Internationale Handel Essay Research Paper

advertisement
Internationale Handel Essay, Research Paper
Hoofdstuk 2: De rol van het geld in de kringloop Geldwezen: Elke, re le, transactie in de
economie heeft een schaduw in de vorm van een geldelijke transactie. Geldstromen hebben een
grote invloed op de economie van een land. Voorbeelden:- geldstroom richting buitenland;tekort aan risicokapitaal kan ontstaan;- monetaire inflatie kan ontstaan. Geldhoeveelheid:
Monetaire inflatie is een schrikbeeld voor landen:- de internationale concurrentiepositie
verzwakt;- de koopkracht van de opgebouwde spaargelden daalt. De geldhoeveelheid mag niet
teveel groeien. DNB (De Nederlandsche Bank) probeert groei van geldhoeveelheid gelijk op te
laten gaan met de groei van het nationaal produkt Y. Nationale liquiditeitsquote (NLQ): totale
liquiditeitenmassa (M3) * 100%Netto Nationaal Produkt (Eind 1992 bedroeg de Nederlandse
NLQ 77,1% en eind 1993 81,6%) Ontstaan van monetaire inflatie: Om een idee te krijgen hoe
monetaire inflatie kan ontstaan staan hieronder een paar voorbeelden:1. begrip totale
liquiditeitenmassa (M3) uitdiepen;2. vaststellen door welke drie bronnen M3 kan veranderen.
Ad.1. Totale (of binnenlandse) liquiditeitenmassa (M3) of geld in ruime zin . M3 = primaire
liquiditeiten + secundaire liquiditeiten Primaire liquiditeiten is het chartale en het girale geld in
handen van het publiek. Secundaire liquiditeiten zijn de kortlopende vorderingen op banken die
op korte termijn zonder veel kosten, zonder belangrijk koersverlies en massaal kunnen worden
omgezet. Dit zijn: – korte termijn deposito s; – korte valutategoeden; – kort spaargeld
(oneigenlijk spaargeld). M2 = M3 minus het kort spaargeld Ad.2. Drie bronnen van de mutatie
van M3: geldscheppende + geldschepping instellingen * kapitaal export * goederen import *
aflossing -/- -/- * rente M3 buitenland + overheid * salarissen + * goederen export * wegenbouw
* goederen import * belasting betalen * publiek koopt staatsobligaties -/- Nu is de vraag
natuurlijk hoe die drie bronnen monetaire inflatie kunnen veroorzaken. Hieronder de drie
bronnen: Bron 1: Geldscheppende instellingen M3 neemt toe door:- kredietverlening
(wederzijdse schuldaanvaarding) BANKBALANS Krediet U/G + Rekening courantsaldi (of
girale tegoeden) + M1 (giraal) (+) secundaire liquiditeiten = M3 + (+) 0 = + – transformatie,
kopen door banken van bijvoorbeeld gebouwen, aandelen, buitenlandse valuta, in handen van het
publiek. BANKBALANS Gebouwen + Rekening courant saldi + M1 (giraal) (+) secundaire
liquiditeiten = M3 aankoop gebouw + = + – monetisatie, omzetten van (langlopende)
termijndeposito s of lange spaartegoeden bij bank in rekening courant. BANKBALANS
Rekening courant saldi + Spaartegoeden -/- M1 (giraal) (+) secundaire liquiditeiten = M3
omzetting (lang) spaartegoed + = + Bron 2: Overheid In geval van financieringstekort hangt
eventuele stijging van M3 af van de financieringsvorm: 1. neutrale financiering: is financieren
met staatsobligaties verkocht aan het publiek;2. directe monetaire financiering: is financieren
door vergroting van schuld van rijk bij DNB (of interen op tegoed van rijk bij DNB);3. indirecte
monetaire financiering: algemene banken of buitenland kopen schatkistpapier of staatsobligaties.
Bron 3: Buitenland Het probleem bij reguleren van Nederlandse geldhoeveelheid: buitenland valt
buiten invloedssfeervan DNB. Bijvoorbeeld: rentestijging, kapitaaltoevloed, toename
M3.Daarom zijn in Nederland de geldscheppende instellingen het onderwerp van de actieve
geldhoeveelheid bemoeienis door DNB. Groot monetair beleid of geldhoeveelheidsbeleid Door
M3 niet te hoog te laten komen kan NLQ gestabiliseerd worden. In de jaren 80 nam de greep op
de NLQ af. De reden hiervan was dat M3 steeds meer groeide door toevloed uit het buitenland
en werd steeds minder beheersbaar door: – volledige vrijmaking van grensoverschrijdend
kapitaalverkeer; – sterk toegenomen mobiliteit van kapitaal. De NLQ is thans geen doelvariabele
meer voor DNB. NLQ steeg van 1987 tot 1992 van 65% naar ruim 76% zonder verantwoordelijk
te zijn voor veel inflatie. De reden hiervoor was dat er een toegenomen liquiditeitsbehoefte was
van het bedrijfsleven. DNB richt zich de laatste (en komende) jaren wel sterk op
wisselkoersbeleid. Klein monetair beleid of wisselkoersbeleid Dit is een stabiele wisselkoers van
de gulden (t.o.v. andere valuta) nagestreefd door:1. het doen fluctueren van binnenlandse
rentetarieven;2. een bijzondere bevoorschotting van het bankwezen. Ad.1. Fluctueren van de
binnenlandse rentetarieven Drie (geldmarkt-) rentetarieven: wisseldisconto, promessedisconto en
