Functieleer: deel 1

advertisement
Functieleer: deel 1
3. Geheugen
3.1. Inleiding
Met alles wat we doen, veronderstelt op één of andere manier tussenkomst van het geheugen:
- Cognitieve processen
- Meer alledaagse activiteiten
 Handelingen veronderstellen dat je ergens weet hoe het moet en dat je die kennis
oproept als je ze nodig hebt
De psychologie van het geheugen bestudeert hoe belangrijke informatie in het geheugen komt
(= encoding), hoe ze daarin bewaard wordt (= storage) en hoe ze weer opgeroepen wordt (=
retrieval).
Het geheugen is geen homogene structuur, maar bestaat uit verschillende deelstructuren met
elk hun eigen kenmerken en functies.
 Onmiddellijk of korte-termijn geheugen (KTG)
 Permanent of lange-termijn geheugen (LTG)
 Semantisch geheugen
 Episodisch geheugen
 Expliciet geheugen
 Impliciet geheugen
Illusie van het geheugen
= Geheugen bestaat uit het zo goed mogelijk vastleggen en behouden van een geheugenspoor
en vergeten komt neer op het geleidelijk verval van het geheugenspoor.
3.2. Historisch perspectief
a) Consolidatie en verval
Georg Elias Müller (1850 – 1934)
 Fysiologische hypothese
= Wat waargenomen wordt, laat een fysiologisch spoor na dat zich eerst consolideert.
Na verloop van tijd vervalt dit geheugenspoor door normale metabolische processen in
onze hersenen.
 Consolideren = ergens vastzetten in de hersenen
 Consolidatie en verval zijn speculatief
 Men heeft geprobeerd deze theorie te onderbouwen door middel van fysiologische
evidentie.
1
Karl Lashley (1890 – 1958)
 ‘In search of the engram’
 Zoektocht naar de neurale basis van leren en geheugen
 Lesiestudies (letselstudies) bij ratten:
1) Diertjes moesten eerst een taak leren
2) Daarna werd een deel van de hersenen weggenomen om te zien of ze de geleerde
taak nog konden uitvoeren
 Bevindingen:
1) Er is een duidelijk reductie in de performantie in functie van de grootte van lesie
2) Er is geen duidelijk verband met de lokalisatie van de lesie
 Niet echt sprake van een ‘engram’, maar eerder van een gedistribueerd geheugen
 Twee theoretische principes:
- Mass action
= In veel vormen van leren werkt de cortex als één geheel (met veel verschillende
gebieden samen)
- Equipotentiality
= Bij hersenschade in bepaalde gebieden, nemen andere gebieden de functie over
Wilder Penfield (1891 – 1976)
 Chirurgische techniek voor behandeling van zware vormen van epilepsie
= Hersenweefsel rond de epileptische focus verwijderen
 Bracht eerst de hersenen van de patiënt in kaart door ze elektrisch te stimuleren
 In kaart brengen van lichaamsdelen op verschillende plaatsen in hersenen
 Dergelijke ‘kaart’ (= mapping) van gevoeligheden op verschillende plaatsen in het
lichaam op verschillende stukjes van de somatosensorische cortex
= Homunculus (= Lat. klein mannetje)
 Kon ook levendige, recente of oudere herinneringen oproepen door stimulatie van
bepaalde hersengebieden
Donald O. Hebb (1904 – 1985)
 Samengewerkt met Lashley en Penfield
 1949: ‘The organization of behavior’
 Theoretische synthese van zijn inzichten
 3 Belangrijke concepten:
- Hebbian Learning
= Cells that fire together, wire together
 Neuronen die altijd tegelijkertijd gestimuleerd worden, zullen hun synaptische
verbindingen versterken.
- Cell-assembly
= Groep neuronen die vaak samen actief zijn
- Reverberating cell-assemblies
= Het vuren van neuronen in cell-assembly kan doorgaan na verdwijnen van de
ontlokkende gebeurtenis
2
De belangstelling in deze onderzoeksrichting is weer opgelaaid door bevindingen met eens
onhandelbare epilepsiepatiënten.
 Quiroga et al. (2005)
 Cellen afgeleid met erg selectieve responsen
 Resultaten suggereren invariante en expliciete code die belangrijk kan zijn voor
transformatie van percepten naar LTG
Evidentie voor engram in de zin van gelokaliseerd geheugen?
 Grandmother cell
= Eén cel per voorwerp dat we kennen
 We weten niet hoe selectief deze cellen zijn
 We weten niet hoe frequent deze cellen zijn
 Conclusie: er bestaat een combinatie van een gelokaliseerd en gedistribueerd geheugen
Een andere onderzoekslijn betreft het verval van het geheugenspoor (= decay).
Hermann Ebbinghaus (1850 – 1909)
 1885: ‘Über das Gedächtniss’
 Mijlpaal met grote blijvende waarde
 Werk over experimentele studie van het geheugen
 Beïnvloed door Fechner
 Doel: degelijk, experimenteel werk met zorgvuldige kwantitatieve metingen van mentale
functies
 Unieke methode: hij deed al zijn onderzoek op zichzelf
 Besparingsmethode
= Op regelmatige momenten leerde hij een reeks uit het hoofd en schreef op na
hoeveel keer hij de reeks uit het hoofd kende. Nadien testte hij zichzelf nogmaals op
vooraf bepaalde tijdstippen en ging na hoeveel keer hij nu de reeks moest doorlopen
om ze perfect te kunnen herhalen.
Vergeten bestaat niet echt: ook al lijkt het geheugenspoor weg, dor te kijken naar de besparing
bij een tweede inprenting kan men aantonen dat er degelijk nog iets in het geheugen is blijven
hangen.
 Na een maand blijft er ongeveer 20% van de geleerde materie over.
 Een typische vervalfunctie (= decay function) verloopt stijl in het begin en daalt slechts
heel langzaam verder na verloop van een week
Vervolgonderzoek toonde aan dat het verval niet altijd even sterk is.
 Tijdens het slapen blijkt het verval minder groot dan tijdens het waken.
= Andere oorzaak dan verval: interferentie met de rest van wat men doet
De interpretatie dat er tijdens het slapen niets gebeurd is niet correct. Tijdens het slapen ga je
door de REM-slaap: een fase waarbij de hersenen zeer actief zijn.
