Functieleer: deel 1 3. Geheugen 3.1. Inleiding Met alles wat we doen, veronderstelt op één of andere manier tussenkomst van het geheugen: - Cognitieve processen - Meer alledaagse activiteiten Handelingen veronderstellen dat je ergens weet hoe het moet en dat je die kennis oproept als je ze nodig hebt De psychologie van het geheugen bestudeert hoe belangrijke informatie in het geheugen komt (= encoding), hoe ze daarin bewaard wordt (= storage) en hoe ze weer opgeroepen wordt (= retrieval). Het geheugen is geen homogene structuur, maar bestaat uit verschillende deelstructuren met elk hun eigen kenmerken en functies. Onmiddellijk of korte-termijn geheugen (KTG) Permanent of lange-termijn geheugen (LTG) Semantisch geheugen Episodisch geheugen Expliciet geheugen Impliciet geheugen Illusie van het geheugen = Geheugen bestaat uit het zo goed mogelijk vastleggen en behouden van een geheugenspoor en vergeten komt neer op het geleidelijk verval van het geheugenspoor. 3.2. Historisch perspectief a) Consolidatie en verval Georg Elias Müller (1850 – 1934) Fysiologische hypothese = Wat waargenomen wordt, laat een fysiologisch spoor na dat zich eerst consolideert. Na verloop van tijd vervalt dit geheugenspoor door normale metabolische processen in onze hersenen. Consolideren = ergens vastzetten in de hersenen Consolidatie en verval zijn speculatief Men heeft geprobeerd deze theorie te onderbouwen door middel van fysiologische evidentie. 1 Karl Lashley (1890 – 1958) ‘In search of the engram’ Zoektocht naar de neurale basis van leren en geheugen Lesiestudies (letselstudies) bij ratten: 1) Diertjes moesten eerst een taak leren 2) Daarna werd een deel van de hersenen weggenomen om te zien of ze de geleerde taak nog konden uitvoeren Bevindingen: 1) Er is een duidelijk reductie in de performantie in functie van de grootte van lesie 2) Er is geen duidelijk verband met de lokalisatie van de lesie Niet echt sprake van een ‘engram’, maar eerder van een gedistribueerd geheugen Twee theoretische principes: - Mass action = In veel vormen van leren werkt de cortex als één geheel (met veel verschillende gebieden samen) - Equipotentiality = Bij hersenschade in bepaalde gebieden, nemen andere gebieden de functie over Wilder Penfield (1891 – 1976) Chirurgische techniek voor behandeling van zware vormen van epilepsie = Hersenweefsel rond de epileptische focus verwijderen Bracht eerst de hersenen van de patiënt in kaart door ze elektrisch te stimuleren In kaart brengen van lichaamsdelen op verschillende plaatsen in hersenen Dergelijke ‘kaart’ (= mapping) van gevoeligheden op verschillende plaatsen in het lichaam op verschillende stukjes van de somatosensorische cortex = Homunculus (= Lat. klein mannetje) Kon ook levendige, recente of oudere herinneringen oproepen door stimulatie van bepaalde hersengebieden Donald O. Hebb (1904 – 1985) Samengewerkt met Lashley en Penfield 1949: ‘The organization of behavior’ Theoretische synthese van zijn inzichten 3 Belangrijke concepten: - Hebbian Learning = Cells that fire together, wire together Neuronen die altijd tegelijkertijd gestimuleerd worden, zullen hun synaptische verbindingen versterken. - Cell-assembly = Groep neuronen die vaak samen actief zijn - Reverberating cell-assemblies = Het vuren van neuronen in cell-assembly kan doorgaan na verdwijnen van de ontlokkende gebeurtenis 2 De belangstelling in deze onderzoeksrichting is weer opgelaaid door bevindingen met eens onhandelbare epilepsiepatiënten. Quiroga et al. (2005) Cellen afgeleid met erg selectieve responsen Resultaten suggereren invariante en expliciete code die belangrijk kan zijn voor transformatie van percepten naar LTG Evidentie voor engram in de zin van gelokaliseerd geheugen? Grandmother cell = Eén cel per voorwerp dat we kennen We weten niet hoe selectief deze cellen zijn We weten niet hoe frequent deze cellen zijn Conclusie: er bestaat een combinatie van een gelokaliseerd en gedistribueerd geheugen Een andere onderzoekslijn betreft het verval van het geheugenspoor (= decay). Hermann Ebbinghaus (1850 – 1909) 1885: ‘Über das Gedächtniss’ Mijlpaal met grote blijvende waarde Werk over experimentele studie van het geheugen Beïnvloed door Fechner Doel: degelijk, experimenteel werk met zorgvuldige kwantitatieve metingen van mentale functies Unieke methode: hij deed al zijn onderzoek op zichzelf Besparingsmethode = Op regelmatige momenten leerde hij een reeks uit het hoofd en schreef op na hoeveel keer hij de reeks uit het hoofd kende. Nadien testte hij zichzelf nogmaals op vooraf bepaalde tijdstippen en ging na hoeveel keer hij nu de reeks moest doorlopen om ze perfect te kunnen herhalen. Vergeten bestaat niet echt: ook al lijkt het geheugenspoor weg, dor te kijken naar de besparing bij een tweede inprenting kan men aantonen dat er degelijk nog iets in het geheugen is blijven hangen. Na een maand blijft er ongeveer 20% van de geleerde materie over. Een typische vervalfunctie (= decay function) verloopt stijl in het begin en daalt slechts heel langzaam verder na verloop van een week Vervolgonderzoek toonde aan dat het verval niet altijd even sterk is. Tijdens het slapen blijkt het verval minder groot dan tijdens het waken. = Andere oorzaak dan verval: interferentie met de rest van wat men doet De interpretatie dat er tijdens het slapen niets gebeurd is niet correct. Tijdens het slapen ga je door de REM-slaap: een fase waarbij de hersenen zeer actief zijn. REM-slaap is belangrijk voor consolidatie 3 b) De rol van schema’s Frederic C. Bartlett (1886 – 1979) 1932: ‘Remembering: a study in experimental and social psychology’ Volgens hem spleen de instelling en attitude van de lerende persoon ten opzichte van het leermateriaal een grote rol bij leren en geheugen. Hij benadrukt de persoonlijke verwerking van het leermateriaal en een de rol van een schema waarin alles geïntegreerd wordt. Klassiek voorbeeld: geheugenonderzoek met gebruik van verhalen met elementen die voor Westerse deelnemer als vreemd overkomen. Seriële reproductie: proefpersoon moest het verhaal na verloop van tijd doorvertellen aan de volgende, … Conclusie: het geheugen verricht geen letterlijke registratie van het leermateriaal, maar er vindt verwerking plaats. Kenneth Craik (1914 – 1945) : ‘The nature of explanation’ Mentaal model: een interne representatie van de wereld waarop men cognitieve processen kan uitvoeren, … Later bekwam men de evidentie voor de rol van schema’s bij geheugenvertekeningen, ook bij visueel materiaal. Carmichael et al. (1932) Men onderzocht effect van verbale labels op visueel geheugen voor ambigue lijntekeningen Als men eenzelfde figuur aan twee groepen geeft met verschillende verbale labels, treedt er vertekening op in het geheugen in de richting van de verbale labels Allport en Postman (1947) New Look psychologie Toonden aan dat de herinnering voor een plaatje van een betekenisvolle scène eveneens vertekend is in de richting van wat je op basis van cognitieve schema’s zou verwachten Praktisch belang voor getuigenverhoren Brewer & Treyens (1981) Ppn werden in echte scènes gebracht waar ze korte tijd mochten rondkijken Scène bevat consistente als niet-consistente voorwerpen Nadien volgde onverwachte geheugentest Vrije herinnering (= free recall): meer consistente voorwerpen werden genoemd Herkenningstaak (= recognition): ppn waren zekerder van hun stuk bij consistente voorwerpen, ook indien ze fout waren. 4 3.3. Het modaal model van het geheugen Rond 1965 – 1970 werd een theorie voorgesteld over het geheugen waarin een onderscheid gemaakt werd tussen drie grote stadia: - Binnenkomende informatie wordt geregistreerd en heel kort vastgehouden door de zintuigen - Een deel van de informatie verdwijnt uit het sensorieel register. Een ander deel (dat waar aandacht aan wordt besteed) wordt verder verwerkt en opgeslagen in het KTG - Ofwel verdwijnt deze informatie weer ofwel wordt ze quasi-permanent opgenomen in het LTG = Modaal Model Zeer mainstream Er wordt gesproken van drie geheugensystemen omdat elk van deze stadia fundamenteel verschillende eigenschappen hebben. William James maakte het onderscheid tussen primair en secundair geheugen. Primair geheugen = Inhoud van het bewustzijn, met de informatie in actieve, bruikbare toestand (≈ KTG) Secundair geheugen = Informatie in niet-actieve toestand, sluimerend aanwezig in cognitief systeem maar tijdelijk niet geactiveerd voor cognitief gebruik (≈ LTG) Eigenschappen DUUR CAPACITEIT AARD Sensorieel register Heel kort Groot Veridicaal KTG Iets langer Klein Fonologisch LTG Heel lang Heel groot semantisch a) Sensorieel kader Sensorieel register = Modaliteitspecifiek systeem om informatie erg kort bij te houden na het verdwijnen van de prikkel. Iconisch geheugen = Voor visuele modaliteit Echoïsch geheugen = Voor auditieve modaliteit 5 Sperling (1960) Klassieke studie over capaciteit iconisch geheugen Presenteerde rijen van verschillende aantallen letters of matrices van letters gedurende korte tijd OV: manier van bevragen van het geheugen voor deze letters 2 condities: - Whole report = Ppn moesten zoveel mogelijk letters reproduceren - Partial report = Na de visuele presentatie werd via een auditieve ‘probe’ aangegeven welke rij uit de matrix gereproduceerd moest worden Resultaat: onmiddellijk na het wegnemen van de stimulus is er een goede, vrij volledige representatie beschikbaar voor ‘uitlezing’. Het fenomenaal bewustzijn blijkt rijker te zijn dan datgene waar we cognitieve toegang tot hebben. b) Basiskarakteristieken van het korte-termijn geheugen De eigenschappen van het KTG komen duidelijk naar voor in: - Alledaagse geheugentaken Vb.: Onthouden van een telefoonnummer - Controleprocessen Speelt rol om informatie actief te houden (= maintenance rehearsal) en ervoor te zorgen dat ze naar het LTG kan worden overgedragen worden door ze uit te werken (= elaborative rehearsal) of in verband te brengen met gekende zaken (= coding) ‘Brown-Peterson’ paradigma Experimentele procedure om korte duur van KTG te toesten Methode: 1) Ppn krijgen korte lijstjes van drie items 2) Gevolgd door kort interval (18 sec) 3) Ppn moesten 3 items reproduceren 4) Er werd verhinderd dat ppn de items in zichzelf zouden herhalen door tijdens retentie-interval een rehearsal prevention task op te leggen Resultaat: spectaculaire terugval in de proportie onthouden items Dat was rond 1960 een verrassende bevinding omdat het contrasteerde met wat men verstond onder ‘vergeten’: een geleidelijk proces ten gevolge van interferentie met ander materiaal. Onderscheid tussen twee soorten vergeten: - Één vorm typisch voor KTG - Één vorm typisch voor LTG 6 Locatie Tijdsverloop Oorzaak implicatie Interferentie LTG Geleidelijk, traag Tussenkomst van ander materiaal Vergeten materiaal is niet weg Verval KTG Snel Niet kunnen herhalen, niet kunnen gebruiken Vergeten materiaal is echt weg George Miller (1956) Beperkte capaciteit van KTG ‘The magical seven plus or minus two’ Ppn moesten lijstje in correcte volgorde reproduceren Capaciteit varieert tussen 5 en 9 items, met