4 mei lezing 2005 – Bernlef – Ons aller geheugen 4 mei lezing 2005 Bernlef Ons aller geheugen Dodenherdenking. Hér-denken, een juister woord dan gé-denken, omdat het duidelijk maakt dat wij moeite moeten doen om aan onze doden te denken, ze opnieuw te denken, op te roepen uit het verleden waarin zij voorgoed verdwenen lijken. Hoe doet een mens dat? Hersenonderzoek leert dat gezichten die wij waarnemen in onderdelen uiteen worden genomen en vervolgens in onze hersens worden opgeslagen. Neus, kin, ogen, oren, lippen, de afstand tussen die gezichtsdelen, worden ieder apart gememoreerd. Als wij op straat iemand in de verte aan zien komen, kan het gebeuren dat een of meer kenmerken van dat naderende, ons volmaakt onbekende gezicht, met elkaar gecombineerd het gezicht van een dierbare verdwenene oproepen. Op die manier zijn de doden bij ons, in het leven en kunnen zij ieder ogenblik voor onze ogen opdoemen. Iedereen weet dat deze momenten gestuurd worden door grotendeels door het toeval bepaalde ontmoetingen en weet ook hoe moeilijk het is om ons op een bepaald moment, zoals dit moment van herdenking, onze doden bewust voor de geest te halen, ze tot leven te wekken. Daar komt nog iets bij. Naarmate de gebeurtenissen die wij op 4 mei herdenken verder weg raken in de tijd, neemt het aantal mensen dat zich de doden voor de geest kan halen gestadig af. Zelf behoor ik tot de generatie die wel eens de laatste zou kunnen zijn die echte, geen overgeleverde herinneringen aan de bezettingstijd heeft. Wij herdenken onze doden in het besef dat wij ieder jaar verder van hen verwijderd raken, dat er steeds meer mensen zullen komen die hen niet van nabij hebben gekend, maar hoogstens van foto´s en films. Al denken sommige mensen daar anders over, de meeste foto’s en films tonen ons met onbarmhartige scherpte een wereld van mensen die voorgoed verdwenen zijn. Hun bewegingen op film hebben iets spookachtigs. Alleen opnamen van iemands stem hebben het vermogen de sensatie van het hier en nu bij ons op te roepen; rond foto’s en films zit onherroepelijk het kader van het definitief voorbije. Gezien tegen de achtergrond van de gruwelijke gebeurtenissen tijdens de Tweede Wereldoorlog waar miljoenen mensen het slachtoffer van zijn geworden is dat eigenlijk een onverdraaglijke gedachte. Ja, het zou mooi zijn als zoiets bestond, een geheugen van het heelal. Als ik mij een voorstelling van de hemel zou maken zou die er uitzien als een gigantisch museum waarin elk gebaar, elke kreet, elke glimlach, iedere schaduw, alles wat ooit gesproken werd in die periode zou worden bewaard en op ieder gewenst moment geraadpleegd zou kunnen worden. Voor sommigen van ons is dat museum wellicht een beschrijving van het goddelijke, voor anderen een hardnekkige, onuitroeibare wensdroom. Een gezicht, even betrapt in een spiegel, een slanke hand die een losgeschoten haarkrul terugschuift in een kapsel, een huisdeur die opengaat en iemand in de deuropening die wuift; ten welkom, ten afscheid? Maar wij weten dat deze wens een vergeefse is, dat wij, mensen levend in het heden, dat museum zelf, hier op aarde moeten bouwen, beeld voor beeld.. En dat gebeurt ook. Overal ter wereld zijn musea, gedenktekens, standbeelden opgericht als hulpmiddelen bij die noodzaak die wij voelen te her-denken. Deze plekken nodigen ons uit om ergens bij ´stil te staan´, zoals onze taal dat uitdrukt. Soms lijkt de taal meer te weten dan wij. Omdat zij het product is van een lange traditie hebben zich uitdrukkingen gevormd die precies weergeven wat de betekenis van ons handelen is. Wij staan stil en met behulp van tekens in de ruimte: musea, gedenktekens, standbeelden, proberen wij terug te keren naar de Tweede Wereldoorlog, naar het lot van haar slachtoffers. Alsof wij met behulp van de ruimte de tijd te lijf zouden kunnen gaan. Wij doen dat anders dan de officiële geschiedschrijvers die gebeurtenissen beschrijven, de doden tellen, het hoe en waarom proberen te verklaren. 