Kinderen zijn een geschenk van God. God is zeer betrokken bij de geboorte van een kind. Logisch, want Hij heeft het kind zelf gemaakt! En Hij geeft het als een geschenk aan de ouders. Soms laat Hij hen van tevoren weten dat ze een kind zullen krijgen. Soms vertelt Hij welke naam ze aan het kind moeten geven. En wat het kind later zal gaan doen. Zo kreeg Zacharias van de engel Gabriël te horen dat hun zoon Johannes van de moederschoot aan vervuld zou zijn van de Heilige Geest en dat hij vele mensen tot God zou bekeren. Ook heeft God aan vele onvruchtbare vrouwen kinderen geschonken. In de volgende bijbelteksten kun je het duidelijk merken: kinderen zijn een Godsgeschenk. Esau vroeg aan zijn broer Jacob die hij al jaren niet gezien had: “Wie hebt gij daar bij u?” En hij antwoordde: “De kinderen, die God in zijn genade aan uw knecht geschonken heeft.” (Genesis 33:5) Jesaja zei: Zie, ik en de kinderen die mij de Here gegeven heeft, zijn tot tekenen en tot zinnebeelden onder Israël vanwege de Here der heerscharen, die op de berg Sion woont. (Jesaja 18:8) In de Psalmen van David: Wie is als de Here, onze God….die de onvruchtbare huisvrouw doet wonen als een blijde moeder van kinderen. Halleluja. (Psalm 113:5 en 9) Zie, zonen zijn een erfdeel des Heren, een beloning is de vrucht van de schoot. Als pijlen in de hand van een held, zo zijn de zonen der jeugd. Welzalig de man die zijn pijlkoker met deze heeft gevuld. (Psalm 127:3-5) Uw vrouw zal zijn als een vruchtbare wijnstok binnen in uw huis; uw zonen als olijfscheuten rondom uw dis. (Psalm 128:3) De Here moge u vermeerderen, u en uw kinderen. (Psalm 115:14) De Here, uw God, zal u in overvloed het goede schenken (…) in de vrucht van uw schoot. (Deuteronomium 30:9) Onze kinderen behoren God toe. Zelfs is het zover gekomen luidt het woord van de Here Here, dat gij de zonen en dochters die gij Mij gebaard had genomen en ten offer gebracht hebt, hun tot spijze. Was uw ontucht niet voldoende, dat gij ook mijn zonen geslacht hebt en die hebt overgegeven door ze voor hen te verbranden? (Ezechiël 16:19-21) Gods tederheid naar kinderen toe: Hij zal als een herder zijn kudde weiden, in zijn arm de lammeren vergaderen en ze in zijn schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtkens leiden. (Jesaja 40:11) Maar Ik zal Mijn hand tot de kleinen wenden. (Zacharia 13:7) Vanaf het allereerste begin is God betrokken bij het ontstaan van een nieuw leven: Zo zegt de Here, uw Maker en van de moederschoot aan uw Formeerder, die u helpt: Vrees niet, mijn knecht Jakob, (Jesaja 44:2) Uw handen hebben mij gewrocht en gevormd , geheel en volledig; en wilt Gij mij in het verderf storten? Bedenk toch, dat Gij mij als leem hebt gevormd, en wilt Gij mij tot stof doen wederkeren? Hebt Gij mij niet als melk uitgegoten, en mij als kaas laten stremmen, met huid en vlees mij bekleed, met beenderen en 1 spieren mij doorweven? Leven en genade hebt Gij mij geschonken, en uw zorg heeft mijn geest bewaakt. (Job 10:8-12) Heeft Hij, die mij in de moederschoot maakte, ook hem niet gemaakt? Heeft niet Eenzelfde ons in de baarmoeder bereid? (Job 31:15) Want Gij hebt mijn nieren gevormd, mij in de schoot van mijn moeder geweven. Ik loof U, omdat ik gans wonderbaar ben toebereid, wonderbaar zijn uw werken; mijn ziel weet dat zeer wel. Mijn gebeente was voor U niet verholen, toen ik in het verborgene gemaakt werd, gewrocht in de diepten van het aardrijk; uw ogen zagen mijn vormeloos begin; in uw boek waren zij alle opgeschreven, de dagen, die geformeerd zouden worden, toen nog geen daarvan bestond. (Psalm 139:13-16) Gij toch hebt mij uit de moederschoot getogen, Gij deed mij vertrouwend rusten aan de borst van mijn moeder; aan U werd ik overgegeven bij mijn geboorte, van de moederschoot af zijt Gij mijn God. (Psalm 22:9-10) Op U heb ik gesteund van de moederschoot aan, van het ingewand mijner moeder aan zijt Gij mijn helper. U geldt bestendig mijn lofzang. (Psalmen 71:6) Eer Ik u vormde in de moederschoot, heb Ik u gekend, en eer gij voortkwaamt uit de baarmoeder, heb Ik u geheiligd. (Jeremia 1:5) Alle mensen worden echter wel geboren met een zondige natuur. Zie, in ongerechtigheid ben ik geboren, in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen. (Psalm 51:7) Jezus werd als baby aan de Here voorgesteld / opgedragen. Bij deze gelegenheid werd er een profetie over zijn leven uitgesproken. En toen de dagen hunner reiniging naar de wet van Mozes vervuld waren, brachten zij Hem naar Jeruzalem om Hem de Here voor te stellen (‘om hem aan de Heer op te dragen’ – zegt de Leidse vertaling en de Petrus Canisius vertaling), gelijk geschreven staat in de wet des Heren*: Al het eerstgeborene van het mannelijke geslacht zal heilig heten voor de Here, en om een offer te brengen overeenkomstig hetgeen in de wet des Heren gezegd is, een paar tortelduiven of twee jonge duiven. En zie, er was een man te Jeruzalem, wiens naam was Simeon, en deze man was rechtvaardig en vroom, en hij verwachtte de vertroosting van Israël, en de Heilige Geest was op hem. En hem was door de Heilige Geest een godsspraak gegeven, dat hij de dood niet zou zien, eer hij de Christus des Heren gezien had. En hij kwam door de Geest in de tempel. En toen de ouders het kind Jezus binnenbrachten om met Hem te doen overeenkomstig de gewoonte der wet, nam ook hij het in zijn armen en hij loofde God en zeide : Nu laat Gij, Here, uw dienstknecht gaan in vrede, naar uw woord, want mijn ogen hebben uw heil gezien, dat Gij bereid hebt voor het aangezicht van alle volken: licht tot openbaring voor de heidenen en heerlijkheid voor uw volk Israël. En zijn vader en zijn moeder stonden verwonderd over hetgeen van Hem gezegd werd. En Simeon zegende hen en zeide tot Maria, zijn moeder: Zie , deze is gesteld tot een val en opstanding van velen in Israël en tot een teken, dat weersproken wordt (en door uw eigen ziel zal een zwaard gaan), opdat de overleggingen uit vele harten openbaar worden. (Lukas 2:22-35) * Wanneer dan de Here u gebracht heeft naar het land der Kanaänieten, zoals Hij u en uw vaderen gezworen heeft, en het u gegeven heeft, dan zult gij al wat het eerst uit de moederschoot voortkomt, de Here wijden. (Exodus 13:11-12) 2 God voorzegt soms de geboorte van een kind. Hij vertelde Hagar dat ze Ismaël zou krijgen. Voorts zeide de Engel des Heren tot haar: Zie, gij zijt zwanger, en zult een zoon baren, en hem Ismaël noemen (= “God verhoort”), want de Here heeft naar uw ellende gehoord. (Genesis 16:11) Hij vertelde Sara dat ze een zoon zou krijgen, hoewel ze daar al te oud was. Maar God zeide: Neen, maar uw vrouw Sara zal u een zoon baren, en gij zult hem Isaak noemen (=”Men lacht”), en Ik zal mijn verbond met hem oprichten tot een eeuwig verbond, voor zijn nageslacht. (Genesis 17:19) En Hij zeide: Voorzeker zal Ik over een jaar tot u wederkeren, en dan zal uw vrouw Sara een zoon hebben. (Genesis 18:10) Hij vertelde de vrouw van Manoach dat zij een zoon zou krijgen (Simson), en wat hij voor Israël zou gaan betekenen. En de Engel des Heren verscheen aan de vrouw en zeide tot haar: Zie, gij zijt onvruchtbaar en baart niet, maar gij zult zwanger worden en een zoon baren. Dus neem u in acht en drink geen wijn of bedwelmende drank en eet niets onreins. Want zie, gij zult zwanger worden en een zoon baren; geen scheermes zal ooit op zijn hoofd komen, want van de moederschoot af zal de jongen een nazireeër Gods zijn; hij zal een begin maken met de verlossing van Israël uit de macht der Filistijnen. (Richteren 13:3) Een man Gods voorspelt de geboorte van Josia, die op zijn achtste koning werd, op zijn 18 e ernstig de Heer ging zoeken en op zijn 20e het land begon te reinigen van de afgodendienst. Deze nu predikte tegen het altaar door het woord des Heren, en zeide: Altaar, altaar, zo zegt de Here: zie, een zoon zal aan Davids huis geboren worden met name Josia (= “Door de Here gesteund”); en hij zal op u de priesters der hoogten slachten, die offers op u ontsteken, en mensenbeenderen zal men op u verbranden. (1 Koningen 13:2) Elisa, de profeet, vertelde de Sunamitische vrouw die hem gastvrij had ontvangen dat zij een zoon zou krijgen. Zij was eerst onvruchtbaar. Toen zeide hij: Op deze zelfde tijd over een jaar zult gij een zoon omhelzen. Maar zij zeide: Och neen, mijn heer, gij man Gods, spiegel uw dienstmaagd niets voor. En de vrouw werd zwanger en baarde een zoon op dezelfde tijd een jaar later, zoals Elisa tot haar gesproken had. (2 Koningen 4:16,17) God voorspelt bij monde van de profeet Jesaja de geboorte van Zijn Zoon op aarde. Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij rust op zijn schouder en men noemt hem Wonderbare Raadsman, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst. (Jesaja 9:6) God liet Jozef via een engel weten dat Maria een zoon zou baren en hoe hij het kind moest noemen. Toen die overweging bij hem opkwam, zie, een engel des Heren verscheen hem in de droom en zeide: Jozef, zoon van David, schroom niet Maria, uw vrouw, tot u te nemen, want wat in haar verwekt is, is uit de heilige Geest. Zij zal een zoon baren en gij zult Hem de naam Jezus (= “God redt“) geven. Want Hij is het die zijn volk zal redden van hun zonden. Dit alles is geschied, opdat vervuld zou worden hetgeen de Here door de profeet gesproken heeft, toen hij zeide: Zie, de maagd zal zwanger worden en een zoon baren, en men zal Hem de naam Immanuel geven, hetgeen betekent: God met ons. (Matteüs 1:21) De geboorte en taak van Johannes de Doper werden door een engel aan zijn vader voorspeld: Maar de engel zeide tot hem: Wees niet bevreesd, Zacharias, want uw gebed is verhoord en uw vrouw Elisabet zal u een zoon baren en gij zult hem de naam Johannes (= “Welbehagen van God”) geven. En blijdschap en vreugde zal uw deel zijn en velen zullen zich over zijn geboorte verblijden. Want hij zal groot zijn voor de Here en wijn en sterke drank zal hij niet drinken en met de Heilige 3 Geest zal hij vervuld worden, reeds van de schoot zijner moeder aan, en velen der kinderen Israëls zal hij bekeren tot de Here, hun God. (Lukas 1:13-16) 4 En zij noemden het kind… De naam van een kind wordt door de ouders meestal zorgvuldig gekozen. Soms laat God weten hoe het kind genoemd moet worden. Dan is het vaak een naam met een speciale betekenis. Hier volgen teksten over de naamgeving van kinderen in de Bijbel. Lees de vaak bijzondere verhalen over onvruchtbare vrouwen die kinderen baarden, bijzondere bevallingen, profetische betekenissen van namen en namen die veel zeggen over het leven of de houding van de vader of moeder. En Adam had weer gemeenschap met zijn vrouw en zij baarde een zoon en gaf hem de naam Set (= “In de plaats getreden”), want zeide zij God heeft mij een andere zoon gegeven in plaats van Abel; hem immers heeft Kaïn gedood. En ook aan Set werd een zoon geboren, en hij noemde hem Enos (=”Mens”). (Genesis 4:25) Toen Lamech honderd tweeëntachtig jaar geleefd had, verwekte hij een zoon, en gaf hem de naam Noach (= “Rust”), zeggende: Deze zal ons troosten over de moeitevolle arbeid onzer handen op deze aardbodem, die de Here vervloekt heeft. (Genesis 5:28) En Hagar baarde Abram een zoon en Abram noemde de zoon, die Hagar gebaard had, Ismaël (= “God verhoort”; zoals de Here gezegd had dat ze hem moesten noemen). (Genesis 16:15) En Abraham noemde de zoon, die hem geboren was, die Sara hem gebaard had, Isaäk (=”Men lacht”; zoals de Here gezegd had dat ze hem moesten noemen). (Genesis 21:3) Isaäk was veertig jaar oud, toen hij Rebekka, de dochter van Betuel, de Arameeër uit Paddan-aram, de zuster van de Arameeër Laban, tot vrouw nam. Nu bad Isaäk de Here voor zijn vrouw, want zij was onvruchtbaar; en de Here liet Zich door hem verbidden, en zijn vrouw Rebekka werd zwanger. En de kinderen stieten in haar binnenste tegen elkander. Toen zeide zij: Indien het aldus gesteld is, waarom overkomt mij dat? Daarop ging zij om de Here te vragen. En de Here zeide tot haar: Twee volken