FACULTEIT GENEESKUNDE EN GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN : Academiejaar 2008 - 2009 DE INVLOED VAN DESIDENTIFICATIETRAINING OP HET AUTOBIOGRAFISCH GEHEUGEN, EEN PILOOTSTUDIE Hanne AFSCHRIFT Promotor: Prof. Dr. K. Audenaert Copromotor: Dr. U. Knops Scriptie voorgedragen in de 2de Master in het kader van de opleiding tot ARTS FACULTEIT GENEESKUNDE EN GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN Academiejaar 2008 - 2009 DE INVLOED VAN DESIDENTIFICATIETRAINING OP HET AUTOBIOGRAFISCH GEHEUGEN, EEN PILOOTSTUDIE Hanne AFSCHRIFT Promotor: Prof. Dr. K. Audenaert Copromotor: Dr. U. Knops Scriptie voorgedragen in de 2de Master in het kader van de opleiding tot ARTS “De auteur(s) en de promotor geven de toelating deze scriptie voor consultatie beschikbaar te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze scriptie.” Datum Hanne Afschrift Prof. Dr. K. Audenaert Voorwoord Stel je eens voor: Je zou een herinnering kunnen ophalen bij het woord „scriptie‟. Welke herinnering komt er dan bij je op? Hoe oud was je? Waar was je op dat moment? Wat was je precies aan het doen? Was er iemand bij je? Zijn er bepaalde dingen die je hoort, voelt, ruikt of smaakt en die je bijzonder raken? Je zou kunnen merken dat er aan die herinnering bepaalde emoties vasthangen, emoties die je kunt voelen in je lichaam. Hoe zou je die emoties benoemen? Waar voel je die emoties in je lichaam? Zijn er ondertussen bepaalde gedachten die in je opkomen? Verschillende herinneringen vechten om mijn aandacht. Ik zie me heel alleen hardnekkig zwoegen achter mijn computer. Het licht van de spaarlamp is onvoldoende en mijn gezicht ziet er grauw uit in dat synthetisch schijnsel afkomstig van het computerscherm. Op de achtergrond hoor je de verwarming op regelmatige tijdstippen aanslaan, maar toch is het er niet echt gezellig warm. Ik voel de onzekerheid die er heerste, de gedachten aan een onoverwinbare hindernis. Ook leuke beelden komen in me op. Ik zie een enthousiaste Hanne die vol goede moed start aan de eerste training met een gemotiveerde patiënt. Wanneer mijn scriptie vorm krijgt, hoor ik me denken: „Dit was toch een leerzame en verrijkende ervaring waarbij ik m‟n eigen grenzen verlegd heb.‟ In mijn herinneringen kom ik regelmatig personen tegen. En hen zou ik willen bedanken. Zonder hen had ik deze scriptie niet kunnen realiseren. Professor Dr. K. Audenaert, mijn promotor. Dank u voor de kans die u mij geboden hebt om een studie te doen in dit interessante onderzoeksdomein. Dr. U. Knops, mijn copromotor. Dank u voor uw aanstekelijk enthousiasme, voor uw toegankelijkheid, uw kritische bedenkingen, tijd, het veelvuldig nalezen van mijn scriptie en vooral om me te helpen mijn eigen weg te zoeken met vallen en opstaan. Dhr. R. Rogiers. Dank u voor het beschikbaar stellen van uw training, voor de rekrutering van de patiënten en de ondersteuning bij de uitvoering van het onderzoek. Ontzettend bedankt dat u mij „een schakel‟ liet zijn in de ontwikkeling van deze training, zoals u het zelf verwoordde. Tom. Dank je om al je kennis en inspiratie met mij te delen. Eva. Dank je om mijn scriptie na te lezen en te corrigeren op een moment dat je het zelf heel erg druk had. Frederik. Dank je voor ontzettend veel dingen. Dank je voor je engelengeduld wanneer ik -en mijn computer- er eventjes genoeg van had. Voor je aanmoedigingen om iedere keer opnieuw mijn motivatie en energie bijeen te zoeken om een stapje dichter bij dit resultaat te komen. Dank je om me graag te zien zoals ik ben. Vake en moeke. Dank je voor de liefde, steun en vertrouwen gedurende al die jaren. Ook al verliep het de laatste jaren regelmatig eens moeilijk. Nu heb ik (terug)gevonden wat ik altijd al wou doen. Kortom, dank je voor jullie blijvende geloof in mijn kunnen. „Memories, pressed between the pages of my mind…‟ Elvis Presley Inhoudstafel 1. Abstract ................................................................................................................... 1 2. Inleiding................................................................................................................... 3 2.1. Depressieve stoornis ......................................................................................... 3 2.2. Het stemmingscongruent geheugen.................................................................. 6 2.3. Het autobiografisch geheugen .......................................................................... 7 2.4. Specifiek versus overalgemeen autobiografisch geheugen ............................ 10 2.5. Verklaringsmechanismen ................................................................................ 12 2.5.1. Oorsprong van het overalgemeen geheugen: het CaR-FA-X model. ... 