voorschotrente. De belangrijkste, de voorschotrente, is de rente die banken betalen aan de DNB
bij opname van voorschotten, tegen onderpanden van waardepapier. Voorbeeld van de invloed
van de rentestand op de wisselkoers: DUS een verhoging van de rentetarieven door DNB doet de
(wissel) koers van de gulden stijgen. Ad.2. Bevoorschotting van het bankwezen DNB kan ook de
omvang zelf van de geldmiddelen die de banken willen lenen vaststellen via: –
contingentsregeling; – speciale beleningen. Rentestand De Nederlandse rente bestaat niet. Dit
bestaat wel: de korte en de lange rente. Korte rente: dit is de gemiddelde rente op de
geldmarkt.Lange rente: dit is de gemiddelde rente op de kapitaalmarkt. Tot de kapitaalmarkt
behoren verschillende vermogenstitels zoals: – obligaties; – onderhandse leningen aan
nutsbedrijven; – hypothecaire leningen. Elke vermogenstitel heeft een eigen rente. In plaats van
gemiddelde kijkt men als maatstaf voor lange rente ook wel naar de effectieve kapitaal
marktvoetrente op staatsleningen (=obligaties). Deze effectieve kapitaalmarktvoetrente wordt als
volgt berekend: nominale rente koerswaarde van obligaties in procenten Hieronder een
voorbeeld (fictief): Een 6% staatsobligatie uit 1965 heeft thans een koers van 77,42%.De
effectieve kapitaalmarktvoetrente is dan 6 / 77,42 = 0,0775 = 7,75%Deze 7,75% wordt ook wel
effectieve rente of het effectief rendement op staatsleningen genoemd. Wat bepaalt de hoogte
van de lange rente (-standen)? (De korte rente staat sterk onder invloed van het wisselkoersbeleid
van DNB). De lange rente komt min of meer vrij tot stand, maar wordt be nvloed door een aantal
factoren:- buitenlandse kapitaalmarktrente (met name Duitsland);- verwachte inflatie; –
wisselkoersverwachtingen risicopremie! DNB: een sterke gulden (=zo min mogelijk dalingen)
geeft hoog buitenlands vertrouwen in de Nederlandse gulden, daardoor kan de risicopremie laag
zijn en daardoor kan de lange rente ook laag zijn. DNB: dus een sterke gulden beleid is goed
voor zowel het Nederlandse bedrijfsleven (goedkoop lenen) als voor de gezinnen (lage
hypotheken);- spanning op de kapitaalmarkt, vraag en aanbod. Voorbeeld is Duitsland.
Omringende landen zijn nu ook gedwongen hun rentestand hoog te houden; – geldmarktrente:
normaal gesproken is rente hoger naarmate iemand voor langere tijd afstand doet van zijn geld.
Dan geldt dus het volgende: korte rente is kleiner dan de lange rente of is, geldmarktrente kleiner
dan de kapitaalmarktrente. Echter omdat de geldmarktrente een instrument is van het
wisselkoersbeleid kan een inverse rentestruktuur ontstaan: de geldmarktrente (=kort) ligt dan
hoger dan de kapitaalmarktrente(=lang). Nominale en re le rente: De re le rente is de nominale
rente minus de inflatie. Hoofdstuk 3: De economische kringloop en de Nationale Rekeningen.
Wat zijn Nationale Rekeningen? Nationale Rekeningen zijn systematische en kwantitatieve
beschrijvingen van de uitkomsten van het economisch proces in een bepaalde periode in een
land. Deze worden hier in Nederland achteraf (=ex-post) geregistreerd door het CBS. Nationale
Rekeningen zijn verder geen verklaring, noch een voorspelling. Ze zijn slechts een beschrijving
van wat er in een bepaalde periode is gebeurd. Deze Nationale Rekeningen worden tot slot
opgesteld conform internationale afspraken. Zeven sectoren en zes rekeningen De nationale
economie wordt onderverdeeld in 7 sectoren:1. bedrijven (alleen de niet-financi le);2. banken;3.
verzekeringsbedrijven;4. overheid (Rijk + provincies + gemeenten);5. sociale verzekeringen;6.
gezinshuishoudingen;7. buitenland. Tussen de sectoren zijn er veel transacties van allerlei aard.
Deze transacties worden geregistreerd op 6 soorten van rekeningen:A. goederen- en
dienstenrekening (G & D);B. primaire inkomensverdelingsrekening (PIV);C. secundaire
inkomensverdelingsrekening (SIV);D. consumptie- (en besparingen) rekening;E. kapitaal (vormings) rekening;F. financi le transactierekening (onder meer kapitaaloverdrachten). Sector 4:
Overheid Twee specifieke problemen: 1. hoe de waarde te bepalen van de door de overheid
geproduceerde collectieve goederen en diensten;2. wie consumeert eigenlijk (in stelsel Nationale
Rekeningen) de collectieve goederen en diensten? Ad.1. Afgesproken is dat de waarde van de
collectieve overheidsproduktie wordt berekend als rest- post van de goederen en
dienstenrekening overheid. Ad.2. Afgesproken is: overheid treedt zelf op als consument van de
door haar zelf geproduceerde collectieve goederen en diensten. Dus de Waarde van de collectief
geproduceerde goederen en diensten (=restpost) = consumptieve bestedingen van de overheid.
