselen. Om bijvoorbeeld achter het specifieke van een bepaalde politieke revolutie te komen
kan het helpen deze revolutie te vergelijken met andere politieke revoluties. Als historici dit doen is
daarbij wel altijd het besef aanwezig dat historische verschijnselen wel vergelijkbaar, maar niet
identiek kunnen zijn. Een voorbeeld van dit besef kwamen we tegen in een van onze eigen studies
waarin geschiedenisdocenten gevraagd werd om een vergelijking te maken tussen Adolf Hitler en
Saddam Hoessein. Eén van de docenten toonde zijn weerstand en vond de opdracht eigenlijk onzinnig:
“Je kunt iedere willekeurige dictator met een of andere willekeurige dictator vergelijken en dan vind je
altijd overeenkomsten, zeker als je ze gaat zoeken. Maar het is een hele andere tijd, het zijn andere
omstandigheden, dus ik vind het ja op zich ligt, lijkt het voor de hand te liggen, maar ik vind het een
onzinnige vergelijking.”
Hieronder geven we een voorbeeld uit een studie van de tweede auteur (Van Drie, 2005) over
hoe leerlingen het structuurbegrip verandering gebruiken. Leerlingen uit de vijfde klas van het
voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (5 VWO, 16/17 jaar) kregen de opdracht om in tweetallen
een historisch onderzoek te verrichten en daarover een essay te schrijven. Ze hadden hiervoor 6
11
lesuren de tijd. Ze werkten ieder achter een eigen computer in een elektronische leeromgeving.
Communicatie vond plaats via chat. Ook waren er informatiebronnen opgenomen en was er een
gedeelde tekst-editor, waarin ze samen het essay konden schrijven. Centraal stond de vraag: Waren de
jaren zestig revolutionair als je kijkt naar de veranderingen in het gedrag van de jeugd? Hieronder is
een gedeelte van het chatgesprek tussen Wendy en Eric opgenomen. Dit fragment vindt plaats nadat ze
ongeveer een uur aan de opdracht gewerkt hebben en de bronnen hebben gelezen. Ze staan op het punt
om te beginnen met het schrijven van het essay, maar daarvoor is het eerst nodig om een gezamenlijk
standpunt in te nemen ten aanzien van de onderzoeksvraag. Onze opmerkingen in de laatste kolom
laten zien dat deze leerlingen redelijk vaardig zijn in het gebruik van structuurbegrippen die van
belang zijn voor het beschrijven van aspecten van verandering en continuïteit. Ze definiëren de term
revolutionair en gaan na in hoeverre deze term van toepassing is door aandacht te schenken aan het
tempo, de duur en de impact van de veranderingen in het gedrag van de Nederlandse jeugd in de jaren
zestig. Hierbij verwijzen ze naar wat ze in de bronnen gelezen hebben. Uit deze zelfde studie bleek dat
het invullen van een matrix hielp bij het beschrijven van aspecten van verandering en continuïteit. In
de matrix werd leerlingen gevraag zowel aspecten van verandering als van continuïteit op te sommen.
De veranderingen konden vervolgens gelabeld worden naar het soort verandering (politiek, sociaal,
economisch of mentaliteit) en de aard van de verandering (al dan niet revolutionair). Ook bij het in
kaart brengen van overeenkomsten en verschillen en oorzaken en gevolgen kunnen schematische
weergaven de leerlingen ondersteunen bij het zelf formuleren van een redenering.
Figuur 6. Fragment uit een chat van twee leerlingen die in een elektronische leeromgeving
samenwerken aan een essay. De laatste kolom geeft aan in hoeverre leerlingen kennis van
structuurbegrippen toepassen.
Line
Name
Chat*
Indicatoren voor het gebruik van
structuurbegrippen gerelateerd aan
het beschrijven van veranderingen
59
Wendy
Vind jij dat de jaren '60 revolutionair
gebruik van het begrip revolutionair
waren als je kijkt naar veranderingen in het
gedrag van de jeugd?
60
Eric
In het algemeen vind ik de jaren '60 na wat
gebruik van het begrip revolutionair
ik gelzen heb niet meer zo revolutionair,
maar het gedrag van de jongeren wel
61
62
Wendy
Eric
Ik dacht eigenlijk dat die veranderingen al
aandacht voor de duur van de
in de jaren '50 begonnen waren.
verandering
Hmmmmm
12
63
Eric
in basistekst 2 zegt Blom: dat er een breuk
aandacht voor de duur van de
in de jaren '60 ligt met enkele voorboden
verandering
in de jaren '50
64
Eric
Hmmmm
65
Eric
dat was met de introductie van de rock 'n
voorbeeld van een verandering
roll en zo
66
Wendy
Ja dat klopt
67
Wendy
Ik heb een tekst waar een stuk in staat over
voorbeeld van een verandering
de Nozems, daar in staat dat het een
nieuwe jeugdstijl is die in 1955 werd
'ontdekt'
68
Eric
Ik heb hier ook een tekst, waarin staat dat
aandacht voor de impact van de
in de jaren '50 wleiswaar de rock 'n roll
verandering
zijn intrede deed, maar de meeste jongeren
hier nog niets van moesten hebben, nog
naar de kerk gingen, naar school en naar
de padvinderij
69
Wendy
Bij mij in een tekst staat er weer dat die
aandacht voor de impact van de
nozems vanaf 1955 in verschillende steden
verandering
werden aangetroffen,
70
Wendy
maar hoe zullen we het stuk gaan
gebruik van het begrip revolutionair
schrijven, vanuit het idee dat de jaren 60
revolutionair waren of niet?