 REM-slaap is belangrijk voor consolidatie
3
b) De rol van schema’s
Frederic C. Bartlett (1886 – 1979)
 1932: ‘Remembering: a study in experimental and social psychology’
 Volgens hem spleen de instelling en attitude van de lerende persoon ten opzichte van het
leermateriaal een grote rol bij leren en geheugen.
 Hij benadrukt de persoonlijke verwerking van het leermateriaal en een de rol van een
schema waarin alles geïntegreerd wordt.
Klassiek voorbeeld: geheugenonderzoek met gebruik van verhalen met elementen die voor
Westerse deelnemer als vreemd overkomen.
 Seriële reproductie: proefpersoon moest het verhaal na verloop van tijd doorvertellen aan
de volgende, …
 Conclusie: het geheugen verricht geen letterlijke registratie van het leermateriaal, maar er
vindt verwerking plaats.
Kenneth Craik (1914 – 1945)
: ‘The nature of explanation’
 Mentaal model: een interne representatie van de wereld waarop men cognitieve
processen kan uitvoeren, …
Later bekwam men de evidentie voor de rol van schema’s bij geheugenvertekeningen, ook bij
visueel materiaal.
Carmichael et al. (1932)
 Men onderzocht effect van verbale labels op visueel geheugen voor ambigue
lijntekeningen
 Als men eenzelfde figuur aan twee groepen geeft met verschillende verbale labels, treedt er
vertekening op in het geheugen in de richting van de verbale labels
Allport en Postman (1947)
 New Look psychologie
 Toonden aan dat de herinnering voor een plaatje van een betekenisvolle scène eveneens
vertekend is in de richting van wat je op basis van cognitieve schema’s zou verwachten
 Praktisch belang voor getuigenverhoren
Brewer & Treyens (1981)
 Ppn werden in echte scènes gebracht waar ze korte tijd mochten rondkijken
 Scène bevat consistente als niet-consistente voorwerpen
 Nadien volgde onverwachte geheugentest
 Vrije herinnering (= free recall): meer consistente voorwerpen werden genoemd
 Herkenningstaak (= recognition): ppn waren zekerder van hun stuk bij consistente
voorwerpen, ook indien ze fout waren.
4
3.3. Het modaal model van het geheugen
Rond 1965 – 1970 werd een theorie voorgesteld over het geheugen waarin een onderscheid
gemaakt werd tussen drie grote stadia:
- Binnenkomende informatie wordt geregistreerd en heel kort vastgehouden door de
zintuigen
- Een deel van de informatie verdwijnt uit het sensorieel register. Een ander deel (dat
waar aandacht aan wordt besteed) wordt verder verwerkt en opgeslagen in het KTG
- Ofwel verdwijnt deze informatie weer ofwel wordt ze quasi-permanent opgenomen in
het LTG
= Modaal Model
Zeer mainstream
Er wordt gesproken van drie geheugensystemen omdat elk van deze stadia fundamenteel
verschillende eigenschappen hebben.
William James maakte het onderscheid tussen primair en secundair geheugen.
 Primair geheugen
= Inhoud van het bewustzijn, met de informatie in actieve, bruikbare toestand
(≈ KTG)
 Secundair geheugen
= Informatie in niet-actieve toestand, sluimerend aanwezig in cognitief systeem maar
tijdelijk niet geactiveerd voor cognitief gebruik
(≈ LTG)
Eigenschappen
DUUR
CAPACITEIT
AARD
Sensorieel register
Heel kort
Groot
Veridicaal
KTG
Iets langer
Klein
Fonologisch
LTG
Heel lang
Heel groot
semantisch
a) Sensorieel kader
Sensorieel register
= Modaliteitspecifiek systeem om informatie erg kort bij te houden na het verdwijnen van de
prikkel.
 Iconisch geheugen
= Voor visuele modaliteit
 Echoïsch geheugen
= Voor auditieve modaliteit
5
Sperling (1960)
 Klassieke studie over capaciteit iconisch geheugen
 Presenteerde rijen van verschillende aantallen letters of matrices van letters gedurende
korte tijd
 OV: manier van bevragen van het geheugen voor deze letters

 2 condities:
- Whole report
= Ppn moesten zoveel mogelijk letters reproduceren
- Partial report
= Na de visuele presentatie werd via een auditieve ‘probe’ aangegeven welke rij uit de
matrix gereproduceerd moest worden
 Resultaat: onmiddellijk na het wegnemen van de stimulus is er een goede, vrij volledige
representatie beschikbaar voor ‘uitlezing’.
 Het fenomenaal bewustzijn blijkt rijker te zijn dan datgene waar we cognitieve toegang tot
hebben.
b) Basiskarakteristieken van het korte-termijn geheugen
De eigenschappen van het KTG komen duidelijk naar voor in:
- Alledaagse geheugentaken
Vb.: Onthouden van een telefoonnummer
- Controleprocessen
 Speelt rol om informatie actief te houden (= maintenance rehearsal) en ervoor te
zorgen dat ze naar het LTG kan worden overgedragen worden door ze uit te werken (=
elaborative rehearsal) of in verband te brengen met gekende zaken (= coding)
‘Brown-Peterson’ paradigma
 Experimentele procedure om korte duur van KTG te toesten
 Methode:
1) Ppn krijgen korte lijstjes van drie items
2) Gevolgd door kort interval (18 sec)
3) Ppn moesten 3 items reproduceren
4) Er werd verhinderd dat ppn de items in zichzelf zouden herhalen door tijdens
retentie-interval een rehearsal prevention task op te leggen
 Resultaat: spectaculaire terugval in de proportie onthouden items
Dat was rond 1960 een verrassende bevinding omdat het contrasteerde met wat men verstond
onder ‘vergeten’: een geleidelijk proces ten gevolge van interferentie met ander materiaal.