Sector 7: Buitenland A. Goederen en diensten rekening => saldo heet uitvoeroverschot.B. PIV
=> saldo G & D en PIV tezamen heet uitvoersaldo.C. SIV => saldo G & D, PIV en SIV tezamen
heet saldo lopende transacties = saldo lopende rekening betalingsbalans. Confrontatie middelen
en bestedingen Na eliminatie van onderlinge leveringen tussen de (7) sectoren, resulteert de
Confrontatie van Middelen en Bestedingen . De confrontatie geeft een totaalbeeld van de
Nederlandse economie (vereenvoudigd).Middelen: Bestedingen: Y + D + Ybr = totaal C + Ibr =
totaal Drie methodes voor de berekening van het Nationaal Inkomen 1. Subjectieve methode
Door alle beloningen van de produktie factoren bij elkaar op te tellen. 2. Objectieve methode Het
optellen van de toegevoegde waarden bij de bedrijven. 3. Bestedingsmethode Totale bestedingen
minus de uitvoer. Het verschil tussen het Binnenlands Inkomen en het Nationaal Inkomen is dat
het Binnenlands Inkomen in Nederland is gemaakt en het Nationaal Inkomen door alle
Nederlanders is gemaakt. Verdiensten (nut) van de Nationale Rekeningen – ze laten de
economische samenhang zien in een economie van een land;- ze leveren kwantitatieve gegevens
voor de economische modelbouw;- ze dragen door de gegevens (via economische modellen) bij
aan de te voeren (macro-) econo- mische politiek door de overheid;- maakt een internationale
vergelijking van economische uitkomsten tussen landen mogelijk;- nuttig voor werkgevers- en
werknemersorganisaties. Het sturen van de economie door de overheid De stabilisatiefunctie van
de overheid houdt in: het in een land op elkaar afstemmen van:- produktiecapaciteit en
bestedingen;- vraag naar en aanbod van arbeid.Stabiliseren is moeilijker, naarmate de economie
van een land open is. Nederland is bij uitstek een open economie!De effectiviteit van de
instrumenten van de economische politiek neemt af bij een toenemende openheid van de
economie. Overheid dat wat ze kan m.b.v. een economisch beleidsmodel. Thans het FKSECmodel (opvolger van het FREIA-KOMPAS-model). Deze is ontwikkeld door het CPB.
Economisch beleidsmodel Dit is een vereenvoudigde weergave van de economische
werkelijkheid in de vorm van wiskundige vergelijkingen. Het praktische politieke doel is het snel
kunnen doorrekenen van gevolgen van veranderingen in de economie. Bijvoorbeeld
veranderingen in:- omvang van de wereldhandel;- dollarkoers;- prijspeil van de buitenlandse
concurrenten. Of nagaan van effecten van overwogen overheidsmaatregelen als:- extra
overheidsinvesteringen;- verhogen van sociale uitkeringen;- belastingverlaging;- etc……
Doelvariabelen, endogene of te verklaren variabelen. Bijvoorbeeld Nationaal Inkomen of
werkgelegenheid. Verklarende variabelen of exogene variabelen: er zijn twee categorie n
exogene variabelen, nl.:1. Data Data of gegevenheden zijn niet door de Nederlandse regering te
be nvloeden 2. Instrumentsvariabelen Deze zijn wel door de overheid te be nvloeden, de
economie wordt ermee gestuurd . Struktuur co ffici nten betreffen de afhankelijkheid tussen
variabelen. Bijvoorbeeld:Bij consumptievergelijking C = cY + Co is c de struktuurcoeffici nt.
Voorbeeld van het sturen van een economie met een economisch model 1. Y = Evr.2. Evr = C +
I + O3. C = cYb + Co4. Yb = Y – B5. B = bY – Bo6. I = Io7. O = Oo Beginsel 1: In elk model
moeten gelden gelijkheid: aantal vergelijkingen = aantal onbekende (endogene)
variabelen.Wanneer het bovenstaande er niet is, is het model niet correct!Hier 7 = Evr, Y, C, Yb,
B, I, O.Door de gelijkheid is het model oplosbaar, de hoogte van de onbekende (endogene)
variabele kan worden berekend.Het oplossen van endogene variabelen moet je uitdrukken in
exogene variabelen en struktuurcoeffici nten.Daartoe afleiden de Oplossingsvergelijking of
Herleiden vorm vergelijking (H.V.V.) Bij het oplossen moet je altijd uitgaan van een
evenwichtsvergelijking.H.V.V. voor Y: 1 Y = * (cBo + Co + Io + Oo) 1-c + cb Deze vergelijking
gaat verder op de volgende bladzijde. Uit H.V.V. voor Y zijn H.V.V. en voor de andere
endogene variabelen af te leiden. Bijvoorbeeld H.V.V. voor B:B = bY – Boderhalve B =
