Martialis en Iuvenalis over allochtonen Dr. Robert Nouwen Naar aanleiding van Regering: "Gebruik 'allochtoon' niet meer", in: De Morgen van 21-09-2012. Wie herinnert zich nog de discussie rond de ‘negerinnetetten’, de bijzonder lekkere koekjes van licht gezoet eiwitschuim op een wafeltje, overgoten met een dun laagje chocolade? Hoe deze koekjes tegenwoordig noemen, weet ik niet meer. Maar met het woord allochtoon lijken we onder druk van de politieke correctheid dezelfde richting uit te gaan. En toch is dit woord erg neutraal. Indien er een negatieve connotatie aan wordt gegeven, dan is deze niet uit het woord zelf ontstaan. De term allochtoon is afkomstig van het Grieks: ἀλλος=ander, vreemd; en χθων=aarde. Het betekent letterlijk "van een ander gebied". Het woord werd indertijd door progressief Vlaanderen gepromoot omdat het onze gekleurde en andere vrienden van vreemde origine op een meer neutrale wijze benoemde en het zo mogelijk maakte een discussie over vreemdelingenproblematiek te voeren zonder woorden met een mogelijk raciale betekenis te gebruiken. Hebben wij zoveel schrik om problemen, die ons confronteren met onze medemensen die toevallig van elders afkomstig zijn, nog te benoemen? Misschien moeten wij voor de oplossing van dit probleem eens te rade gaan bij de Romeinen. Zij spraken niet van autochtonen en allochtonen, maar van cives en peregrini. Cives waren die mensen die het Romeinse burgerrecht bezaten. Peregrini waren letterlijk de vreemdelingen, in feite al die mensen van vrije geboorte die niet het burgerrecht bezaten. Over herkomst werd niet gesproken. En daarmee lijkt het probleem opgelost. Zo eenvoudig was het echter niet. De Romeinse maatschappij bezat zeker een erg open karakter, zoveel is duidelijk. Zij nam talrijke vreemdelingen uit zowel de oostelijke als de westelijke provincies als volwaardige burgers op. De globalisering van de wereld leidde ondertussen tot het ontstaan van wereldsteden met een uitgesproken kosmopolitische bevolking. Rome, Alexandrië in Egypte en Carthago in Tunesië waren de drie grootste. In Rome leefden tijdens de 1ste en de 2de eeuw n.C. zowat één miljoen mensen. Alexandrië en Carthago telden maximaal vijfhonderdduizend inwoners. Lyon, de grootste stad van Gallië telde zowat dertig tot veertigduizend inwoners. Rome was een smeltkoes van de meest uiteenlopende nationaliteiten. Martialis, de spotdichter van de 1ste eeuw n.C. bijvoorbeeld, verhaalt in een erg scrabeus gedicht hoe Parthen, Germanen, Daciërs, Ciliciërs, Cappadociërs, Egyptenaren, Indiërs, Palestijnen, Joden, Sarmaten en Alanen door een Romeinse hoer worden bediend.1 Alleen reeds de toon van deze tekst verraadt de specifieke samenlevingsproblemen die aantonen dat de multiculturele politiek, zoals die door de Romeinse keizers was beoogd, niet noodzakelijk een gunstig gevolg had.2 De integratie van al die inwijkelingen in Rome of in andere grote of kleine steden verliep dus zeker niet rimpelloos. Uitspraken hierover vindt de lezer bij de filosoof Seneca die zich helemaal niet kon vinden in die grote toevloed van migranten in Rome, allemaal met hun eigen zeden en gewoonten.3 Deze vorm van latent racisme wordt gespecifieerd door Iuvenalis4 : 1 Martialis, 7, 30. Hierover F. Meijer, 2007. 3 Seneca, Ad Helviam matrem de consolatione, 6, 2-3. 4 Iuvenalis, Sat., 3, 57-74 (vert. M. D’Hane-Scheltema). 