gemiddeld 7 Capaciteit = memory span werd constant gehouden Chunks = zinvolle, betekenisvolle eenheden, zoals verwerkt door ppn Deze afwijking kan begrepen worden door 2 factoren Er is een continue doorstroom van KTG naar LTG KTG = ‘on-line’ verwerkingsstation, doorgeefluik LTG = ‘off-line’ opslagplaats voor alle informatie Chunking Belangrijk controleproces Kan items groeperen in groter gehelen en de capaciteit opvoeren Voorbeeld elaborative rehearsal: Cijfer kunnen gecombineerd worden in grote getallen die gemakkelijker worden onthouden worden omdat ze een speciale betekenis hebben. Er wordt beroep gedaan op informatie uit LTG om informatie uit KTG te organiseren De mogelijkheden om de capaciteit van het geheugen op te drijven door gebruik van controleprocessen is beperkt omdat de informatie snel verwerkt moet worden en de controleprocessen ook capaciteit in beslag nemen. Baddeley (1966a en b) Aard van gebruikte code wordt aangetoond door experimenten waarin men de mate van verwarbaarheid meet in verschillende condities Methode: 1) Woordenlijsten van 5 – 10 woorden werden aangeboden 2) Veronderstelling: 5-woordenlijsten doen beroep op KTG en de 10-woordenlijsten onthouden worden door middel van het LTG 3) Ppn kregen testlijst waarin ze de juiste woorden moesten kiezen 4) De onjuiste woorden kwam overeen met de juiste woorden qua klank, betekenis of waren ongerelateerd. 7 Resultaat: KTG maakt gebruik van een fonologische of auditieve code. LTG maakt eerder gebruik van betekenis Sternberg (1966) Experiment over het proces van ‘retrieval’ uit KTG Indruk bestaat dat alle informatie uit KTG meteen en tegelijk beschikbaar is, maar is dat zo? Experiment 1: 1) ‘Varied-set’ procedure 2) Ppn kregen 1 – 6 items aangeboden aan constant tempo gevolgd door kort interval (= delay period) 3) 1 item werd aangeboden en ppn moesten ja / nee zeggen of ze in de reeks voorkwamen Experiment 2: 1) ‘Fixed-set’ procedure = reeksen zijn constant binnen een reeks en varieert tussen reeksen 2) Ppn moesten vooraf reeks items uit hoofd leren 3) Reeksen van 120 proefbeurten waarin ze per aangeboden testitem moesten aanduiden of het in de geleerde set behoorde Resultaten zijn erg gelijkend: 1) Lineaire regressie verklaart meer dan 99% van variantie 2) Intercept van 397 msec in E1 en 369 in E2 3) Helling van 38 msec in beide experimenten Sternberg interpreteert deze resultaten als evidentie voor een serieel zoekproces in het KTG tegen hoge snelheid. Ook gaat het om een exhaustief proces. c) Bijkomende evidentie voor het onderscheid tussen KTG en LTG Seriële-positie effect = Het beter onthouden van items uit een geordende lijst vooraan of achteraan in de reeks dan in het midden Primacy effect = De eerste items uit de lijst worden beter onthouden omdat op dat ogenblik het KTG nog niet overbelast is en de nodige processen kan inschakelen om voor de overdracht naar LTG te zorgen De items uit het midden van de reeks worden slechter onthouden omdat het KTG op dat moment overbelast raakt Recency effect = de laatste items uit een lijst worden beter onthouden omdat deze items nog in het KTG aanwezig op het moment dat ze opgeroepen moeten worden Door een rehearsal prevention task verdwijnt het recency effect en als je het aanbiedingstempo opdrijft verdwijnt het primacy effect 8 Een voorbeeld met geheugenverlies (amnesie) Retrograde amnesie = Het geheugenverlies werkt terugwaarts in de tijd Vb.: Men kan zich niets herinneren voor een auto-ongeluk Soms lijkt de eigen geschiedenis te zijn gewist wat leidt tot een identiteitsverlies Anterograde amnesie = Het geheugenverlies werkt voorwaarts in de tijd Twee vormen: - Eerste vorm: onmiddellijke geheugencapaciteit ligt ver onder het normale niveau - Tweede vorm: onmiddellijke geheugencapaciteit is normaal, maar men kan onmogelijk iets voor langere periode onthouden Men moet voortdurend terugvallen op allerlei geheugensteuntjes (memento) Oorzaak: verstoring van informatie-overdracht van KTG naar LTG d) Bedenkingen bij het onderscheid tussen KTG en LTG Het belangrijkste verschil tussen KTG en LTG is de lengte van het retentie-interval. Met betrekking tot de aard van het vergeten in het KTG wordt men conceptueel en methodologisch met een dilemma geconfronteerd. Om een situatie te creëren waarin verval mogelijk is, moet een rehearsal prevention task gebruikt worden Kan ook interferentie veroorzaken Compromis tussen verval en interferentie: hoe goed men zich een recente ervaring herinnert, hangt af van het retentie-interval en de mate van interferentie. Het traditioneel onderscheid tussen KTG en LTG met betrekking tot de aard van de code blijkt te simplistisch Code kan zowel in KTG als LTG visueel zijn LTG kan ook auditief zijn Algemeen principe: wat we onthouden hangt voor een groot stuk af van waar we aandacht aan besteden Met betrekking tot de bijkomende evidentie die ook het onderscheid tussen KTG en LTG geheugen lijkt te ondersteunen, is er heel wat vervolgonderzoek dat belangrijke nuances suggereert. Seriële-positie effecten kunnen beïnvloed worden door strategie van de proefpersoon Algemeen principe: wat iemand onthoudt en hoe goed iemand iets onthoudt, hangt af van wat iemand doet met de binnenkomende informatie. 