b(H.V.V. Y) – Bo bB= 1-c + cb * (cBo + Co + Io + Oo) – Bo Beginsel 2: Een H.V.V. in niveau
grootheden. Dit zijn absolute bedragen: of in absolute veranderingen ( s). 1 Y = * (cBo +
Co + Io + Oo) 1 – c + cb Beginsel 3: Het hoorcollegemodel is een statisch model. Dit
betekent dat het aspect tijd wordt genegeerd. Het hogere Nationaal Inkomen of produkt (Y), door
bijvoorbeeld een belastingverlaging, wordt pas na zeer veel perioden bereikt! CPB werkt met een
dynamisch model aan modeluitkomsten. Hier is wel een tijdsindicatie.Een voorbeeld van een
dynamisch aspect: doel 2-ledig:- laten zien dat op zeer lange termijn totaal-uitkomsten van het
dynamisch model gelijk zijn aan die van een statisch model;- het grote verschil laten zien tussen
een eenmalige economisch politieke actie en het volhouden ervan. Gebruik van het economisch
beleidsmodel Een economisch beleidsmodel wordt NIET gebruikt om evenwichtswaarden te
berekenen. WEL wordt hij gebruikt om de gevolgen van overheidsmaatregelen (of externe
invloeden) voor de Nederlandse economie op korte of op middellange termijn door te
rekenen.Ook wel om te kijken welke overheidsmaatregelen er nu genomen moeten worden om
op korte termijn (1 jaar) of middellange termijn een zeker doel te bereiken.Het begrip multiplier
is hier van essentieel belang, ook in welke termijn het model geldig is.  Endogene variabelen =
(betreffende) multiplier *  exogene variabelen. Spaarlek Deze is verantwoordelijk voor de
afnemende groei van Y. Dus naarmate er meer wordt gespaard neemt de waarde van de
multiplier af en neemt ook de effectiviteit van de eventuele overheidsmaatregelen af
(bijvoorbeeld Oo). Behalve een spaarlek is er ook een belastinglek en een invoerlek. Belastinglek
Dit betekent: door belastingheffing daalt het besteedbaar inkomen en ook de vraag naar
produkten uit dien hoofde. Invoerlek Dit betekent: door het kopen van buitenlandse goederen
i.p.v. Nederlandse daalt de vraag naar Nederlandse produkten.  MDe marginale importquote =
 Y Voorbeeldmodel Basisboek Hoofdstuk 4 Uitgaande van het voorbeeldmodel in hoofdstuk 4
van het basisboek zijn de multipliers bij veranderingen in Oo.Als c = 0,8; t = 0,1; m = 0,5
1gesloten economie = 1-c = 5 1 gesloten economie met overheid = = 3,57 1-c + cb 1open
economie met overheid = = 1,28 1-c + cb + m Bij de multiplier 1,28, dus de open economie met
de overheid, zijn alle drie de lekken actueel . Bij een toename van het aantal lekken nemen de
waarden van de multipliers af en zo ook de effectiviteit van de economische politiek. Een tabel
met de waarden van de multipliers heet een spoorboekje Economisch beleidsmodel CPB:
FKSEC-model FKSEC-model produceert een tabel met zeer veel multipliers. Het aantal van de
endogene en exogene variabelen is aanzienlijk. Macro Economische Verkenning (MEV) Deze
bevat in de Tabel met kerngegevens een samenvatting van op basis van deze multipliers (en de
geschatte waarden van de exogene variabelen) gedane voorspellingen. FKSEC exogene
variabelen vallen uiteen in data- en instrumentsvariabelen Voorbeelden van datavariabelen zijn:
* volume wereldhandel;* concurrerende uitvoer;* prijspeil goedereninvoer;* concurrerend
uitvoerprijspeil;* loonkosten per eenheid produkt;* effectieve koers van de gulden;* koers van
de dollar. Het CPB maakt zo goed mogelijk dataveronderstellingen, soms komen deze
veronderstellingen niet goed uit. Veronderstellingen zijn erg belangrijk, ze zijn de meest zwakke
plek van elk model. Een voorbeeld van een instrumentsvariabele is het volume van de materi le
overheidsbestedingen. Het CPB rekent de gevolgen door van allerlei (overwogen) maatregelen
of (mogelijke) gebeurtenissen. Veronderstellingen over exogene variabelen zijn de fundamenten
van een economisch beleidsmodel. Vraag- en aanbodmodellen Tot nu toe zijn de
voorbeeldmodellen altijd nog vraagmodellen geweest. Het model toont de gevolgen van de
veranderingen in de vraag (bijvoorbeeld cO, Io, Oo, Eo).
Een aanbodmodel laat zien wat de gevolgen zijn van veranderingen in de produktiestructuur.