12 2.5.1.1. Capture en Rumineren ............................................................ 13 2.5.1.2. Functional Avoidance .............................................................. 14 2.5.1.3. Gestoorde executieve controle ................................................ 14 2.5.2. Gevolgen van het overalgemeen geheugen ......................................... 15 2.5.2.1. Rumineren ............................................................................... 15 2.5.2.2. Sociale probleemoplossing ...................................................... 16 2.5.2.3. Hopeloosheid en voorstelling van de toekomst ....................... 16 2.6. Bestaande therapeutische mogelijkheden ....................................................... 17 2.6.1. Mindfulness-based cognitive therapy (MBCT) ...................................... 17 2.6.2. Distraction en Decentring ..................................................................... 18 2.6.3. Life Review Therapy ............................................................................. 19 2.6.4. Memory Specificity Training.................................................................. 19 2.7. Relevantie van het trainen ............................................................................... 20 2.8. Onderzoek: de desidentificatietraining ............................................................ 20 2.8.1. Hypnose, Zelf-hypnose en hypnotherapie ............................................ 21 2.8.2. Verloop van de training ......................................................................... 22 2.8.2.1. Voorbereiding .......................................................................... 22 2.8.2.2. Inductie .................................................................................... 22 2.8.2.3. Visualiseren van een specifieke herinnering ............................ 25 2.8.2.4. Desidentificatie en dissociatie .................................................. 27 2.8.2.5. Beëindiging van de trance ....................................................... 28 2.9. 3. Methodologie ........................................................................................................ 31 3.1. Onderzoekspopulatie ...................................................................................... 31 3.2. Procedure ........................................................................................................ 32 3.2.1. Patiëntengegevens ............................................................................... 32 3.2.1.1. Mini-International Neuropsychiatric Interview (MINI) ............... 32 3.2.1.2. Demografische gegevens ........................................................ 32 3.2.2. Vragenlijsten ......................................................................................... 33 3.2.2.1. Autobiographical Memory Test (AMT) ..................................... 33 3.2.2.2. Inventory of Depressive Symptomatoloy-Self Report, 30 item (IDS-SR30) .............................................................................. 34 3.2.2.3. Beck Hopelessness Scale (BHS)............................................. 34 3.2.2.4. Leuven Adaptation of the Rumination on Sadness Scale (LARSS) ................................................................................... 35 3.2.2.5. Perseverative Thinking Questionnaire (PTQ) .......................... 36 3.2.3. Desidentificatietraining ......................................................................... 36 3.3. 4. Onderzoeksvragen .......................................................................................... 29 Data-analyse ................................................................................................... 37 Resultaten ............................................................................................................. 38 4.1. Onderzoekspopulatie ...................................................................................... 38 4.2. Effecten van de training op de cognitieve kwetsbaarheidsfactoren voor een depressieve stoornis ....................................................................................... 40 4.2.1. Overalgemeen Geheugen .................................................................... 40 4.2.2. Rumineren ............................................................................................ 41 4.2.3. Hopeloosheid........................................................................................ 42 4.3. Effecten van de training op de depressieve symptomen ................................. 43 4.4. Replicatie van de correlaties uit voorgaand onderzoek ................................... 