 Onderscheid tussen twee soorten vergeten:
- Één vorm typisch voor KTG
- Één vorm typisch voor LTG
6
Locatie
Tijdsverloop
Oorzaak
implicatie
Interferentie
LTG
Geleidelijk, traag
Tussenkomst van ander
materiaal
Vergeten materiaal is niet
weg
Verval
KTG
Snel
Niet kunnen herhalen, niet
kunnen gebruiken
Vergeten materiaal is echt
weg
George Miller (1956)
 Beperkte capaciteit van KTG
 ‘The magical seven plus or minus two’
 Ppn moesten lijstje in correcte volgorde reproduceren
 Capaciteit varieert tussen 5 en 9 items, met gemiddeld 7
 Capaciteit = memory span werd constant gehouden
 Chunks = zinvolle, betekenisvolle eenheden, zoals verwerkt door ppn
Deze afwijking kan begrepen worden door 2 factoren
 Er is een continue doorstroom van KTG naar LTG
 KTG = ‘on-line’ verwerkingsstation, doorgeefluik
 LTG = ‘off-line’ opslagplaats voor alle informatie
 Chunking
 Belangrijk controleproces
 Kan items groeperen in groter gehelen en de capaciteit opvoeren
Voorbeeld elaborative rehearsal:
Cijfer kunnen gecombineerd worden in grote getallen die gemakkelijker worden onthouden
worden omdat ze een speciale betekenis hebben.
 Er wordt beroep gedaan op informatie uit LTG om informatie uit KTG te organiseren
De mogelijkheden om de capaciteit van het geheugen op te drijven door gebruik van
controleprocessen is beperkt omdat de informatie snel verwerkt moet worden en de
controleprocessen ook capaciteit in beslag nemen.
Baddeley (1966a en b)
 Aard van gebruikte code wordt aangetoond door experimenten waarin men de mate van
verwarbaarheid meet in verschillende condities
 Methode:
1) Woordenlijsten van 5 – 10 woorden werden aangeboden
2) Veronderstelling: 5-woordenlijsten doen beroep op KTG en de 10-woordenlijsten
onthouden worden door middel van het LTG
3) Ppn kregen testlijst waarin ze de juiste woorden moesten kiezen
4) De onjuiste woorden kwam overeen met de juiste woorden qua klank, betekenis of
waren ongerelateerd.
7
 Resultaat: KTG maakt gebruik van een fonologische of auditieve code. LTG maakt eerder
gebruik van betekenis
Sternberg (1966)
 Experiment over het proces van ‘retrieval’ uit KTG
 Indruk bestaat dat alle informatie uit KTG meteen en tegelijk beschikbaar is, maar is dat
zo?
 Experiment 1:
1) ‘Varied-set’ procedure
2) Ppn kregen 1 – 6 items aangeboden aan constant tempo gevolgd door kort interval
(= delay period)
3) 1 item werd aangeboden en ppn moesten ja / nee zeggen of ze in de reeks
voorkwamen
 Experiment 2:
1) ‘Fixed-set’ procedure = reeksen zijn constant binnen een reeks en varieert tussen
reeksen
2) Ppn moesten vooraf reeks items uit hoofd leren
3) Reeksen van 120 proefbeurten waarin ze per aangeboden testitem moesten
aanduiden of het in de geleerde set behoorde
 Resultaten zijn erg gelijkend:
1) Lineaire regressie verklaart meer dan 99% van variantie
2) Intercept van 397 msec in E1 en 369 in E2
3) Helling van 38 msec in beide experimenten
Sternberg interpreteert deze resultaten als evidentie voor een serieel zoekproces in het KTG
tegen hoge snelheid. Ook gaat het om een exhaustief proces.
c) Bijkomende evidentie voor het onderscheid tussen KTG en LTG
Seriële-positie effect
= Het beter onthouden van items uit een geordende lijst vooraan of achteraan in de reeks dan
in het midden
 Primacy effect
= De eerste items uit de lijst worden beter onthouden omdat op dat ogenblik het KTG
nog niet overbelast is en de nodige processen kan inschakelen om voor de overdracht
naar LTG te zorgen
 De items uit het midden van de reeks worden slechter onthouden omdat het KTG op dat
moment overbelast raakt
 Recency effect
= de laatste items uit een lijst worden beter onthouden omdat deze items nog in het
KTG aanwezig op het moment dat ze opgeroepen moeten worden
 Door een rehearsal prevention task verdwijnt het recency effect en als je het
aanbiedingstempo opdrijft verdwijnt het primacy effect
8
Een voorbeeld met geheugenverlies (amnesie)
 Retrograde amnesie
= Het geheugenverlies werkt terugwaarts in de tijd
 Vb.: Men kan zich niets herinneren voor een auto-ongeluk
 Soms lijkt de eigen geschiedenis te zijn gewist wat leidt tot een identiteitsverlies
 Anterograde amnesie
= Het geheugenverlies werkt voorwaarts in de tijd
 Twee vormen:
- Eerste vorm: onmiddellijke geheugencapaciteit ligt ver onder het normale niveau
- Tweede vorm: onmiddellijke geheugencapaciteit is normaal, maar men kan
onmogelijk iets voor langere periode onthouden
 Men moet voortdurend terugvallen op allerlei geheugensteuntjes (memento)
 Oorzaak: verstoring van informatie-overdracht van KTG naar LTG
d) Bedenkingen bij het onderscheid tussen KTG en LTG
Het belangrijkste verschil tussen KTG en LTG is de lengte van het retentie-interval.
Met betrekking tot de aard van het vergeten in het KTG wordt men conceptueel en
methodologisch met een dilemma geconfronteerd.
 Om een situatie te creëren waarin verval mogelijk is, moet een rehearsal prevention task
gebruikt worden
 Kan ook interferentie veroorzaken
 Compromis tussen verval en interferentie: hoe goed men zich een recente ervaring
herinnert, hangt af van het retentie-interval en de mate van interferentie.
Het traditioneel onderscheid tussen KTG en LTG met betrekking tot de aard van de code
blijkt te simplistisch
 Code kan zowel in KTG als LTG visueel zijn
 LTG kan ook auditief zijn
 Algemeen principe: wat we onthouden hangt voor een groot stuk af van waar we aandacht
aan besteden
Met betrekking tot de bijkomende evidentie die ook het onderscheid tussen KTG en LTG
geheugen lijkt te ondersteunen, is er heel wat vervolgonderzoek dat belangrijke nuances
suggereert.
 Seriële-positie effecten kunnen beïnvloed worden door strategie van de proefpersoon
 Algemeen principe: wat iemand onthoudt en hoe goed iemand iets onthoudt, hangt af van
wat iemand doet met de binnenkomende informatie.