Bijvoorbeeld wat de gevolgen zijn voor de economie van veranderingen in de produktiefactoren
arbeid (immigratie) en kapitaal (investeringen). Toename van investeringen (I) heeft dus een 2ledig effect:1. een vraageffect; vraag naar kapitaalgoederen neemt toe;2. een aanbod- of
capaciteitseffect; er kan geproduceerd worden. Het FKSEC-model is natuurlijk een vraagaanbod-model en bevat ook elementen als lonen, prijzen bezettingsgraden, monetaire variabelen
etc.. Modellen met monetaire kenmerken Inbouw van monetaire (=geldelijke) schaduwzijde van
re le transacties (=goederentransacties). Dergelijk model bootst economische werkelijkheid meer
na, het verhoogt ook begrip van de werking van de economie.Een dergelijk deel heet het IS-LMmodel. Re l deel Monetair deel = = vraag en aanbod van vraag en aanbod van goederen geld
Rentestand (R) is de koppeling Beide delen be nvloeden elkaar! Voorbeeld 1 Als banken
goedkoop kunnen lenen bij DNB (=aanbod van geld) dan kan dit geld goedkoop worden
uitgeleend aan bedrijven. Investeringsbeslissingen worden hierdoor positief be nvloedt, de vraag
naar (kapitaal)goederen stijgt.Vanuit het monetaire deel van de economie (DNB) wordt zo dus in
de re le sector de vraag naar goederen be nvloedt. Voorbeeld 2 In een periode van een goede
economische groei neemt de economische activiteit fors toe. Voor al die goederen transacties is
geld nodig. Men zegt, het transactie-motief neemt toe.Als DNB het aanbod van geld niet in de
pas laat lopen met de toename van de vraag naar geld zal dit leiden tot een stijging van de
rentestand.De economische groei (re le sector) be nvloedt dus op deze wijze de monetaire sector
(rentestand). De investeringsvergelijking in het IS-LM-model is als volgt: I = -aR + Io Forse
simplificatie Investeringen door bedrijven hangen ook af van: verwachte groei van toekomstige
produktie (afzet); hoogte van huidige bezettingsgraad van de produktiecapaciteit; omvang van
de huidige winsten (ter financiering); intern rendement van investeringsprojecten moet na aftrek
van de belasting hoger zijn dan de rentestand. IS betreft de evenwichtsvoorwaarde in de re le
sector. In een eenvoudig vraag-model is de evenwichtsregel: Y = Evr, Y = C + I, Y – C = I, S = I
of I = S.Dus als I = S dan is er een evenwicht in de re le sector. LM betreft de
evenwichtsvoorwaarde in de monetaire sector. De monetaire sector is in evenwicht als de vraag
naar geld (L) gelijk is aan het aanbod van geld (M). Dus als L = M. Grafisch gezien geeft dat het
volgende: R IS LM R Y Y Twee definities 1. IS-lijn geeft aan alle combinaties van R (rente) en
Y (Nationaal Inkomen) waarbij de goederen- sector in evenwicht is;2. LM-lijn geeft aan alle
combinaties van R en Y waarbij de monetaire sector in evenwicht is. Het snijpunt van de IS- en
LM-lijn geeft de lange-termijn evenwichtsvoorwaarden aan. Hieronder een voorbeeld: Y = C +
IC = cY RE LE DEEL VAN MODELI = -aR + Io Lv = MALv = L1 + L2L1 = wY
MONETAIRE DEEL VAN MODELL2 = -vR + LoMA = MO Algebra sche afleiding van de ISlijn Y = C + IY = cY – aR + IoaR = cY – Y + IoR = (c-1)Y Io + a a Algebra sche afleiding van
de LM-lijn Lv = MAL1 + L2 = MOwY – vR + Io = MO-vR = MO – LO – wYR = -wY MO –
LO + -v -v Een toename van Io doet de IS-lijn naar rechts verschuiven.Een toename van MO
doet de LM-lijn naar rechts verschuiven. Algebra sche afleiding voor de evenwichtsvoorwaarden
IS-lijn gelijkstellen aan LM-lijn R = R (c-1)y Io -wY MO-LO a + a = -v + -v (c-1)Y + Io -wY +
MO – LO = a -v -v ((c-1)Y + Io) = a (-wY + MO – LO)-v (c-1)Y – vIo = -awY + a(MO – LO) -v
(c-1)Y + awY = vIo + a(MO – LO)Y ( -v (c-1) + aw = ………… HVV voor Y: 1Y = * ( vIo + a
(MO – LO)) -v (c-1) + aw HVV voor R: wIo – (1-c) (MO – LO) Y = v (1-c) + aw HVV van R
laat dus verbanden zien in de economie. Volgens HVV zal:  als MO (aanbod van geld)
toeneemt R dalen; als LO (voorzorgsvraag naar geld) toeneemt zal R stijgen; als Io toeneemt
zal R stijgen. Omdat voorbeeldsmodel beperkt is zijn niet alle factoren verkregen die (lange)
rente verklaren. Kort overzicht van praktische problemen van economische politiek 1. bij reeds
hoog financieringstekort is een verhoging van Oo niet welkom (evenmin een belastingverlaging);2. overheidsmaatregelen laten toenemen is gemakkelijk, de weg terug is zeer
moeilijk;3. trage uitvoering van economisch politieke maatregelen kan cyclisch i.p.v. anticyclisch werken;4. door een open Nederlandse economie kan het effect van economische politiek
eerder weglekken ;5. meningsverschillen onder economen of een activistische economische
politiek al dan niet zinvol is. Inflatie Stijging van het algemeen prijspeil = inflatie. Voor- en
nadelen van inflatie 1. Oplevende inflatie geeft een klimaat van economische onzekerheid, dat is
een destabiliserende factor: * ondernemers zien mogelijk af van op zich rendabele investeringen;
* kapitaal en energie worden besteed aan speculatieve financi le transacties i.p.v. aan investeringen in de re le sfeer. 2. Inflatie gaat gepaard met onbedoelde en ongerichte re le
herverdeling van inkomen en vermogen. Door prijstijging zal het re le inkomen van werknemers
dalen. Looneisen bij verwachte prijsstijgingen, kostendoorberekening in afzetprijzen, de loonprijs-spiraal. De door werknemers verwachte prijsstijgingen zijn een self-fulfilling prophacy
geworden. Door prijsstijgingen daalt ook het re le vermogen van vermogensbezitters. Dit is voor
hen een nadeel, maar een voordeel voor schuldenaren. Inflatie is dus voordelig voor
schuldenaren: overheid (staatsschuld), hypotheeknemers. 3. Een bovenmatige (kost)
prijsontwikkeling kan internationale concurrentiepositie van het bedrijfsleven bedreigen. 4.
