Samenvatting Development through the Lifespan door Laura E. Berk. Zesde editie. Geschreven door: Julia Saelman Leerstof handbook UGent 2016-2016 Hoofdstuk 1: volledig te kennen Hoofdstuk 4: volledig te kennen, behalve ‘neurophysiological methods’ (pp. 122-124) Hoofdstuk 5: volledig te kennen, behalve ‘early environment and mental development’ en ‘early intervention for at-risk infants and toddlers’ (pp. 170-173) Hoofdstuk 6: volledig te kennen Hoofdstuk 7: body/skeletal growth, motor development, Piaget, Vygotski, information processing (hierbinnen niet te kennen: early childhood literacy en early childhood mathematical reasoning), language development (niet: ‘brain development’, ‘heredity and hormones’, ‘influences on physical growth & health’; ‘individual differences in mental development’) Hoofdstuk 8: volledig te kennen, behalve ‘child rearing and emotional and social development’ (pp. 278-283) Hoofdstuk 9: Body growth, common health problems (hierbinnen niet te kennen: illnesses, unintentional injuries), motor development & play (hierbinnen niet te kennen: shadows of our evolutionary past, physical education), Piaget, information processing (hierbinnen niet te kennen: applications of information processing to academic learning), language development (niet: individual differences in mental development; learning in school) Hoofdstuk 10: Erikson, self-understanding, emotional development, perspective taking, moral development, peer relations (niet te kennen: gender typing, family influences, some common problems of development) Hoofdstuk 11: conceptions of adolescence, puberty, psychological impact of pubertal events, Piaget, information processing, consequences of cognitive changes (niet: health issues; sex differences in mental abilities, learning in school) Hoofdstuk 12: Erikson, Self-understanding (hierbinnen niet te kennen: paths to identity, identity status & well-being, factors affecting identity development), moral development (hierbinnen niet te kennen: coordinating moral, social-conventional, and personal concerns, Influences on Moral Reasoning, Moral Reasoning and Behavior, Religious Involvement and Moral Development), peer relations, problems of development (niet: gender typing, the family) Hoofdstuk 14: A gradual transition: emerging adulthood, Erikson, Other theories of psycho-social development, close relationships, The family life cycle (enkel: Leaving Home) (niet: the diversity of adult lifestyles, career development) Hoofdstuk 16: Erikson, other theories of psychosocial development in midlife, stability and change in self-concept and personality (Niet: relationships at midlife, vocational life) Hoofdstuk 18: Erikson, other theories of psychosocial development in late adulthood, stability and change in self-concept and personality, a changing social world (hierbinnen niet te kennen: social contexts of aging) (niet: contextual influences on psychological well-being, relationships in late adulthood; retirement and leisure; successful aging) Samenvatting Development through the Lifespan door Laura E. Berk. Zesde editie. Geschreven door: Julia Saelman Hoofdstuk 1 Ontwikkelingstheoriëen worden onderverdeeld onder de volgende groepen: Continue of discontinue o Continue ontwikkeling: Een proces van het graduele vergroten van dezelfde soorten vaardigheden die al aanwezig waren. o Discontinue ontwikkeling: Een proces waarin nieuwe manieren van het begrijpen en reageren naar de wereld ontstaan op specifieke tijdstippen. Ontwikkeling vindt plaats in stadia. Mensen ondergaan periodes met hele snelle transformaties, wanneer ze naar het volgende stadium overgaan. Eén verloop of meerdere verlopen? o Eén verloop: Ieder mens volgt exact hetzelfde verloop in hun ontwikkeling. o Meerdere verlopen: De ontwikkeling wordt beïnvloedt door onder andere de omgeving. Nature or nurture? o Nature: De genetische informatie die we van onze ouders hebben gekregen o Nurture: De complexe factoren van de fysische en sociale wereld die onze biologische makeup en mentale ervaringen beïnvloeden Tegenwoordig gaan veel mensen ervanuit dat de voorgaande drie groepen van uitersten met elkaar interacteren. Een vooraanstaand dynamisch systeem is de “Lifespan perspective/Levensloopperspectief”, die uit de volgende vier assumpties bestaat. Ontwikkeling is: Levenslang In elke levensperiode zijn er veranderingen in de fysieke, cognitieve en emotionele/sociale ontwikkeling. Er is niet één periode die het meest belangrijk is. Deze drie domeinen overlappen elkaar. Multidimensionaal en multidirectionaal Multidimensionaal: De uitdagingen en aanpassingen van ontwikkeling worden beïnvloedt door een ingewikkelde mix van biologische, psychologische en sociale factoren. Multidirectionaal: Ontwikkeling is niet alleen een verbeterde prestatie, het is een combinatie tussen groei en achteruitgang over de tijd. Ook is verandering multidirectionaal in meerdere domeinen van ontwikkeling, zoals dat als je ouder wordt je cognitief achteruit gaat maar wel meer kennis kan verwerven. Heel erg kneedbaar (plastisch) Ontwikkeling verandert als reactie op invloedrijke ervaringen. Beïnvloedt door meerdere factoren die worden onderverdeeld in de volgende groepen: o Leeftijds gebaseerde invloeden Gebeurtenissen die zijn erg zijn gerelateerd aan leeftijd en dus redelijk voorspelbaar zijn wat betreft wanneer ze voorkomen en hoe lang ze duren (vb leren lopen/praten) o Historisch gebaseerde invloeden Factoren die uniek zijn bij een specifiek historisch tijdperk, zoals epidemieën, oorlogen en periodes van economische vooruitgang of achteruitgang.Deze invloeden zijn de reden dat mensen die rond dezelfde tijd zijn geboren (cohorten genoemd) op elkaar lijken en juist verschillen van andere generaties. o Nonnormatieve invloeden Leeftijds en historisch gebaseerde invloeden zijn normatief (typisch, gemiddeld, omdat het grote groepen mensen op dezelfde manier beïnvloedt. Nonnormatieve invloeden zijn gebeurtenissen die onregelmatig zijn, ze gebeuren niet bij iedereen en volgen niet een voorspelbare tijdlijn. Darwin is de voorvader van wetenschappelijke kinderstudies. G. Stanley Hall wordt over het algemeen gezien als de oprichter van de kinderstudies. Samen met zijn student Arnold Gesell Samenvatting Development through the Lifespan door Laura E. Berk. Zesde editie. Geschreven door: Julia Saelman probeerde in het begin van de twintigste eeuw hij alle aspecten van ontwikkeling te beschrijven, wat de normatieve aanpak oprichtte. Hierbij worden gedragsmetingen op grote groepen individuelen toegepast, en leeftijdsgerelateerde gemiddelden berekend om de typische ontwikkeling weer te geven. Tegelijkertijd werd in Frankrijk door Alfred Binet en Theodore Simon de eerste succesvolle intelligentietest ontwikkeld. In 1916 werd deze test aangepast door Stanford University, waarna de Engelse versie bekend werd als de “Stanford-Binet Intelligence Scale”. Psychoanalytisch perspectief: Mensen maken een serie van stadia mee waarin ze conflicten confronteren tussen biologische drangen en sociale verwachtingen. Psychosexuele theorie: Hoe ouders de sexuele en agressieve driften van het kind beheren in de eerste paar jaar, is cruciaal voor een gezonde persoonlijkheidsontwikkeling. Volgens Freud hebben we drie delen van de persoonlijkheid, namelijk: Id: Het grootste gedeelte van de hersenen, de bron van de basis biologische behoeftes en wensen. Ego: Het bewuste, rationele gedeelte van de persoonlijkheid, bedoelt om de impulsen van het id zodat ze worden ontladen op een accepteerbare manier. Super-ego: Het geweten. Bemiddelt tussen het id en het ego. Freud geloofde dat sexuele impulsen hun focus verschuiven van het orale naar uiteindelijk het genitale. In elk stadium zitten ouders op de rand tussen te veel toestaan of te weinig. Als ze een goede balans vinden, groeit het kind op tot een normale volwassene. Freud’s psychosexuele stadia: Orale fase, geboorte – 1 jaar: Zuigen aan moederborst/speen. Als je iets tekort komt in deze tijd dan krijg je een orale fixatie, zoals vreetbuien, nagelbijten, roken. Anale fase (1 – 3 jaar): Zindelijkheidstraining. Als het fout loopt, zoals kinderen die vaak ongelukjes hebben en ouders die neerbuigend zijn als het fout gaat krijg je een uiting van macht. Later altijd mensen onder controle willen houden. Fallische fase (3 – 6 jaar): Het ervaren van een plezier aan het geslachtsdeel. Oedipus/elektra complex: Erotische focus op de ouder van de andere sekse. Om straf te voorkomen geven ze deze drang op en nemen de normen en waarden van de ouder aan van dezelfde sekse. Het superego is gevormd en kinderen voelen zich schuldig als ze er niet naar luisteren. Latentie fase (6 – 11 jaar): Sexuele instincten raken meer verborgen, het superergo wordt sterker omdat het kind meer sociale waarden meekrijgt. Genitale fase (Adolescentie): Sexuele instincten komen weer tevoorschijn. Succesvolle ontwikkeling in eerdere stadia lijdt tot huwelijk, volwassen sexualiteit en kinderen opvoeden. Erik Erikson was een Neo-Freudiaan. Hij kwam met de psychosociale theorie Psychosociale theorie: Erikson benadrukte dat naast het bemiddelen tussen het superego en het id, het ego ook een positieve bijdrage aan ontwikkeling bracht, zoals het verwerven van houdingen en vaardigheden die het individueel een actief, bijdragend onderdeel van de maatschappij maakt. In tegenstelling tot Freud geloofde Erikson dat normale ontwikkeling in relatie lag met elke cultuurs levenssituatie. Omgeving is ook belangrijk. Erikson psychosociale stadia: Basic trust vs. Mistrust, geboorte – 1 jaar: Baby’s krijgen vertrouwen in dat de wereld goed is van warme zorg. Mistrust vindt plaats als kinderen worden verwaarloosd. Autonomy vs. Shame and doubt, 1 – 3 jaar: Met nieuwe mentale en motorische vaardigheden, willen kinderen dingen voor zichzelf besluiten. Ouders kunnen hiermee helpen door tot op zekere hoogte vrije keus toe te staan en een kind niet te dwingen of te schamen. Initiative vs. Guilt, 3 – 6 jaar: Door make-believe spelletjes krijgen kinderen inzicht in wie ze kunnen worden. Initiative (een gevoel van ambitie en verantwoordelijkheid) ontwikkelt als de ouders het kind steunen in hun doelgerichtheid. Als de ouders te veel zelf-controle verwacten, krijgen kinderen een excessief schuldgevoel. Samenvatting Development through the Lifespan door Laura E. Berk. Zesde editie. Geschreven door: Julia Saelman Industry vs. Inferiority, 6 – 11 jaar: Kinderen leren op school om samen te werken met anderen. Inferiority ontwikkelt wanneer negatieve ervaring thuis, op school of met gelijken leidt tot het gevoel van onbekwaamheid. Identity vs. Role confusion, adolescence: Door het ontdekken van waarden en beroepsdoelen, vormt een jongere een identiteit. Een negatieve uitkomst is verwarring over de toekomstige rollen van een volwassene. Intimicy vs. Isolation, early adulthood: Jongvolwassenen krijgen intieme relaties. Door eerdere teleurstellingen vormt Een persoon geen nauwe banden en blijft geïsoleerd. Generativity vs. Stagnation, middle adulthood: Generativity is het geven aan de volgende generatie door het opvoeden van kinderen, het zorgen voor anderen of productief werk. Een persoon die hierin faalt voelt een afwezigheid van een betekenisvolle vervulling. Integrity vs. Despair, old age: Volledigheid resulteert uit het gevoel dat het leven het waard was. Oudere mensen die ontevreden zijn over hun leven, vrezen de doos. Psychoanalytische perspectief heeft als voordeel dat ze de unieke geschiedenis van een persoon het waard zien om te bestuderen. Dit perspectief wordt echter nauwelijks meer gebruikt, omdat deze niet keek naar het grote plaatje. Ook zijn veel ideeën niet te operationaliseren. Behaviorisme: Direct observeerbare gebeurtenissen, stimuli en responses, zijn het belangrijkst. Watson raakte geïnspireerd door Pavlov (kwijlende honden bij eten, klassieke conditionering) en bedacht het experimenmt met Little Albert (Kind bang maken van ratten door harde klappen). Watson concludeerde dat de omgeving de voornamelijkste factor is in de ontwikkeling en dat volwassenen het gedrag van een kind kunnen vormen. Skinner bedacht operante conditionering. Hij dacht dat de frequentie van een bepaald gedrag kan worden verhoogd door inforcers, en worden verlaagd door punishments. Social learning theory (Albert Bandura): Benadrukt modelleren, ook wel bekend als imitaitie- of observatieleren, als een krachtige bron van ontwikkeling. In latere revisies van zijn theorie, wordt eerder het sociaal cognitieve benadrukt. Kinderen worden selectief in wat ze imiteren, en van het kijken naar anderen in self-praise en self-blame en door feedback over wat hun eigen acties waard zijn, ontwikkelen ze persoonlijke standaarden voor gedrag en een sense van self-efficacy, het geloof dat hun capaciteiten en karakteriestieken hun helpt te slagen. Behavior modification: Methodes die conditionering en modellering combineren om ongewild gedrag te elimineren en gewilde responses te verhogen. Veel wetenschappers geloven tegenwoordig dat behaviorisme en social learning theories een te nauwe kijk hebben van de belangrijke omgevingsfactoren. Piaget’s cognitive-developmental theory: Kinderen construeren actief kennis terwijl ze de wereld manipuleren en verkennen. Piaget’s stadia van cognitieve ontwikkeling: Sensorimotor, geboorte – 2 jaar: Baby’s denken door hun wereld te verkennen met al hun zintuigen. Ze verzinnen manieren om sensorimotirsche problemen op te lossen (op knop drukken in music box, het doen van spullen in houders. Preoperational, 2 – 7 jaar: Kinderen gebruiken symbolen om hun eerdere sensorimotorische ontdekkingen weer te geven. Ontwikkeling van taal en make-believe spllen vindt plaats, maar er is nog geen logica. Concrete operational, 7 - 11 jaar: De redenering van kinderen wordt logisch. Ze organiseren objecten in klassen en subklassen. Denken