9 3.4. Alternatieven voor het modaal model van het geheugen Als gevolg van bedenkingen en complicaties bij het modaal model, zijn er twee alternatieven voorgesteld. a) Werkgeheugen in plaats van KTG (Alan Baddeley) Het werkgeheugen (WG) is een systeem met beperkte capaciteit voor opslag van informatie van voorbijgaande aard (‘transient’). KTG was opslagstation op weg naar LTG WG dient voor het actief houden van informatie die nodig is bij de uitvoering van cognitieve taken Sluit aan bij William James Het WG bevat meerdere componenten. Central executive = Controlesysteem om allerlei subsystemen (slave systems) te rekruteren die nodig zijn om een complexe taak uit te oefenen en om capaciteit eraan toe te voegen Meerdere subsystemen voor verschillende taken Baddeley & Hitch (1974) Onderscheid tussen phonological loop en visuo-spatial scratch pad Phonological loop voor verwerken van fonologische informatie Visuo-spatial scratch pad voor verwerken van visuo-spatiale informatie 2000: episodische buffer voor verwerken van episodische informatie 10 De onderscheiden subsystemen worden onderzocht door een ‘dual task’ paradigma Ppn moesten een primaire taak en tegelijk een taak van secundair belang doen Dual task cost = Men gaat na hoeveel de performantie op de eerst taak lijdt onder de uitvoering van de tweede taak Logie en Baddeley (1987) Ppn moesten tellen hoeveel keer er een vierkantje op een computerscherm verscheen in bepaalde periode Zonder bijkomende taak: minder dan 10% fout Met secundaire taak (voortdurend ‘the’ luidop zeggen): percentage fout stijgt met het toenemend aantal vierkantjes Ook met een niet-fonologische taak treedt ook interferentie op Wellicht door belasting van central executive b) ‘Levels of processing’ theorie in plaats van ‘stage model’ (Craik en Lockhart) (LOP) Craik en Lockhart (1972) Twee basisassumpties: - Geheugen is een nevenproduct van informatieverwerking - Onthouden van een gebeurtenis hangt af van de diepte van de encodering ervan Deep processing (semantische verwerking) leidt tot beter onthouden dan shallow processing (niet-semantische verwerking) Experimenteel onderzoek omvat twee cruciale aspecten Men maakt gebruik van een oriënteringstaak om verschillende soorten informatieverwerking te induceren Orthografisch Fonologisch Semantisch Men maakt gebruik van een incidentele leertaak = Er wordt niet gezegd dat nadien een geheugentest volgt Intentionele geheugentaak Algemene bevinding: in een onverwachte reproductietaak worden meer items onthouden na een semantische oriënteringstaak, dan na een fonologische en dan na een orthografische. Semantische informatieverwerking leidt tot betere herinnering 11 3.5. Het lange-termijn geheugen Alles wat we weten en kennen zit op één of andere manier opgeslagen in ons LTG (permanent geheugen). Informatie gaat niet verloren, maar is hoogstens tijdelijk onbeschikbaar Onderzoek over LTG is er op gericht om te begrijpen in welke omstandigheden het LTG werkt en waarom dat zo is. Studies verricht over de factoren die bepalen of de informatie goed opgeslagen kan worden, hoe ze bewaard wordt en of ze gemakkelijk opgeroepen kan worden. a) Opslaan (‘encoding’) Belangrijke factor = hoeveelheid informatieverwerking. Duur van presentatie van de informatie heeft een effect Zowel op herinnering als herkenning De benodigde duur varieert in functie van het soort materiaal Visueel gaat sneller dan verbaal Aantal representaties van een stimulus heeft een effect Hangt af van soort materiaal, aard van de afleiders tussendoor, activiteit van de proefpersoon Aantal iteraties is ook van groot belang Limiet: tempo van iteratie moet voldoende traag zijn zodat verwerkingsprocessen een kans krijgen Spreiding van de leerbeurten (Ebbinghaus) Massed practice = Studeerde items meteen tot hij ze allemaal kan reproduceren Distributed practice = Spreidde leerbeurten over meerdere dagen met zorgvuldige controle over het aantal herhalingen en tijd die hij aan elk item besteedde. Conclusie: gespreide tijd zorgt voor betere geheugenperformantie = Spacing effect Een onderzoekstraditie heeft zich opgelegd op de studie van het effect van de diepte van informatieverwerking op de mate waarin de informatie opgeslagen wordt. Waarom wordt semantisch gecodeerde informatie beter onthouden? Anekdotische evidentie: mythes en sagen worden oraal overgeleverd, soms letterlijk, zeker wanneer rijm gebruik wordt en dat samengaat met de betekenis Experimentele evidentie dat semantische codering niet altijd beter is: hangt af van welke oriënteringstaak wordt gebruikt 12 Wat bepaalt dan wel dat semantische informatie beter wordt onthouden? 1) De mate van uitwerking (elaboration) van de informatie heeft grote rol = Relateren van te onthouden item aan al eerder in het geheugen opgeslagen kennis. Conguïteitseffect = Ja-zinnen in een semantische oriënteringstaak worden beter onthouden Nee-zinnen kan men makkelijker verwerpen, omdat deze niet in verband worden gebracht met kennis in het geheugen Het relateren van nieuwe informatie aan een aantal gekende zaken doet het aantal cues toenemen die kunnen helpen bij het oproepen van de informatie achteraf. Elaboratiehypothese van Craik en Tulving (1975) ter vervanging van hypothese van diepteverwerking Craik en Lockhart (1972) 2) Mate waarin de gecodeerde informatie het te onthouden item specificeert = Distinctiveness Kenmerken in semantische oriënteringstaak Gemeenschappelijk met ‘LOP’ hypothese: het geheugenspoor is een bijproduct van de verwerking Verschil met ‘LOP’: LOP vindt semantische informatie het meest effectief Implicatie: ook niet-semantische informatie kan tot een beter geheugen leiden als ze distinctief is Dit effect was al bekend ten tijde van de Gestaltpsychologie van het geheugen. Köhler (1933), Köhler en von Restorff (1937) toonden aan dat een item dat afwijkt van de andere items in een reeks beter onthouden wordt = von Restorff effect Verklaring: Het distinctieve item wordt een figuur tegenover de achtergrond van gelijkende items, waardoor er in het geheugen geen versmelting daarmee tot één Gestalt ontstaat Voorloper van de distinctiviteitshypothese De distinctiviteitshypothese lijkt tegengesteld aan de elaboratie-hypothese. Distinctiviteitshypothese bepleit de breedte van informatieverwerking Elaboratie-hypothese bepleit de specifieke encodering Maar is dit juist? 