Internationaal uiteenlopende inflatie bedreigen stabiele wisselkoersen. Verschillen in inflatie
tussen landen leidt tot verschillen in (nominale) rente. (Nominale rente = re le rente +
(verwachte) inflatie) Renteverschillen tussen landen brengen kapitaalstromen in beweging met
gevolgen voor de wisselkoers. Soorten van inflatie  Bestedingsinflatie (of demand-pullinflation) Vraag naar goederen is groter dan door de produktiecapaciteit van een land (het potenti
le aanbod) geproduceerd kan worden.  Kosteninflatie (of cost-pull-inflation) Allerlei
kostenfactoren stuiven de prijs omhoog.  Monetaire inflatie Een te grote groei van de
geldhoeveelheid (M3) leidt tot een prijsstijging. Soms loopt de ene oorzaak over in de andere,
bijvoorbeeld:Een extra grote vraag naar goederen kan een monetaire oorzaak hebben (Duitsland
begin jaren 90). Emperisch onderzoek Emperisch onderzoek is een onderzoek naar inflatie in
Nederland in de afgelopen jaren. De verklarende variabelen zijn: Loonkosten gerelateerd aan de
arbeidsproduktiviteit. Importprijspeil een voor de Nederlandse open economie bijna niet te
beheersen oorzaak van inflatie. Soms is er compensatie van een tegenvaller door een meevaller,
bijvoorbeeld: olieprijsstijging en een dollarkoersstijging (olieprijzen luiden in dollars).
Bezettingsgraad van de produktiecapaciteit Naarmate de bezettingsgraad de 100% meer nadert
zal bestedingsinflatie meer opkomen, en zal de bereidheid van bedrijven om in te teren op winst
afnemen. Hoogte van belastingen in Nederland Verhoging van BTW heeft directe invloed op
het prijspeil. Verhoging van IB of premies heeft, via afwendingsprocessen, een indirect effect op
het prijspeil. Overige kosten Bijvoorbeeld energie- en kapitaalkosten. Prijspolitiek van de
overheid Anti-inflatie-politiek Monetaire visie op inflatie door DNB. Volgens DNB kan door het
voeren van een relatief monetair beleid een op gang gekomen inflatie een halt worden
toegeroepen.Gaan staan op monetaire rem gaat echter gepaard met een forse hoeveelheid
wrijving in de vorm van: – oplopende re le rentestand; – daling van de investeringen; – toename
van de werkloosheid.Hoe hoger de inflatie gevorderd is hoe langer de remweg en hoe groter de
wrijving. Vooral omdat een hoge inflatie zich nestelt n verwachtingspatroon van economische
subjecten.Soms is monetaire aanpak politiek niet haalbaar en accepteert men (geringe) inflatie.
In andere gevallen zet inflatie toch door onder invloed van sterke kostenimpulsen waar men niet
veel tegen kan of wil doen.OMVANG SECTOR OVERHEID Convergentie van economische
orden (naar elkaar toekomen van uiterste economi n) Het rapport van de Wereldbank heet The
Callenge of Development . De rode draad van dit rapport is: de markten waarin mededingen
overheerst, kunnen zeer doelmatige instrumenten zijn om het produktieproces te organiseren,
vooral in een open economie.Goed werkende markten vereisen echter wel: instituties;  een
sociale en fysieke infrastructuur (wegennet); voorziening in de basisbehoeften van de armen.
Collectieve sector Volgens de Wereldbank (WB) gaat het om de juiste afbakening van
overheidstaken tegenover de markt. De situatie in Nederland is als volgt:Het geheel van
instituties noemen we de collectieve sector. De collectieve sector in Nederland bestaat uit de
rijk(soverheid), provincies, gemeenten, waterschappen en organen belast met uitvoering van
sociale zekerheidsregelingen. Hieronder een voorbeeld van de uitgaven van de collectieve
sector:In 1960 bedroegen die 39% van het NNImp.In 1983 bedroegen die 71% van het
NNImp.In 1990 bedroegen die 62% van het NNImp.De uitgaven worden opgebracht via heffing
van belastingen en sociale premies. Twee oorzaken voor de enorme groei van de Nederlandse
collectieve sector: de opbouw (en doorschieten?) van het sociale zekerheidsstelsel; de
gevoerde conjunctuurpolitiek in de 70 er jaren, waarbij extra overheidsuitgaven zich later lastiger
lieten verlagen.In Nederland vinden de meeste economen dat de collectieve sector te ver is
doorgeschoten in het verleden, er waren grote bezuinigingsprojecten. Te grote collectieve sector
nadelig? Een belangrijk nadeel van een te grote collectieve sector is: een proces van afwenteling
van gestegen belastingen en sociale premies (nodig om de gestegen uitgaven te bekostigen) kan
plaatsvinden op de werkgevers.In Nederland heeft afwenteling in de jaren 60 plaatsgehad,
vanwege de krappe arbeidsmarkt in die tijd. De arbeid in Nederland werd toen relatief duur
(t.o.v. kapitaal). Dit had ten gevolge de substitutie van arbeid door kapitaal. Nieuwe
investeringen werden meer kapitaalintensief dan arbeidsintensief, zodat relatief minder
arbeidsplaatsen vrijkwamen. Bovendien gingen oude arbeidsintensieve industrie n (textiel) ten
gronde door de toegenomen arbeidskosten. Het gevolg daarvan was een (structurele)
werkloosheid. Te kleine collectieve sector nadelig? Een bodem in omvang van de collectieve
sector wordt gevormd doordat deze geacht wordt marktonvolkomenheden te corrigeren. Een
marktonvolkomenheid is bijvoorbeeld produktie van collectieve goederen (politie, defensie,
dijken). In veel landen gaat de zorg van de collectieve sector nog veel verder dan de produktie
van zuiver collectieve goederen. Ook produktie van quasi-collectieve goederen (bijv. onderwijs)
is bijvoorbeeld daar. De reden voor een overheid om verder te gaan dan alleen voorzien in
marktonvolkomenheden is het enorme belang van zaken als infrastructuur (wegen) en menselijk
kapitaal (onderwijs).Het rapport van de Wereldbank toont dit aan:volgens de Wereldbank
hangen verschillen in groeitempo van ontwikkelingslanden sterk samen met het verschil de
(produktie)factor produktiviteit. Deze verschillen ontstaan door: investeringen in mensen;
ondernemingsklimaat; mate van de openheid naar buiten; evenwichtig macro-economisch
beleid. Dus de collectieve sector moet meer doen dan marktonvolkomenheden wegnemen, maar
mag ook niet doorschieten. De Wereldbank pleit voor een voorwaardenscheppend beleid.Dit is
eveneens devies van de Nederlandse regering. De collectieve sector moet zover gaan met
bemoeienissen dat er optimale voorwaarden worden geschapen voor de Nederlandse
economische ontwikkeling. Functies overheid De (optimaal bedoelde) bemoeienis van de
overheid kan men verdelen in 4 functies:  Handhaven rechtsorden. Allocatiefunctie (verdelen).