alleen logisch als ze concrete informatie direct kunnen waarnemen. Formal operational, vanaf 11 jaar: De capaciteit om abstract, systematisch te denken laat adolescenten toe om wanneer ze een probleem hebben, een hypothese te vormen, testbare Samenvatting Development through the Lifespan door Laura E. Berk. Zesde editie. Geschreven door: Julia Saelman gevolgen af te leiden om vervolgens te zien welke er kloppen. Ook kunnen ze de logica van verbale uitspraken evalueren zonder naar realworld omstandigheden te verwijzen. Piaget liet zien dat kinderen actieve leerlingen zijn. Tegenwoordig zijn mensen verdeeld over de theorie. De mensen die erachterstaan denken wel dat dat de veranderingen in denken meer gradueel zijn dan Piaget dacht. De mensen die het oneens zijn met Piaget, gaan ervanuit dat er een continue aanwinst in de cognitie van kinderen, namelijk information processing. Information processing: De menselijke mind kan ook worden gezien als een symboolmanipulerend systeem waardoor informatie vloeit. Vanaf het moment dat informatie wordt gepresenteerd aan de zitnuigen als input tot het te voorschijn komt als gedrag, is informatie actief gecodeerd, getransformeerd en georganiseerd. Hierbij wordt gedacht dat mensen actief sense maken van hun eigen denken. In tegenstelling tot Piagets theorie, verdeelt het ontwikkeling niet in stadia. De meeste information processing researchers zien de gedachten processen als gelijk bij alle leeftijden maar dat deze zich presenteren met een kleinere of grotere omvang. Information processing is beter in het analyseren van denken dan het in een samenhangde theorie te zetten. Ook zegt het weinig over nietlineare en logische aspecten van cognitie, zoals verbeelding en creativiteit. Developmental cognitive neuroscience: Het onderzoeken van de relatie tussen veranderingen in de hersenen en de ontwikkelende cognitieve processen en gedragspatronen van een persoon. Tijdens de eerste vijf jaar is het brein heel erg plastisch is, vooral open voor groei als gevolg van ervaringen. Maar het brein behoudt redelijke plasticiteit door het leven heen. Ethologie: Het onderzoeken van de adaptieve, of overlevingswaarde van gedrag en zijn evolutionaire geschiedenis. Lorenz en Tinbergen bekeken dieren in hun natuurlijke habitat en observeerden gedragspatronen die overleving bevorderen zoals imprinting (het vroege volggedrag van bepaalde baby vogels, dat ervoor zorgt dat de baby vogeltjes dicht bij hun moeder blijven voor eten en protection). Dit vindt plaats tijdens een vroege, beperkte periode van ontwikkeling. Kritische periode: Een beperkt tijdspan waarin een indiviueel biologisch is voorbereid op het verwerven van bepaalde aangepaste gedragingen, maar de steun nodig heeft van een geschikte stimulerende omgeving. Veel onderzoekers hebben onderzocht of complexe cognitieve en sociale gedragingen geleerd moeten worden tijdens bepaalde periodes. Sensitieve periode: Een tijd die optimaal is voor bepaalde capaciteiten om op te duiken waarin een persoon vooral reageert op omgevingsinvloeden. De grenzen zijn echter minder goed gedefinieerd dan die van de kriotische periode. Ontwikkeling kan later plaatsvinden, maar het is moeilijker te induceren. Bowlby ging ervanuit dat het huilen, babbelen, grijpen en huilen van een baby ingebouwde sociale signalen zijn waardoor de ouder zorgt voor de baby. Evolutionary development psychology: Het begrijpen van adaptieve waarden van cognitieve, emotionele en sociale bekwaamdheden over verschillende soorten, en hoe deze samenhangen met leeftijd. Socioculturele theorie: Hoe cultuur (de normen, waarden, gebruiken en skills van een sociale groep) wordt overgedragen naar de volgende generatie. Vygotksy ging ervan uit dat sociale interactie (met voornamelijk cooperatieve dialogen met meer geïnformeerde leden van de samenleving) noodzakelijk is voor kinderen om de gedachtengang en gedrag aan te nemen dat de cultuur van een gemeenschap vormt.Vygotsky was het met Piaget eens dat kinderen actieve, constructieve wezens zijn. Echter legde Piaget de nadruk op de onafhankelijke inspanningen van kinderen om de wereld te begrijpen, terwijl Vygotsky cognitieve ontwikkeling zag als een sociaal gemedieerd proces, waarbij kinderen afhangen van de hulp van volwassen en meerexperte peers. Vygotsky gaat uit van zowel trapsgewijze veranderingen, als continue veranderingen. Ecologische systemen theorie (Bronfenbrenner, eind 20e eeuw): Ziet een persoon als ontwikkelend in een complex systeem van relaties die worden beïnvloed door verschillende levels van de omgeving. Deze systemen zijn: Samenvatting Development through the Lifespan door Laura E. Berk. Zesde editie. Geschreven door: Julia Saelman Microsysteem: Het binnenste level van de omgeving, bestaat uit activiteiten en interactie patronen in een persoon zijn directe omgeving. Mesosysteem: Het tweede level, omvat connecties tussen microsystemen. Exosysteem: Sociale settings die niet de ontwikkelende persoon bevatten, maar desondanks ervar ven handed ingen in de directe omgeving beïnvloeden Macrosysteem: Het buitenste level, bestaat uit culturele normen en waarden, wetten, gebruiken en middelen. Chronosysteem: De tijdelijke dimensie van het model. Levensveranderingen kunnen extern opgelegd worden, of kunnen ontstaan vanuit de peroson, omdat individuelen veel van hun eigen settings en ervaringen zelf selecteren, aanpassen en creeëren. Bronfenbrenner: Relaties zijn bidirectionaal, volwassenen beïnvloeden een kind, maar een kind beïnvloedt ook volwassenen. Veelvoorkomende researchmethodes: Systematische observatie o Naturalistische observatie: Het veld ingaan of een natuurlijk omgeving, en een persoon observeren o Gestructureerde observatie: De onderzoeker zet een laboratorium setting op dat het gedrag wat van belang is oproept, zodat elke deelnemer een gelijke kans heeft om een reactie te tonen. Self-reports o Klinisch interview: Researchers gebruiken een flexibele, gespreksstijl om het standpunt van de deelnemer te onderzoeken. Eerste vraag is vaak hetzelfde, de resterende vragen lopen zoals het gesprek loopt. Voordeel: Mensen kunnen hun gedachten formuleren naar hoe ze in het echt denken. Ook geeft het veel informatie in een korte tijdspan. Echter is sociale wenselijkheid een grote factor. o Gestructureerd interview (inclusief testen en vragenlijste): Elke deelnemer wordt dezelfde set van vragen gesteld op dezelfde manier.Voordeel: Meer efficiënt, nauwkeuriger. Echter niet dezelfde diepgaande informatie als bij een klinische. Klinische methode/case study: Brengt een grote hoeveelheid informatie samen over één persoon, inclusief interviews, observaties en test scores. Etnografie: Een omschrijvende, kwalitatieve techniek, maar in plaats van op één persoon te focussen, wordt gefocust op een cultuur of een uitgesproken sociale groep door participant observation: De onderzoeker besteedt maanden of zelfs jaren in een culturele gemeenschap, deelnemend