zijn in uw schoot, en twee natiën zullen zich scheiden uit uw lichaam; de ene natie zal sterker zijn dan de andere, en de oudste zal de jongste dienstbaar wezen. Toen nu haar dagen vervuld waren, dat zij baren zou, waren er dan ook tweelingen in haar schoot. En de eerste kwam te voorschijn, rossig, geheel als een haren mantel; en men gaf hem de naam Esau (= “Harige”). En daarna kwam zijn broeder te voorschijn, wiens hand Esaus hiel vasthield; en hem noemde men Jakob (= “Hielhouder”). En Isaäk was zestig jaar oud bij hun geboorte. (Genesis 25:20-26) (Hosea zegt later over Jakob: “In de moederschoot bedroog hij zijn broeder.” Hosea 12:3) En Lea werd zwanger, baarde een zoon, en gaf hem de naam Ruben (= “Zie, een zoon”), want, zo zeide zij, voorwaar, de Here heeft mijn ellende aangezien; voorwaar, nu zal mijn man mij liefhebben. En zij werd wederom zwanger, baarde een zoon, en zeide: Voorwaar, de Here heeft gehoord, dat ik niet bemind ben, en heeft mij ook deze geschonken; en zij gaf hem de naam Simeon (= “De Heere heeft gehoord”). Wederom werd zij zwanger, baarde een zoon, en zeide: Nu zal mijn man zich ditmaal aan mij hechten, omdat ik hem drie zonen gebaard heb; daarom gaf zij hem de naam Levi (= “Gehechtheid”). En zij werd wederom zwanger, baarde een zoon, en zeide: Nu zal ik de Here loven; daarom gaf zij hem de naam Juda (= “Hij zij geprezen”). Toen hield zij op met baren. (Genesis 29:3235) En God hoorde naar Lea, zij werd zwanger en baarde Jakob een vijfde zoon. Toen zeide Lea: God heeft mij mijn loon gegeven, omdat ik mijn slavin aan mijn man gegeven heb; en zij gaf hem de naam Issakar (= “Loon”). Wederom werd Lea zwanger en baarde Jakob een zesde zoon. Toen zeide Lea: God heeft mij een schoon geschenk gegeven; ditmaal zal mijn man bij mij wonen, omdat ik hem zes zonen gebaard heb; en zij gaf hem de naam Zebulon (= “Bijwoning”). Daarna baarde zij een dochter en noemde haar Dina (= ”Gericht”) . Toen gedacht God Rachel, en God verhoorde haar; Hij opende haar schoot, en zij werd zwanger en baarde een zoon. Toen zeide zij: God heeft mijn smaad weggenomen; en zij gaf hem de naam Jozef (= “Hij voege toe”), zeggende: Moge de Here mij er nog een andere zoon bijvoegen. (Genesis 30:17-24) 5 Daarna braken zij op uit Betel. Toen zij nog maar een eindweegs van Efrat verwijderd waren, baarde Rachel, en zij had een moeilijke bevalling. En terwijl zij die moeilijke bevalling had, zeide de vroedvrouw tot haar: Vrees niet, ook ditmaal hebt gij een zoon. En toen haar het leven ontvlood, want zij stierf, noemde zij hem Ben-oni (= “Zoon van mijn smart”), maar zijn vader noemde hem Benjamin (= “Zoon van mijn rechterhand”). (Genesis 35:16-18) Toen het nu de tijd was, dat zij (Tamar) baren zou, was er een tweeling in haar schoot. En toen zij baarde, stak er een zijn hand uit, en de vroedvrouw nam die, bond om zijn hand een scharlaken draad en zeide: Deze is het eerst gekomen. En toen hij zijn hand weer introk, daar kwam zijn broeder, en zij zeide: Hoe krachtig zijt gij doorgebroken, en zij gaf hem de naam Peres (= “Doorbreker”). En daarna kwam zijn broeder aan wiens hand de scharlaken draad was, en men noemde hem Zerach (= “Opgang”). (Genesis 38:27-29) Jozef gaf aan de eerstgeborene de naam Manasse (= “Die vergeten doet”), want zeide hij: God heeft mij al mijn moeite doen vergeten, en ook het gehele huis mijns vaders. En aan de tweede gaf hij de naam Efraïm (= “Dubbele vruchtbaarheid”), want zeide hij: God heeft mij vruchtbaar gemaakt in het land mijner ellende. (Genesis 41:51) En toen het kind groot geworden was, bracht zij het naar de dochter van Farao; en hij werd door haar als zoon aangenomen, en zij noemde hem Mozes (= “Uit het water gered”), want, zeide zij: ik heb hem uit het water getrokken. (Exodus 2:10) En Mozes bewilligde erin bij de man te blijven, en deze gaf zijn dochter Sippora aan Mozes. Zij baarde een zoon en hij noemde hem Gersom (=”Vreemdeling, balling“), want, zeide hij: ik ben een vreemdeling geworden in een vreemd land. (Exodus 2:21-22) Daarna troostte David zijn vrouw Batseba; hij kwam tot haar en had gemeenschap met haar, zij baarde een zoon en hij noemde hem Salomo (= “Vreedzame”). De Here nu had hem lief: Hij zond een boodschap door de profeet Natan en noemde hem Jedidja (= “Lieveling van de Here”), om des Heren wil. (2 Samuël 12:24-25) De vrouw (van Manoach) baarde een zoon en noemde hem Simson (= “Stoutmoedig”). De jongen groeide op, en de Here zegende hem. Richteren 13:24 Toen nam Boaz Ruth en zij werd hem tot vrouw en hij ging tot haar in. En de Here schonk haar zwangerschap en zij baarde een zoon. En de vrouwen zeiden tot Naomi: Geprezen zij de Here die het u heden niet laat ontbreken aan een losser, en zijn naam worde vermaard in Israël. En hij zal uw ziel verkwikken en u in uw ouderdom verzorgen; want uw schoondochter, die u liefheeft, heeft hem gebaard, zij, die u meer waard is dan zeven zonen. En Naomi nam het kind en legde het op haar schoot en zij werd zijn verzorgster. En de burinnen gaven het een naam, zeggende: Aan Naomi is een zoon geboren; en zij noemden hem Obed (= “Dienaar”). Deze is de vader van Isaï, de vader van David. (Ruth 4:13-17) Toen Elkana gemeenschap had met zijn vrouw Hanna, dacht de Here aan haar, en omstreeks een jaar later baarde Hanna, zwanger geworden, een zoon. Zij noemde hem Samuël (= “Van God verhoord”), want, zeide zij, ik heb hem van de Here gebeden. (1 Samuël 1:19-20) Zijn schoondochter nu, de vrouw van Pinechas, was zwanger en zou spoedig baren. Toen zij het bericht vernam, dat de ark Gods buitgemaakt was en dat haar schoonvader en haar man gestorven waren, kromde zij zich en baarde, want de weeën overvielen haar. Toen zij op sterven lag, spraken de vrouwen die om haar heen stonden: Vrees niet, want gij hebt een zoon gebaard. Doch zij antwoordde niet en sloeg er geen acht op. Zij noemde de jongen Ikabod (= “Geen heerlijkheid”) en zeide: weg is de eer uit Israël; omdat de ark Gods was buitgemaakt en om haar schoonvader en haar man. (1 Samuël 4:19-21) En ik was tot de profetes genaderd, en zij was zwanger geworden en baarde een zoon. En de Here zeide tot mij: Noem hem: Maher-salal Chas-baz (= “Haastig buit, spoedig roof”), want voordat de jongen zal kunnen roepen: Mijn vader en mijn moeder, zal men de rijkdom van Damascus en de buit van Samaria voor de koning van Assur dragen. (Jesaja 8:3-4) 6 Jabes was de aanzienlijkste onder zijn broeders; zijn moeder had hem Jabes (= “Smartenmaker”) genoemd: want, zeide zij, ik heb hem met smart gebaard. (1 Kronieken 4:9) Het begin van het spreken des Heren door Hosea. De Here zeide tot Hosea: Ga heen, neem u een ontuchtige vrouw en kinderen uit een ontuchtige geboren, want het land wendt zich in schandelijke ontucht van de Here af. Toen ging hij heen en huwde Gomer, de dochter van Diblaim, en zij werd zwanger en baarde hem een zoon. De Here zeide tot hem: Noem hem Jizreël (= “God zaait”), want het zal niet lang meer duren of Ik zal de bloedschuld van Jizreël bezoeken aan Jehu’s huis, en een einde maken aan het koninkrijk van het huis Israëls. Te dien dage zal het geschieden, dat Ik Israëls boog verbreken zal in het dal van Jizreël. Zij werd wederom zwanger en baarde een dochter; Hij zeide tot hem: Noem haar Lo-ruchama (= “Niet ontfermde”), want Ik zal Mij voortaan niet meer over het huis Israëls ontfermen, dat Ik hun iets vergeven zou. (…) Nadat zij Lo-ruchama gespeend had, werd zij zwanger en baarde een zoon. Toen zeide Hij: Noem hem Lo-ammi (= “Niet mijn volk”), want gij zijt mijn volk niet en Ik zal de uwe niet zijn. Eens echter zullen de kinderen Israëls talrijk wezen als het zand der zee, dat niet te meten of te tellen is. En ter plaatse waar tot hen gezegd wordt: Gij zijt mijn volk niet, zullen zij genoemd worden kinderen van de levende God. Dan zullen de kinderen van Juda en de kinderen van Israël zich bijeenscharen, een hoofd over zich stellen, en optrekken uit het land; want groot zal de dag van Jizreël zijn. Zegt tot uw broeders: Ammi (“Mijn volk”), en tot uw zusters: Ruchama (“Ontfermde”). (Hosea 1:2-11) En het geschiedde, toen de achtste dag was aangebroken, dat zij kwamen om het kind te besnijden, en zij wilden het naar de naam van zijn vader Zacharias noemen. Doch zijn moeder antwoordde en zeide: Neen, hij moet Johannes (= “Welbehagen van God”) genoemd worden. (Lukas 1:60) En toen acht dagen vervuld waren, zodat zij Hem moesten besnijden, ontving Hij ook de naam Jezus (= “God redt“), die door de engel genoemd was, eer Hij in de moederschoot was ontvangen. (Lukas 2:21) 7 Kinderen in de gemeente. We zien in de Bijbel dat kinderen bij de samenkomsten betrokken worden. Nergens wordt aangegeven dat de kinderen weggaan als de volwassenen serieus bezig gaan met aanbidding en Gods Woord. Integendeel! Zowel in het oude testament als in de bediening van Jezus zien we dat de kinderen vanzelfsprekend overal bij mochten zijn. Ze waren niet ergens aan het spelen. Ze zien de wonderen, luisteren naar het onderwijs uit het Woord van God en prijzen en aanbidden Hem samen met de volwassenen. Ook zijn ze betrokken bij gebed en voorbede en krijgen de gelegenheid om zelf iets te doen voor God en de gemeente. De jongelingen hadden een taak bij het sluiten van het bloedverbond met de God van Israël op de berg Horeb. Toen zond hij de jongelingen der Israëlieten heen, en zij brachten brandoffers en offerden stieren als vredeoffers voor de Here. Daarop nam Mozes de helft van het bloed en deed het in bekkens (…) Toen nam Mozes het bloed en sprengde dat op het volk en hij zeide: Zie, het bloed van het verbond dat de Here met u sluit, op grond van al deze woorden.” (Exodus 24:5-6, 8) God sluit zijn verbond ook met kinderen. Allen staat gij heden voor het aangezicht van de Here, uw God: uw aanvoerders, uw stamhoofden, uw oudsten en uw opzieners, alle mannen van Israël; uw kinderen, uw vrouwen en de vreemdelingen in uw legerplaats, zelfs uw houthakkers en waterputters, om toe te treden tot het verbond van de Here. (Deuteronomium 29:10-12) De kinderen moeten, evenals de volwassenen, Gods woorden horen om Hem te leren vrezen. Roep het volk tezamen, mannen, vrouwen en kinderen, ook de vreemdeling, die in uw steden woont, opdat zij ernaar horen en de Here, uw God, leren vrezen en al de woorden dezer wet naarstig onderhouden, en opdat hun kinderen, die er niet van weten, het horen en de Here, uw God, leren vrezen, al de tijd, dat gij leeft in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit zult nemen. (Deuteronomium 31:12-13) Jozua leest de wet die God aan Mozes gaf voor aan het gehele volk, ook de kinderen. Daarna las hij al de woorden der wet voor, de zegen en de vloek, naar alles wat in het boek der wet geschreven stond. Er was geen woord van al hetgeen Mozes geboden had, dat Jozua niet voorlas aan de gehele gemeente van Israël en de vrouwen, de kinderen en de vreemdelingen, die met hen meegegaan waren. (Jozua 8:34-35) Vertel de kinderen de roemrijke daden van God, zodat ze hun vertrouwen op God zullen stellen en zijn geboden bewaren. Ik wil mijn mond tot een spreuk opendoen, ik wil aloude verborgenheden verkondigen. Hetgeen wij gehoord hebben en weten, en onze vaderen ons hebben verteld, dat willen wij voor hun kinderen niet verhelen; wij willen vertellen aan het volgende geslacht des Heren roemrijke daden, zijn kracht en de wonderen die Hij gewrocht heeft. Hij richtte een getuigenis op in Jakob en stelde een wet in Israël, die Hij onze vaderen gebood hun kinderen te leren, opdat het volgende geslacht die zou kennen, de kinderen, die geboren zouden worden, dat zij zouden opstaan om ze te vertellen aan hun kinderen: opdat die hun vertrouwen op God zouden stellen, en Gods werken niet vergeten maar zijn geboden bewaren; (Psalm 78:2-7) We willen niet hetzelfde meemaken als wat er gebeurde na de generatie van Jozua: Nadat ook dat gehele geslacht tot zijn vaderen vergaderd was, kwam na hen een ander geslacht op, dat de Here niet kende, noch