9
3.4. Alternatieven voor het modaal model van het geheugen
Als gevolg van bedenkingen en complicaties bij het modaal model, zijn er twee alternatieven
voorgesteld.
a) Werkgeheugen in plaats van KTG (Alan Baddeley)
Het werkgeheugen (WG) is een systeem met beperkte capaciteit voor opslag van informatie
van voorbijgaande aard (‘transient’).
 KTG was opslagstation op weg naar LTG
 WG dient voor het actief houden van informatie die nodig is bij de uitvoering van
cognitieve taken
 Sluit aan bij William James
Het WG bevat meerdere componenten.
 Central executive
= Controlesysteem om allerlei subsystemen (slave systems) te rekruteren die nodig
zijn om een complexe taak uit te oefenen en om capaciteit eraan toe te voegen
 Meerdere subsystemen voor verschillende taken
Baddeley & Hitch (1974)
 Onderscheid tussen phonological loop en visuo-spatial scratch pad
 Phonological loop voor verwerken van fonologische informatie
 Visuo-spatial scratch pad voor verwerken van visuo-spatiale informatie
 2000: episodische buffer voor verwerken van episodische informatie
10
De onderscheiden subsystemen worden onderzocht door een ‘dual task’ paradigma
 Ppn moesten een primaire taak en tegelijk een taak van secundair belang doen
 Dual task cost
= Men gaat na hoeveel de performantie op de eerst taak lijdt onder de uitvoering van
de tweede taak
Logie en Baddeley (1987)
 Ppn moesten tellen hoeveel keer er een vierkantje op een computerscherm verscheen in
bepaalde periode
 Zonder bijkomende taak: minder dan 10% fout
 Met secundaire taak (voortdurend ‘the’ luidop zeggen): percentage fout stijgt met het
toenemend aantal vierkantjes
 Ook met een niet-fonologische taak treedt ook interferentie op
 Wellicht door belasting van central executive
b) ‘Levels of processing’ theorie in plaats van ‘stage model’ (Craik en Lockhart)
(LOP)
Craik en Lockhart (1972)
 Twee basisassumpties:
- Geheugen is een nevenproduct van informatieverwerking
- Onthouden van een gebeurtenis hangt af van de diepte van de encodering ervan
 Deep processing (semantische verwerking) leidt tot beter onthouden dan shallow
processing (niet-semantische verwerking)
Experimenteel onderzoek omvat twee cruciale aspecten
 Men maakt gebruik van een oriënteringstaak om verschillende soorten
informatieverwerking te induceren
 Orthografisch
 Fonologisch
 Semantisch
 Men maakt gebruik van een incidentele leertaak
= Er wordt niet gezegd dat nadien een geheugentest volgt
 Intentionele geheugentaak
 Algemene bevinding: in een onverwachte reproductietaak worden meer items onthouden
na een semantische oriënteringstaak, dan na een fonologische en dan na een orthografische.
 Semantische informatieverwerking leidt tot betere herinnering
11
3.5. Het lange-termijn geheugen
Alles wat we weten en kennen zit op één of andere manier opgeslagen in ons LTG (permanent
geheugen).
 Informatie gaat niet verloren, maar is hoogstens tijdelijk onbeschikbaar
Onderzoek over LTG is er op gericht om te begrijpen in welke omstandigheden het LTG
werkt en waarom dat zo is.
 Studies verricht over de factoren die bepalen of de informatie goed opgeslagen kan
worden, hoe ze bewaard wordt en of ze gemakkelijk opgeroepen kan worden.
a) Opslaan (‘encoding’)
Belangrijke factor = hoeveelheid informatieverwerking.
 Duur van presentatie van de informatie heeft een effect
 Zowel op herinnering als herkenning
 De benodigde duur varieert in functie van het soort materiaal
 Visueel gaat sneller dan verbaal
 Aantal representaties van een stimulus heeft een effect
 Hangt af van soort materiaal, aard van de afleiders tussendoor, activiteit van de
proefpersoon
 Aantal iteraties is ook van groot belang
 Limiet: tempo van iteratie moet voldoende traag zijn zodat verwerkingsprocessen een kans
krijgen
 Spreiding van de leerbeurten (Ebbinghaus)
 Massed practice
= Studeerde items meteen tot hij ze allemaal kan reproduceren
 Distributed practice
= Spreidde leerbeurten over meerdere dagen met zorgvuldige controle over het aantal
herhalingen en tijd die hij aan elk item besteedde.
 Conclusie: gespreide tijd zorgt voor betere geheugenperformantie
= Spacing effect
Een onderzoekstraditie heeft zich opgelegd op de studie van het effect van de diepte van
informatieverwerking op de mate waarin de informatie opgeslagen wordt.
 Waarom wordt semantisch gecodeerde informatie beter onthouden?
 Anekdotische evidentie: mythes en sagen worden oraal overgeleverd, soms
letterlijk, zeker wanneer rijm gebruik wordt en dat samengaat met de betekenis
 Experimentele evidentie dat semantische codering niet altijd beter is: hangt af van
welke oriënteringstaak wordt gebruikt


12
 Wat bepaalt dan wel dat semantische informatie beter wordt onthouden?
1) De mate van uitwerking (elaboration) van de informatie heeft grote rol
= Relateren van te onthouden item aan al eerder in het geheugen opgeslagen
kennis.
 Conguïteitseffect
= Ja-zinnen in een semantische oriënteringstaak worden beter onthouden
 Nee-zinnen kan men makkelijker verwerpen, omdat deze niet in verband worden
gebracht met kennis in het geheugen
 Het relateren van nieuwe informatie aan een aantal gekende zaken doet het
aantal cues toenemen die kunnen helpen bij het oproepen van de informatie achteraf.
 Elaboratiehypothese van Craik en Tulving (1975) ter vervanging van hypothese
van diepteverwerking Craik en Lockhart (1972)
2) Mate waarin de gecodeerde informatie het te onthouden item specificeert
= Distinctiveness
 Kenmerken in semantische oriënteringstaak
 Gemeenschappelijk met ‘LOP’ hypothese: het geheugenspoor is een bijproduct van
de verwerking
 Verschil met ‘LOP’: LOP vindt semantische informatie het meest effectief
 Implicatie: ook niet-semantische informatie kan tot een beter geheugen leiden als
ze distinctief is
Dit effect was al bekend ten tijde van de Gestaltpsychologie van het geheugen.