aan het dagelijks leven. Algemene research designs: Correlationeel: De onderzoeker verzamelt informatie over individuelen, over het algemeen in natuurlijke levensomstandigheden, zonder hun ervaringen aan te passen. Ze kijken naar de relatie tussen de deelnemers’ karakteristieken en hun gedrag of ontwikkeling. Correlatie coëfficient: Een nummer dat beschrijft hoe twee maten of variabelen met elkaar geassocieerd zijn. Experimenteel: Staat oorzaak-gevolg conclusies to omdat de onderzoekers een willekeurige procedure gebruiken om mensen naar twee of meer groepen toe te wijzen. Onafhankelijke variabele: Hetgene dat de onderzoeker verwacht dat veranderingen veroorzaakt in een andere variable Afhankelijke variabele: Hetgene dat de onderzoeker verwacht dat wordt beïnvloed door de onafhankelijke variabele. Random asignment: Door een unbiased procedure te gebruiken, worden de kansen verhoogd dat de karakteristieken van de deelnemer gelijkmatig worden verdeeld over de groepen. Samenvatting Development through the Lifespan door Laura E. Berk. Zesde editie. Geschreven door: Julia Saelman Gemodificeerde experimentele designs: o Field experiments: Onderzoekers leggn de nadruk op kansen om deelnemers random toe te delen in condities in natuurlijke settings o Natural /quasi experiments: Het verglijken van condities die al bestaan. Enige verschil met correlationeel design is dat bij natural experiments de groepen nauwkeurig worden gekozen zodat de karakterisitieken zo veel mogelijk op elkaar lijken. Designs voor het bestuderen van ontwikkeling: Longitudinaal design: deelnemers worden bestudeerd meerdere malen achter elkaar over verschillende tijden, en de veranderingen worden beschreven terwijl ze ouder worden. o Voordeel: Volgt persoonlijke prestaties over de tijd, waarmee onderzoekers zowel veelvoorkomende patronen als individuele verschillen kunnen identificeren. Daarnaast kunnen onderzoekers de relatie tussen eerdere en latere gebeurtenissen en het gedrag bestuderen. o Nadeel: Uitval, mensen kunnen ermee stoppen. Daarnaast is er sprake van de cohort effects: Individuen geboren in dezelfde tijdsperiode worden beïnvloed door een specifieke set van historische en culturele condities. Resultaten die worden gebaseerd op één cohort kunnen misschien niet generaliseerbaar zijn naar andere cohorten. Cross-sectionele design: Groepen van personen van verschillende leeftijden worden bestudeerd op hetzelfde punt in de tijd. o Voordeel: Efficiënt voor het beschrijven van leeftijdsgerelateerde trends. Geen uitval. o Nadeel: Geeft geen evidentie over ontwikkeling van het individu. Daarnaast ook cohort effect, verschillen hoeven niet per se leeftijdsgebonden te zijn, ze kunnen ook cohortgebonden zijn door verschillende periodes waar de deelnemers in opgroeiden. Sequentieel design: Verschillende soortgelijke cross-sectionele en longitudinale design. o Voordeel: Men kan uitzoeken of er sprake is van cohorteffecten door deelnemers van dezelfde leeftijd te vergelijken, geboren in verschillende jaren. Ook kunnen cross-sectionele en longitudinale vergelijkingen worden gemaakt, en als de uitkomsten hetzelfde zijn bij beiden, dan kan men zeker zijn van de bevindingen. Samenvatting Development through the Lifespan door Laura E. Berk. Zesde editie. Geschreven door: Julia Saelman ath Hoofdstuk 4 Groei normen: Lengte en gewichts gemiddelden voor kinderen van een bepaalde leeftijd. Skeletale leeftijd: een maat voor bottenontwikkeling De lichaamsdelen van een kind groeien op verschillende snelheden. Er zijn twee groeipatronen: Cephalocaudal trend: Head to tail. Tijdens de prenatale periode ontwikkelt het hoofd sneller dan het lagere gedeelte van het lichaam. Tijdens de geboorte is het hoofd het grootst, bij de leeftijd van twee zijn de benen het grootst. Proximodistal trend: Groei gaat van ‘near to far’, van het centrum van het lichaam naar buiten toe. In de prenatale periode groeien eerst het hoofd, de borst en deromp, daarna de armen en benen en daarna de hadnen en voeten. Samenvatting Development through the Lifespan door Laura E. Berk. Zesde editie. Geschreven door: Julia Saelman Bij geboorte zijn de hersenen dichter bij hun volwassen grootte dan welk ander fysische structuur. Neuronen: Zenuwcellen die informatie opslaan en versturen. Tussen de neuronen in zitten kleine kloven, genaamd synapsen. Hier komen de vezels van verschillende neuronen dicht bij elkaar maar ze raken elkaar niet aan. Neurons versturen berichten naar elkaar door het vrijgeven van chemicaliën, genaamd neurotransmitters, welke de synaps oversteken. In de prenatale periode worden neurons geproduceerd in de embryo’s primitieve neurale buis. Vanaf hier migreren ze om de grootste delen van de hersenen te vormen. Zodra de neuronen op hun plaats zijn, differentiëren ze, stellen ze hun unieke functie vast en vormen ze synaptische conencties met nabijgelegen cellen. Programmed cel death: Terwijl synapsen vormen, gaan veel omliggende neuronen dood, om ruimte te maken voor de samenhangende structuren. Neuronen die worden gestimuleerd door input van de buitenwereld gaan door met het vestigen van synapsen. Neuronen die maar zelden worden gestimuleerd verliezen hun synaapsen, in een proces genaamd synaptic pruning. Hierbij worden neuronen die niet nodig zijn terugstuurt in een niet toegewijde staat zodat ze toekomstige ontwikkeling kunnen ondersteunen. Gliacellen: Helft van het volume van de hersenen zijn hieruit opgemaakt. Zijn verantwoordelijk voor myelinisatie: het bedekken van de neurale vezels met myelin, een insulerende vet laag, dat de efficiëntie van message transfer bevordert. Cerebrale cortex: omgeeft de rest van de hersenen, gelijkend aan de helft van een walnootdop. Het is de grootste hersenstructuur (85%) en bevat het grootste aantal van neuronen en synapsen. Frontale lobben: De corticale regio’s met de meest uitgebreide periode van ontwikkeling. Prefrontale cortex: Ligt voor de gebieden die beweging beheersen, is verantwoordelijk voor impulsen, gedachten (en dan voornamelijk bewustzijn, inhibitie van impulsen, integratie van informatie, gebruik van het geheugen, redenering, plannen en problem-solving strategieën). De cerebrale cortex heeft twee zijden (hemisferen), die verschillen in functie. Lateralizatie: De specialisatie van twee hemisferen. De linkerhemisfeer is beter in het verwerken van inforamtie in een sequentiële, analytische manier, een goede aanpak voor het dealen met communicatieve informatie, zowel verbaal als emotioneel. De rechterhemisfeer is gespecialiseerd in het verwerken van informatie op een holistische, integratieve manier, ideaal voor het begrijpen van spatiële informatie en het reguleren van neagtieve emoties. Een gelateraliseerd brein is misschien geëvolueerd doordat mensen zo beter konden omgaan met veranderingen in omgevingseisen. Hersenplasticiteit: Een hoog plastische cerebrale cortex (veel gebieden zijn nog niet gebonden aan specifieke