het werk, dat Hij voor Israël gedaan had. Toen deden de Israëlieten wat kwaad is in de ogen des Heren en gingen de Baäls dienen. Zij verlieten de Here, de God hunner vaderen, die hen uit het land Egypte geleid had, liepen andere goden achterna uit de goden der volken rondom hen, bogen zich daarvoor neer en krenkten de Here. (Richteren 2:10-12) 8 Koning Josafat roept het hele volk, volwassenen en kinderen, bijeen om de Here om hulp te bidden tegen een grote menigte vijanden. Men kwam Josafat melden: Een grote menigte is tegen u opgetrokken van de overkant der zee, uit Aram; zie, zij zijn in Chaseson-tamar (dat is Engedi). Toen werd Josafat bevreesd en besloot de Here te raadplegen; hij riep voor geheel Juda een vasten uit, en Juda kwam bijeen om hulp te zoeken bij de Here; ja, men kwam uit al de steden van Juda om de Here te zoeken. Josafat ging te midden van de gemeente van Juda en Jeruzalem staan, in het huis des Heren voor de nieuwe voorhof, en zeide; Onze God, zult Gij over hen niet gericht houden? Wij immers zijn niet opgewassen tegen deze grote menigte die tegen ons is opgerukt, en wij weten niet, wat wij doen moeten, maar op U zijn onze ogen gevestigd. Geheel Juda stond voor het aangezicht des Heren, zelfs hun kleine kinderen, hun vrouwen en hun zonen. (2 Kronieken 20: 4-5,12-13) Koning Josia doet het gehele volk, ook de kinderen, toetreden tot een (hernieuwd) verbond met de Here hun God. De koning ging naar het huis des Heren met al de mannen van Juda, de inwoners van Jeruzalem, de priesters, en het gehele volk van groot tot klein. Hij las te hunnen aanhoren al de woorden van het boek des verbonds dat in het huis des Heren gevonden was. Toen ging de koning staan op zijn plaats en sloot een verbond voor het aangezicht des Heren, dat men de Here zou volgen en met zijn ganse hart en zijn ganse ziel zijn geboden, getuigenissen en inzettingen zou houden (…). Ook deed hij allen die zich in Jeruzalem en Benjamin bevonden (tot het verbond) toetreden. (2 Kronieken 34:30-32) Een ‘dienst’ van bidden, schuldbelijdenis en bekering, waar ook de kinderen bij aanwezig waren. Terwijl Ezra bad en schuld beleed, wenend zich nederwerpende voor het huis Gods, verzamelde zich tot hem een zeer grote schare uit Israël, mannen, vrouwen en kinderen, want het volk was in luid geween uitgebarsten. (Ezra 10:1) Een ‘inwijdingsdienst’: De kinderen verheugen zich tijdens de feestelijke inwijding van Jeruzalems muur. Bij de inwijding van Jeruzalems muur riep men de Levieten uit al hun woonplaatsen op en deed hen naar Jeruzalem komen, om de feestelijke inwijding te verrichten, met lofzangen en liederen bij cimbalen, harpen en citers. Men bracht op die dag talrijke offers; en men verheugde zich, want God had hen verheugd met grote vreugde; ook de vrouwen en de kinderen verheugden zich, zodat de vreugde van Jeruzalem van verre gehoord werd. (Nehemia 12:27,43) De Bijbel spoort jong en oud aan om tezamen de Here te loven. Looft de Here op de aarde, gij grote zeedieren en alle waterdiepten, gij koningen der aarde en alle natiën gij vorsten en alle richters der aarde; gij jongelingen en ook maagden, gij ouden en jongen tezamen. Dat zij de naam des Heren loven, want zijn naam alleen is verheven, zijn majesteit is over aarde en hemel. (Psalm 148:7,11-13) Dan zult gij naar de plaats, die de Here, uw God, verkiezen zal om daar zijn naam te doen wonen, alles brengen, wat ik u gebied: uw brandoffers en slachtoffers, uw tienden en wijgeschenken en de gehele keur der geloften, die gij de Here doen zult; gij zult u verheugen voor het aangezicht van de Here, uw God, gij, uw zonen uw dochters, uw dienstknechten en uw dienstmaagden, en de Leviet, die binnen uw poorten woont, want hij heeft bezit noch erfdeel met u. (Deuteronomium 12:11-12) En een stem ging uit van de troon, zeggende: Looft onze God, al zijn knechten, die Hem vreest, gij kleinen en gij groten! (Openbaring 19:5) Helaas waren er ook kinderen betrokken bij de afgodendienst: De kinderen rapen hout, de vaders steken vuur aan en de vrouwen kneden deeg om offerkoeken te maken voor de koningin des hemels en zij brengen plengoffers aan andere goden teneinde Mij te krenken. (Jeremia 7:18) Het is zelfs mogelijk dat kinderen ‘verstokt van hart’ zijn jegens de Here. Hij zeide tot mij: Mensenkind, Ik zend u tot de Israëlieten, de opstandige volken die tegen Mij in opstand gekomen zijn; zij en hun vaderen zijn van Mij afgevallen tot op deze eigen dag; zelfs de kinderen zijn stug van aangezicht en verstokt van hart. Ik zend u tot hen, en gij zult tot hen zeggen: Zo 9 zegt de Here Here. En zij, of zij horen dan wel het nalaten (want zij zijn een weerspannig geslacht) zullen weten, dat er in hun midden een profeet is geweest. (Ezechiël 2:3-5) De hele gemeente, inclusief kinderen en zuigelingen, wordt opgeroepen voor een plechtige samenkomst, waarin gevast en gebeden zal worden. Maar ook nu nog luidt het woord des Heren: Bekeert u tot Mij met uw ganse hart, en met vasten en met geween en met rouwklacht. Blaast de bazuin op Sion, heiligt een vasten, roept een plechtige samenkomst bijeen. Vergadert het volk, heiligt de gemeente, roept de ouden bijeen, vergadert de kinderen en de zuigelingen; de bruidegom trede uit zijn kamer en de bruid uit haar bruidsvertrek. Laat de priesters, de dienaren des Heren, tussen de voorhal en het altaar wenen en zeggen: Spaar, Here, uw volk en geef uw erfdeel niet prijs aan de smaad, zodat de heidenen met hen zouden spotten. Waarom zou men onder de volken zeggen: Waar is hun God? Toen nam de Here het op voor zijn land en Hij kreeg medelijden met zijn volk. (Joël 2:12, 15-18) Gods reactie daarop - Hij zal zijn Geest uitstorten op volwassenen en kinderen: Daarna zal het geschieden, dat Ik mijn Geest zal uitstorten op al wat leeft en uw zonen en uw dochters zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen; uw jongelingen zullen gezichten zien. Ook op de dienstknechten en op de dienstmaagden zal Ik in die dagen mijn Geest uitstorten. (Joël 2:28-29) Kleine kinderen zien Jezus wonderen doen en prijzen hem. En in de tempel kwamen blinden en lammen tot Hem en Hij genas hen. Toen de overpriesters en de schriftgeleerden de wonderwerken zagen, die Hij deed, en de kinderen, die in de tempel riepen, zeggende: Hosanna de Zoon van David! namen zij dat kwalijk, en zij zeiden tot Hem: Hoort Gij wat dezen zeggen? Jezus zeide tot hen: Ja; hebt gij nooit gelezen: Uit de mond van kleine kinderen en zuigelingen hebt Gij lof bereid? (Matteüs 21:15) Uit de mond van kinderen en zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest, uw tegenstanders ten spijt, om vijand en wraakgierige te doen verstommen. (Psalmen 8:2) Bij al het volk dat Jezus volgde, naar zijn onderwijs luisterde en de ‘genezingsdiensten’ bijwoonde waren ook kinderen. Daarna vertrok Jezus naar de overzijde van de zee van Tiberias in Galilea. En Hem volgde een grote schare, omdat zij de tekenen zagen, die Hij aan zieken verrichtte. Toen Jezus dan de ogen opsloeg en zag, dat een grote schare tot Hem kwam, zeide Hij tot Filippus: Waar zullen wij broden kopen, dat dezen kunnen eten. Een van zijn discipelen, Andreas, de broeder van Simon Petrus, zeide tot Hem: Hier is een jongen, die vijf gerstebroden en twee vissen heeft; maar wat betekent dit voor zovelen? (Johannes 6:1-9) Zij, die gegeten hadden, waren ongeveer vijfduizend mannen, vrouwen en kinderen niet medegerekend. (Mattheüs 14:21) Op dat ogenblik kwamen de discipelen bij Jezus en vroegen: Wie is wel de grootste in het Koninkrijk der hemelen? En Hij riep een kind tot Zich, plaatste dat in hun midden, en zeide: Voorwaar, Ik zeg u, wanneer gij u niet bekeert en wordt als de kinderen, zult gij het Koninkrijk der hemelen voorzeker niet binnengaan. (Matteüs 18:1-3) Toen werden kinderen tot Hem gebracht, opdat Hij hun de handen zou opleggen en bidden; doch de discipelen bestraften hen. Maar Jezus zeide: Laat de kinderen geworden en verhindert ze niet tot Mij te komen, want voor zodanigen is het Koninkrijk der hemelen. (Mattheüs 19:13) Beschrijving van een ‘samenkomst’ waarin zieken genezen werden, waar kinderen bij waren: En vele scharen kwamen bij Hem, die lammen, kreupelen, blinden, stommen en vele anderen bij zich hadden, en zij legden die aan zijn voeten neer. En Hij genas hen, zodat de schare zich verwonderde, want zij zagen stommen spreken, kreupelen gezond, lammen lopen en blinden zien. En zij verheerlijkten de God van Israël. (…) Daarna nam Hij de zeven broden en de vissen, dankte en brak ze, en Hij gaf ze aan zijn discipelen en de discipelen gaven ze aan de scharen. En zij aten allen en werden verzadigd, en zij raapten het overschot der brokken op, zeven korven vol. Zij, die gegeten 10 hadden, waren vierduizend mannen, vrouwen en kinderen niet medegerekend. (Mattheüs 15:30-31, 36-38) Wat God openbaart is voor ons én voor onze kinderen. De verborgen dingen zijn voor de Here, onze God, maar de geopenbaarde zijn voor ons en onze kinderen voor altijd, opdat wij al de woorden dezer wet volbrengen. (Deuteronomium 29:29) God wil aan kleine kinderen openbaren wat Hij voor wijzen en verstandigen verborgen heeft: Te dien tijde hief Jezus aan en zeide: Ik dank U, Vader, Heer des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen hebt, doch aan kinderkens geopenbaard. (Mattheüs 11:25) Terzelfder tijd verblijdde Hij Zich door de Heilige Geest en zeide: Ik dank U, Vader, Heer des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen hebt, doch aan kinderkens geopenbaard. Ja, Vader, want zo is het een welbehagen geweest voor U. (Lukas 10:21) (Het woord ‘kinderkens’ is het Griekse woord ‘nepios’ en betekent ‘baby, klein kind’. Dat slaat dus op de allerkleinsten!) Integendeel, wat voor de wereld dwaas is, heeft God uitverkoren om de wijzen te beschamen, en wat voor de wereld zwak is, heeft God uitverkoren om wat sterk is te beschamen; en wat voor de wereld onaanzienlijk en veracht is, heeft God uitverkoren, dat, wat niets is, om aan hetgeen wel iets is, zijn kracht te ontnemen, opdat geen vlees zou roemen voor God. (1 Korintiërs 1:27-29) Een ‘uitzegeningsdienst’ waar kinderen bij zijn. Toen het nu zover was, dat wij de dagen hadden voleindigd, gingen wij vandaar verder op reis, terwijl zij ons allen met vrouwen en kinderen uitgeleide deden tot buiten de stad; en op het strand knielden wij neder, baden en namen afscheid van elkander. Wij gingen scheep en zij keerden naar huis terug. (Handelingen 21:5-6) Kinderen kunnen verloren gaan. Zo bestaat bij uw Vader, die in de hemelen is, de wil niet, dat één dezer kleinen verloren gaat. (Mattheüs 18:14) Kinderen worden geoordeeld door God en ontvangen hun loon als ze God gediend hebben. En ik zag de doden, de groten en de kleinen, staande voor de troon, en er werden boeken geopend. En nog een ander boek werd geopend, het boek des levens; en de doden werden geoordeeld op grond van hetgeen in de boeken geschreven stond, naar hun werken. (Openbaring 20:12) Maar uw toorn is gekomen en de tijd voor de doden om geoordeeld te worden en om het loon te geven aan uw knechten, profeten, en aan de heiligen en aan hen, die uw naam vrezen, aan de kleinen en de groten en om te verderven wie de aarde verderven. (Openbaring 11:18) 11 Kinderen dienen God in de kracht van de Heilige Geest. Kinderen worden door God gezegend. God kan door een kind net zoveel bewerken als door een volwassene; het is immers Hij die het doet, wij zijn het instrument. Hier volgen een aantal teksten met betrekking tot het feit dat God een plan heeft met ieder kind en kinderen belangrijk vindt. Met voorbeelden van kinderen uit de Bijbel die God dienden, door God gezegend werden of door God gebruikt werden. Kinderen hebben een bestemming. God zegt: voor de geboorte kende ik je al en had ik een plan met je. Een jonge leeftijd vormt voor God geen enkele belemmering. Het woord des Heren nu kwam tot mij: Eer Ik u vormde in de moederschoot, heb Ik u gekend, en eer gij voortkwaamt