 Köhler (1933), Köhler en von Restorff (1937) toonden aan dat een item dat afwijkt van de
andere items in een reeks beter onthouden wordt
= von Restorff effect
 Verklaring: Het distinctieve item wordt een figuur tegenover de achtergrond van
gelijkende items, waardoor er in het geheugen geen versmelting daarmee tot één Gestalt
ontstaat
 Voorloper van de distinctiviteitshypothese
De distinctiviteitshypothese lijkt tegengesteld aan de elaboratie-hypothese.
 Distinctiviteitshypothese bepleit de breedte van informatieverwerking
 Elaboratie-hypothese bepleit de specifieke encodering
 Maar is dit juist?
13
Winograd (1981)
 Experiment over geheugen voor gezichten dat aantoont dat beide vormen van encodering
tot succesvol geheugen kunnen leiden
 Condities:
- Elaborative encoding
 Ppn moesten gezichten beoordelen door op zoveel mogelijk verschillende
kenmerken te letten
- Distinctive encoding
 Ppn moesten hun aandacht per gezicht op een specifiek kenmerk richten
(dat door onafhankelijke groep beoordelaars als meest distinctief werd aangeduid voor
dat bepaald gezicht)
 Resultaat: geheugenperformantie was in beide condities gelijk
 Eén kenmerk kan even informatief zijn als meerdere kenmerken op voorwaarden
dat het distinctief is
3) De mate waarin men de informatie verwerkt, is maximaal wanneer men de
informatie zelf genereert.
 Generatie-effect vb. in experiment waarbij twee groepen ppn dezelfde woordparen
aangeboden krijgen in twee verschillende condities:
- Paren worden proefleider gegeven
- Paren moeten zelf door ppn gegeneerd worden
 Zelfgegenereerde woordparen worden beter onthouden dan visueel of auditief
aangeboden woordparen
Vervolgonderzoek (Glisky & Rabinowitz, 1985) heeft willen uitmaken of het generatieeffect best verklaard wordt door het speciaal karakter van het generatieproces zelf of door het
speciaal karakter van het spoor dat geproduceerd wordt door het generatieproces.
 Studiefase: ppn moesten lijst woorden zelf lezen of zelf genereren door letters aan te vullen
 Testfase: ppn kregen ofwel volledige woorden die ze moesten herkennen of onvolledige
woorden die ze eerst moesten aanvullen en dan herkennen
 Resultaat toont aan dat het proces zeer specifiek is en het aanvulproces een rol speelt
bovenop het product ervan.
Andere proef:
 Leesconditie: woord wordt gegeven samen met woordenboekdefinitie
 Genereerconditie: enkel de woordenboekdefinitie wordt gegeven en ppn moesten woord
zelf genereren
 Mislukte generatiepogingen die gepaard gaan met ‘tip-of-the-tongue’ toestand (TOT
state)
= Gevoel dat men het wel weet, maar er niet opkomt
14
4) Organisatie
 Verschillende discrete, individuele items worden in grotere, samenhangende
gehelen gegroepeerd
 Elaboratieproces betreft de relatie tussen de te stockeren items en eerder
gestockeerde kenniselementen
 Distinctiviteitshypothese legt nadruk op coderen van verschillen
 Organisatie legt nadruk op gelijkenissen
Experiment:
 Stimuli bestonden uit:
- Woordparen met sterk-gerelateerde woorden
- Woordparen met ongerelateerde woorden
 Twee groepen met twee verschillende instructies:
- Groep 1: gelijkenissen opsommen
- Groep 2: verschillen opsommen
 Gerelateerde paren worden beter onthouden wanneer de verschillen beoordeeld werden
 Ongerelateerde paren worden beter onthouden wanneer de gelijkenissen beoordeeld
werden
In de organisatie wordt een onderscheid gemaakt tussen
 Organisatie die zelf in het materiaal aanwezig is
 Subjectieve organisatie
Klassieke bevinding die materiaalgeïnduceerde organisatie aantonen, is het veel beter
onthouden van gecategoriseerde woordenlijsten.
 Voordeel is groter wanneer men de woorden die in één categorie thuishoren, als een blok
presenteert
 Wanneer men de woorden uit een gecategoriseerde lijst door elkaar aanbiedt, vindt men
tijdens de herinneringsfase een actieve groepering (clustering in recall)
 Wanneer men niet-gecategoriseerde woordenlijsten herhaaldelijk aanbiedt, stelt men per
proefpersoon soms toch een zekere consistentie vast in de volgorde waarin woorden
gereproduceerd worden
 Suggereert subjectieve organisatie, die soms idiosyncratisch is.
5) Verbeelding
 Verband voorstellen tussen items
 Effect treedt op ongeacht het om een bizarre interactie gaat of om een gewone.
 Verbeelding werd aangeraden als geheugensteuntje (memotechnisch middel)
15
b) Bewaren (‘storage’)
Endel Tulving (1983)
 Onderscheid tussen twee verschillende deelstructuren:
- Episodisch geheugen
 Opslag voor specifieke gebeurtenissen
 Informatie is spatiaal en temporaal omdat gespecificeerd wordt waar en wanneer
- Semantisch geheugen

 Opslag van algemene kennis
 Geheugensystemen werken verschillend met betrekking tot oproepen van informatie
De hoofdbrok van het onderzoek met betrekking tot bewaren van informatie in LTG is gericht
op structuur van semantisch geheugen.
 Netwerkmodellen veronderstellen dat alle kennis in het semantisch geheugen opgeslagen
zit.
 Kenmerkmodellen veronderstellen dat concepten opgeslagen worden als een lijst van
kenmerken zonder verdere structuur.
Teachable Language Comprehender (TLC)
 Model van semantisch geheugen
 Quillian (1968)
 Netwerkmodel waarbij men vertrekt van twee principes:
- Kennis is opgeslagen in een hiërarchisch netwerk met meest algemene kennis
bovenaan en specifieke kennis in lagere niveaus
- Eigenschappen van concepten worden enkel op het hoogst mogelijke niveau in de
hiërarchie opgeslagen
 Cognitieve zuinigheid
= Er wordt vermeden kennis te dupliceren
 Categorie-grootte effect
= Grotere categorieën vergen langere zoektijden
Later onderzoek bracht diverse problemen aan het licht:
- Snelheid waarmee eigenschappen geverifieerd worden, blijkt bepaald door de
frequentie ervan dan door de locatie
 De frequentie van voorkomen van bepaalde eigenschappen kan bepaald worden
door een groep van onafhankelijke beoordeelaars gewoon alle eigenschappen te laten
opsommen die te binnen schieten bij een bepaald concept
 Frequentie-effect lijkt in strijd met cognitieve zuinigheidsprincipe
- Alle subconcepten worden op gelijke voet behandeld
 Semantische-afstandseffect
= Sommige items lijken niet zo typisch voor een bepaalde categorie
16
Deze problemen hebben aanleidingen gegeven tot aanpassingen.