71
72
73
Eric
Wendy
Eric
eigenlijk moetne we eerst even weten wat
vraag naar betekenis van het begrrip
we allebij onder revolutionair verstaan.\
revolutionair
Ik vind een verandering revolutionair als
aandacht voor het tempo van de
die verandering plotseling gebeurt.
verandering
hoe plotseling, binnen een jaar, of 5 jaar?
aandacht voor het tempo van de
verandering
74
Eric
dat maakt nogal verschil
75
Wendy
Als ze vragen naar een revolutionaire
aandacht voor de duur van de
verandering in de jaren 60, dan bedoel ik
verandering
een verandering in die jaren 60 en niet
meer in de jaren 50
76
Eric
nee, maar ik denk dat ze gewoon die
aandacht voor de duur van de
verandereing in het gedrag van de jeugd
verandering
13
bedoelen, en ik denk dat het niet zoveel
uitmaakt dat die al in de jaren '50
begonnen is
77
Wendy
Maar vind je dan niet dat die verandering
aandacht voor het tempo van de
in het gedrag van de jeugd geleidelijk heeft
verandering
plaatsgevonden?
78
Eric
Tsja
79
Eric
ik denk dat hij redelijk "plotseling" heeft
aandacht voor het tempo en de impact
plaatsgevonden, omdat toch binnen 10 jaar
van de verandering
tijd de stijl helemaal verandert is
80
Wendy
is goed
8 Conclusie
Onze beschrijving van historisch redeneren is ontwikkeld in het kader van onderzoek naar het leren
van geschiedenis. In onze studies gebruiken we de componenten om verschillen in redeneren tussen
leerlingen te kunnen beschrijven en verklaren en zo zicht te krijgen op de effecten van verschillende
taken en opdrachten. Maar onze analyse van het begrip kan ook gebruikt worden door
geschiedenisdocenten. De docent heeft een belangrijke taak in het creëren van mogelijkheden voor
leerlingen om het historisch redeneren te oefenen, op papier en in gesprekken met andere leerlingen en
de docent. Uit diverse onderzoeken blijkt dat historisch redeneren onder andere bevorderd kan worden
door onderwijsleergesprekken, door samenwerkingsopdrachten en schrijftaken (Leinhardt, 1997,
2000; Van Drie, 2005). Als docent kun je bij de instructie, in onderwijsleergesprekken, bij het
ontwerpen en bespreken van opdrachten alert zijn op de verschillende componenten van historisch
redeneren en de kennis, vaardigheden en inzichten die er aan ten grondslag liggen. In welke mate en
hoe gebruiken leerlingen bijvoorbeeld historische begrippen? Hoe gebruiken leerlingen bij het
beargumenteren van een standpunt kennis en informatie uit bronnen? Geven leerlingen voldoende
blijk van het besef dat het verleden anders is en dat mensen in het verleden over andere kennis,
waarden en opvattingen beschikten dan wij nu? Ook kunnen de componenten gebruikt worden voor de
ontwikkeling van toetsen en bij het ontwikkelen van een beoordelingsinstrument voor onderzoeks- en
schrijfopdrachten (een voorbeeld voor het beoordelen van een schrijfopdracht is te vinden in Van Drie,
2005).
Het moge duidelijk zijn dat historisch redeneren niet eenvoudig is en ook niet eenvoudig te
leren is. Het verondersteld metahistorische inzichten die niet gemakkelijk te ontwikkelen zijn en die
vragen om explicitering. We realiseren ons dat het leren historisch redeneren veel tijd in beslag kan
nemen, die er vaak in de overvolle curricula niet is. Daarnaast stelt het hoge eisen aan de
redeneervaardigheden van de docent en aan het lesmateriaal, en kan het beoordelen ervan veel tijd
kosten en ingewikkeld zijn.
14
De laatste tijd is er in Nederland, maar ook in ons omringende landen, veel aandacht voor de
historische kennis die leerlingen zouden moeten verwerven. Het Nederlandse geschiedenisonderwijs
heeft te maken met de implementatie van het kader van tien tijdvakken en van de canon van
Nederland. Dergelijke kennis kan zeker bijdragen aan het vermogen tot historisch redeneren. We
moeten echter niet uit het oog verliezen dat leerlingen ook moeten leren iets met historische kennis te
doen. We kunnen er niet van uitgaan dat als leerlingen de vastgestelde inhouden en verhalen kennen
ze ook nieuwe verhalen kunnen interpreteren en evalueren en zelf tot goed beargumenteerde
interpretaties kunnen komen. Kennis is zoals uit de matrix blijkt een voorwaarde voor het vermogen
tot historisch redeneren, maar niet voldoende. Naast historische kennis zijn ook historische
vaardigheden en inzichten belangrijk.