13 Winograd (1981) Experiment over geheugen voor gezichten dat aantoont dat beide vormen van encodering tot succesvol geheugen kunnen leiden Condities: - Elaborative encoding Ppn moesten gezichten beoordelen door op zoveel mogelijk verschillende kenmerken te letten - Distinctive encoding Ppn moesten hun aandacht per gezicht op een specifiek kenmerk richten (dat door onafhankelijke groep beoordelaars als meest distinctief werd aangeduid voor dat bepaald gezicht) Resultaat: geheugenperformantie was in beide condities gelijk Eén kenmerk kan even informatief zijn als meerdere kenmerken op voorwaarden dat het distinctief is 3) De mate waarin men de informatie verwerkt, is maximaal wanneer men de informatie zelf genereert. Generatie-effect vb. in experiment waarbij twee groepen ppn dezelfde woordparen aangeboden krijgen in twee verschillende condities: - Paren worden proefleider gegeven - Paren moeten zelf door ppn gegeneerd worden Zelfgegenereerde woordparen worden beter onthouden dan visueel of auditief aangeboden woordparen Vervolgonderzoek (Glisky & Rabinowitz, 1985) heeft willen uitmaken of het generatieeffect best verklaard wordt door het speciaal karakter van het generatieproces zelf of door het speciaal karakter van het spoor dat geproduceerd wordt door het generatieproces. Studiefase: ppn moesten lijst woorden zelf lezen of zelf genereren door letters aan te vullen Testfase: ppn kregen ofwel volledige woorden die ze moesten herkennen of onvolledige woorden die ze eerst moesten aanvullen en dan herkennen Resultaat toont aan dat het proces zeer specifiek is en het aanvulproces een rol speelt bovenop het product ervan. Andere proef: Leesconditie: woord wordt gegeven samen met woordenboekdefinitie Genereerconditie: enkel de woordenboekdefinitie wordt gegeven en ppn moesten woord zelf genereren Mislukte generatiepogingen die gepaard gaan met ‘tip-of-the-tongue’ toestand (TOT state) = Gevoel dat men het wel weet, maar er niet opkomt 14 4) Organisatie Verschillende discrete, individuele items worden in grotere, samenhangende gehelen gegroepeerd Elaboratieproces betreft de relatie tussen de te stockeren items en eerder gestockeerde kenniselementen Distinctiviteitshypothese legt nadruk op coderen van verschillen Organisatie legt nadruk op gelijkenissen Experiment: Stimuli bestonden uit: - Woordparen met sterk-gerelateerde woorden - Woordparen met ongerelateerde woorden Twee groepen met twee verschillende instructies: - Groep 1: gelijkenissen opsommen - Groep 2: verschillen opsommen Gerelateerde paren worden beter onthouden wanneer de verschillen beoordeeld werden Ongerelateerde paren worden beter onthouden wanneer de gelijkenissen beoordeeld werden In de organisatie wordt een onderscheid gemaakt tussen Organisatie die zelf in het materiaal aanwezig is Subjectieve organisatie Klassieke bevinding die materiaalgeïnduceerde organisatie aantonen, is het veel beter onthouden van gecategoriseerde woordenlijsten. Voordeel is groter wanneer men de woorden die in één categorie thuishoren, als een blok presenteert Wanneer men de woorden uit een gecategoriseerde lijst door elkaar aanbiedt, vindt men tijdens de herinneringsfase een actieve groepering (clustering in recall) Wanneer men niet-gecategoriseerde woordenlijsten herhaaldelijk aanbiedt, stelt men per proefpersoon soms toch een zekere consistentie vast in de volgorde waarin woorden gereproduceerd worden Suggereert subjectieve organisatie, die soms idiosyncratisch is. 5) Verbeelding Verband voorstellen tussen items Effect treedt op ongeacht het om een bizarre interactie gaat of om een gewone. Verbeelding werd aangeraden als geheugensteuntje (memotechnisch middel) 15 b) Bewaren (‘storage’) Endel Tulving (1983) Onderscheid tussen twee verschillende deelstructuren: - Episodisch geheugen Opslag voor specifieke gebeurtenissen Informatie is spatiaal en temporaal omdat gespecificeerd wordt waar en wanneer - Semantisch geheugen Opslag van algemene kennis Geheugensystemen werken verschillend met betrekking tot oproepen van informatie De hoofdbrok van het onderzoek met betrekking tot bewaren van informatie in LTG is gericht op structuur van semantisch geheugen. Netwerkmodellen veronderstellen dat alle kennis in het semantisch geheugen opgeslagen zit. Kenmerkmodellen veronderstellen dat concepten opgeslagen worden als een lijst van kenmerken zonder verdere structuur. Teachable Language Comprehender (TLC) Model van semantisch geheugen Quillian (1968) Netwerkmodel waarbij men vertrekt van twee principes: - Kennis is opgeslagen in een hiërarchisch netwerk met meest algemene kennis bovenaan en specifieke kennis in lagere niveaus - Eigenschappen van concepten worden enkel op het hoogst mogelijke niveau in de hiërarchie opgeslagen Cognitieve zuinigheid = Er wordt vermeden kennis te dupliceren Categorie-grootte effect = Grotere categorieën vergen langere zoektijden Later onderzoek bracht diverse problemen aan het licht: - Snelheid waarmee eigenschappen geverifieerd worden, blijkt