functies) heeft een hoge capaciteit om te leren. Als delen van de cortex zijn beschadigd, kunnen andere delen de taken over nemen die het beschadigde gedeelte normaal zou doen. De hersenen zijn in de eerste jaren meer plastisch dan ze ooitweer zullen zijn. Een overschot aan synaptische connecties ondersteunt hersenplasticiteit, en verzekert dat jonge kinderen bepaalde kwaliteiten verwerven ondanks dat sommige gebieden beschadigd zijn. Zowel dieren als mensen studies laten zien dat vroege, extreme zintuigelijke deprivatie resulteert in permanente hersenbeschadiging en het verlies van functies. Experience-expectant brain growth: Refereert naar snelle ontwikkeling van organisatie in de jonge hersenen, wat afhangt van normale ervaringen, kansen om de omgeving te ontdekken, te interacteren met mensen, het horen van taal en andere geluiden. De hersenen van alle baby’s, Samenvatting Development through the Lifespan door Laura E. Berk. Zesde editie. Geschreven door: Julia Saelman peuters en jonge kinderen verwachten deze ervaringen tegen te komen en als dat gebeurt groeien ze normaal. Experience-dependant brain growth: Vind plaats gedurende ons leven. Het bestaat uit extra groei en verfijning van gevestigde hersenstructuren, als het resultaat van specifieke leerervaringen die wijd variëren tussen individuen en culturen. De hersenen van violisten verschillen op bepaalde manieren van de hersenen van een poeet, omdat elk andere hersenregio’s beoefent. Experience-expectant brain growth vindt vroeg en op natuurlijke wijze plaats terwijl caregivers baby’s en peuters leeftijdsgeschikte speelmaterialen en fijne dagelijkse routines geven. De groei die hierdoor plaatsvindt legt de basis voor laterplaatsvindende experience-dependant ontwikkeling. Erfelijkheid is belangrijk in fysieke groei Catch-up growth: Zolang de negatieve omgevingsinvloeden, zoals slechte voding en ziekte niet te ernstig zijn, keren kinderen en adolescenten terug naar een genetisch beïnvloed groeipad zodra de toestand verbetert. Voeding is vooral cruciaal in de ontwikkeling in de eerste twee jaar omdat de hersenen en het lichaam van de baby heel snel groeien. Marusmus: Een verwoestende toestand van het lichaam, veroorzaakt door een dieet wat laag is in alle essentiële voedingsstoffen. Het komt vaak voor in het eerste jaar van het leven, wanneer een baby’s moeder zelf te ondervoed is om borstmelk te produceren, en flesvoeding ook ontoereikend is. Kwashiorkor: Veroorzaakt door een ongebelanceerd dieet wat erg laag is in eiwitten. Deze ziekte komt vaak voor nadat het kind geen borstvoeding meer krijgt, tussen 1 en 3 jaar oud. Kinderen die deze extreme vormen van ondervoeding overleven, worden kleiner in alle lichaamsdimensies en hebben blijvende beschadigingen aan de hersenen, lever en andere organen. Leren: De verandering in gedrag als resultaat van ervaring. Klassieke conditionering: In deze vorm van leren wordt een neutrale stimulus gepaard met een stimulus dat leidt tot een reflexmatige reactie. Zodra het zenuwstelsel van de baby de connectie maakt tussen de twee stimuli, produceert de neutrale stimulus het gedrag op zichzelf: Voordat het leren plaatsvindt moet een unconditioned stimulus (UCS) consistent een refelxmatige of unconditioned response (UCR) produceren. Om te leren, moet een neutrale stimulus die niet tot het reflex leidt gepresenteerd worden net voordat, of tegelijkertijd met, de UCS. Zodra leren heeft plaatsgeonvden, produceert puur de neutrale stimulus een respons lijkend op de reflexmatige responms. Vanaf dan heet de neutrale stimulus een conditioned stimulus (CS) en heet de reactie een conditioned response (CS) Extinction: Als de CS vaak genoeg wordt gepresenteerd zonder de UCS, zal de CR niet langer plaatsvinden. Operante conditionering: Baby’s operate de omgeving, en de stimuli die na hun gedrag volgen veranderen de kans dat het gedrag opnieuw plaats gaat vinden. Reinforcer: Een stimulus dat het aantal voorvallen van responsen verhoogt Punishment: Het verwijderen van een gewenste stimulus of het presenteren van een onaangename stimulus om het aantal voorvallen van responsen te verlagen. Habituation: De graduele reductie in de sterkte van een respons door repetitieve stimulatie. Baby’s reageren automatisch sterker op nieuwe stimuli. Echter heet de baby na enige tijd weer een voorkeur voor de bekende stimulus. Recovery: Een nieuwe stimulus zorgt ervoor dat reactiviteit terugkeert naar een hoog level. Remote memory: Herinneringen van stimuli waar de baby’s een aantal weken of maanden eerder aan werden blootgesteld Imitatie: Het kopiëren van gedrag van een ander persoon. Meltzoff (begin 21e eeuw) gaat ervan uit dat pasgeborenen op dezelfde manier imiteren als oudere kinderen en volwassenen doen, door actief te proberen de lichaamsbewegingen die ze zien te matchen met de bewegingen die ze zichzelf voelen maken. Samenvatting Development through the Lifespan door Laura E. Berk. Zesde editie. Geschreven door: Julia Saelman Spiegelneuronen: Specifieke cellen in motorische gebieden van de cerebrale cortex. Ze vuren identiek als een primaat een actie hoort of ziet, en wanneer het deze actie zelf uitvoert. Grove motorische ontwikkeling: De controle over acties die baby’s helpen rond te komen in de omgeving, zoals kruipen, staan en lopen. Fijne motorische ontwikkeling: Kleinere bewegingen, zoals reiken of grijpen naar iets. Er zijn grote individuele verschillen in de snelheid van motorische ontwikkeling. Dynamische systemen theorie van motorische ontwikkeling: Het onder de knie krijgen van motorische vaardigheden vereist het verwerven van toenemend complexe systems of action. Als motorische vaardigheden werken als een systeem, gescheiden vaardigheden vermengen zich, elk samenwerkend met anderen om effectievere manieren te produceren om de omgeving te ontdekken en te veranderen. Elke nieuwe vaardigheid is een gezamenlijk product van de volgende factoren: Ontwikkeling van het centrale zenuwstelsel De bekwaamheid van de lichaamsbewegingen De doelen die het kind voor ogen heeft Omgevenings ondersteuningen van de vaardigheden Als een vaardigheid voor het eerst wordt verworven, moeten baby’s het verfijnen. Als bewegingen duizenden keren worden herhaald, bevorderen ze de aanmaak van nieuwe synaptische verbindingen in de hersenen die motorische patronen beheren. Van alle motorische vaardigheden speelt reiken naar iets de grootste rol in de cognitieve ontwikkeling van een baby. Door naar dingen te grijpen, ze omt e draaien, zien wat er gebeurt als ze worden losgelaten, leren baby’s veel over het zicht, de geluiden en het gevoel van objecten. Pasgeborenen: prereachen 3-4 maanden: Ulnar Grasp, een onhandige beweging waarbij de vingers tegen de handpalm sluiten 4-5 maanden: Verplaatsen van objecten van de ene naar de andere hand 9 maanden: Pincer grasp, het goed gecoördineerde vastgrijpen tussen de duim en wijsvinger. Tuningproces: Een mogelijke sensitieve