1 4 mei lezing 2005 – Bernlef – Ons aller geheugen Wij, individuele burgers, moeten op onze eigen manier hér-denken, uitgaand van ons eigen individuele leven, onze eigen herinneringen. Ik moet hierbij denken aan een scène uit een filmpje dat u allen welbekend zal zijn. Een kort filmfragment toont ons een transport van Westerbork naar Auschwitz. In een van de opengeschoven deuren van een van de veewagens, net voor het moment dat deze zullen worden dichtgeschoven, verschijnt zeven seconden lang het met een witte lap omwonden smalle gezicht van een jong meisje met angstige grote ogen. Jarenlang is zij anoniem gebleven, een beeld tussen beelden, tot de journalist Ad Wagenaar na lang speuren haar identiteit wist te achterhalen, haar een naam wist te geven. Anna Maria Steinbach heette ze, roepnaam Settela, een Sita meisje dat met 249 andere zigeuners op 19 Mei 1944 op transport werd gesteld. Op zijn speurtocht naar overlevenden van dat transport, naar mensen die in diezelfde wagon hadden gezeten als Settela, vond Wagenaar een vrouw, Crasa Wagner, die niet alleen de identiteit van het meisje onthulde; eerst haar achternaam Steinbach, daarna, na lang zoeken in haar geheugen, haar roepnaam Settela, maar zich ook nog herinnerde- omdat ze achter Settela had gestaan - wat het meisje gezien moet hebben toen ze tussen die al bijna dichtgeschoven wagondeur naar buiten keek. ‘ “Ik geloof,”zegt ze haast mompelend, “dat ze naar een hond keek die buiten de trein liep. Dat was een lichte hond, een beetje groot. Haar moeder heeft haar op het laatst weggetrokken bij die deur.”’ En zo bezitten wij nu niet alleen haar naam, maar ook de inhoud van haar blik, het laatste wat zij zag voordat de deur gesloten werd. Ik moet zeggen dat mij dat sterk ontroert. Dat zoiets mogelijk is. En dat is precies de reden dat wij samen zijn; om een naam te geven aan de naamlozen, om hun ogen van een blik te voorzien, om hen, al is het maar voor even, terug in het leven te tillen. Dat is de activiteit die van ons hér-denkers gevergd wordt. Die activiteit, die het enige is waarmee wij ons kunnen verdedigen tegen het niets, is eens beeldend beschreven door de Zweedse dichter Tomas Tranströmer in het gedicht ´de Vergeten kapitein´waaruit ik U enkele strofen wil voorlezen: Wij hebben vele schaduwen. Ik was op weg naar huis in de septembernacht toen Y na veertig jaar zijn graf uitklom en mij vergezelde. Eerst was hij volkomen leeg; alleen een naam maar zijn gedachten zwommen sneller dan de tijd verstreek en haalden ons in. Ik zette zijn ogen aan de mijne en zag de oorlogszee. Het laatste schip dat hij bevoer groeide onder ons omhoog. (vertaling:Bernlef) Wat deze dichter hier aangeeft is dat wij tegen de stroom van de tijd op kunnen roeien om weer bij degenen te komen die in de leegte verdwenen leken. Hoe verder de gebeurtenissen zich in het verleden terugtrekken, des te sterker zullen wij onze verbeelding te hulp moeten roepen. Voor diegenen die hier verzameld zijn en die de tweede wereldoorlog bewust hebben meegemaakt, die haar binnen en buiten Nederland hebben overleefd, is dat wellicht een vanzelfsprekende zaak. Hun doden zijn altijd bij hen. Maar voor degenen onder ons die de tweede wereldoorlog niet bewust hebben meegemaakt – dat geldt ook voor mij die zich die oorlog alleen als kind kan herinneren -, betekent het dat zij hun eigen verbeeldingskracht moeten inzetten om de gebeurtenissen van toen nieuw leven in te blazen. Soms zullen ouderen met die middelen moeite hebben. Toch is dat de enige manier; om met nieuwe rituelen zo dicht mogelijk in de buurt te komen van dat universele geheugen en dat zich altijd uit zal spreken in het lot van die ene, individuele mens die voor alle mensen staat. 