 Spreading Activation Model (SAM)
 Collins en Loftus (1975)
 Netwerkmodel
 Veronderstelt geen hiërarchie, maar wel een netwerk van concepten en hun
eigenschappen
 Opzoekingproces is ingewikkelder dan TLC
 Problemen die leiden tot Feature-Set Theory
Feature-Set Theory (FST)
 Smith, Shoben en Rips (1974)
 Bedoeld om alle gekende fenomenen te verklaren
 Een netwerk is niet langer de basisstructuur van alle semantische kennis
 Onderscheid tussen
- Definiërende kenmerken
 Moeten essentieel aan voldaan zijn alvorens iets tot een categorie kan behoren
- Karakteristieke kenmerken
 Komen meestal voor in een categorie, maar zijn niet essentieel
 De betekenis van een concept dat in het semantisch geheugen opgeslagen zit, bestaat dan
zowel uit definiërende als karakteristieke kenmerken, maar deze krijgen soms een ander
gewicht bij het beantwoorden van verificatievragen.
 Indien er veel gemeenschappelijke kenmerken zijn, geeft men vlugger een jaantwoord
 Weinig kenmerken = nee-antwoord
 Middelmatig aantal gemeenschappelijke kenmerken, dan komt er een apart
beslissingsproces
 Probleem: het is moeilijk om aan te geven welke kenmerken echt noodzakelijk en
voldoende zijn voor de definitie van een bepaalde categorie.
Propositioneel netwerkmodel
 Netwerkmodel op basis van propositie
 Verschillende varianten
 Jaren ‘70
 Hoogtepunt cognitieve psychologie
 Model geeft niet enkel de proposities weer maar ook onderliggende relaties
c) Oproepen (‘retrieval’)
Algemeen verspreide opvatting: informatie uit LTG verdwijnt nooit meer.
 Permanent geheugen.
 Vergeten doet zich voor wanneer men de opgeslagen informatie niet kan oproepen
17
Een belangrijke factor die maakt of een retrieval cue effectief is, is de associatieve sterkte.
 Een cue is effectief als hij in het verleden vaak gepaard ging met het te onthouden item.
 De veronderstelling is dat de associatieve sterkte tussen twee items toeneemt als beide
items voordien frequent samen gecodeerd waren.
Endel Tulving
 Een welbepaalde gebeurtenis komt altijd slechts één keer voor, op een welbepaald
moment, op een welbepaalde plaats en in een specifieke context.
 Effectiviteit berust niet op retrieval cue, maar op de specificiteit ervan. Effectieve cues zijn
diegene die ook aanwezig waren bij dezelfde gebeurtenis.
 Een cue is effectief als hij specifiek gecodeerd werd samen met de te herinneren
gebeurtenis.
= Encoding specifity
Tulving en Thomson (1971)
 Groep 1: ppn kregen zwakgeassocieerde maar specifiek-samenvoorkomende woorden als
cue aangeboden
 Groep 2: ppn kregen sterkgeassocieerde cues
 Targetitems werden beter opgeroepen bij de eerste groep
 Volgens hem is encoding specifity de belangrijkste factor in het oprepen van episodische
informatie en associative strength een grotere rol bij het oproepen van semantische informatie.
Harald Höffding (1843 – 1931)
 Höffding step
 1891: ‘Outlines of psychology’
 Elke nieuwe prikkel is in zekere zin verschillende van alle vorige en toch moet er op één of
andere manier een geheugenspoor geactiveerd worden door een ‘retrieval cue’
 Actualisatieproces is gebaseerd op perceptuele gelijkenis tussen de nieuwe prikkel en de
vroegere herinneringen
 Kernidee Gestaltpsychologie: er wordt meteen een georganiseerd geheel van herinneringen
geactiveerd
In de hedendaagse cognitieve psychologie worden er twee theorieën onderscheiden:
1) Single-process theory
 Het juiste item wordt meteen en automatisch uit LTG gehaald
2) Dual-process theory
 Er volgt na het eerste proces nog een beslissingsproces
 Fundamenteel verschil tussen herkenning en herinnering:
 Bij herinnering zijn er twee processen nodig
 Eerst genereren van mogelijk item uit het geheugen
 Herkennen of verifiëren ervan
18
Beide theorieën hebben ook getracht om de gelijkenissen of verschillen tussen herkenning en
herinnering verder aan te tonen door bijkomende manipulaties.
 2PT: herinnering van hoog-frequente woorden gaat beter, terwijl dit bij herkenning
omgekeerd is
= Evidentie voor bestaan van twee processen tijdens het oproepen van informatie uit
LTG
 1TP: zelfde effect bij herinnering als bij herkenning
 Voorlopige conclusie: Wanneer de gebeurtenis distinctief is en de retrieval cues sterk zijn,
gebeurt het oproepen van informatie uit LTG vrijwel automatisch. In andere gevallen moet
wel een strategie gevolgd worden
Bij het oproepen van geheugeninformatie wordt een onderscheid gemaakt tussen incidenteel
herinneren en intentioneel herinneren
 Expliciete geheugentests
 Ppn worden expliciet gevraagd om iets te herinneren of herkennen
 Impliciete geheugentests
 Ppn kunnen beter presteren door eerder opgeslagen informatie uit het geheugen op
te halen, zonder dat ze erop gewezen worden
Impliciet en expliciet geheugen
 Graf & Schacter (1985)
 Dissociatie van het geheugen van mensen met amnesie
Studiefase: ppn moesten zinnen maken met ongerelateerde woordparen
 Testfase: ppn moesten onvolledige woorden aanvullen
 Daarna moesten ze deelnemen aan ‘cued recall’ experiment
 Ppn kregen één element van het paar aangeboden als cue voor de herinnering van
het tweede element
 Resultaten: In de expliciete geheugentaak deden mensen met amnesie het slechter.