het be nvloeden van de aanwending van produktiemiddelen. Stabilisatiefunctie. het zodanig
proberen te sturen van de economie dat nadelige uitersten worden voorkomen.
Verdelingsfunctie. het be nvloeden van de inkomensverdeling in Nederland via premieheffing,
progressieve belastingheffing en uitkeringen. Stabilisatiefunctie overheid Het stabiliseren van
een economie door inkomsten en uitgaven te manipuleren. Dit heet een budgettair beleid. Je kan
een economie ook stabiliseren door het be nvloeden van de (korte) rente ten dienste van de
wisselkoers en door inflatie zo veel als mogelijk te beperken. Dit laatste behoort tot het
monetaire beleid. Voor goed begrip van budgettair beleid is inzicht nodig in de structuur van de
inkomsten en de uitgaven van de overheid. Oftewel inzicht in overheidsfinanci n. Uitgaven
collectieve sector De uitgaven van de collectieve sector worden weergegeven in procenten van
het NNI, dit wel exclusief de aflossingen van de staatsschuld. Jaar Eigen overdrachtsuitgaven
rente totale besteding 1) gezinnen overheid 2) uitgaven 1) ambtenarensalarissen + netto materi le
overheidsconsumptie + netto overheidsinvesteringen.2) diverse posten: overdrachten aan
bedrijven en buitenland, prijsverlagende subsidies, krediet- verlening. De tabel laat de enorme
groei van de collectieve sector zien in de afgelopen decennia. De twee belangrijkste oorzaken
voor de uitgaven-groei van de collectieve sector in Nederland zijn geweest: de grote toename
van overdrachtsuitgaven (bijvoorbeeld huursubsidies, WIR, rijkstudietoelagen,
vestigingspremies, bijstand etc.) de aanhoudend grote financieringstekorten die vervolgens op
de kapitaalmarkt werden geleend. De staatsschuld werd groter en als gevolg daarvan werden de
rentebetalingen ook groter. Inkomsten collectieve sector (in procenten van het NNI) 
Collectieve lastendruk: belastingdruk + (sociale) premiedruk + druk niet belastingmiddelen met
collectieve lasten karakter. Overige niet-belastingmiddelen, bijvoorbeeld: winst gemaakt door
DNB, gerechtelijke boeten, overige aardgasbaten (buitenland), rente woning- wetsleningen.
Financieringstekort Uitgaven 1) -/- inkomsten = financieringstekort Ad. 1). exclusief de
aflossingen op de staatsschuld (aflossingen worden meestal gelijk opnieuw gefinancierd).
Begrotingstekort Uitgaven 2) -/- inkomsten = begrotingstekort Ad. 2) inclusief de aflossingen op
de staatsschuld. Vanaf midden jaren 80 is het regeringsbeleid gericht op het terugdringen van de
uitgaven, vanwege: steeds hogere rente-uitgaven dreigen andere uitgaven te verdringen
(verdringingseffect) hoge uitgaven leiden tot een hoge collectieve lastendruk. Deze mag echter
uit concurrentieover- wegingen niet teveel afwijken van die in ons omringende landen. nieuw
leven blazen in de sector bedrijven. Door afwenteling van de hogere belastingen en sociale
premies op werkgevers waren de loonkosten voor bedrijven geleidelijk fors gestegen. Winsten
waren flink gedaald. Regering stond voor ogen een weg terug . Thans is de weg terug flink
gevorderd. Het financieringstekort is fors gedaald (1993: 3,9% NNI), zodat langzamerhand een
begin kan / moet worden gemaakt met flinke verlaging van de collectieve lastendruk. Bijzonder
is echter dat het Nederlandse bedrijfsleven zich al herstelt heeft, nog voor dat de collectieve
lasten zijn verlaagd. Oorzaak: opleving van de wereldeconomie (begin jaren 90). Een oplossing
van de wereldeconomie betekent blijkbaar meer voor het Nederlandse bedrijfsleven dan alle
economisch politieke maatregelen bij elkaar. Begrotingscyclus Een bron voor inzicht in
(Rijks)overheidsinkomsten en uitgaven is de Rijksbegroting (RB). Deze wordt elke derde
Dinsdag van september gepresenteerd.De RB bestaat uit een groot aantal (29) wetsontwerpen.