2 4 mei lezing 2005 – Bernlef – Ons aller geheugen Ik had het aan begin over de werking van gezichtsherkenning in ons brein. In het herkennen van hen die van een ander ras dan het onze zijn, kunnen wij niet bij onze herinneringsbeelden te rade gaan. Zij passen niet bij de gezichten die ons tegemoet komen. Daarom hebben wij de neiging deze gezichten af te wijzen. Zij zijn nu eenmaal anders dan wij. Niet alleen hun gezichten komen ons vreemd voor, ook hun taal, hun gebruiken. Tegen die afwijzing moeten wij in-denken omdat die afwijzing ons terug zal voeren naar het heilloze pad van isolationisme en vreemdelingenhaat met alle mogelijke afschuwelijke consequenties van dien. Wij zijn hier ook om ons de gevolgen te realiseren van die haat, die in de tweede wereldoorlog hele groepen mensen tot minderwaardige schepsels bestempelde en daardoor in veel gevallen tot hun dood heeft geleid. Ik wil hier een paar regels citeren van de Poolse dichter Czeslaw Milosz, die hij niet lang voor zijn dood in 2004 schreef: Ik blijf achter met ongeschreven oden ter ere van vele vrouwen en mannen. Hun weergaloze dapperheid, zelfopoffering, toewijding zijn samen met hen vergaan en niemand weet ervan. Niemand weet het voor altijd en eeuwig. Wanneer ik daaraan denk, heb ik een onsterflijke Getuige nodig, Opdat hij het weet en het onthoudt, hij alleen. (vertaling: Gerard Rasch) Die onsterflijke getuige is wellicht een utopische gedachte, maar ontslaat ons niet van onze plicht, ieder voor zich, te hér-denken en zo ons leven een zin te geven, die het bij een passief ondergaan van de geschiedenis of- erger nog: het vergeten ervan - , niet kan hebben. Vorig jaar bezocht ik voor het eerst het Joods Museum in Berlijn. In een van de vitrines in dit gebouw, dat zowel museum als gedenkteken is, zag ik in een vitrine een theeservies uitgestald staan. Vier kopjes met een theepot in het midden. De kopjes waren versierd met een gouden randje en sierlijke roosjes; theeroosjes. Ook de theepot was op dezelfde manier gedecoreerd. Ik staarde naar de kopjes, naar de gebuikte pot. Ze zwegen onder mijn blik. Maar waren het ook dode voorwerpen? De kopjes waren als het ware gehuld in een waas van vroeger gebruik. Rond dat doodstille servies waarden de gebaren van dat dagelijkse ritueel, het thee inschenken. Ik zag het voor me. Vier mensen rond een tafel die voorzichtig de dunne rand van het kopje naar hun lippen brachten terwijl zij elkaar aandachtig aankeken. Ik keek naar die doodstille opstelling onder het zachte licht van een vitrinelamp. In het museum van ons aller geheugen kunnen de dode voorwerpen onder onze blik tot leven worden gebracht. Nee, geen enkel voorwerp is een dood voorwerp, zolang er een mens naar kijkt. In gedachten herhaal ik de eenvoudige gebaren van het theedrinken. Onze gewoonten veranderen niet snel. Daarom, ik koester mijn gewoontes omdat ze mij verbinden met al die mensen die mij zijn voorgegaan en die eens dezelfde gebaren maakten, dezelfde handelingen verrichtten. In dat Joods museum in Berlijn ervoer ik de macht van voorwerpen, de sleutelpositie die zij in kunnen nemen in ons hér-denken van de doden. Ook wij zullen eens verdwijnen, maar tot het zover is roeien wij tegen de stroom van de tijd op, onophoudelijk en hoopvol op zoek naar restanten van verdwenen levens. © Bernlef / Nationaal Comité 4 en 5 mei – mei 2005 3