periode waarin baby’s een reeks aan waarnemende vaardigheden voor het oppikken van belangrijke sociale informatie verwerven, zoals de voorkeur voor hun moedertaal. Statische leercapaciteit: Door het analyseren van de spraakstroom voor patronen (herhalende reeksen van geluiden) verwerven baby’s ver voordat ze leren praten een voorraad van spraak waarvoor ze later de betekenis leren. Baby’s hebben een sterk vermogen om patronen af te leiden van complexe, doorlopende spraak. Ookal is een baby in het begin visueel niet heel sterk wordt visuele ontwikkeling ondersteund door een snelle ontwikkeling van de oog en visuele centra in de cerebrale cortex. Visual acuity: De precisie van onderscheid maken tussen visuele stimuli. Diepte perceptie: Het vermogen tot het beoordelen van de afstand tussen objecten van elkaar en van onszelf. Het is belangrijk voor het begrijpen van de opmaak van de omgeving en voor het gidsen van motorische activiteit. Visual cliff: Een tafel die met plexiglas is bedekt, met een platform inn het midden. Een ondiepe kant met een ruitpatroon net onder het glas en een diepe kant met een ruitpatroon een groot stuk onder het glas. Baby’s kropen met gemak over het ondiepe gedeelte maar reageerde met angst op het diepe gedeelte. Beweging is de eerste diepteaanwijzing voor pasgeborenen, ze knipperen defensief met hun ogen als een object snel richting ze komt. Binocular depth cues: Onze ogen hebben twee licht verschillende blikken. Onze hersenen mengen deze beelden, resulterend in de perceptie van diepte. Pictorial depth cues: Overlappende objecten (het voorste object is dichter bij), schaduwen op oppervlakken (geven een scheiding aan tussen het object en het oppervlak), van elkaar verwijderende lijnen (creëert een illusie aan perspectief in schilderijen). Samenvatting Development through the Lifespan door Laura E. Berk. Zesde editie. Geschreven door: Julia Saelman Baby’s beseffen gradueel hoe ze diepte aanwijzingen moeten gebruiken om het gevaar van vallen te detecteren. Ze moeten per positie dit leerproces opnieuw doormaken, omdat het verlies van lichaamscontrole wat leidt tot vallen veel verschilt per positie. Contrastsensiviteit: Legt de vroege voorkeur voor patronen uit tegenover effen stimuli. Met contrast wordt het verschil in de hoeveelheid ligt tussen aangrenzende regio’s in patronen bedoelt. Als baby’s gevoelig zijn voor het detecteren van contrast in twee of meer patronen, hebben ze een voorkeur voor degene met meer contrast. Baby’s hebben een voorkeur voor tekeningen of foto’s waarin het gezicht op natuurlijke wijze is samengesteld, in tegenstelling tot een onnatuurlijke wijze (mond bovenaan, verkeerdom gezicht etc). Baby’s onderscheiden echte gezichten door middel van hoog contrasterende uiterlijke kenmerken zoals de haarlijn en de kin. Pasgeborenen reageren op gezichtsachtige structuren, echter kunnen ze geen onderscheid maken tussen even complexe gezichtspatronen. Echter leren baby’s al snel de voorkeur voor het gezicht van de moeder door herhaalde blootstelling, ookal is dit voornamelijk toe te wijden aan de contouren. Intermodale stimulatie: Gelijktijdige input van meer dan één sensorisch systeem. Intermodale perceptie:Het begrijpen van de lopende stromen aan licht, geluid, tactiele, geur en tast informatie, terwijl we ze waarnemen als geïntegreerde gehelen. We weten bijvoorbeeld dat de vorm van een object hetzelfde is of we het zien of niet, dat lipbewegingen plaatsvinden met het geluid van een stem en dat het laten vallen van een hard object op een hard oppervlak een scherpe knal maakt. Pasgeborenen verwachten dat geluid, zicht en tast samengaan. Baby’s nemen input van verschillende sensorische systemen waar op een verenigde manier door amodal sensory properties te detecteren. Amodal sensory properties: Informatie dat twee of meer sensitieve systemen overlapt, zoals ritme, snelheid, duur, intensiteit, vorm en textuur (zoals bij het stuiteren van een bal, visuele en auditieve informatie vindt tegelijkertijd plaats met dezelfde snelheid, ritme, duur en intensiteit. Intermodale perceptie ontwikkelt snel. Het is cruciaal voor de ontwikkeling van waarneming. Differentie theorie (Gibson): Baby’s zoeken actief naar nooit veranderende kenmerken van een omgeving, degene die stabiel blijven in een constant veranderende perceptuele omgeving. Ze onderzoeken een stimulus grondig, terwijl ze stabiele relatiesopmerken tussen de kenmerken. Hierdoor detecteren ze patronen, zoals complexe designs en individuele gezichten. De baby’s differentieëren over de tijd fijnere en fijnere onveranderende kenmerken tussen stimuli. Baby’s zoeken constant voor manieren waarin de omgeving ze mogelijkheden voor acties laat zien. Door hun omgeving te ontdekken, komen ze erachter welke dingen kunnen worden gegrepen, gestuiterd of geaaid, en wanneer een oppervlak veilig is om over te steken of dat het de mogelijkheid tot vallen geeft. Hoofdstuk 5 Sensorimotor stage: Piaget’s eerste stadium, betreft de eerste twee jaar van het leven. Piaget geloofde dat baby’s en peuters ‘denken’ met hun ogen, oren, handen en andere sensorimotorische uitrusting. Ze kunnen nog niet veel activiteiten in hun hoofd uitspelen. Piagets gelooft dat specifieke psychologische structuren, georganiseerde manieren om ervaringen te begrijpen, genaamd schema’s, met leeftijd veranderen. In het begin zijn de schema’s sensorimotorische actie patronen. De verandering in de manier van denken kenmerkt volgens Piaget de transitie van sensorimotorischn naar preoperationele gedachten. De volgende twee factoren zorgen voor de veranderingen in schema’s: Adaptatie: Het bouwen van schema’s door directe interactie met de omgeving. Het bestaat uit twee complementaire acitiviteit: o Assimilatie: Het gebruiken van huidige schema’s om de externe wereld te interpreteren. o Accomodatie: We creëeren nieuwe schema’s of passen oude aan, nadat ons opvalt dat onze huidige manieren of gedachten niet de omgeving bevatten. Samenvatting Development through the Lifespan door Laura E. Berk. Zesde editie. Geschreven door: Julia Saelman Piaget vond dat de balans tussen assimilatie en accomodatie varieert over de tijd. Cognitive equilibrium: Als kinderen niet veel veranderen, assimileren ze meer dan dat ze accomoderen. Disequilibrium: Een staat van cognitief ongemak, waarin snelle cognitieve verandering plaatsvindt. Elke keer wanneer er een switch plaatsvindt van equilibrium en disequilibrium worden er meer effectieve schema’s geproduceerd. Schema’s bereiken een waar equilibrium wanneer schema’s onderdeel worden van een breed netwerk van structuren die samen kunnen worden toegepast op de omgeving. Omdat tijdens het sensorimotorische stadium de meeste accomodatie plaatsvindt, is dit Piaget’s meest complexe vorm van ontwikkeling. Organisatie: Schema’s veranderen ook hierdoor. Het is een proces dat intern plaatsvindt, apart van direct contact met de omgeving. Zodra kinderen nieuwe schema’s vormen, herschikken ze ze, linkend met andere schema’s om sterke interverbonden cognitieve systemen te vormen. Het sensorimotorische stadium is onderverdeeld in zes substadia: Geboorte – 1 maand: Reflectieve schema’s, pasgeborenen reflexen. (Zuigen, grijpen, kijken) 1 – 4 maanden: Primaire circulaire reacties, simpele motorische gewoontes zijn gecentreerd rond het lichaam van de baby. Er is sprake van gelimiteerde anticipatie van gebeurtenissen. (duimzuigen) 4 – 8 maanden: Secundaire circulaire reacties. Acties gericht op herhalende interessante effecten van de omgeving en imitatie van vertrouwd gedrag. (Het perongeluk ergens tegenaanslaan waarna het begon te bewegen, en het slaan proberen te perfectioneren). 