uit de baarmoeder, heb Ik u geheiligd; tot een profeet voor de volkeren heb Ik u gesteld. Doch ik zeide: Ach, Here Here, zie, ik kan niet spreken, want ik ben jong. De Here echter zeide tot mij: Zeg niet, ik ben jong, want tot een ieder, tot wie Ik u zend, zult gij gaan, en alles wat Ik u gebied, zult gij spreken. (Jeremia 1:4-7) Hoort naar Mij, gij kustlanden, en luistert, gij natiën in de verte. De Here heeft mij geroepen van moeders lijf aan, van de schoot mijner moeder aan heeft Hij mijn naam vermeld. (Jesaja 49:1) Maar nu zegt de Here, die mij van de moederschoot aan vormde tot zijn knecht, (Jesaja 49:5) Maar toen het Hem, die mij van de schoot mijner moeder aan afgezonderd en door zijn genade geroepen heeft, behaagd had, zijn Zoon in mij te openbaren, opdat ik Hem onder de heidenen verkondigen zou, ben ik geen ogenblik te rade gegaan met vlees en bloed; (Galaten 1:15-16) En uit uw zonen verwekte Ik er tot profeten en uit uw jongelingen tot nazireeërs Is dat soms niet zo, gij Israëlieten? luidt het woord des Heren. (Amos 2:11) God hoorde het roepen van Ismaël, redde hem van de dood en was met hem toen hij opgroeide. De volgende morgen vroeg nam Abraham brood en een zak water, en gaf het aan Hagar, dat leggende op haar schouder, alsook het kind, en hij zond haar weg; daarop ging zij heen en dwaalde door de woestijn van Berseba. Toen het water uit de zak op was, wierp zij het kind onder een der struiken, en ging op een afstand zitten, zo ver als een boogschot reikt, want zij zeide: Ik kan het sterven van het kind niet aanzien. Terwijl zij op een afstand zat, verhief zij haar stem en weende. En God hoorde de stem van de jongen, en de Engel Gods riep van de hemel tot Hagar en zeide tot haar: Wat deert u, Hagar? Vrees niet, want God heeft naar de stem van de jongen gehoord, daar waar hij is. Sta op, neem de jongen op, en houd hem vast met uw hand, want Ik zal hem tot een groot volk stellen. Toen opende God haar ogen, en zij zag een waterput; zij ging de zak met water vullen en liet de jongen drinken. En God was met de jongen en hij groeide op; hij ging in de woestijn wonen en werd een boogschutter. (Genesis 21:14-18) Jozef was een tiener toen hij dromen van God kreeg. Jozef, zeventien jaar oud – hij was dus nog jong – placht met zijn broeders, de zonen van Bilha, en de zonen van Zilpa, de vrouwen van zijn vader, de schapen te hoeden. (…) En Jozef had een droom en vertelde die aan zijn broeders; daarom haatten zij hem nog meer. Hij zeide namelijk tot hen: Hoort toch deze droom die ik gehad heb. Zie, wij waren aan het schoven binden in het veld – daar richtte mijn schoof zich op en bleef overeind staan en zie, uw schoven omringden haar en bogen zich voor mijn schoof neer. Daarop zeiden zijn broeders tot hem: Wilt gij soms koning over ons zijn? Wilt ge soms over ons heersen? (…) En hij had nog een andere droom, die hij aan zijn broeders verhaalde. Hij zeide: nu heb ik weer een droom gehad, en zie, de zon, de maan en elf sterren bogen zich voor mij neer. (…) Zijn vader hield de zaak in gedachten. 12 En zijn dromen kwamen uit… Jozef nu was machthebber over het land (Egypte); hij was het die aan al het volk van het land koren verkocht. Toen nu de broeders van Jozef aangekomen waren, bogen zij zich voor hem neer met het aangezicht ter aarde. (Genesis 42:5-6) Mozes was door God voorbestemd om zijn volk te redden uit de slavernij. Zijn ouders trotseerden het bevel van farao, en ook zijn zusje, Mirjam, was moedig en werd door God gebruikt om een wijs woord tegen de dochter van farao te zeggen. Een man uit het huis van Levi huwde een Levitische vrouw; deze werd zwanger en baarde een zoon. Toen zij zag, dat hij schoon was, verborg zij hem drie maanden lang. Maar langer kon zij hem niet verborgen houden; daarom nam zij voor hem een biezen kistje, bestreek het met asfalt en pek, legde het kind erin en zette het in het riet aan de oever van de Nijl; zijn zuster ging op enige afstand staan om te zien, wat er met hem gebeuren zou. Toen kwam de dochter van Farao om in de Nijl te baden, en intussen wandelden haar dienaressen langs de Nijl; zij zag het kistje in het riet en zond haar slavin om het te halen. Toen zij het open deed, zag zij het kind, en zie, het jongetje schreide, zodat zij medelijden met hem kreeg en zeide: Dit is een Hebreeuws kind. Toen zeide zijn zuster tot de dochter van Farao: Zal ik voor u uit de Hebreeuwse vrouwen een voedster gaan roepen, om het kind voor u te zogen? En de dochter van Farao zeide tot haar: Ja. Toen ging het meisje de moeder van het kind roepen. En de dochter van Farao zeide tot deze: Neem dit kind mee en zoog het voor mij, dan zal ik u het u toekomende loon geven. Daarop nam de vrouw het kind mee en zoogde het. En toen het kind groot geworden was, bracht zij het naar de dochter van Farao; en hij werd door haar als zoon aangenomen, en zij noemde hem Mozes, want, zeide zij: ik heb hem uit het water getrokken. (Exodus 2:1-10) Mozes werd na zijn geboorte 3 maanden verborgen voor farao, gevonden door farao’s dochter, gespeend door zijn moeder en groeide daarna op aan het hof van farao. In die 3-4 jaar dat hij bij zijn ouders was hebben zij hem genoeg geloof kunnen meegeven dat er staat geschreven: Door het geloof is Mozes na zijn geboorte drie maanden door zijn ouders verborgen gehouden, omdat zij zagen, dat hij een schoon kind was, en zij hebben het bevel des konings niet gevreesd. Door het geloof heeft Mozes, volwassen geworden, geweigerd door te gaan voor een zoon van Farao’s dochter, maar hij heeft liever met het volk Gods kwaad verdragen, dan tijdelijk van de zonde te genieten; en hij heeft de smaad van Christus groter rijkdom geacht dan de schatten van Egypte, want hij hield de blik gericht op de vergelding. Door het geloof heeft hij Egypte verlaten, zonder de toorn des konings te duchten. Want hij bleef standvastig, als ziende de Onzienlijke. (Hebreeën 11:23-27) De Here zegende Simson toen hij opgroeide. De vrouw baarde een zoon en noemde hem Simson. De jongen groeide op, en de Here zegende hem. (Richteren 13:24) Samuël werd al op zeer jonge leeftijd (nadat zij hem gespeend had = nadat hij de moederborst ontwend was, dat is ongeveer 3 of 4 jaar) door zijn moeder aan God afgestaan. Hij groeide op bij de Here en diende Hem. Het gebeurde in die tijd niet vaak dat God sprak. Maar in Samuël vond Hij een rein kanaal voor Zijn Geest, in tegenstelling tot de zonen van Eli, die in zonde leefden. Nadat zij hem gespeend had, nam zij hem mee, met drie stieren, een efa meel en een kruik wijn, en zij bracht hem, een kleine jongen nog, in het huis des Heren te Silo. Samuël nu diende voor het aangezicht des Heren, een jongen, met een linnen lijfrok omgord. (Hij droeg een linnen lijfrok, zoals ook de priesters droegen.) (1 Samuël 1:24, 2:18) Maar de jonge Samuël nam toe in aanzien en in gunst, zowel bij de Here als bij de mensen. (1 Samuël 2:26) De jonge Samuël was in de dienst des Heren onder toezicht van Eli. Nu was in die dagen het woord des Heren schaars; gezichten waren niet talrijk. In die tijd had Eli zich eens op zijn gewone plaats te ruste begeven; zijn ogen begonnen zwak te worden, hij kon niet meer zien. Nog was de lamp Gods niet uitgegaan. Samuël had zich te ruste begeven in de tempel des Heren waar de ark Gods was. Toen riep de Here Samuël, en hij zeide: Hier ben ik. (1 Samuël 3:1-4) En de Here riep Samuël nog eens, voor de derde maal. Toen stond hij op, ging naar Eli en zeide: Hier ben ik, gij hebt mij immers geroepen. Toen begreep Eli, dat de Here de jongen riep. Daarom zeide Eli 13 tot Samuël: Ga heen, leg u weer neer, en als Hij u roept, zeg dan: spreek Here, want uw knecht hoort. En Samuël ging heen en legde zich weer op zijn plaats neer. Toen kwam de Here, bleef daar staan en riep als de vorige keren: Samuël, Samuël! En Samuël zeide: Spreek, want uw knecht hoort. Toen zeide de Here tot Samuël: Zie, Ik ga in Israël iets doen, zodat een ieder die ervan hoort, de beide oren tuiten zullen. (…) Samuël nu bleef liggen tot de morgen; toen opende hij de deuren van het huis des Heren. Samuël zag ertegen op Eli het gezicht mee te delen. (1 Samuël 3:8-12, 14-15) Samuël nu groeide op, en de Here was met hem en liet geen van zijn woorden ter aarde vallen. En geheel Israël van Dan tot Berseba kwam tot de erkenning, dat aan Samuël door de Here het ambt van profeet was toevertrouwd. De Here verscheen ook verder in Silo, want Hij openbaarde Zich in Silo aan Samuël door het woord des Heren. (1 Samuël 3:19-21) David, de jongste van acht broers, wordt door God uitgekozen en gezalfd. Hij was nog een jongeling En Isaï liet zijn zeven zonen aan Samuël voorbijgaan, maar Samuël zeide tot Isaï: De Here heeft dezen niet verkoren. Hierop zeide Samuël tot Isaï: Zijn dit al de jongens? Deze antwoordde: De jongste ontbreekt nog; zie, hij weidt de schapen. Toen zeide Samuël tot Isaï: Laat hem halen, want wij zullen niet gaan aanzitten, voordat hij hier gekomen is. Daarop liet hij hem halen. Hij nu was rossig, ook had hij mooie ogen en een schoon voorkomen. Toen zeide de Here: Sta op, zalf hem, want deze is het. Samuël nam de oliehoorn en zalfde hem te midden van zijn broeders. Van die dag af greep de Geest des Heren David aan. (1 Samuël 16:10-13) David was nog een jongeling toen hij vertrouwend op God de reus Goliath tegemoet ging. En hij overwon de vijand! Toen Saul David de Filistijn tegemoet had zien gaan, had hij tot de krijgsoverste Abner gezegd: Wiens zoon is toch deze jongeling, Abner? En Abner had geantwoord: Zo waar gij leeft, o koning, ik weet het niet. (1 Samuël 17:55) Abia, het zoontje van de goddeloze koning Jerobeam, was de enige van zijn familie in wie God iets goeds vond. Hoewel hij stierf, kreeg hij een waardige begrafenis terwijl alle andere mannelijke leden van het geslacht van Jerobeam door de honden of door vogels verslonden werden na hun dood. Dat was Gods straf voor hun slechte wandel. In die tijd werd Abia, de zoon van Jerobeam, ziek. Toen zeide Jerobeam tot zijn vrouw: Maak u reisvaardig en verkleed u, zodat men niet kan merken, dat gij de vrouw van Jerobeam zijt, en ga naar Silo; daar woont immers de profeet Achia. Hij heeft mij voorzegd, dat ik koning over dit volk zou worden. (…) Zodra nu Achia het geluid van haar voeten hoorde, toen zij de deur binnenkwam, zeide hij: Kom binnen, gemalin van Jerobeam. Waarom doet gij alsof gij een onbekende zijt? Ik ben belast met een harde boodschap voor u. (…) omdat gij bozer gehandeld hebt dan allen die voor u geweest zijn, en u andere goden zijt gaan maken, ja gegoten beelden om Mij te krenken, en gij Mij achter uw rug geworpen hebt, zie, daarom ga Ik een ramp over het huis van Jerobeam brengen. Ja, Ik zal van Jerobeam allen van het mannelijk geslacht uitroeien, van hoog tot laag in Israël. Ik zal het huis van Jerobeam wegvegen, zoals men drek wegveegt, totdat er niets van over is. Wie van Jerobeam in de stad sterft, die zullen de honden verslinden; en wie op het veld sterft, die zal het gevogelte des hemels verslinden. Want de Here heeft gesproken. Gij echter, sta op, ga naar uw huis. Op het ogenblik dat uw voeten de stad binnentreden, zal de jongen sterven. Dan zal geheel Israël over hem weeklagen en hem begraven, want van het huis van Jerobeam zal deze alleen in een graf komen, omdat in Jerobeams huis in hem alleen iets goeds gevonden wordt voor de Here, de God van Israël. (1 Koningen 14:1-2, 6, 9-13) Een jong meisje wijst Naäman Gods weg tot genezing. Naäman, de legeroverste van de koning van Aram, was zeer gezien bij zijn heer en stond in hoge gunst, want door hem had de Here een overwinning aan Aram geschonken. Maar deze man, een krijgsheld, was melaats. De Arameeërs nu waren eens in benden uitgetrokken en hadden een jong meisje uit het land van Israël gevangen meegevoerd; zij was in dienst van Naämans vrouw. En zij zeide tot haar meesteres: Och, was mijn heer maar bij de profeet in Samaria, dan zou deze hem wel van zijn melaatsheid