bepaald door de frequentie ervan dan door de locatie De frequentie van voorkomen van bepaalde eigenschappen kan bepaald worden door een groep van onafhankelijke beoordeelaars gewoon alle eigenschappen te laten opsommen die te binnen schieten bij een bepaald concept Frequentie-effect lijkt in strijd met cognitieve zuinigheidsprincipe - Alle subconcepten worden op gelijke voet behandeld Semantische-afstandseffect = Sommige items lijken niet zo typisch voor een bepaalde categorie 16 Deze problemen hebben aanleidingen gegeven tot aanpassingen. Spreading Activation Model (SAM) Collins en Loftus (1975) Netwerkmodel Veronderstelt geen hiërarchie, maar wel een netwerk van concepten en hun eigenschappen Opzoekingproces is ingewikkelder dan TLC Problemen die leiden tot Feature-Set Theory Feature-Set Theory (FST) Smith, Shoben en Rips (1974) Bedoeld om alle gekende fenomenen te verklaren Een netwerk is niet langer de basisstructuur van alle semantische kennis Onderscheid tussen - Definiërende kenmerken Moeten essentieel aan voldaan zijn alvorens iets tot een categorie kan behoren - Karakteristieke kenmerken Komen meestal voor in een categorie, maar zijn niet essentieel De betekenis van een concept dat in het semantisch geheugen opgeslagen zit, bestaat dan zowel uit definiërende als karakteristieke kenmerken, maar deze krijgen soms een ander gewicht bij het beantwoorden van verificatievragen. Indien er veel gemeenschappelijke kenmerken zijn, geeft men vlugger een jaantwoord Weinig kenmerken = nee-antwoord Middelmatig aantal gemeenschappelijke kenmerken, dan komt er een apart beslissingsproces Probleem: het is moeilijk om aan te geven welke kenmerken echt noodzakelijk en voldoende zijn voor de definitie van een bepaalde categorie. Propositioneel netwerkmodel Netwerkmodel op basis van propositie Verschillende varianten Jaren ‘70 Hoogtepunt cognitieve psychologie Model geeft niet enkel de proposities weer maar ook onderliggende relaties c) Oproepen (‘retrieval’) Algemeen verspreide opvatting: informatie uit LTG verdwijnt nooit meer. Permanent geheugen. Vergeten doet zich voor wanneer men de opgeslagen informatie niet kan oproepen 17 Een belangrijke factor die maakt of een retrieval cue effectief is, is de associatieve sterkte. Een cue is effectief als hij in het verleden vaak gepaard ging met het te onthouden item. De veronderstelling is dat de associatieve sterkte tussen twee items toeneemt als beide items voordien frequent samen gecodeerd waren. Endel Tulving Een welbepaalde gebeurtenis komt altijd slechts één keer voor, op een welbepaald moment, op een welbepaalde plaats en in een specifieke context. Effectiviteit berust niet op retrieval cue, maar op de specificiteit ervan. Effectieve cues zijn diegene die ook aanwezig waren bij dezelfde gebeurtenis. Een cue is effectief als hij specifiek gecodeerd werd samen met de te herinneren gebeurtenis. = Encoding specifity Tulving en Thomson (1971) Groep 1: ppn kregen zwakgeassocieerde maar specifiek-samenvoorkomende woorden als cue aangeboden Groep 2: ppn kregen sterkgeassocieerde cues Targetitems werden beter opgeroepen bij de eerste groep Volgens hem is encoding specifity de belangrijkste factor in het oprepen van episodische informatie en associative strength een grotere rol bij het oproepen van semantische informatie. Harald Höffding (1843 – 1931) Höffding step 1891: ‘Outlines of psychology’ Elke nieuwe prikkel is in zekere zin verschillende van alle vorige en toch moet er op één of andere manier een geheugenspoor geactiveerd worden door een ‘retrieval cue’ Actualisatieproces is gebaseerd op perceptuele gelijkenis tussen de nieuwe prikkel en de vroegere herinneringen Kernidee Gestaltpsychologie: er wordt meteen een georganiseerd geheel van herinneringen geactiveerd In de hedendaagse cognitieve psychologie worden er twee theorieën onderscheiden: 1) Single-process theory Het juiste item wordt meteen en automatisch uit LTG gehaald 2) Dual-process theory Er volgt na het eerste proces nog een beslissingsproces Fundamenteel verschil tussen herkenning en herinnering: Bij herinnering zijn er twee processen nodig Eerst genereren van mogelijk item uit het geheugen Herkennen of verifiëren ervan 18 Beide theorieën hebben ook getracht om de gelijkenissen of verschillen tussen herkenning en herinnering verder aan te tonen door bijkomende manipulaties. 2PT: herinnering van hoog-frequente woorden gaat beter, terwijl dit bij herkenning omgekeerd is = Evidentie voor bestaan van twee processen tijdens het oproepen van informatie uit LTG 1TP: zelfde effect bij herinnering als bij herkenning Voorlopige conclusie: Wanneer de gebeurtenis distinctief is en de retrieval cues sterk zijn, gebeurt het oproepen van informatie uit LTG vrijwel automatisch. In andere gevallen moet wel een strategie gevolgd worden Bij het oproepen van geheugeninformatie wordt een onderscheid gemaakt tussen incidenteel herinneren en intentioneel herinneren Expliciete geheugentests Ppn worden expliciet gevraagd om iets te herinneren of herkennen Impliciete geheugentests Ppn kunnen beter presteren door eerder opgeslagen informatie uit het geheugen op te halen, zonder dat ze erop gewezen worden Impliciet en expliciet geheugen Graf & Schacter (1985) Dissociatie van het geheugen van mensen met amnesie Studiefase: ppn moesten zinnen maken met ongerelateerde woordparen Testfase: ppn moesten onvolledige woorden aanvullen Daarna moesten ze deelnemen aan ‘cued recall’ experiment Ppn kregen één element van het paar aangeboden als cue