43 5. Discussie............................................................................................................... 45 5.1. Bespreking van de resultaten .......................................................................... 45 5.2. Sterktes, beperkingen en aanbevelingen voor toekomstig onderzoek ............ 47 6. Conclusie .............................................................................................................. 50 7. Referentielijst ........................................................................................................ 51 8. Bijlagen ..................................................................................................................... i 8.1. Bijlage 1: Goedkeuring Ethisch Comité ............................................................... i 8.2. Bijlage 2: Informed Consent .............................................................................. iii 8.3. Bijlage 3: Self-report AMT ............................................................................... viii 8.4. Bijlage 4: Inventory of Depressive symptomatology: IDS-SR ............................. x 8.5. Bijlage 5: Beck Hopelessness Scale (BHS) ................................................... xvii 8.6. Bijlage 6: Leuven Adaptation of the Rumination on Sadness Scale (LARSS) xviii 8.7. Bijlage 7: Perseverative Thinking Questionnaire (PTQ) ................................. xxii Lijst met figuren Figuur 1 De organisatie van het autobiografisch geheugen naar Conway en PleydellPearce (2000) p. 265. Figuur 2 Het verklaringsmodel voor het overalgemeen geheugen, naar het CaR-FA-X model in Williams J.M.G. et al. (2007) p. 141. Figuur 3 Drop-out analyse. Lijst met tabellen Tabel 1 Scoringsformulier Autobiografische Geheugentaak (R. Rogiers) Tabel 2 Demografische en medische gegevens van de onderzoekspopulatie Tabel 3 Gemiddelden (M), standaarddeviaties (SD) en intercorrelatie van Autobiografische Geheugentaak op pre- (T1) en post-training (T2) tijdstip. Tabel 4 Gemiddelden (M) en standaarddeviaties (SD) voor de Leuven Adaptation of the Rumination on Sadness Scale (LARSS) met weglating van items 6, 7, 8 en 13 en zijn drie subschalen voor de onderzoekspopulatie op pre- en post-trainingtijdstip, een klinische en een „normale‟ normpopulatie. Tabel 5 Gemiddelden (M), standaarddeviaties (SD) en intercorrelatie van de Leuven Adaptation of the Rumination on Sadness Scale en de Perseverative Thinking Questionnaire op pre- (T1) en post- (T2) training tijdstip. Tabel 6 Gemiddelden (M), standaarddeviaties (SD) en intercorrelatie van de Beck Hopelessness Scale op pre- (T1) en post-training (T2) tijdstip. Tabel 7 Gemiddelden (M), standaarddeviaties (SD) en intercorrelatie van de Inventory of Depressive Symptomatology op pre- (T1) en post-training (T2) tijdstip. Tabel 8 Spearman correlatiecoëfficiënten voor de Leuven Adaptation of the Rumination on Sadness Scale, zijn subschalen (Causal Analysis, Understanding en Uncontrollability) en de Perseverative Thinking Questionnaire met de proportie specifieke herinneringen op de Autobiografische Geheugentaak en de Inventory of Depressive Symptomatology. Tabel 9 Spearman correlatiecoëfficiënt tussen de Beck Hopelesness Scale en de proportie specifieke herinneringen op de Autobiografische Geheugentaak. de Tabel 10 Spearman correlatiecoëfficiënt tussen de Inventory of Depressive Symptomatology en de proportie specifieke herinneringen op de Autobiografische Geheugentaak. 1. Abstract Achtergrond De depressieve stoornis is een belangrijke aandoening door zijn frequente voorkomen in de populatie, zijn sterk recidiverende karakter, zijn invloed op de levenskwaliteit en de daarmee samenhangende hoge kosten voor de maatschappij. Het ontwikkelen van efficiëntere therapieën die ingrijpen op de kwetsbaarheidsfactoren in plaats van enkel op de depressieve symptomatologie is dus van cruciaal belang. Uit onderzoek blijkt dat het overalgemeen autobiografisch geheugen een mogelijke kwetsbaarheidsfactor is voor een depressieve stoornis en dat rumineren en hopeloosheid mogelijke verklaringsmechanismen zijn voor de impact van deze geheugenbias op de depressieve stoornis. Doel Deze pilootstudie onderzoekt of een nieuw ontwikkelde training, met name de desidentificatietraining, effectief is om het autobiografisch geheugen te trainen bij de acuut depressieve patiënt. We nemen als voornaamste hypothese aan dat de specificiteit van het autobiografisch geheugen door de training verbetert. Design Een quasi-experimentele onderzoeksopzet waarbij de variabelen in één onderzoeksgroep voor en na de training worden onderzocht (de zogenaamde ‘onegroup pretest-posttest design‟). Methode Zeven patiënten met een klinische diagnose van een majeure depressieve episode of een depressieve stoornis volgens de DSM-IV criteria die opgenomen zijn op de afdeling Angst- en Stemmingsstoornissen van het UZ Gent namen deel aan het onderzoek. De deelnemers volgden een individuele training van twaalf sessies van telken ongeveer twintig minuten. Vier keer per week gedurende drie opeenvolgende weken luisterden zij in een toestand van zelfhypnose naar een tekst op een cd waarmee ze zich leerden los te maken van piekergedachten (desidentificatie en dissociatie). 