verlossen. Toen kwam hij en deelde het aan zijn heer mee: Zo en zo heeft het meisje uit het land van Israël gesproken. (En we weten wat er verder gebeurde, hij ging naar Elisa en werd genezen nadat hij de opdracht van de profeet om zich zeven maal onder te dompelen in de Jordaan had uitgevoerd.) (2 Koningen 5:1-3) 14 Een triest voorbeeld: de kinderen die de profeet Elisa bespotten. En het water werd gezond, tot op deze dag, volgens het woord, dat Elisa gesproken had. Vandaar ging hij naar Betel. En toen hij de weg opklom, kwamen er kleine knapen uit de stad, die de spot met hem dreven en hem toeriepen: Kom op, kaalkop! Kom op, kaalkop! Toen wendde hij zich om, zag hen en vervloekte hen in de naam des Heren. Toen kwamen er twee berinnen uit het woud en verscheurden tweeënveertig van die kinderen. (2 Koningen 2:22-24) Tot twee keer toe wordt een kind een godvruchtig leider van Gods volk. Joas was zeven jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde veertig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Sibja; zij was uit Berseba. Joas deed wat recht is in de ogen des Heren, zolang de priester Jojada leefde. (2 Kronieken 24:1-2) Josia was acht jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde eenendertig jaar te Jeruzalem. Hij deed wat recht is in de ogen des Heren en wandelde in de wegen van zijn vader David; hij week niet af, rechts noch links. In het achtste jaar zijner regering, toen hij nog jong was, begon hij de God van zijn vader David te zoeken, en in het twaalfde jaar begon hij Juda en Jeruzalem te reinigen van de hoogten, de gewijde palen, de gesneden en de gegoten beelden. (2 Kronieken 34:3) De knapen aan het hof van koning Aspenaz: Daniël, Chananja, Misaël en Azarja, ofwel Beltesassar, Sadrak, Mesak en Abednego. Ze waren vastbesloten God te blijven dienen in deze goddeloze omgeving, en God gaf hun gunst bij die mensen. Hij gaf hun kennis, verstand, wijsheid en inzicht en zij bleken gezonder, welvarender en voortreffelijker dan al de andere knapen aan het hof. Toen beval de koning Aspenaz, het hoofd zijner hovelingen, enige Israëlieten te laten komen, uit het koninklijk geslacht en uit de edelen, knapen (knaap = jongen, jongeling, knechtje, kind) zonder enig gebrek, schoon van uiterlijk, ervaren in allerlei wijsheid, in het bezit van kennis, met inzicht in wetenschap, geschikt om dienst te doen in het paleis des konings, en hen te onderwijzen in de geschriften en de taal der Chaldeeen. En de koning stelde voor hen een dagelijks rantsoen vast van de koninklijke tafel en van de wijn, die hij placht te drinken. Zo liet hij hen gedurende drie jaren opvoeden, na verloop waarvan zij bij de koning dienst moesten doen. Nu bevonden zich onder hen enige Judeeërs: Daniël, Chananja, Misaël en Azarja. De overste der hovelingen gaf hun andere namen: Daniël noemde hij Beltesassar, Chananja Sadrak, Misaël Mesak en Azarja Abednego. Daniël nu nam zich voor, zich niet te verontreinigen met de koninklijke spijze of met de wijn die de koning placht te drinken; en hij verzocht de overste der hovelingen, dat hij zich niet zou behoeven te verontreinigen. Toen schonk God aan Daniël gunst en barmhartigheid bij de overste der hovelingen; doch de overste der hovelingen zeide tot Daniël: Ik vrees, dat mijn heer, de koning, die uw spijs en drank vastgesteld heeft, uw uiterlijk misschien minder welvarend zou vinden dan dat van de overige knapen van uw leeftijd, en dat gij daardoor mijn hoofd met schuld zoudt beladen bij de koning. Daarop zeide Daniël tot de kamerdienaar, die de overste der hovelingen aan Daniël, Chananja, Misaël en Azarja had toegevoegd: Neem toch met uw dienaren gedurende tien dagen de proef: men geve ons groenten te eten en water te drinken; laat dan ons uiterlijk met dat van de knapen die de koninklijke spijze eten, door u vergeleken worden, en doe dan met uw dienaren naar uw bevinding. Hij gaf hun hierin gehoor en nam met hen gedurende tien dagen de proef, en na verloop van tien dagen bleek hun uiterlijk schoner en zagen zij er welvarender uit dan al de knapen die van de koninklijke spijze gegeten hadden. Voortaan nam de kamerdienaar hun spijze en de wijn die zij drinken moesten, weg en gaf hun groenten. En aan deze vier knapen gaf God kennis en verstand van allerlei geschriften en wijsheid, terwijl Daniël inzicht had in allerlei gezichten en dromen. Na verloop nu van de dagen die de koning had vastgesteld voor men hen ten hove zou doen verschijnen, bracht de overste der hovelingen hen in de tegenwoordigheid van Nebukadnessar. De koning sprak met hen; en onder die allen werd niemand gevonden gelijk Daniël, Chananja, Misaël en Azarja, en dezen traden in dienst bij de koning. In elke zaak, waarbij het aankwam op wijs inzicht en waarover de koning hen ondervroeg, bevond hij hen tienmaal voortreffelijker dan al de geleerden, al de bezweerders in zijn ganse rijk. (Daniël 1:3-20) God zegt over de tijd van het nieuwe verbond: van de kleinste tot de grootste zullen allen de Here kennen. Maar dit is het verbond, dat Ik met het huis van Israël sluiten zal na deze dagen, luidt het woord des Heren: Ik zal mijn wet in hun binnenste leggen en die in hun hart schrijven, Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. Dan zullen zij niet meer een ieder zijn naaste en een ieder zijn broeder leren: Kent de Here: want zij allen zullen Mij kennen, van de kleinste tot de grootste onder 15 hen, luidt het woord des Heren, want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hun zonde niet meer gedenken. (Jeremia 31:33) De ongeboren baby Johannes, van wie de engel had gezegd: “met de Heilige Geest zal hij vervuld worden, reeds van de schoot zijner moeder aan”, springt van vreugde op, waarna ook zijn moeder met de Heilige Geest vervuld wordt. Maria dan maakte zich op in die dagen en reisde met spoed naar het bergland naar een stad van Juda. En zij ging het huis van Zacharias binnen en groette Elisabet. En toen Elisabet de groet van Maria hoorde, geschiedde het, dat het kind opsprong in haar schoot, en Elisabet werd vervuld met de Heilige Geest. En zij riep uit met luider stem en sprak: Gezegend zijt gij onder de vrouwen en gezegend is de vrucht van uw schoot. En waaraan heb ik dit te danken, dat de moeder mijns Heren tot mij komt? Want zie, toen het geluid van uw groet in mijn oren klonk, sprong het kind van vreugde op in mijn schoot. (Lukas 1:39-44) Nogmaals Johannes de Doper, van kinds af aan wordt hij door de Heilige Geest voorbereid op zijn taak. En allen die het hoorden, namen het ter harte en zeiden: Wat zal er van dit kind worden? Want de hand des Heren was met hem. En zijn vader Zacharias werd vervuld met de Heilige Geest en profeteerde, zeggende: (…) En gij, kind, zult een profeet des Allerhoogsten heten; want gij zult uitgaan voor het aangezicht des Heren, om zijn wegen te bereiden, om aan zijn volk te geven kennis van heil in de vergeving hunner zonden. Het kind nu groeide op en werd gesterkt door de Geest. En hij vertoefde in de woestijnen tot op de dag, dat hij zich aan Israël vertoonde. (Lukas 1:66-67, 77-80) Hoe weten we dat God ook zo met onze kinderen bezig wil zijn als met Johannes? Ik zeg u, onder hen, die uit vrouwen geboren zijn, is niemand groter dan Johannes, maar de kleinste in het Koninkrijk Gods is groter dan hij. (Lukas 7:28) De jonge Jezus, net twaalf jaar oud, houdt zich volop bezig met de zaken van zijn Hemelse Vader. En het geschiedde na drie dagen, dat zij Hem vonden in de tempel, waar Hij zat te midden der leraren, terwijl Hij naar hen hoorde en hun vragen stelde. Allen nu, die Hem hoorden, waren verbaasd over zijn verstand en zijn antwoorden. En toen zij Hem zagen, stonden zij versteld en zijn moeder zeide tot Hem: Kind, waarom hebt Gij ons dit aangedaan? Zie, uw vader en ik zoeken U met smart! En Hij zeide tot hen: Waarom hebt gij naar Mij gezocht? Wist gij niet, dat Ik bezig moet zijn met de dingen mijns Vaders? En zij begrepen het woord niet, dat Hij tot hen sprak. En Hij ging met hen terug en kwam te Nazaret en was hun onderdanig. En zijn moeder bewaarde al deze woorden in haar hart. En Jezus nam toe in wijsheid en grootte en genade bij God en mensen. (Lukas 2:46-52) Een jongen geeft zijn lunch om Jezus te helpen de menigten te voeden. Een van zijn discipelen, Andreas, de broeder van Simon Petrus, zeide tot Hem: Hier is een jongen, die vijf gerstebroden en twee vissen heeft; maar wat betekent dit voor zovelen? Jezus zeide: Laat de mensen gaan zitten. Nu was er veel gras op die plaats. De mannen gingen dus zitten, ten getale van omstreeks vijfduizend. Jezus dan nam de broden, dankte en verdeelde ze onder hen, die daar zaten, evenzo van de vissen, zoveel zij wensten. (Johannes 6:8 -11) Timoteüs kende van kinds af de Heilige Schriften. Blijft gij echter bij wat u geleerd en toevertrouwd is, wel bewust van wie gij het hebt geleerd, en dat gij van kindsbeen af de heilige schriften kent, die u wijs kunnen maken tot zaligheid door het geloof in Christus Jezus. (2 Timoteüs 3:14-15) Jonge mensen kunnen een voorbeeld zijn voor de gelovigen. Niemand schatte u gering om uw jeugdige leeftijd, maar wees een voorbeeld voor de gelovigen in woord, in wandel, in liefde, in geloof en in reinheid. (1 Timoteüs 4:12) 16 God geneest kinderen. Na gebed van Elia: Het zoontje van de weduwe van Sarafat werd uit de dood opgewekt. Na deze gebeurtenissen werd de zoon van de vrouw des huizes ziek: ja, zijn ziekte werd zeer hevig, totdat er geen adem in hem overbleef. Toen zeide zij tot Elia: Hoe heb ik het met u, man Gods? Gij hebt bij mij intrek genomen om mijn ongerechtigheid in herinnering te brengen, en te maken, dat mijn zoon sterft. Daarop zeide hij tot haar: Geef mij uw zoon. Toen nam hij hem uit haar schoot, droeg hem naar het bovenvertrek, waar hij verblijf hield, en legde hem op zijn bed. Daarop riep hij tot de Here en zeide: Here, mijn God! Doet Gij zelfs de weduwe, bij wie ik als vreemdeling vertoef, het onheil aan, haar zoon te laten sterven? Toen strekte hij zich driemaal uit bovenop het kind en riep tot de Here en zeide: Here, mijn God! Laat toch de ziel van dit kind in hem terugkeren. En de Here hoorde naar de stem van Elia, en de ziel van het kind keerde in hem terug, zodat het levend werd. (1 Koningen 17:17-22) Na gebed van Elisa: Het zoontje van de Sunamitische vrouw werd uit de dood opgewekt. Toen zeide hij: Op deze zelfde tijd over een jaar zult gij een zoon omhelzen. Maar zij zeide: Och neen, mijn heer, gij man Gods, spiegel uw dienstmaagd niets voor. En de vrouw werd zwanger en baarde een zoon op dezelfde tijd een jaar later, zoals Elisa tot haar gesproken had. Toen de knaap groot geworden was, ging hij op zekere dag naar zijn vader, bij de maaiers. En hij zeide tot zijn vader: Mijn hoofd, mijn hoofd! Toen zeide deze tot een knecht: Draag hem naar zijn moeder. Hij droeg hem weg en bracht hem naar zijn moeder; en hij zat op haar knieën tot aan de middag; toen stierf hij. Zij ging naar boven, legde hem op het bed van de man Gods en sloot de toegang tot hem af. (…) Daarna kwam Elisa het huis binnen en zie, daar lag de jongen dood op zijn bed. Toen Elisa binnengegaan was, sloot hij de deur achter hen beiden en bad tot de Here. Daarna ging hij boven op de knaap liggen; hij legde zijn mond op diens mond, zijn ogen op diens ogen, zijn handen op diens handen, en boog zich zo over hem heen. Daarop werd het lichaam van de knaap warm. Daarna keerde hij terug en ging eenmaal het huis op en neer; dan ging hij naar boven en boog zich over hem heen. Toen niesde de jongen zevenmaal en opende zijn ogen. En hij riep Gehazi en zeide: Roep deze Sunamitische. En toen deze haar geroepen had, kwam zij tot hem, en hij zeide: Neem uw zoon op. Zij trad binnen, wierp zich aan zijn voeten en boog zich ter aarde neder. Daarop nam zij haar zoon en ging heen. (2 Koningen 4:16-21, 32-37) Jezus riep het dochtertje van Jaïrus weer tot leven. En zie, er kwam een man, genaamd Jaïrus, en deze was een overste