8 - 12 maanden: Coördinatie van secundaire circulaire reacties, intentioneel gedrag, de vaardigheid om verborgen objecten te vinden in de eerste plek waar het is verstopt (object permanentie), verbeterde anticipatie van gebeurtenissen, imitatie van gedrag dat een beetje anders is van welk gedrag de baby normaal vertoont. Nieuwe schema’s gebeuren niet meer per ongeluk, zoals het per ongeluk slaan van iets. 12 – 18 maanden: Tertiaire circulaire reacties. Verkennen van eigenschappen van een object door op nieuwe manieren er mee te interacteren (het op verschillende manieren van de trap laten vallen van iets). Imitatie van nieuw gedrag. De vaardigheid om op diverse locaties te zoeken naar een verstopt object (accurate A-B zoektocht). 18 maanden – 1 jaar: Mentale representatie. Interne beelden van objecten en gebeurtenissen, aangegeven door plotselinge oplossingen voor problemen. De eigenschap om een object te vinden die is verplaatst terwijl het uit het zicht was (onzichtbare verplaatsing). Uitgestelde imitatie. Make-believe spellen. Circulaire reactie: Een speciale manier van het aanpassen van het eerste schema. Het betrekt het toevallig terecht komen op een nieuwe ervaring, veroorzaakt door de baby’s eigen motorische activiteit. Deze reactie is ‘circulair’ omdat, terwijl de baby blijft probeert de gebeurtenis te herhalen, een sensorimotorische reactie die per toeval als eerste plaatsvond, het nieuwe systeem versterkt. Intentioneel gedrag: Het opzettling coördineren van schema’s om simpele problemen op te lossen. Object permanentie: Het begrip dat objecten blijven bestaan ookal zijn ze uit het zicht verdwenen. A-niet-B zoek error: Als ze meerdere malen naar een object reiken op de eerste verstopplek (A), het vervoglens verplaatst zien worden naar een tweede verstopplek (B), blijven ze bij A kijken. Mentale representatie: Interne beelden van informatie dat de mind kan manipuleren. Onze meest krachtige mentale representaties zijn die van twee verschillende soorten: Mentale beelden van ojecten, mensen en ruimtes Concepten of categorieën waarin gelijke objecten of gebeurtenissen samen worden gegroepeerd. Uitgestelde (deferred) imitatie: De eigenschap voor het herinneren en kopieëren van het gedrag van rolmodellen die niet aanwezig zijn. Samenvatting Development through the Lifespan door Laura E. Berk. Zesde editie. Geschreven door: Julia Saelman Violation-of-expectation methode: Ze laten baby’s wennen aan een fysieke gebeurtenis om ze bekend te laten worden met een sitatuie waarin hun kennis zal worden getest, Of ze laten baby’s een verwachte gebeurtenis (gebeurtenis die fysieke wetten volgt) zien en een onverwachte gebeurtenis (variatie van eerste gebeurtenis die fysieke wetten niet volgt). Verhoogde attentie naar de tweede gebeurtenis suggereert dat de baby verrast is door de afwijking van fysieke realiteit en om die reden op de hoogte is van dat aspect van de fysieke wereld. Dit is echter een controversiele methode. Problemsolving by anology: Een oplossingsstrategie van één probleem toepassen op een ander relevant probleem. Displaced reference: Een symbolische capaciteit die rond de eerste verjaardag verschijnt. Het is de realisatie dat woorden kunnen worden gebruikt als een teken om mentale beelden van dingen te vormen die niet fysiek aanwezig zijn. Het breidt de capaciteit om te leren over de wereld via communicatie met anderen gigantisch uit. Piaget ging ervan uit dat jonge baby’s alle mentale representaties uit sensorimotirsche activiteit opstelden. Nu gaat men er echter vanuit dat baby’s een soort ingebouwde cognitieve uitrusting hebben voor het begrijpen van gebeurtenissen. Core knowledge perspective: Baby’s worden geboren met een set van aangeboren kennis systemen (of core domains of thought). Elk van deze voorgevormde begrippen staat een bij de hand hebbende grip op nieuwe gerelateerde informatie toe en ondersteunt om die reden vroege snelle ontwikkeling. Violation-of-expectation theoristen gaan hiervan uit. Core knowledge theoristen nemen aan dat een overgeerfde basis van taalkennis een vlotte verwerving van taal in de vroege jeugd toestaat. Ook is er psychologische kennis en numerieke kennis. Informatieverwerkings onderzoekers gaan ervan uit dat we informatie houden in drie delen van het mentale systeem voor verwerken: Sensory register: Informatie komt hier binnen. Zicht en geluid wordt direct gepresenteerd en kort opgeslagen. Korte termijn geheugen: Het tweede gedeelte, we houden hier informatie kort vast zodat we eraan kunnen werken om onze doelen te bereiken. Working memory: Het aantal dingen die kort kunnen worden onthouden terwijl we ook proberen om deze dingen te manipuleren. Lange termijn geheugen: Permanent kennis. We slaan echter zoveel op dat het ophalen van informatie problematisch zijn. Om deze reden worden herinneringen gecatogoriseerd. Central executive: Stuurt de stroom van informatie, voert de basis procedures uit en Central executive: Stuurt de stroom van informatie, voert de basis procedures uit en participeert ook in geavanceerdere activiteiten die complexe, flexibele manieren van denken. De centrale executive zorgt bijvoorbeeld ervoor dat inkomende informatie wordt gecoördineerd met informatie die al in het systeem zit, en het selecteert, past toe en monitort strategieën die geheugenopslag, begrip, redenering en probleemoplossing faciliteert. Het is een bewust en reflectief deel van ons mentale systeem. Informatie-verwerkings onderzoek wijst op aspecten in het cognitieve systeem di verbeteren tijdens onze jeugd en adolescentie: Basis capaciteit van opslag, voornamelijk werkgeheugen Snelheid waarmee er aan informatie wordt gewerkt Het functioneren van het central executive Automatische processen: Zijn zo geleerd dat ze geen ruimte vereisen in het werkgeheugen en om die reden ons toestaan om op andere informatie te focussen terwijl we ze uitvoeren. Executive function: De diverse cognitieve operaties en strategieën die ons toestaan onze doelen te behalen in cognitief uitdagende situaties. Herkenning: Opvallen wanneer een stimulus hetzelfde is of lijkt op eentje die al eerder is ervaren. Recall: Moeilijker, omdat het vereist iets te herinneren wat niet present is. Dynamic