voor de herinnering van het tweede element Resultaten: In de expliciete geheugentaak deden mensen met amnesie het slechter. Mensen met amnesie deden het niet per se slechter op de fragment-completion test Op impliciet vak hebben deze mensen geen geheugenverlies Andere vorm van dissociatie tussen impliciet en expliciet geheugen treedt op wanneer een bepaalde variabele een ander effect blijkt te hebben voor twee verschillende test. Mitchell & Brown (1988) Eerste fase: ppn kregen 100-tal tekeningen te zien Tweede fase: ppn kregen terug 100-tal tekeningen te zien, met de helft van de vorige reeks en de helft nieuwe afbeeldingen Expliciete geheugentest: ppn moesten zeggen of ze de afbeelding al eerder gezien hebben Impliciete geheugentest: afgebeelde voorwerpen benoemen Resultaat: expliciet geheugen blijkt te verminderen na verloop van tijd 19 Men maakt een onderscheid in de procestheorieën tussen: - Data-gedreven Concept-gedreven processen - Automatisch Gecontroleerd oproepen Het impliciet geheugen speelt een veel grotere rol dan men zou kunnen denken. Expliciet geheugen is beperkt tot declaratieve kennis. = Kennis die men in stellingen of beweringen kan weergeven Het impliciet geheugen komt tussen in alle vormen van niet-declaratieve kennis. Zo is er een procedurele kennis nodig voor het kunnen stellen van bepaalde handelingen over uitvoeren van bepaalde taken. Impliciete kennis komt tussen bij onbewust gebruik van informatie die in het geheugen opgeslagen is in andere vormen van declaratieve kennis. Schema: 20 3.6. Hoe goed is het geheugen echt? Hoe accuraat en precies is ons geheugen? Accuraatheid = hoe correct is het geheugen? Precisie = hoeveel details kunnen we ons herinneren? a) Foutieve herinneringen (false memories) Het geheugen kan ons op twee manieren in de steek laten: - We kunnen gebeurtenissen die effectief gebeurd zijn vergeten - We kunnen ons menen iets te herinneren dat niet heeft plaatsgevonden of dat in de realiteit heel anders was dan we ons kunnen herinneren = Foute herinneringen Bartlett (1932) Werk dat handelde over vertekeningen in het geheugen Werk markeerde overgang tussen reproductief geheugen en reconstructief geheugen Reproductief geheugen: werkt met zinloos materiaal Reconstructief geheugen: werkt met zinvol materiaal Loftus & Palmer (1974) Experimentele studie over invloed van de manier van vraagstelling op het geheugen Eerste fase: ppn kregen filmpje te zien waarin verschillende auto’s botsen Kort na afloop moesten ze beschrijven wat ze gezien hadden en enkele vragen beantwoorden De manier van vraagstelling beïnvloedt niet alleen de beantwoording op het moment zelf, maar ook de latere herinnering Binnen deze onderzoekstraditie (invloed van suggestie) werkt men steeds met een procedure bestaande uit 3 fasen. 1) Eerst laat men de proefpersoon getuige zijn van een gebeurtenis 2) Men geeft misleidende of suggestieve informatie 3) Men doet een geheugentest Loftus, Miller & Burns (1978) Eerste fase: ppn kregen kleurdia’s te zien waarin een voetganger aangereden werd door een rode sportauto Kruispunt was belangrijk op gebied van verkeersbord: Stopbord Omgekeerde driehoek Tweede fase: ppn kregen verschillende vragen over wat ze gezien hadden Derde fase: ppn kregen herkenningstaak met gedwongen keuze tussen twee dia’s 21 Resultaat: men kan aan de hand van een object dat afwezig was bij de inprenting, tussenvoegen in het geheugenspoor ervan (insertion). Dergelijke gecreëerde herinneringen beperken zich niet tot laboratiumexperimenten. Loftus (1979) Veldexperimenten met geënsceneerde diefstallen Onder welke omstandigheden is de vatbaarheid voor misleiding door expliciete suggestie het grootst? Volgende factoren spelen een grote rol: 1) Groot interval tussen oorspronkelijke gebeurtenis en de misleidende informatie Oorspronkelijk geheugenspoor is al vervaagd en de kans op discrepantie is kleiner 2) Groot interval tussen de misleidende informatie en de geheugentest Er is meer verwarring mogelijk tussen de bronnen 3) Jonge kinderen, vrouwen, personen met veel empathie, personen met veel verbeelding, mensen met dissociatieve tendensen zijn meer vatbaar. Deze kennis is belangrijk voor getuigenverhoren door politie en rechtbanken. Ooggetuigen worden het best zo snel mogelijk en op een zo neutraal mogelijke manier ondervraagd. Loftus (1979) Basis van experimenten een boek geschreven met aanbevelingen voor de praktijk Erg belangrijk aangezien heel veel gerechtelijke dwalingen het gevolg zijn van foutieve identificatie van mogelijke daders en andere vertekenende rapportering van cruciale informatie door getuigen Men kan niet alleen niet-bestaande objecten introduceren in iemands geheugen door middel van misleidende informatie. Soms blijken ook gedetailleerde, levendige herinneringen aan traumatische gebeurtenissen in strijd te zijn met de werkelijkheid. Anekdote van Jean Piaget heeft onderzoeker aangezet om na te gaan hoe ver men kan gaan met het inplanten van herinneringen aan gebeurtenissen die nooit plaatsvonden Verschillende experimentele procedures Garry, Manning, Loftus & Sherman (1996) Ppn moesten aangeven hoe ze zijn dat ze ooi teen bepaalde traumatische ervaring hebben meegemaakt als kind Twee weken later vraagt men aan de ppn deze gebeurtenis levendig voor de geest te halen en vervolgens vraagt men nogmaals aan te geven hoe zeker ze zijn dat dit gebeurd is Zekerheidsoordelen nemen toe Imagination inflation = Inflatie van foutieve herinnering door inbeelding 22 Loftus en Pickrell (1995) Scenario