der synagoge. En hij viel neder aan de voeten van Jezus en smeekte Hem naar zijn huis te komen, omdat zijn enige dochter, die ongeveer twaalf jaar oud was, op sterven lag. Toen Hij aan het huis gekomen was, stond Hij niemand toe met Hem naar binnen te gaan dan Petrus, Johannes en Jakobus en de vader van het kind en de moeder. Allen nu weenden en weeklaagden over haar. Doch Hij sprak: Weent niet; zij is niet gestorven, maar zij slaapt. En zij lachten Hem uit, omdat zij wisten, dat zij gestorven was. Maar Hij vatte haar hand en riep, zeggende: Kind, sta op! En haar geest keerde terug en zij stond dadelijk op en Hij beval, dat men haar te eten zou geven. En haar ouders stonden versteld, maar Hij verbood hun tot iemand te spreken over hetgeen geschied was. (Lucas 8:41-42, 51-56) Jezus wekt een jongeling op uit de dood. En het geschiedde kort daarna, dat Hij reisde naar een stad, genaamd Naïn. En zijn discipelen reisden met Hem, en een grote schare. Toen Hij dicht bij de stadspoort gekomen was, zie, een dode werd uitgedragen, de enige zoon zijner moeder, die weduwe was, en veel volk uit de stad was bij haar. En toen de Here haar zag, werd Hij met ontferming over haar bewogen en Hij zeide tot haar: Ween niet. En naderbij gekomen raakte Hij de baar aan (de dragers stonden stil) en zeide: Jongeling, Ik zeg u, sta op! En de dode ging overeind zitten en begon te spreken, en Hij gaf hem aan zijn moeder. (Lukas 7:11-15) Het zoontje van de hoveling werd door een woord van Jezus genezen terwijl hij op sterven lag. En er was te Kafarnaüm een hoveling, wiens zoon ziek was. Toen deze hoorde, dat Jezus uit Judea naar Galilea gekomen was, ging hij tot Hem en verzocht Hem te komen en zijn zoon te genezen; want 17 deze lag op sterven. Jezus zeide dan tot hem: Indien gijlieden geen tekenen en wonderen ziet, zult gij niet geloven. De hoveling zeide tot Hem: Heer, kom af, eer mijn kind sterft. Jezus zeide tot hem: Ga heen, uw zoon leeft! De man geloofde het woord, dat Jezus tot hem sprak, en ging heen. En reeds terwijl hij afdaalde, kwamen zijn slaven hem tegemoet en zeiden, dat zijn kind leefde. Hij vroeg hun naar het uur, waarop de beterschap was ingetreden; zij zeiden tot hem: Gisteren op het zevende uur werd hij vrij van koorts. De vader dan bemerkte, dat het dat uur was, waarop Jezus tot hem gezegd had: Uw zoon leeft, en hij werd zelf gelovig en zijn gehele huis. (Johannes 4:47-53) Het dochtertje van de Syrofenicische vrouw werd door een woord van Jezus bevrijd van een boze geest. En Hij stond op en vertrok vandaar naar het gebied van Tyrus. En toen Hij een huis was binnengegaan, wilde Hij niet, dat iemand het wist; maar Hij kon niet verborgen blijven. Want terstond hoorde van Hem een vrouw, wier dochtertje een onreine geest had; en zij kwam tot Hem en viel Hem te voet. Deze vrouw was een Griekse, een syrofenicische van geboorte. En zij vroeg Hem de boze geest uit haar dochter te drijven. En Hij zeide tot haar: Laat eerst de kinderen verzadigd worden want het is niet goed het brood der kinderen te nemen en het de honden voor te werpen. Doch zij antwoordde en zeide tot Hem: Zeker, Here, de honden eten immers ook onder de tafel van de kruimels der kinderen. En Hij zeide tot haar: Om dit woord, ga heen, de boze geest is uit uw dochter gevaren. En toen zij naar huis gegaan was, vond zij het kind te bed liggen en de boze geest uitgevaren. (Marcus 7:24-30) Jezus bevrijdde een jongen van een dove en stomme geest. En een uit de schare antwoordde Hem: Meester, ik heb mijn zoon tot U gebracht, die een stomme geest heeft. En waar hij hem aangrijpt, werpt hij hem op de grond; en hij heeft het schuim op de mond, en hij knerst met zijn tanden en verstijft. En ik heb uw discipelen gezegd, dat zij hem zouden uitdrijven, en zij hebben het niet gekund. En Hij antwoordde hun en zeide: O, ongelovig geslacht, hoelang zal Ik nog bij u zijn? Hoelang zal Ik u nog verdragen? Brengt hem tot Mij. En zij brachten hem tot Hem. En toen de geest Hem zag, deed hij hem terstond stuiptrekken en, op de grond gevallen, wentelde hij zich, al schuimende. En Hij vroeg zijn vader: Hoelang is het al, dat dit hem overkomt? Hij zeide: Van zijn kindsheid af; en dikwijls heeft hij hem ook in het vuur en in het water gedreven om hem een ongeluk te doen krijgen. Maar als Gij iets kunt doen, help ons en heb medelijden met ons! Jezus zeide tot hem: Als Gij kunt! Alle dingen zijn mogelijk voor wie gelooft. Terstond riep de vader van de knaap uit en zeide: Ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp! En toen Jezus zag, dat de schare samenstroomde, bestrafte Hij de onreine geest en zeide tot hem: Gij, stomme en dove geest, Ik beveel u: ga van hem uit en kom niet meer in hem. En hij ging uit onder geschreeuw en hevige stuiptrekkingen. En hij werd als een dode, zodat men algemeen zeide, dat hij gestorven was. Doch Jezus vatte zijn hand, richtte hem op, en hij stond op. (Marcus 9:17-27) En nog terwijl hij naderbij kwam, wierp de boze geest hem op de grond en deed hem stuiptrekken. Maar Jezus bestrafte de onreine geest en Hij genas de knaap en gaf hem terug aan zijn vader. (Lukas 9:42) Eutychus viel van de derde verdieping naar beneden, maar de jongen werd levend weggebracht. En een zekere jonge man, genaamd Eutychus, zat in de vensterbank, en door een diepe slaap bevangen, viel hij, toen Paulus zo lang sprak, door de slaap overmand, van de derde verdieping naar beneden en werd dood opgenomen. Doch Paulus kwam naar beneden, wierp zich op hem, en sloeg de armen om hem heen, en zeide: Maakt geen misbaar, want er is leven in hem. En bovengekomen, brak hij brood en at, en hij sprak nog lang met hen, tot de morgenstond, en zo vertrok hij. En zij brachten de jongen levend weg, en werden buitengewoon bemoedigd. (Handelingen 20:9-12) 18 Aanmoedigingen en vermaningen voor kinderen. Luister naar je vader en moeder. Luister naar uw vader, die u heeft verwekt; veracht uw moeder niet, wanneer zij oud geworden is. (Spreuken 23:22) Bewaar, mijn zoon, het gebod van uw vader en verwerp de onderwijzing van uw moeder niet. (Spreuken 6:20) Een wijs zoon laat zich tuchtigen door zijn vader, maar een spotter luistert niet naar berisping. (Spreuken 13:1) De dwaas versmaadt de tucht van zijn vader, maar wie de terechtwijzing ter harte neemt, is verstandig. (Spreuken 15:5) Luister naar je leiders. Komt, kinderen, luistert naar mij, ik zal u de vreze des Heren leren. (Psalm 34:11) Evenzo gij, jongeren, onderwerpt u aan de oudsten. Omgordt u allen jegens elkander met nederigheid, want God wederstaat de hoogmoedigen, maar de nederigen geeft Hij genade. (1 Petrus 5:5) Hou je aan Gods Woord. Waarmede zal de jongeling zijn pad rein bewaren? Als hij dat houdt naar uw woord. (Psalmen 119:9) Laat zien dat je zuiver bent. Reeds een knaap laat zich door zijn handelingen kennen, of zijn doen zuiver is en recht. (Spreuken 20:11) Wees wijs. Lees de spreuken van Salomo, ze zijn opgeschreven om jonge mensen kennis en bedachtzaamheid te geven. Beter is een arme, maar wijze jongeling dan een oude, maar dwaze koning, die er niet van weten wil zich te laten waarschuwen. (Prediker 4:13) De Spreuken van Salomo (…) om de onverstandigen schranderheid, de jongeling kennis en bedachtzaamheid te geven. (Spreuken 1:1,4) Vergeet God niet, die jou gemaakt heeft. Gedenk dan uw Schepper in uw jongelingsjaren. (Prediker 12:1) Wees een verstandig kind, zodat je ouders niet verdrietig of bezorgd over je zijn, maar blij en verheugd zijn dat ze zo’n wijs kind hebben als jij! Een wijs zoon verheugt zijn vader, maar een dwaas zoon is een bekommering voor zijn moeder. (Spreuken 10:1) Een dwaas zoon is zijn vader een ergernis en een verdriet voor wie hem baarde. (Spreuken 17:25) Een dwaas zoon is een ramp voor zijn vader, (Spreuken 19:13) De vader van een rechtvaardige verblijdt zich zeer, wie een wijze verwekte, verheugt zich over hem. Mogen uw vader en uw moeder zich verheugen, moge zij, die u baarde, zich verblijden. (Spreuken 23:25) Gehoorzaam en eer je ouders. Eer uw vader en uw moeder, zoals de Here, uw God, u geboden heeft, opdat uw dagen verlengd worden en het u wel ga in het land, dat de Here, uw God, u geeft. (Deuteronomium 5:16) Kinderen, weest uw ouders gehoorzaam in de Here, want dat is recht. Eer uw vader en uw moeder (dit is immers het eerste gebod, met een belofte) opdat het u welga en gij lang leeft op aarde. (Efeziërs 6:1) Kinderen, gehoorzaamt uw ouders in alles, want dit is welbehaaglijk in de Here. (Kolossensen 3:26) 19 Doe iets terug voor je ouders, na alles wat zij voor jou hebben gedaan. Maar indien een weduwe kinderen of kleinkinderen heeft, laten zij dan eerst aan eigen familie godsvrucht tonen en aan het vorig geslacht vergelden wat zij hun te danken hebben, want dit is welgevallig aan God. (1 Timotheüs 5:4) Wees een voorbeeld voor de gelovigen. Niemand schatte u gering om uw jeugdige leeftijd, maar wees een voorbeeld voor de gelovigen in woord, in wandel, in liefde, in geloof en in reinheid. (1 Timoteüs 4:12) Pak niet stiekem iets weg van je ouders, dat is stelen. Wie zijn vader en zijn moeder iets ontrooft en denkt: het is geen zonde, die is een metgezel van de misdadiger. (Spreuken 28:24) De Here God vindt het heel erg als een kind zijn vader of moeder slaat of vervloekt. Vroeger kregen ze hiervoor zelfs de doodstraf! Wie zijn vader of zijn moeder slaat, zal zeker ter dood gebracht worden. (Exodus 21:15) Wie zijn vader of zijn moeder vervloekt, zal zeker ter dood gebracht worden. (Exodus 21:17) 20 Speciale beloften aan kinderen. Een lang en goed leven voor wie zijn vader en moeder eert. Eer uw vader en uw moeder, zoals de Here, uw God, u geboden heeft, opdat uw dagen verlengd worden en het u wel ga in het land, dat de Here, uw God, u geeft. (Deuteronomium 5:16) God neemt jou aan, ook als je verlaten bent door je ouders. Al hebben mijn vader en moeder mij verlaten, toch neemt de Here mij aan. (Psalm 27:10) God zal je zegenen, als je Hem vreest. Hij zal zegenen wie de Here vrezen, kleinen zowel als groten. (Psalmen 115:13) Wie mij vroeg zoeken… Ik heb lief wie mij liefhebben, wie mij vroeg zoeken, zullen mij vinden. (Spreuken 8:17) Welzalig ben je als je Gods wegen bewaart. Nu dan, zonen, luistert naar mij, want welzalig zijn zij die mijn wegen bewaren. Hoort naar de vermaning, dan wordt gij wijs, slaat haar niet in de wind. (Spreuken 8:32) God is je herder, hij zal voor je zorgen, je dragen en leiden. Hij zal als een herder zijn kudde weiden, in zijn arm de lammeren vergaderen en ze in zijn schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtkens leiden. (Jesaja 40:11) Het koninkrijk Gods is voor jullie, kinderen! Jezus wil jullie omarmen en zegenen. En zij brachten de kinderen tot Hem, opdat Hij ze zou aanraken; doch de discipelen bestraften hen. Toen Jezus dat zag, nam Hij het zeer kwalijk en zeide tot hen: Laat de kinderen tot Mij komen, verhindert ze niet; want voor zodanigen is het Koninkrijk Gods. Voorwaar, Ik zeg u: Wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt als een kind, zal het voorzeker niet binnengaan. En Hij omarmde ze en hun de handen opleggende zegende hij ze. (Markus 10:12-14) De belofte van de Heilige Geest is voor jullie, kinderen. Want Ik zal water gieten op het dorstige en beken op het droge; Ik zal mijn Geest uitgieten op uw nakroost en mijn zegen op uw nakomelingen. (Jesaja 44:3) Daarna zal het geschieden, dat Ik mijn Geest zal uitstorten op al wat leeft en uw zonen en uw dochters zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen; uw jongelingen zullen gezichten zien. (Joel 2:28) En Petrus antwoordde hun: Bekeert u en een ieder van u late zich dopen op de naam van Jezus Christus, tot vergeving van uw zonden, en gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen. Want voor u is de belofte en voor uw kinderen en voor allen, die verre zijn, zovelen als de Here, onze God, ertoe roepen zal. ze en hun de handen opleggende, zegende Hij ze. (Handelingen 