 Mensen met amnesie deden het niet per se slechter op de fragment-completion test
 Op impliciet vak hebben deze mensen geen geheugenverlies
Andere vorm van dissociatie tussen impliciet en expliciet geheugen treedt op wanneer een
bepaalde variabele een ander effect blijkt te hebben voor twee verschillende test.
 Mitchell & Brown (1988)
 Eerste fase: ppn kregen 100-tal tekeningen te zien
 Tweede fase: ppn kregen terug 100-tal tekeningen te zien, met de helft van de vorige reeks
en de helft nieuwe afbeeldingen
 Expliciete geheugentest: ppn moesten zeggen of ze de afbeelding al eerder gezien hebben
 Impliciete geheugentest: afgebeelde voorwerpen benoemen
 Resultaat: expliciet geheugen blijkt te verminderen na verloop van tijd
19
Men maakt een onderscheid in de procestheorieën tussen:
- Data-gedreven
 Concept-gedreven processen
- Automatisch
 Gecontroleerd oproepen
Het impliciet geheugen speelt een veel grotere rol dan men zou kunnen denken. Expliciet
geheugen is beperkt tot declaratieve kennis.
= Kennis die men in stellingen of beweringen kan weergeven
Het impliciet geheugen komt tussen in alle vormen van niet-declaratieve kennis. Zo is er een
procedurele kennis nodig voor het kunnen stellen van bepaalde handelingen over uitvoeren
van bepaalde taken.
Impliciete kennis komt tussen bij onbewust gebruik van informatie die in het geheugen
opgeslagen is in andere vormen van declaratieve kennis.
Schema:
20
3.6. Hoe goed is het geheugen echt?
Hoe accuraat en precies is ons geheugen?
 Accuraatheid = hoe correct is het geheugen?
 Precisie = hoeveel details kunnen we ons herinneren?
a) Foutieve herinneringen (false memories)
Het geheugen kan ons op twee manieren in de steek laten:
- We kunnen gebeurtenissen die effectief gebeurd zijn vergeten
- We kunnen ons menen iets te herinneren dat niet heeft plaatsgevonden of dat in de
realiteit heel anders was dan we ons kunnen herinneren
= Foute herinneringen
Bartlett (1932)
 Werk dat handelde over vertekeningen in het geheugen
 Werk markeerde overgang tussen reproductief geheugen en reconstructief geheugen
 Reproductief geheugen: werkt met zinloos materiaal
 Reconstructief geheugen: werkt met zinvol materiaal
Loftus & Palmer (1974)
 Experimentele studie over invloed van de manier van vraagstelling op het geheugen
 Eerste fase: ppn kregen filmpje te zien waarin verschillende auto’s botsen
 Kort na afloop moesten ze beschrijven wat ze gezien hadden en enkele vragen
beantwoorden
 De manier van vraagstelling beïnvloedt niet alleen de beantwoording op het moment zelf,
maar ook de latere herinnering
Binnen deze onderzoekstraditie (invloed van suggestie) werkt men steeds met een procedure
bestaande uit 3 fasen.
1) Eerst laat men de proefpersoon getuige zijn van een gebeurtenis
2) Men geeft misleidende of suggestieve informatie
3) Men doet een geheugentest
Loftus, Miller & Burns (1978)
 Eerste fase: ppn kregen kleurdia’s te zien waarin een voetganger aangereden werd door
een rode sportauto
 Kruispunt was belangrijk op gebied van verkeersbord:
 Stopbord
 Omgekeerde driehoek
 Tweede fase: ppn kregen verschillende vragen over wat ze gezien hadden
 Derde fase: ppn kregen herkenningstaak met gedwongen keuze tussen twee dia’s
21
 Resultaat: men kan aan de hand van een object dat afwezig was bij de inprenting,
tussenvoegen in het geheugenspoor ervan (insertion). Dergelijke gecreëerde herinneringen
beperken zich niet tot laboratiumexperimenten.
Loftus (1979)
 Veldexperimenten met geënsceneerde diefstallen
Onder welke omstandigheden is de vatbaarheid voor misleiding door expliciete suggestie het
grootst?
Volgende factoren spelen een grote rol:
1) Groot interval tussen oorspronkelijke gebeurtenis en de misleidende informatie
 Oorspronkelijk geheugenspoor is al vervaagd en de kans op discrepantie is kleiner
2) Groot interval tussen de misleidende informatie en de geheugentest
 Er is meer verwarring mogelijk tussen de bronnen
3) Jonge kinderen, vrouwen, personen met veel empathie, personen met veel verbeelding,
mensen met dissociatieve tendensen zijn meer vatbaar.
Deze kennis is belangrijk voor getuigenverhoren door politie en rechtbanken. Ooggetuigen
worden het best zo snel mogelijk en op een zo neutraal mogelijke manier ondervraagd.
Loftus (1979)
 Basis van experimenten een boek geschreven met aanbevelingen voor de praktijk
 Erg belangrijk aangezien heel veel gerechtelijke dwalingen het gevolg zijn van foutieve
identificatie van mogelijke daders en andere vertekenende rapportering van cruciale
informatie door getuigen
Men kan niet alleen niet-bestaande objecten introduceren in iemands geheugen door middel
van misleidende informatie. Soms blijken ook gedetailleerde, levendige herinneringen aan
traumatische gebeurtenissen in strijd te zijn met de werkelijkheid.
 Anekdote van Jean Piaget heeft onderzoeker aangezet om na te gaan hoe ver men kan gaan
met het inplanten van herinneringen aan gebeurtenissen die nooit plaatsvonden
 Verschillende experimentele procedures
Garry, Manning, Loftus & Sherman (1996)
 Ppn moesten aangeven hoe ze zijn dat ze ooi teen bepaalde traumatische ervaring hebben
meegemaakt als kind
 Twee weken later vraagt men aan de ppn deze gebeurtenis levendig voor de geest te halen
en vervolgens vraagt men nogmaals aan te geven hoe zeker ze zijn dat dit gebeurd is
 Zekerheidsoordelen nemen toe
 Imagination inflation
= Inflatie van foutieve herinnering door inbeelding
22
Loftus en Pickrell (1995)
 Scenario waarbij de studie zogezegd kadert in onderzoek over herinneringen uit de
kindertijd en verschillen tussen volwassen en kinderen hierin
 Methode:
1) Ppn moesten 4 gebeurtenissen oproepen uit hun kindertijd waarvan onderzoekers
details wisten door hun familie van de deelnemers
2) Drie van deze gebeurtenissen waren gebaseerd op feiten die waren aangebracht
door familieleden, één was verzonnen door onderzoekers
 Verzonnen verhaal: kind is verdwaald in groot winkelcentrum
3) Na het lezen van de gebeurtenissen moesten de ppn zo veel mogelijk details
opschrijven
4) Experiment werd verschillende keren in tijd overgedaan met dezelfde ppn
 Resultaat: Na het tweede onderzoek bleek 25% zich de verzonnen gebeurtenis gedeeltelijk
of geheel te kunnen herinneren
 ‘Lost-in-the-mall technique
Op deze techniek is er heel wat kritiek gekomen
 Men kan niet 100% uitsluiten dat zo’n voorval ook echt gebeurd is.