1 Resultaten De desidentificatietraining leidt tot een vermindering van het overalgemeen autobiografisch geheugen. Daarnaast heeft het een positieve invloed op het rumineren en de hopeloosheid. Conclusie De desidentificatietraining kan een plaats hebben in de behandeling van acuut depressieve patiënten. Aangezien dit een pilootstudie is, lijkt het verder ontwikkelen en evalueren van de desidentificatietraining uiterst zinvol en veelbelovend. 2 2. Inleiding 2.1. Depressieve stoornis Stel je eens voor: Sinds twee weken kan niets je nog boeien, de televisie interesseert je niet en je kan niet meer genieten van een uitstap met je vrienden. Je voelt je leeg en verdrietig. ‟s Morgens word je heel vroeg wakker en daarna kun je de slaap niet meer vatten. Je bent continu vermoeid en hebt geen fut meer. Je voelt je waardeloos. Eigenlijk zou je er liever een einde aan maken, want het leven vind je niet meer de moeite waard. Deze voorstelling zou kunnen passen bij een depressieve episode. Een depressieve stoornis wordt volgens de vierde editie van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-IV) ondergebracht onder de stemmingsstoornissen op as I. Volgens dit internationale classificatiesysteem is voor de diagnose van een depressieve stoornis minstens één depressieve episode aanwezig waarbij gedurende een periode van twee weken bijna elke dag minstens vijf van volgende symptomen aanwezig zijn. Eén van de symptomen moet een depressieve stemming of verlies van interesse of plezier in alle of bijna alle activiteiten (anhedonie) zijn. Daarnaast komen nog andere affectieve, cognitieve en somatische verschijnselen voor zoals gewichtsverandering, slaapproblemen (insomnie of hypersomnie), psychomotorische agitatie of remming, vermoeidheid of verlies van energie, gevoelens van waardeloosheid of buitensporige of onterechte schuldgevoelens, verminderd vermogen tot nadenken of concentratie en terugkerende suïcidegedachten, -plannen of -pogingen. Door deze symptomen ondervindt de patiënt klinisch significant lijden of beperkingen in het functioneren. De symptomen mogen niet voldoen aan de criteria voor een gemengde episode en niet veroorzaakt worden door een somatische aandoening, middelengebruik of rouw (APA, 2000). 3 De depressieve stoornis is een frequent voorkomende aandoening. ESEMed, European Study on Epidemiology of Mental Disorders, is een epidemiologische studie die in het jaar 2001-2002 de prevalentie van mentale stoornissen onderzocht heeft bij 22.000 respondenten uit zes Europese landen (België, Nederland, Frankrijk, Duitsland, Italië en Spanje). Gebaseerd op deze gegevens maakten Bruffaerts en collega‟s (2004) een schatting van de lifetime- en 12-maanden prevalentie1 van mentale stoornissen in een steekproef representatief voor de volwassen niet-geïnstitutionaliseerde populatie ingeschreven in het Belgisch Nationaal Register. Zij stelden vast dat 14,9% van de populatie een stemmingsstoornis had meegemaakt. Voor depressie in enge zin bedroeg de lifetime-prevalentie 13,6% en de 12-maanden prevalentie 4,6%. Vrouwen rapporteerden tweemaal zo vaak de aanwezigheid van een depressie in enge zin (lifetime-prevalentie bij vrouwen 17,5% vs. mannen 9,6%). Volgens de Global Burden of Disease studie van de Wereldgezondheidsorganisatie waren er in 2004 wereldwijd 98,7 miljoen depressieve personen waarvan het merendeel in landen met lage en middelmatige inkomens woont (82,4 miljoen personen tegenover 16,3 miljoen in landen met hoge inkomens). We moeten wel enige voorzichtigheid aan de dag leggen in het aannemen van deze prevalentiecijfers. De aantallen variëren immers naargelang de definitie voor een depressieve stoornis en de instrumenten die gebruikt werden voor de diagnose. Toch mogen we concluderen dat de aandoening wereldwijd, en dus ook in België, frequent voorkomt (WHO, 2008). Door zijn sterk recidiverend karakter is de depressieve stoornis ook een ingrijpende aandoening. Minstens de helft van de mensen die eenmaal een depressieve episode heeft gehad en volledig genezen is, recidiveert. Bovendien lijkt de kans op recidief met elke episode toe te nemen. Dit blijkt uit de tien jaar durende prospectieve follow-up studie naar het herval bij de majeure depressieve stoornis van Solomon en collega‟s (2000). Hierin werd vastgesteld dat het risico op het herval met 16% toeneemt bij iedere volgende episode. Een steeds kleinere trigger is dus voldoende om een nieuwe 1 Lifetime-prevalentie: de prevalentie van stoornissen die ooit in het leven van de respondenten zijn voorgekomen. 