waarbij de studie zogezegd kadert in onderzoek over herinneringen uit de kindertijd en verschillen tussen volwassen en kinderen hierin Methode: 1) Ppn moesten 4 gebeurtenissen oproepen uit hun kindertijd waarvan onderzoekers details wisten door hun familie van de deelnemers 2) Drie van deze gebeurtenissen waren gebaseerd op feiten die waren aangebracht door familieleden, één was verzonnen door onderzoekers Verzonnen verhaal: kind is verdwaald in groot winkelcentrum 3) Na het lezen van de gebeurtenissen moesten de ppn zo veel mogelijk details opschrijven 4) Experiment werd verschillende keren in tijd overgedaan met dezelfde ppn Resultaat: Na het tweede onderzoek bleek 25% zich de verzonnen gebeurtenis gedeeltelijk of geheel te kunnen herinneren ‘Lost-in-the-mall technique Op deze techniek is er heel wat kritiek gekomen Men kan niet 100% uitsluiten dat zo’n voorval ook echt gebeurd is. Werd aan familieleden gevraagd, maar deze kunnen dit ook vergeten zijn Braun, Ellis en Loftus (2002) Ppn werden gevraagd reclameboodschappen te evalueren Disneyboodschap met bugs bunny Vervolgstudies toonden aan dat met herhaalde presentaties foutieve herinneringen steeg tot 35% Er is een discussie ontstaan tussen therapeuten en geheugenexperts over de controverse van verdrongen herinneringen. Er blijkt een groot verschil in betrouwbaarheid van traumatische herinneringen uit de kindertijd die spontaan naar boven komen en ‘herinneringen’ die enkel door actief zoeken tijdens psychotherapie naar boven komen Associatieve illusies Andere vorm van foutieve herinneringen DRM paradigma Deese (1959) Roediger & McDermot (1995) Methode: 1) 15-tal woorden semantisch gerelateerde aan kritisch woord dat niet in lijst voorkomt 2) Herinneringstaak of afleiderstaak 3) Herkenningstaak Resultaat: 80% meent het kritische woord te herkennen terwijl dit woord niet voorkwam 23 Wat betekenen de bevindingen en welke implicaties hebben foutieve herinneringen? Het is belangrijk om je bewust te zijn van het voorkomen van foutieve herinneringen Ze zijn een normaal geheugenverschijnsel Ze zijn adaptief bij het uitvoeren van dagelijkse cognitieve processen We zijn constant vatbaar voor bronverwarring Het feit dat men zich levendig iets herinnert, is niet het bewijs van een echte gebeurtenis Het probleem is wellicht groter in de realiteit als in de experimenten b) Visueel geheugen Onze herinneringen zijn vaak minder accuraat en precies dan dat we denken. Nickerson & Adams (1979) Details van muntstukken De overgrote meerderheid van de Amerikanen blijkt niet in staat te zijn om het juiste muntstuk te herkennen tussen een reeks gelijkende afleiders Ook voor ons is de correcte weergave niet evident Hetzelfde kan gezegd worden voor ons geheugen voor gezichten Bruce et al. (1999) CCTV bewakingscamera’s Slechts 65% van de mensen herkent het gezicht dat ze zoeken Ook zijn er 35% van de mensen die menen het gezicht te herkennen als het er niet tussenzit Brown & Kulik (1977) Flashbulb memories = Heel duidelijke, gedetailleerde herinneringen aan emotioneel beladen momenten Vaak subjectief Flitslichtherinneringen omdat de indruk bestaat dat de emotionele intensiteit van het gebeuren het ganse gebeuren in al zijn details onder de spotlight brengt waardoor het geheugenspoor dieper doordringt. Hirst et al. (2009) 9/11 Memory Consortium Ppn werden op verschillende tijdstippen na de aanslag bevraagd: - 1 week erna - 11 maanden erna - 35 maanden erna Resultaat: niet-emotionele details blijken beter herinnerd te worden dan de emotionele details. Vaak worden huidige emoties rond zo’n gebeurtenissen teruggeprojecteerd in de tijd 24 Heel wat ppn hebben het gevoel dat deze herinneringen speciaal zijn. Enerzijds worden de herinneringen vergroot door de media en politici Anderzijds blijkt er een correlatie te bestaan tussen ‘levendigheid’ van de herinneringen en de sterkte van de activatie van de amygdala (hersenkern die betrokken is bij emoties) tijdens het oproepen van deze herinneringen. Standing (1973) Vele afbeeldingen presenteren Forced-choise procedure Men vereist niet veel visuele details om juist te kunnen gokken Brady et al. (2008) Experiment van Standing herhaald met verschillende condities Ppn kregen 2500 beelden, voor 3 sec, gedurende 5.5 uur Geheugen werd onderzocht in 3 condities telkens door forced-choise: - Elke oude afbeelding werd getoond met een volledig nieuwe afbeelding - Oude afbeelding gepaard met nieuwe afbeelding van eenzelfde voorwerp - Oude afbeelding gepaard met nieuwe afbeelding van hetzelfde voorwerp maar in andere toestand Meer als 85% in alle condities behaalde juiste resultaten Konkle et al. (2010a) 2800 beelden voor 3 sec Aantal exemplaren per categorie kan variëren tussen 1 en 16 Testfase: ppn kregen gedwongen keuze tussen: - Novel foil: oude afbeelding met volledig nieuwe afbeelding van totaal verschillend voorwerp - Exemplar foil: twee exemplaren van eenzelfde voorwerp Herkenning was in alle condities minstens 80% goed In vervolgonderzoek ging men na welke factor de accuraatheid van het geheugen voor meerdere exemplaren binnen eenzelfde categorie het meest beïnvloedt. Men vroeg aan onafhankelijke proefpersonen om aan te geven hoe gelijkend of verschillende men de exemplaren binnen een categorie vond qua: - Identiteit - Vorm - Kleur Conceptuele distinctiviteit binnen een categorie bleek een beter voorspeller voor het LTG van verschillende exemplaren dan de perceptuele distinctiviteit Konkle et al. (2010b) Dezelfde studie maar met afbeeldingen van scènes 25