 Werd aan familieleden gevraagd, maar deze kunnen dit ook vergeten zijn
Braun, Ellis en Loftus (2002)
 Ppn werden gevraagd reclameboodschappen te evalueren
 Disneyboodschap met bugs bunny
 Vervolgstudies toonden aan dat met herhaalde presentaties foutieve herinneringen steeg tot
35%
Er is een discussie ontstaan tussen therapeuten en geheugenexperts over de controverse van
verdrongen herinneringen.
 Er blijkt een groot verschil in betrouwbaarheid van traumatische herinneringen uit de
kindertijd die spontaan naar boven komen en ‘herinneringen’ die enkel door actief zoeken
tijdens psychotherapie naar boven komen
Associatieve illusies
 Andere vorm van foutieve herinneringen
 DRM paradigma
 Deese (1959)
 Roediger & McDermot (1995)
 Methode:
1) 15-tal woorden semantisch gerelateerde aan kritisch woord dat niet in lijst
voorkomt
2) Herinneringstaak of afleiderstaak
3) Herkenningstaak
 Resultaat: 80% meent het kritische woord te herkennen terwijl dit woord niet voorkwam
23
Wat betekenen de bevindingen en welke implicaties hebben foutieve herinneringen?
 Het is belangrijk om je bewust te zijn van het voorkomen van foutieve herinneringen
 Ze zijn een normaal geheugenverschijnsel
 Ze zijn adaptief bij het uitvoeren van dagelijkse cognitieve processen
 We zijn constant vatbaar voor bronverwarring
 Het feit dat men zich levendig iets herinnert, is niet het bewijs van een echte gebeurtenis
 Het probleem is wellicht groter in de realiteit als in de experimenten
b) Visueel geheugen
Onze herinneringen zijn vaak minder accuraat en precies dan dat we denken.
Nickerson & Adams (1979)
 Details van muntstukken
 De overgrote meerderheid van de Amerikanen blijkt niet in staat te zijn om het juiste
muntstuk te herkennen tussen een reeks gelijkende afleiders
 Ook voor ons is de correcte weergave niet evident
Hetzelfde kan gezegd worden voor ons geheugen voor gezichten
Bruce et al. (1999)
 CCTV bewakingscamera’s
 Slechts 65% van de mensen herkent het gezicht dat ze zoeken
 Ook zijn er 35% van de mensen die menen het gezicht te herkennen als het er niet tussenzit
Brown & Kulik (1977)
 Flashbulb memories
= Heel duidelijke, gedetailleerde herinneringen aan emotioneel beladen momenten
 Vaak subjectief
 Flitslichtherinneringen omdat de indruk bestaat dat de emotionele intensiteit van het
gebeuren het ganse gebeuren in al zijn details onder de spotlight brengt waardoor het
geheugenspoor dieper doordringt.
Hirst et al. (2009)
 9/11 Memory Consortium
 Ppn werden op verschillende tijdstippen na de aanslag bevraagd:
- 1 week erna
- 11 maanden erna
- 35 maanden erna
 Resultaat: niet-emotionele details blijken beter herinnerd te worden dan de emotionele
details.
 Vaak worden huidige emoties rond zo’n gebeurtenissen teruggeprojecteerd in de tijd
24
Heel wat ppn hebben het gevoel dat deze herinneringen speciaal zijn.
 Enerzijds worden de herinneringen vergroot door de media en politici
 Anderzijds blijkt er een correlatie te bestaan tussen ‘levendigheid’ van de herinneringen en
de sterkte van de activatie van de amygdala (hersenkern die betrokken is bij emoties) tijdens
het oproepen van deze herinneringen.
Standing (1973)
 Vele afbeeldingen presenteren
 Forced-choise procedure
 Men vereist niet veel visuele details om juist te kunnen gokken
Brady et al. (2008)
 Experiment van Standing herhaald met verschillende condities
 Ppn kregen 2500 beelden, voor 3 sec, gedurende 5.5 uur
 Geheugen werd onderzocht in 3 condities telkens door forced-choise:
- Elke oude afbeelding werd getoond met een volledig nieuwe afbeelding
- Oude afbeelding gepaard met nieuwe afbeelding van eenzelfde voorwerp
- Oude afbeelding gepaard met nieuwe afbeelding van hetzelfde voorwerp maar in
andere toestand
 Meer als 85% in alle condities behaalde juiste resultaten
Konkle et al. (2010a)
 2800 beelden voor 3 sec
 Aantal exemplaren per categorie kan variëren tussen 1 en 16
 Testfase: ppn kregen gedwongen keuze tussen:
- Novel foil: oude afbeelding met volledig nieuwe afbeelding van totaal verschillend
voorwerp
- Exemplar foil: twee exemplaren van eenzelfde voorwerp
 Herkenning was in alle condities minstens 80% goed
In vervolgonderzoek ging men na welke factor de accuraatheid van het geheugen voor
meerdere exemplaren binnen eenzelfde categorie het meest beïnvloedt.
 Men vroeg aan onafhankelijke proefpersonen om aan te geven hoe gelijkend of
verschillende men de exemplaren binnen een categorie vond qua:
- Identiteit
- Vorm
- Kleur
 Conceptuele distinctiviteit binnen een categorie bleek een beter voorspeller voor het LTG
van verschillende exemplaren dan de perceptuele distinctiviteit
Konkle et al. (2010b)
 Dezelfde studie maar met afbeeldingen van scènes
25
Download