2:38-39) Wees sterk, ken je God en laat zijn Woord in je blijven. Jonge mensen, de Bijbel zegt dat jullie de boze overwonnen hebben! Ik schrijf u, jongelingen, want gij hebt de boze overwonnen. Ik heb u geschreven, kinderen, want gij kent de Vader. (…) Ik heb u geschreven, jongelingen, want gij zijt sterk en het woord Gods blijft in u en gij hebt de boze overwonnen. (1 Johannes 2:13-14) God belooft als Jezus terugkomt, dan zal een kleine jongen de leeuw en het kalf tezamen hoeden en dan zullen zuigelingen en peuters zonder gevaar bij slangen kunnen spelen. En niemand zal elkaar nog kwaad doen. Dan zal de wolf bij het schaap verkeren en de panter zich nederleggen bij het bokje; het kalf, de jonge leeuw en het mestvee zullen tezamen zijn, en een kleine jongen zal ze hoeden; de koe en de berin zullen samen weiden, haar jongen zullen zich tezamen nederleggen, en de leeuw zal stro eten als het rund; dan zal een zuigeling bij het hol van een adder spelen en naar het nest van een giftige slang zal 21 een gespeend kind zijn hand uitstrekken. Men zal geen kwaad doen noch verderf stichten op gans mijn heilige berg, want de aarde zal vol zijn van kennis des Heren, zoals de wateren de bodem der zee bedekken. (Jesaja 11:6-9) 22 Wat Jezus ons leerde over kinderen. Wordt als de kinderen… Op dat ogenblik kwamen de discipelen bij Jezus en vroegen: Wie is wel de grootste in het Koninkrijk der hemelen? En Hij riep een kind tot Zich, plaatste dat in hun midden, en zeide: Voorwaar, Ik zeg u, wanneer gij u niet bekeert en wordt als de kinderen, zult gij het Koninkrijk der hemelen voorzeker niet binnengaan. Wie nu zichzelf gering zal achten als dit kind, die is de grootste in het Koninkrijk der hemelen. (Mattheüs 18:1-4) Voorwaar, Ik zeg u: Wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt als een kind, zal het voorzeker niet binnengaan. (Lukas 18:17) Wie zo’n kind ontvangt in Jezus’ Naam ontvangt Hem zelf en Zijn Vader! En een ieder, die zulk een kind ontvangt in mijn naam, ontvangt Mij. (Matteüs 18:5) En Hij nam een kind en plaatste dat in hun midden, omarmde het en zeide tot hen: Wie één van zodanige kinderen ontvangt in mijn naam, die ontvangt Mij. En wie Mij ontvangt, ontvangt niet Mij, maar Hem, die Mij gezonden heeft. (Markus 9:36-37, hetzelfde staat ook in Lukas 9:48) Verleid een kind niet tot zonde. Maar een ieder, die een dezer kleinen, die in Mij geloven, tot zonde verleidt, het zou beter voor hem zijn, dat een molensteen om zijn hals was gehangen en hij verzwolgen was in de diepte der zee. (Matteüs 18:6-7, hetzelfde staat ook in Markus 9:42 en Lukas 17:2) Veracht kinderen niet. Hun engelen zien voortdurend het aangezicht van God! Ziet toe, dat gij niet één dezer kleinen veracht. Want Ik zeg u, dat hun engelen in de hemelen voortdurend het aangezicht zien van mijn Vader, die in de hemelen is. (Mattheüs 18:10) God wil niet dat kinderen verloren gaan. Zo bestaat bij uw Vader, die in de hemelen is, de wil niet, dat één dezer kleinen verloren gaat. (Mattheüs 18:14) God zal je belonen als je een kind, omdat hij een volgeling is, ook maar een beker koud water geeft. En wie een van deze kleinen, omdat hij een discipel is, ook maar een beker koud water te drinken geeft, voorwaar, Ik zeg u, zijn loon zal hem geenszins ontgaan. (Mattheüs 10:42) Laat de kinderen tot Mij komen, verhindert ze niet… Zij brachten ook hun kleine kinderen tot Hem, opdat Hij ze zou aanraken. Toen de discipelen dat zagen, bestraften zij hen. Maar Jezus riep ze tot Zich en zeide: Laat de kinderen tot Mij komen en verhindert ze niet; want voor zodanigen is het Koninkrijk Gods. Voorwaar, Ik zeg u: Wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt als een kind, zal het voorzeker niet binnengaan. (Lukas 18:15-17) Jezus omarmde de kinderen, legde ze de handen op en zegende ze. Jezus zeide: Laat de kinderen geworden en verhindert ze niet tot Mij te komen, want voor zodanigen is het Koninkrijk der hemelen. En hij legde hun de handen op en vertrok vandaar. (Mattheüs 19:14-15) En Hij omarmde ze en hun de handen opleggende, zegende Hij ze. (Markus 10:16) Jezus kende Gods Woord omtrent kinderen: Jezus zeide tot hen: Ja; hebt gij nooit gelezen: Uit de mond van kleine kinderen en zuigelingen hebt Gij lof bereid? (Mattheüs 21:16) Jezus zegt dat God dingen openbaart aan kleine kinderen. 23 Terzelfder tijd verblijdde Hij Zich door de Heilige Geest en zeide: Ik dank U, Vader, Heer des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen hebt, doch aan kinderkens geopenbaard. Ja, Vader, want zo is het een welbehagen geweest voor U. (Lukas 10:21) Jezus zegt: Weid Mijn lammeren. Toen zij dan de maaltijd gehouden hadden, zeide Jezus tot Simon Petrus: Simon, zoon van Johannes, hebt gij Mij waarlijk lief, meer dan dezen? Hij zeide tot Hem: Ja Here, Gij weet, dat ik U liefheb. Hij zeide tot hem: Weid mijn lammeren. (Johannes 21:15) (Denk aan hoe God zichzelf beschrijft als een herder van de kudde: “Hij zal als een herder zijn kudde weiden, in zijn arm de lammeren vergaderen en ze in zijn schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtkens leiden.” - Jesaja 40:11) 24 Aanmoedigingen en vermaningen speciaal voor ouders. Er staat duidelijke aanwijzingen in de Bijbel hoe je je kinderen kunt helpen om de Here te leren kennen en Hem te dienen. Ook geeft God talrijke beloften over je kinderen. Als jij God dient worden je kinderen rijkelijk gezegend! Ouders: houdt Gods Woord in je hart en leer het je kinderen, spreek erover en prent het ze in. Laten Gods woorden een belangrijke plaats innemen in je huis. Vergeet niet wat God gedaan heeft in je eigen leven. Geef ook dat door aan je kinderen Hoor, Israël: de Here is onze God; de Here is een! Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw kracht. Wat ik u heden gebied, zal in uw hart zijn, gij zult het uw kinderen inprenten en daarover spreken, wanneer gij in uw huis zit, wanneer gij onderweg zijt, wanneer gij nederligt en wanneer gij opstaat. Gij zult het ook tot een teken op uw hand binden en het zal u een voorhoofdsband tussen uw ogen zijn, en gij zult ze schrijven op de deurposten van uw huis en aan uw poorten. (Deuteronomium 6:4-9) Maar gij zult deze mijn woorden in uw hart en in uw ziel leggen; gij zult ze tot een teken op uw hand binden en zij zullen een voorhoofdsband tussen uw ogen zijn. Gij zult ze uw kinderen leren en daarover spreken, wanneer gij in uw huis zit en wanneer gij onderweg zijt, wanneer gij nederligt en wanneer gij opstaat; gij zult ze schrijven op de deurposten van uw huis en aan uw poorten, opdat gij en uw kinderen in het land, waarvan de Here uw vaderen gezworen heeft, dat Hij het hun zou geven, zo lang leeft, als de hemel boven de aarde staat. (Deuteronomium 11:18-21) Alleen neem u ervoor in acht en hoed u er terdege voor, dat gij de dingen die gij met eigen ogen gezien hebt, niet vergeet, en zij niet uit uw hart wijken zolang gij leeft; maak ze aan uw kinderen en kindskinderen bekend: de dag, waarop gij voor het aangezicht van de Here, uw God, bij Horeb stondt, toen de Here tot mij zeide: roep Mij het volk samen, dan zal Ik het mijn woorden doen horen, opdat zij leren Mij te vrezen alle dagen, dat zij op de aardbodem leven, en opdat zij het hun kinderen leren. (Deuteronomium 4:9-10) Dient de Here, geef het door aan je kinderen en het zal goed gaan met ze. Maar ik en mijn huis, wij zullen de Here dienen! (Jozua 24:15) Onderhoud dan zijn inzettingen en zijn geboden, die ik u heden opleg, opdat het u en uw kinderen na u wel ga en opdat gij lang leeft in het land, dat de Here, uw God, u geven zal voor altijd. (Deuteronomium 4:40) Och, hadden zij steeds zulk een hart om Mij te vrezen en om al mijn geboden te onderhouden, opdat het hun en hun kinderen voor altoos wel mocht gaan! (Deuteronomium 5:29) Luister aandachtig naar al deze geboden, die ik u geef; opdat het u en uw kinderen na u voor altoos wel ga, wanneer gij doet wat goed en recht is in de ogen van de Here, uw God. (Deuteronomium 12:28) Wie de geboden van de Here niet onderhoudt kan onder een vloek komen; je kinderen zullen je niet toebehoren. Maar indien gij niet luistert naar de stem van de Here, uw God (…) dan zullen de volgende vervloekingen alle over u komen en u treffen: (…) Vervloekt zal zijn de vrucht van uw schoot. (Deuteronomium 28:15, 18) Gij zult zonen en dochters verwekken, maar zij zullen u niet toebehoren, want zij zullen in gevangenschap gaan. (Deuteronomium 28:41) (Gelukkig heeft Jezus ons bevrijd van deze vloek van de wet door zelf voor ons een vloek te worden – Galaten 3:13. Indien wij dus van Jezus zijn kan geen enkele vloek van de wet ons treffen.) 25 Twee voorbeelden hoe Israëlitische ouders aan hun kinderen uit konden leggen wat God voor hen gedaan had, en waarom het goed is om Zijn geboden te onderhouden: Wanneer later uw zoon u vraagt: Wat zijn dat voor getuigenissen, inzettingen en verordeningen, die de Here, onze God, u opgelegd heeft? dan zult gij tot uw zoon zeggen: Wij waren dienstknechten van Farao in Egypte, maar de Here heeft ons met een sterke hand uit Egypte geleid; de Here deed voor onze ogen tekenen en wonderen, groot en onheil brengend, aan Egypte, aan Farao en aan zijn gehele huis; maar ons heeft Hij daaruit geleid, om ons te brengen in het land dat Hij aan onze vaderen onder ede beloofd had, en ons dit te geven. De Here gebood ons al deze inzettingen te onderhouden en de Here, onze God, te vrezen, opdat het ons altijd wel zou gaan en Hij ons in het leven zou behouden, zoals dit heden het geval is. En het zal ons tot gerechtigheid zijn, wanneer wij heel dit gebod naarstig onderhouden voor het aangezicht van de Here, onze God, zoals Hij ons geboden heeft. (Deuteronomium 6:20-25) Die twaalf stenen, welke men uit de Jordaan genomen had, richtte Jozua te Gilgal op. En hij zeide tot de Israëlieten: Wanneer uw kinderen later hun vaders vragen: Wat betekenen deze stenen? Dan zult gij uw kinderen aldus inlichten: Op het droge is Israël hier door de Jordaan getrokken, omdat de Here, uw God, de wateren van de Jordaan voor u heeft doen opdrogen, totdat gij erdoor getrokken waart, zoals de Here, uw God, gedaan heeft met de Schelfzee, die Hij voor ons heeft doen opdrogen, totdat wij erdoor getrokken waren, opdat alle volken der aarde zouden weten, dat de hand des Heren sterk is, en zij de Here uw God al de dagen zouden vrezen. (Jozua 4:20-24) Ouders: tuchtig en onderwijs je kinderen… Wie zijn roede spaart, haat zijn zoon; maar wie hem liefheeft, tuchtigt hem reeds vroeg. (Spreuken 13:22) Is dwaasheid vastgehecht in het hart van een knaap, de tuchtroede zal haar vandaar verdrijven. (Spreuken 22:15) Onthoud de tucht niet aan de knaap; slaat gij hem met de stok, hij sterft er niet van; gij slaat hem wel met de stok, maar redt zijn leven van het dodenrijk. (Spreuken 23:13-14) Roede en bestraffing geven wijsheid, maar een aan zichzelf overgelaten knaap maakt zijn moeder te schande. (Spreuken 29:15) Hoor, mijn zoon, de tucht van uw vader en verwerp de onderwijzing van uw moeder niet; (Spreuken 1:8) Tuchtig uw zoon, en hij zal u rust bereiden en u vreugde verschaffen. (Spreuken 29:17) En gij, vaders, verbittert uw kinderen niet, maar voedt hen op in de tucht en de terechtwijzing des Heren. (Efeziërs 4:6) Als tuchtiging hebt gij dit te dragen: God behandelt u als zonen. Want is er wel een zoon, die door zijn vader niet getuchtigd wordt? Blijft gij echter vrij van de tuchtiging, welke allen ondergaan hebben, dan zijt gij bastaards, en geen zonen. Voorts, de tuchtiging van onze vaders naar het vlees hebben wij ondergaan en wij zagen tegen hen op; zullen wij ons dan niet nog veel meer onderwerpen aan de Vader der geesten, en leven? Want zij hebben ons voor luttele dagen naar hun beste weten getuchtigd, maar Hij doet het tot ons nut, opdat wij deel verkrijgen aan zijn heiligheid. Want alle tucht schijnt op het ogenblik zelf geen vreugde, maar smart te brengen, doch later brengt zij hun, die erdoor geoefend zijn, een