2 1 Ik aarzel niet er recht voor uit te komen dat ik vooral één mensengroep ontwijk, de lievelingen van het rijke Rome: die Griekse droesem, waar die stad van ons verziekt van is – en veel meer buitenlanders! Hoe lang al stroomt de Syrische Orontes hier in de Tiber uit en scheidt een vloed van taal en mode af, van tamboerijnen, exotisch fluiten harpspel en van hoeren die met een bontgekleurd lintenhoed bij ’t Circus prijken. Ga er zelf maar kijken ! Ach Romulus, uw eigen oer-Romeinen lopen op feestsandalen rond en tooien hun ingezalfde hals met Griekse kralen. En oosterlingen – Grieken, Macedonen, Klein-Aziaten, Archipelbewoners – bezetten onze heuvels, Viminalis en Esquilijn vooral; en daar krioelen ze rond in rijke villa’s en ze voelen zich heer en meester hier. Racisme neemt veel vormen aan. Soms is racisme bijzonder subtiel. De uitlatingen van Iuvenalis zijn echter erg herkenbaar en van alle tijden. Hij kon moeilijk verdragen dat de traditionele Romeinse gewoonten onder druk kwamen te staan en dat allochtonen de woningen van de Romeinen inpikten. Wat klaarblijkelijk ook de ogen uitstak was de welvaart die ze wisten te verwerven. Door weinig genuanceerd woordgebruik bestempelt hij de migranten als schorremorrie, het lage volkje van de bars en de bordelen rond het Circus. Ongetwijfeld vertolkte Iuvenalis de mening van vele Romeinen. Bijzonder de Grieken moeten het hier ontgelden. Terwijl de ontwikkelde Romeinen opkeken naar de oude Griekse cultuur en vaak fervente verzamelaars waren van Griekse kunst, keken zij vaak neer op de Grieken van hun tijd. Voorbeelden hiervan zijn Cicero, Cato en Plinius de Oudere. Wanneer Cicero bijvoorbeeld iemand Graeculus - Griekje noemde, was dit beslist niet om te vleien. Ook in Alexandrië waren er vergelijkbare samenlevingsproblemen. Het merendel van de bevolking bestond er uit Grieken, Macedoniërs, Egyptenaren en Joden. Tijdens de 1ste eeuw n.C. verwees Flavius Josephus5 in zijn boek over de Joodse oorlog kort naar de gespannen verhoudingen tussen Joden en Egyptenaren die daar heersten: In Alexandrië waren er permanent conflicten geweest tussen de autochtone bevolking en de Joden. Dat was al zo vanaf het moment dat Alexander, die van de Joden grote steun had gekregen in zijn strijd tegen de Egyptenaren, hun voor hun assistentie de toezegging had gedaan dat zij zich blijvend in hun stad mochten vestigen, met dezelfde rechten als de Grieken. Zij behielden dit privilege onder zijn opvolgers, die hun bovendien een eigen wijk toewezen, zodat zij, vrij van de vermenging met andere volken, hun eigen manier van leven konden voortzetten. Ook werd het hun toegestaan zich Macedoniërs te noemen. In zijn geschiedenis van de Joden maakt de geschiedschrijver dan weer melding van conflicten tussen Joden en Grieken in Alexandrië.6 De filosoof en theoloog Philo Iudaeus, die tijdens het 2de kwart van de 1ste eeuw n.C. in de Joodse gemeenschap van Alexandrië een vooraanstaande rol speelde, noemde op zijn beurt de Egyptenaren dan weer een buitengewoon kleingeestig volkje en tuig van de richel, giftig en boosaardig als slangen en krokodillen.7 Dergelijke uitlatingen en ongeregeldheden waren niet onschuldig. Tijdens rellen vielen er geregeld slachtoffers.8 In de zomer van het jaar 38 vond er in de Egyptische hoofdstad een uitbarsting van jodenhaat plaats. Philo Iudaeus was er 5 Flavius Josephus, De Joodse Oorlog, 2, 487-489 (vert. F.J.A.M. Meijer & M.A. Wes). Flavius Josephus, De Oude Geschiedenis van de Joden, 18, 257 e.v. Vgl. met 16, 160. 