systems view: Onderzoekers analyseren elke cognitieve attainment om te laten zien hoe het resulteert uit een complex systeem van eerdere prestaties en de huidige doelen van het kind. Samenvatting Development through the Lifespan door Laura E. Berk. Zesde editie. Geschreven door: Julia Saelman Zone of proximal or potential development (Vygotskian concept): Een reeks aan taken die te moeilijk zijn voor een kind om alleen uit te voeren, maar wel mogelijk zijn met de hulp van een competentere partner. Vygotsky voegt een derde dimensie toe aan ons begrip, terwijl hij benadrukt dat veel aspecten van cognitieve ontwikkeling sociaal zijn gemedieerd. Scaffolding: Een volwassene laat zien hoe een taak moet, voert hem samen uit met het kind tot het kind het zelf begint te kunnen en de volwassene een stapje terug doet. Bayley Scales of Infant and Toddler Development is een test die wordt gebruikt om kinderen tussen de één maand en 3,5 jaar. De huidige versie bestaat uit drie hoofdtesten: Cognitieve schaal: Includeert dingen zoals aandacht naar bekende en onbekende objecten, het zoeken naar een gevallen object en pretend-play. Taal schaal: Beoordeelt het begrip en de expressie van taal. Motorische schaal: Includeert grove en fijne motorische vaardigheden, zoals grijpen, zitten, stapelen van blokken en het beklimmen van een trap. Verder zijn er nog twee extra schalen die aan de ouders worden gevraagd: Sociaal-emotionele schaal: Aan ouders wordt bijvoorbeeld gevraagd hoe snel een kind is getroost, sociale reactiviteit en imitatie in spellen. Adaptieve gedrags schaal: Vraagt naar de adaptatie aan de eisen van het dagelijks leven, zoals communicatie, zelfcontrole, het volgen van regels en het opschieten met anderen. Intelligence Quotient (IQ): Geeft een aanwijzing in hoeverre de grove score afwijkt van de typische prestatie van individuen van dezelfde leeftijd. Standaardisatie: Het geven van de test aan een grote, representatieve steekproef en het gebruiken van de resultaten als een standaard voor het interpreteren van scores. Normale distributie: De meeste scores clusteren rond het gemiddelde, met steeds minder mensen die tegen het extreme aan scoren. Dit heet een bellshaped distributie. Omdat scores van testen voor baby’s en peuters geen goede weergave zijn van intelligentie (omdat ze snel moe, verveeld of afgeleid worden tijdens het testen), wordt de uitslag een developmental quotient (DQ) genoemd in plaats van een IQ. Testen voor baby’s worden meer gebruikt voor het screenen, ze helpen om baby’s met ontwikkelingsproblemen te identificerenn waarbij verdere observatie en interventie nodig is. Nativisten-theorie (Chomsky, halverwege 20e eeuw): Taal is een unieke menselijke prestatie, gegraveerd in de structuur van de hersenen. Chomsky redeneerde dat de regels van zinordening te complex zijn om direct te leren of te worden ontdekt door jonge kinderen, en dat daarom kinderen een language acquisition device (LAD) hebben. Dit is een aangeboren systeem dat universele grammatica bevat, een set van regels die veelvoorkomend is in alle talen. Het staat kinderen toe, ongeacht welke taal ze horen, te begrijpen en te spreken in een regelgeorieënteerde manier zodra ze genoeg woorden oppikken. Echter verklaart Chomsky’s theorie niet alles. Onderzoekers hebben nog niet de universele grammatica kunnen specificeren, en daarnaast verwerven kinderen taal niet zo snel als de theorie voorstelt. Recente ideeën over taalontwikkeling benadrukken interacties tussen innerlijke capaciteiten en en omgevingsinvloeden. De sociale competenties van kinderen en hun taalervaringen beïnvloeden hun taalvoortuitgang ten zeerste. Zodra baby’s ongeveer twee maanden oud zijn beginnen ze met ‘cooing’ (klinkerachtige geluiden). Rond de zes maanden beginnen ze te babbelen door het teovoegen van klinkers. Hierbij herhalen baby’s klinker-medeklinker combinaties in lange reeksen (babababa nanana). Om het babbelen verder te ontwikkelen moeten baby’s menselijke spraak horen. Rond de zeven maanden gaat het babbelen geluiden inbegrijpen die veel voorkomen in gesproken talen. Rond de acht tot tien maanden reflecteerd babbelen het geluid en de intonatie patronen van kinderen hun taalgemeenschap, waarvan sommigen veranderen in hun eerste woordjes. Rond de tien a 11 maanden realiseren baby’s dat de focus van anderen hun informatie biedt over hun communicatieve intenties of andere doelen. Dit heet gedeelde attentie (joint attention), waarbij het kind aandacht besteed aan hetzelfde object of gebeurtenis als de ouder, waarbij deze vaak het object een naam geeft, wat veel bijdraagt aan de vroege taalontwikkeling. Samenvatting Development through the Lifespan door Laura E. Berk. Zesde editie. Geschreven door: Julia Saelman Underextension: Het te geringe gebruik van een woord als jonge kinderen hun eerste woorden leren (‘beer’ voor de specifieke knuffelbeer gebruiken, niet voor de dieren over het algemeen). Overextension: Het gebruiken van een woord voor een grotere collectie aan objecten of gebeurtenissen dan geschikt is (‘auto’ ook gebruiken voor bussen, treinen en vrachtwagens). Dit laat het verschil zien tussen het produceren van taal en het begrijpen van taal. Omdat tussen 18 en 24 maanden er een extreme toename is in het produceren van woorden, gaan onderzoekers ervan uit dat peuters een spurt in vocabulair ondergaan. In het tweede jaar verbetert de capaciteit om ervaringen te categoriseren, woorden te herinneren en het begrijpen van sociale aanwijzingen van anderen over betekenissen (zoals wijzen of ergens naar kijken). Telegraphic speed: Twee-woorden uittingen. Het gebruik van high-content woorden, en de kleinere minder belangrijke woorden achter wege te laten (‘mommy shoe’, ‘go car’, ‘more cookie’). Zowel geslacht, temperament (verlegen of niet) als de kwantiteit van ouder-kind gesprekken en de grootte van de vocabulair van ouders beïnvloeden de taalontwikkeling sterk. Jonge kinderen hebben distinctieve stijlen van het vroege leren van taal. Referential style: Een vocabulair wat vooral bestaat uit woorden die refereren naar objecten. De meeste peuters gebruiken deze stijl en hebben meer interesse in het onderzoeken van objecten. Expressive style: Vergeleken met referential kinderen, produceren deze kinderen veel meer sociale formules en voornaamwoorden. Komt minder vaak voor. (‘thank you’, ‘i want it’). Deze kinderen zijn vaak socialer en de ouders van deze kinderen gebruiken meer verbale routines (‘hoe is het’ ‘geen probleem’). De twee taalstijlen worden ook gelinkt aan cultuur. Infant-directed speech (IDS): Een vorm van communicatie bestaande uit korte zinnen met een hoge stem, overdreven uitdrukkingen, duidelijke uitspraak, distinctieve pauzes tussen spraaksegementen en de herhaling van nieuwe woorden in diverse contexten (Kijk een bal. De bal stuiterde!). IDS en ouder-kind gesprekken creëeren een zone van proximal development waarin de taal van kinderen uitbreidt.