vreedzame vrucht, die bestaat in gerechtigheid. (Hebreeën 12:7-11) …en oefen ze in de juiste weg. Oefen de knaap volgens de eis van zijn weg, ook wanneer hij oud geworden is, zal hij daarvan niet afwijken. (Spreuken 22:6) De vreze des Heren voedt op tot wijsheid. (Spreuken 15:33) Het voorbeeld van Abraham. En de Here dacht: Zou Ik voor Abraham verbergen wat Ik ga doen? Abraham immers zal voorzeker tot een groot en machtig volk worden en met hem zullen alle volken der aarde gezegend worden; want Ik 26 heb hem gekend, opdat hij gebieden zou, dat zijn zonen en zijn huis na hem de weg des Heren zouden bewaren door gerechtigheid en recht te doen, opdat de Here aan Abraham vervulle wat Hij over hem gesproken heeft. (Genesis 18:17-19) Moeders: heb je kinderen lief. Zodat zij de jonge vrouwen opwekken man en kinderen lief te hebben, (Titus 2:4) Vaders: verbitter en prikkel je kinderen niet, maar voedt hen op, onderwijs hen. En gij, vaders, verbittert uw kinderen niet, maar voedt hen op in de tucht en de terechtwijzing des Heren. (Efeziërs 4:6) Vaders prikkelt uw kinderen niet, opdat zij niet moedeloos worden. (Kolossensen 3:21) Hoort, zonen, de tucht van een vader, en weest opmerkzaam, om inzicht te verkrijgen, want ik geef u goede leer; verlaat mijn onderwijzing niet. Want toen ik nog als zoon bij mijn vader was, teder en een enig kind voor het aangezicht van mijn moeder, onderwees hij mij en zeide tot mij: Laat uw hart mijn woorden vasthouden onderhoud mijn geboden, opdat gij osleven. (Spreuken 4:1-4) De vader maakt zijn zonen uw trouw bekend. (Jesaja 38:19) Waarschuwing: Kastijdt uw zoon, wanneer er nog hoop is, maar laat u niet verleiden hem te doden. (Spreuken 19:18) Een opziener of diaken moet zijn kinderen met alle waardigheid onder tucht houden en zijn gezin goed bestieren. Een opziener dan moet zijn onbesproken, de man van een vrouw, nuchter, bezadigd, beschaafd, gastvrij, bekwaam om te onderwijzen, niet aan de wijn verslaafd, niet opvliegend, maar vriendelijk, niet strijdlustig of geldzuchtig, een goed bestierder van zijn eigen huis, die met alle waardigheid zijn kinderen onder tucht houdt; indien echter iemand zijn eigen huis niet weet te bestieren, hoe zal hij voor de gemeente Gods zorgen? (1 Timoteüs 3:2-4) Diakenen moeten mannen van een vrouw zijn; hun kinderen en hun eigen huis goed bestieren. (1 Timoteüs 3:12) Oudsten moeten gelovige kinderen hebben. Ik heb u op Kreta achtergelaten met de bedoeling, dat gij in orde zoudt brengen hetgeen nog verbetering behoefde, en dat gij, zoals ik u opdroeg, in alle steden als oudsten zoudt aanstellen mannen, die onberispelijk zijn, een vrouw hebben, die gelovige kinderen hebben, die niet in opspraak zijn wegens losbandigheid of van geen tucht willen weten. (Titus 1:5-6) Ouders, stel je kinderen niet boven God. Kinderen, stel je ouders niet boven God. Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig; en wie zoon of dochter liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig; (Mattheüs 10:37) 27 Beloften aan ouders die de Here dienen. Een zegen over de vrucht van je schoot en genezing van onvruchtbaarheid. Maar gij zult de Here, uw God, dienen; dan zal Hij uw brood en uw water zegenen en Ik zal ziekte uit uw midden verwijderen. Geen vrouw in uw land zal een misgeboorte hebben of onvruchtbaar zijn. Het getal uwer dagen zal Ik vol maken. (Exodus 23:25-26) De volgende zegeningen zullen allen over u komen en uw deel worden, indien gij luistert naar de stem van de Here, uw God: Gezegend zult gij zijn in de stad en gezegend op het veld. Gezegend zal zijn de vrucht van uw schoot. (Deuteronomium 28:4) De Here, uw God, zal u in overvloed het goede schenken bij al het werk uwer handen, in de vrucht van uw schoot, in de vrucht van uw vee, in de vrucht van uw bodem, want de Here zal weer behagen in u hebben, u ten goede. (Deuteronomium 30:9) Die de onvruchtbare huisvrouw doet wonen als een blijde moeder van kinderen. Halleluja. (Psalmen 113:9) Uw vrouw zal zijn als een vruchtbare wijnstok binnen in uw huis; uw zonen als olijfscheuten rondom uw dis. (Psalmen 128:3) Je kinderen zullen de Here dienen. Het nakroost zal Hem dienen, er zal van de Here verteld worden aan het komende geslacht; Zij zullen zijn gerechtigheid verkondigen aan het volk dat geboren zal worden, omdat Hij het gedaan heeft. (Psalm 22:30-31) En de Here, uw God, zal uw hart en het hart van uw nakroost besnijden, zodat gij de Here, uw God, liefhebt met geheel uw hart en met geheel uw ziel, opdat gij leeft. (Deuteronomium 30:6) Al uw zonen zullen leerlingen des Heren zijn, en het heil uwer zonen zal groot zijn; (Jesaja 54:13) God zal zijn Geest uitgieten op je nakroost. Want Ik zal water gieten op het dorstige en beken op het droge; Ik zal mijn Geest uitgieten op uw nakroost en mijn zegen op uw nakomelingen. (Jesaja 44:3) God zegent je kinderen en kleinkinderen. Maar de goedertierenheid des Heren is van eeuwigheid tot eeuwigheid over wie Hem vrezen, en zijn gerechtigheid over kindskinderen, over hen die zijn verbond onderhouden, en aan zijn bevelen denken om die te doen. (Psalm 103:17-18) Halleluja. Welzalig de man, die de Here vreest, die van harte lust heeft in zijn geboden. Zijn nakroost zal machtig zijn op aarde, het geslacht der oprechten zal gezegend worden; (Psalm 112:1-2) Jeruzalem, roem de Here, Sion, loof uw God. Want Hij maakt de grendels van uw poorten sterk, Hij zegent uw kinderen in uw midden; (Psalm 147:12-13) Een rechtvaardige, wandelend in zijn oprechtheid, welzalig zijn zijn kinderen na hem. (Spreuken 20:7) Dat onze zonen zijn als planten, hoog opgegroeid in haar jeugd, onze dochters als hoekzuilen, gebeeldhouwd als voor een paleis; (Psalm 144:12) De goede doet zijn kindskinderen erven. (Spreuken 13:22) 28 Jong ben ik geweest, ook ben ik oud geworden, maar een rechtvaardige heb ik niet verlaten gezien, noch zijn nageslacht zoekende brood; te allen tijde ontfermt hij zich en leent uit, en zijn nageslacht is tot een zegen. (Psalm 37:25-26) In de vreze des Heren ligt sterke gerustheid, zelfs voor zijn zonen is er een schuilplaats. (Spreuken 14:26) Ouders en grootouders zijn trots op hun (klein)kinderen en kinderen zijn trots op hun ouders. De kroon der ouden zijn kindskinderen en de eer der kinderen zijn hun ouders. (Spreuken 17:6) Der jongelingen sieraad is hun kracht, en der ouden glorie is de grijsheid. (Spreuken 20:29) Als je je kinderen hebt prijsgegeven om Jezus en het evangelie… Jezus zeide: Voorwaar, Ik zeg u, er is niemand, die huis of broeders of zusters of moeder of vader of kinderen of akkers heeft prijsgegeven om Mij en om het evangelie, of hij ontvangt honderdvoudig terug: nu, in deze tijd, huizen en broeders en zusters en moeders en kinderen en akkers, met vervolgingen, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven. (Marcus 10:29-30) En een ieder, die huizen of broeders of zusters of vader of moeder of kinderen of akkers heeft prijsgegeven om mijn naam, zal vele malen meer terugontvangen en het eeuwige leven erven. (Mattheüs 19:29) 29 Het ouderschap van God. Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontfermen zou over het kind van haar schoot? Al zouden zij die vergeten, toch vergeet Ik u niet. (Jesaja 49:15) Zoals iemands moeder hem troost, zo zal Ik u troosten, ja, in Jeruzalem zult gij getroost worden. (Jesaja 66:13) Want Ik ben Israël tot een vader, en Efraïm, die is mijn eerstgeborene. (Jeremia 31:9) Is Efraïm Mij een lievelingszoon, een troetelkind, dat Ik, zo vaak als Ik van hem spreek, gedurig weder aan hem denken moet? Daarom is mijn binnenste over hem ontroerd, Ik zal Mij zeker over hem ontfermen, luidt het woord des Heren. (Jeremia 31:20) Zo spreekt de Here Here tot Jeruzalem: gij zijt naar afkomst en geboorte uit het land der Kanaänieten; uw vader was een Amoriet en uw moeder een Hethitische. Wat uw geboorte aangaat: toen gij geboren waart, werd uw navelstreng niet afgesneden en werd gij niet tot uw reiniging met water gewassen; ook werd gij niet met zout ingewreven noch in windsels gewikkeld. Geen oog zag met ontferming op u neer om uit mededogen een dezer dingen aan u te doen, maar gij werd weggeworpen op het veld, omdat men geen waarde hechtte aan uw leven, toen gij geboren waart. Toen kwam Ik voorbij u, en Ik zag u trappelen in het bloed van uw geboorte en Ik zeide tot u, in uw bloed: leef; ja, Ik zeide tot u, in uw bloed: leef. Ik deed u opgroeien als het veldgewas, gij groeidet op en werd groot en kwaamt tot volle schoonheid. (Ezechiël 16:3-7) Maar hoe mijn profeten hen ook riepen, de Israëlieten liepen van mij weg; zij brachten offers aan de Baäls en ontstaken offers voor de afgodsbeelden. Terwijl ik het toch was die Israël leerde lopen en het op mijn armen nam. Maar zij wilden niet erkennen dat ik hen verzorgde. Ik leidde hen met zachte hand en voerde hen liefdevol mee. Als ouders die hun kind opbeuren om het tegen de wang te drukken, zo was ik voor hen. Ik boog mij naar ze toe en ik gaf hun te eten. (Hosea 11:2-4, Groot Nieuws Bijbel) Is er soms een vader onder u, die, als zijn zoon hem om een vis vraagt, hem voor een vis een slang zal geven? Of als hij om een ei vraagt, hem een schorpioen zal geven? Indien dan gij, hoewel gij slecht zijt, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader in de hemelen het goede geven aan hen, die Hem daarom bidden. (Mattheüs 7:11) Ik zal hem tot een vader zijn, en hij zal Mij tot een zoon zijn. Wanneer hij ongerechtigheid bedrijft, zal Ik hem tuchtigen met een roede der mensen en met slagen der mensenkinderen. (2 Samuël 7:14) Hij is de vader der wezen en de rechter der weduwen, God in zijn heilige woning; (Psalmen 68:5) Gelijk zich een vader ontfermt over zijn kinderen, ontfermt Zich de Here over wie Hem vrezen. (Psalmen 103:13) Want de Here bestraft wie Hij liefheeft, ja, gelijk een vader een zoon, aan wie hij welgevallen heeft. (Spreuken 3:12) En Ik zal u tot Vader zijn en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Here, de Almachtige. (2 Korintiërs 6:18) Want gij hebt niet ontvangen een geest van slavernij om opnieuw te vrezen, maar gij hebt ontvangen de Geest van het zoonschap, door welke wij roepen: Abba, Vader. (Romeinen 8:15) En, dat gij zonen zijt, God heeft de Geest zijns Zoons uitgezonden in onze harten, die roept: Abba, Vader. (Galaten 4:6) 30 En gij hebt de vermaning vergeten, die tot u als tot zonen spreekt: Mijn zoon, acht de tuchtiging des Heren niet gering, en verslap niet, als gij door Hem bestraft wordt, want wie Hij liefheeft, tuchtigt de Here, en Hij kastijdt iedere zoon, die Hij aanneemt. Als tuchtiging hebt gij dit te dragen: God behandelt u als zonen. Want is er wel een zoon, die door zijn vader niet getuchtigd wordt? Blijft gij echter vrij van de tuchtiging, welke allen ondergaan hebben, dan zijt gij bastaards, en geen zonen. Voorts, de tuchtiging van onze vaders naar het vlees hebben wij ondergaan en wij zagen tegen hen op; zullen wij ons dan niet nog veel meer onderwerpen aan de Vader der geesten, en leven? Want zij hebben ons voor luttele dagen naar hun beste weten getuchtigd, maar Hij doet het tot ons nut, opdat wij deel verkrijgen aan zijn heiligheid. Want alle tucht schijnt op het ogenblik zelf geen vreugde, maar smart te brengen, doch later brengt zij hun, die erdoor geoefend zijn, een vreedzame vrucht, die bestaat in gerechtigheid. (Hebreeën 12:5-11) 31 Een aantal vergelijkingen met kinderen, voor de christen. Immers heb ik mijn ziel tot rust en stilte gebracht als een gespeend kind bij zijn moeder; als een gespeend kind is mijn ziel in mij. (Psalmen 131:2) En verlangt als pasgeboren kinderen naar de redelijke, onvervalste melk, opdat gij daardoor moogt opwassen tot zaligheid, (1 Petrus 2:2) Want ieder, die nog van melk leeft, heeft geen weet van de rechte prediking: hij is nog een zuigeling. (Hebreeën 5:13) Voorwaar, Ik zeg u: Wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt als een kind, zal het voorzeker niet binnengaan. (Lukas 18:17) 32