7 Philo Iudaeus, Tegen Flaccus,2, 29 & Gezantschap naar Caligula, 2, 166. 8 B.v. Flavius Josephus, De Oude Geschiedenis van de Joden, 20, 105. 6 2 getuige van.9 Ondertussen maakt Flavius Josephus melding van van ernstige rellen en ongeregeldheden in Jeruzalem waarbij vormen van racisme aan de basis lagen.10 En in de spottende gedichten van Martialis duiken geregeld spanningen met Joden in Rome op.11 Het gelijkt erop dat het antisemitisme ook in de klassieke oudheid wijd verspreid was. Maar er zijn ook talloze voorbeelden te vinden waarin Phoeniciërs, Syriërs of andere volkeren het slachtoffer van racistische opmerkingen en acties zijn.12 Het is daarbij opvallend dat de westerse volkeren zoals Germanen, Galliërs of Spanjaarden veel minder weerstand opriepen. Hooguit is er sprake van wat ondeugd zoals het gebrek aan discipline en de drankzucht van de Germanen en de Galliërs. En de danseresjes uit Gades waren wulps en losbandig.13 Of dit laatste echter als een ondeugd werd beschouwd, valt te betwijfelen gezien het feit dat zij op feestjes zo gegeerd waren. De vraag stelt zich of de negatieve uitlatingen over allochtonen eerder een vertaling waren van een algemeen superioriteitsgevoel ook ten aanzien van de gewone man, dan wel of het om een zuivere vorm van racisme gaat. Het is in ieder geval opvallend dat welwillende commentaren over het kosmopolitische karakter van Rome of andere grootsteden in de literatuur slechts zelden voorkomen. Aelius Aristides (2de eeuw n.C.) is zo een uitzondering wanneer hij over Rome het volgende schrijft: Zoals een andere stad zich verhoudt tot haar eigen grenzen en grondgebied, zo verhoudt Rome zich tot de grenzen en het grondgebied van de hele aarde, alsof de wereld een district is en Rome is aangewezen als een gemeenschappelijke stad. Je kunt gerust stellen dat deze ene burcht het toevluchtsoord en verzamelplaats is geworden van alle omwonenden of van allen die in ver afgelegen wijken wonen. De stad heeft hun nooit de toegang ontzegd, maar gelijk de aarde alle mensen steunt, neemt Rome allen op. En gelijk de zee in zijn golven het water van alle rivieren opvangt, heeft de stad een plaats voor allen ingeruimd.14 Het minste wat je kan zeggen is dat Aelius Aristides erg enthousiast is over de gastvrijheid van Rome, net trouwens als Athenaeus15 een goede eeuw later. Maar zij woonden zelf niet in Rome. Zij waren dus niet dagelijks geconfronteerd met de moeilijkheden van het samenleven. Zij beschouwden heel de vreemdelingenproblematiek vanop een afstand terwijl de neerbuigende en racistische opmerkingen doorgaans van auteurs zoals Juvenalis en Martialis kwamen die als inwoners van Rome de sentimenten van de bevolking treffend wisten weer te geven. Of het ging om cives dan wel peregrini, dat deed in feite weinig ter zake. En zo zijn we opnieuw beland bij de autochtonen en de allochtonen. Uiteindelijk is voor heel het probleem slechts één oplossing, met name een begripvolle en liefdevolle samenleving. Over samenleven en burgerschap in de antieke oudheid, zie verder uitvoerig Robert Nouwen, De erfenis van de oudheid voor de mens van nu, Davidsfonds, Leuven, 2012, p. 141 e.v. 9 Philo Iudaeus, Tegen Flaccus, 6-9. Flavius Josephus, De Oude Geschiedenis van de Joden, 20, 105 e.v. 11 B.v. Martialis 7, 30 & 12, 57. 12 Hierover F. Meijer, 2007. 13 B.v. Martialis, 5, 78 & 6, 71. 14 Aelius Aristides, Lof op Rome, 61-62 (vert. F. Meijer). 15 Athenaeus, Deipnophistae, 1, 36. 10 3