Als het parlement de wetsontwerpen goedkeurt dan is de regering gemachtigd bepaalde uitgaven
te doen en daar gelden voor aan te trekken. Miljoenennota De miljoenennota (MN) is iets anders
dan de RB. De MN is een nota (dus geen wetsontwerp zoals RB) die de RB begeleidt.In de MN
zet de minister van financi n de conjuncturele en structurele positie van Nederland uiteen. Ook
legt hij uit en verdedigt hij het gevoerde budgettaire en fiscale beleid van de regering.Hetzelfde
geldt voor het gevoerde en te voeren monetaire beleid.De staatsbalans maakt onderdeel uit van
de MN. Deze geeft beeld van de totale schuldenlast van de overheid. In het parlement wordt
vervolgens over het beleid van de regering (zoals verwoord in de MN) gedis-cussieerd. De RB
heeft een omvang van  200 miljard, met dit bedrag moet zorgvuldig worden omgegaan. De
begrotingscyclus moet zorgvuldigheid garanderen. De begrotingscyclus is het geheel van
werkzaamheden betreffende de RB van het begin tot het einde, en beslaat per begroting een
tijdsperiode van  4 jaar. Vijf fasen Er zijn vijf fasen betreffende de begrotingscyclus:
Begrotingsvoorbereiding Dit gebeurt ongeveer twee jaar voor de bekendmaking. Parlementaire
behandeling Dit gebeurt ongeveer n jaar voor de bekendmaking. Uitvoering van goedgekeurde
begroting Dit gebeurt in het jaar zelf. Controle Deze controle wordt uitgevoerd door de
Algemene Rekenkamer. Vaststelling en goedkeuring Dit gebeurt n jaar na de bekendmaking.
Begrippen  Miljoenennota: beleidsnota van de regering aan het parlement, waarin
beleidsvoornemens voor het komend jaar worden uiteengezet (minister van financi n). 
Rijksbegroting: verzameling van wetsontwerpen per departement, waarin het in de
miljoenennota voorgestane beleid gekwantificeerd wordt weergegeven in de vorm van uitgaven
en inkomsten in gulden.  Macro-Economische Verkenning (MEV) De MEV vormt het
financieel-economisch kader waarbinnen de overheid haar beleidsvoornemens in de
miljoenennota uiteenzet (CPB). Hoofdlijnen financieel-economisch beleid  Aantrekkende
economische groei. Herstel gedragen door export. A. effectieve vraag in de Europese Unie trekt
aan; B. snelle groei van nieuwe markten in Oost- en Midden Europa. Tekort aan
werkgelegenheid. Inactiviteitsniveau in Nederland is internationaal zeer hoog.
Arbeidsparticipatie is zeer laag. * laag geschoolden; * hoge werkloosheidsuitkeringen; * hoge
arbeidskosten voor kleiner wordend actief deel van de beroepsbevolking; * substitutie arbeid
door kapitaal; * versmalling draagvlak sociale zekerheid; * hoge marginale collectieve
lastendruk; * verhouding 1 werkende op 1 uitkeringstrekker. Oplossingsrichtingen  1.
Bevordering werkgelegenheid. 2. Bevordering arbeidsparticipatie. 3. Versterking economisch
groeipotentieel. 4. Binnen de context van het milieubeleid. 5. Evenwichtsherstel in publieke
financi n.  Simultane aanpak op: A. sociale zekerheid; B. marktordening; C. financieel beslag
op de collectieve sector in onderlinge samenhang. Ad.A. Sociale zekerheid: Introductie van
financi le prikkels in uitvoering sociale zekerheid: * meer marktwerking; * meer toezicht; * meer
integratie; * privatisering van de ziektewet; * grotere keuzevrijheid bij verzekering
arbeidsongeschiktheid. – be indigen van het algemeen verbindend verklaren van lonen voor de
onderste schalen van de Cao s. – dispensatie verlenen aan sommige sectoren van de wet op het
minimumloon. Ad.B. Marktordening: * Nederlands bedrijfsleven moet zich richten op produktie
en export van kwalitatief hoogwaardige produkten / diensten. * Bedrijfsleven moet actief,
anticiperend reageren op veranderende internationale (vraag op) markten. * Overheid moet
slechts randvoorwaarden scheppen en belemmeringen wegnemen: – versterking publieke
aanbodzijde: herallocatie van overheidsuitgaven van consumptie naar infrastructurele
investeringen (verkeer, vervoer, mainports, HSL). * Versterking marktwerking / mededinging. –
stroomlijning regelgeving; – stimuleren particulier initiatief; – modernisering vestigingswet /
winkelopeningsmogelijkheden; – opheffing van zoveel mogelijk concurrentiebeperkende
maatregelen mede met het oog op EG-bepalingen. Ad.C. Financieel beslag collectieve sector in
onderlinge samenhang: * Monetair beleid gericht op: prijsstabilisatie door de koppeling van de
gulden aan de mark. * Inflatie en rente van Nederland zijn de laagste ter wereld, d.w.z. dat de
kosten voor het bedrijfsleven zo laag mogelijk zijn. * Reductie financieringstekort: 1995: 3,3%
BBP 1996: 3,1% BBP 1997: 2,9% BBP (EMU-norm: 2,1% BBP) * Uitgavenbesparing in sociale
zekerheid en (gezondheids)zorg, waardoor lasten- verlichting voor werkgevers en werknemers
ontstaat. * In plaats van een pro-cyclisch beleid, streven naar de terugkeer naar een structureel
begrotingskader (Zijlstra-norm).
332
Download