Literatuur
Barton, K. C. (2001). A sociocultural perspective on children's understanding of historical change:
Comparative findings from Northern Ireland and the United States. American Educational
Research Journal, 38(4), 881-913.
Carretero, M., López- Manjón, A., & Jacott, L. (1997). Explaining historical events. International
Journal of Educational Research, 27(3), 245-254.
Counsell, C. (2000). Historical knowledge and historical skills: A distracting dichotomy. In S. Capel,
J. Davison, J. Arthur, & J. Moss (Series Eds.) & J. Arthur & R. Philips (Vol. Eds.), Issues in
subject teaching series. Issues in history teaching (pp. 54-71). London: Routledge Falmer.
Lee, P. (2005). Putting principles into practice: understanding history. In M.S. Donovan & J.D.
Bransford (Eds.) How students learn history in the classroom. The National Academies Press,
Washington, pp. 29-78.
Lee, P., Dickinson, A., & Ashby, R. (1997). “Just another emperor”: Understanding action in the past.
International Journal of Educational Research, 27, 233-244.
Leinhardt, G. (1997). Instructional explanations in history. International Journal of Educational
Research, 27(3), 221-233.
Leinhardt, G. (2000). Lessons on teaching and learning in history from Pauls’ pen. In P. N. Stearns, P.
Seixas, & S. Wineburg (Eds.), Knowing, teaching, and learning history. National and international
perspectives (pp. 223-245). New York: New York University Press.
Halldén, O. (1997). Conceptual change and the learning of history. International Journal of
Educational Research, 27, 201-210.
Kuhn, D. (1991). The Skills of Argument. Cambridge: Cambridge University Press.
Pontecorvo, C., & Girardet, H. (1993). Arguing and reasoning in understanding historical topics.
Cognition and Instruction, 11(3-4), 365-395.
Prangsma, M.E. (2007). Multimodal representations in collaborative history learning. Proefschrift,
Universiteit Utrecht, Nederland.
15
Rivière, A., Nunez, M., Barquero, B., & Fontela, F. (1998). Influence of intentional and personal
factors in recalling historical texts: A developmental perspective. In J. F. Voss & M. Carretero
(Eds.), Learning and Reasoning in History. International Review of History Education (Vol. 2),
Woburn Press, London, pp. 214-226.
Rouet, J. F., Britt, M. A., Mason, R. A., & Perfetti, C. A. (1996). Using multiple sources of evidence
to reason about history. Journal of Educational Psychology, 88(3), 478-493.
Schreiber, W., Körber, A., Von Borries, B., Krammer, R., Leutner-Ramme, S., Mebus, S., Schöner,
A., & Ziegler, B. (2006). Historisches Denken. Ein Kompetenz-Strukturmodell.[Historical
Thinking. A Model of Compentences] Ars una, Neuried, Duitsland.
Stearns, P. N. (1998). Goals in history teaching. In J. F.Voss & M. Carretero (Eds.), Learning and
Reasoning in History. International Review of History Education (Vol. 2), Woburn Press, London,
pp. 281-293.
Van Drie, J. (2005). Learning about the Past with New Technologies. Fostering Historical Reasoning
in Computer-supported Collaborative Learning. Proefschrift, Universiteit Utrecht, Nederland.
Van Drie, J., & Van Boxtel, C. (2003). Developing conceptual understanding through talk and
mapping. Teaching History, 110, 27-32.
Van Drie, J., Van Boxtel, C., & Van der Linden, J. L. (2006). Historical reasoning in a computersupported collaborative learning environment. In A. M. O’Donnell, C. E. Hmelo, & G. Erkens
(Eds.), Collaborative Learning, Reasoning and Technology, Lawrence Erlbaum Associates,
Mahwah NJ, pp. 265-296.
Voss, J. F., & Means, M. L. (1991). Learning to reason via instruction in argumentation. Learning and
Instruction, 1, 337-350.
Voss, J. F., Perkins, D. N., & Segal, J. W., (1991). Preface. In J. F. Voss, D. N. Perkins, & J. W.
Segal (Eds.), Informal Reasoning and Education (pp. vii-xvii). Lawrence Erlbaum Associates,
Hillsdale, NJ.
Wineburg, S. S. (1991). Historical problem solving: A study of the cognitive processes used in the
evaluation of documentary and pictorial evidence. Journal of Educational Psychology, 83, 73-87.
Wineburg, S. S. (1998). Reading Abraham Lincoln: An expert/expert study in the interpretation of
historical texts. Cognitive Science, 22, 319-346.
Wineburg, S. S. (2001). Historical Thinking and Other Unnatural Acts. Charting the Future of
Teaching the Past, Temple University Press, Philadelphia.
16
Download