12-maanden prevalentie: de prevalentie van stoornissen die in de 12 maanden voor het interview zijn voorgekomen. 4 depressieve episode uit te lokken. Daarnaast is het suïciderisico bij mensen met een stemmingsstoornis hoog: 15% overlijdt door zelfdoding (Bruijn et al., 2005). De unipolaire depressieve stoornis heeft ook belangrijke consequenties voor de levenskwaliteit. Zo zien we dat het wereldwijd de derde belangrijkste oorzaak van ziektelast („burden of disease‟) uitgedrukt in DALYs (disability-adjusted life years)2 is en dat het in de landen met een middelmatig en hoog inkomen zelfs de lijst aanvoert. Daarnaast schat de WHO dat de unipolaire depressieve stoornis tegen het jaar 2030 de belangrijkste oorzaak van ziektelast of gezondheidsverlies, uitgedrukt in DALYs, zal worden. Bijgevolg wordt de depressieve stoornis ook wel „de ziekte van de 21e eeuw‟ genoemd (WHO, 2008). De kosten die een depressieve stoornis met zich meebrengt lopen hoog op, zowel voor het individu als voor de maatschappij. In studies die een gezondheidseconomische evaluatie trachten te maken, worden de kosten vaak ingedeeld in drie categorieën: de directe, indirecte en niet te bepalen kosten. De directe kosten kunnen we op hun beurt nog eens onderverdelen in de directe medische (zoals voor psychotherapeutische en medische behandelingen, consultaties bij de huisarts/specialist, hospitalisaties,…) en niet-medische kosten (zoals voor de verplaatsing naar de therapie,…). De indirecte kosten verwijzen onder andere naar het productiviteitsverlies door absenteïsme en de verminderde efficiëntie van het werk veroorzaakt door een depressieve stoornis. Onder de niet te bepalen kosten valt bijvoorbeeld het lijden van de patiënt. De enige „cost-ofillness‟ studie voor de depressieve stoornis die uitgevoerd werd in Europa in 2004 schatte de directe kosten op 42 miljard en de indirecte kosten op 76 miljard euro per jaar. Dit komt op een totale kost van 118 miljard per jaar voor de depressieve stoornis in Europa (Sobocki et al., 2006). Onderzoek in België schatte de totale kosten van de affectieve stoornis (de depressieve en bipolaire stoornis samen) op iets minder dan 3 miljard euro per jaar, rekening houdend met de koopkrachtpariteit van België (Schoenen et al., 2006). 2 DALY: representeert het verlies van één jaar in goede gezondheid. 5 De depressieve stoornis is dus een belangrijke aandoening, door zijn frequente voorkomen in de populatie, zijn sterk recidiverende karakter, zijn invloed op de levenskwaliteit en de daarmee samenhangende hoge kosten voor de maatschappij. Omwille van de grote impact van de depressieve stoornis op deze uiteenlopende domeinen is het van groot belang de kwetsbaarheidsfactoren voor het ontstaan, verloop en herval van een depressieve episode te identificeren. Eén van deze mogelijke markers is het overalgemeen autobiografisch geheugen. 2.2. Het stemmingscongruent geheugen Stel je eens voor: Samen met je familie vier je de tachtigste verjaardag van je grootmoeder. Het eten is overheerlijk, iedereen lacht en de sfeer zit er goed in. Al die heerlijke herinneringen aan „vroeger‟ komen boven. Maar je grootmoeder is er die avond niet met haar gedachten bij. Ze is verdrietig en kan alleen sombere herinneringen ophalen. Het plotse overlijden van je opa, de daaropvolgende winteravonden helemaal alleen voor de televisie in dat grote, donkere huis,… al deze negatieve herinneringen malen door haar hoofd. Het voorbeeld hierboven toont aan dat je stemming een invloed heeft op de herinneringen die je ophaalt. Kenmerkend bij een depressieve episode is het ophalen van negatieve, deprimerende informatie. Er is dus een bias voor stemmingscongruente informatieverwerking. Dit wil zeggen dat mensen gemakkelijker informatie gaan opslaan en ophalen waarvan de emotionele waarde (affectieve kleur of valentie) overeenkomt met de emotionele toestand waarin ze verkeren. Ook bij het ophalen van persoonlijk ervaren herinneringen, zogenaamde autobiografische herinneringen (zie 2.3.) werd deze geheugenbias teruggevonden. In studies vertonen zowel individuen met een geïnduceerde depressieve stemming als met een natuurlijk opgetreden depressieve episode stemmingscongruentie voor het autobiografisch geheugen. Desalniettemin werd dit stemmingscongruente effect niet teruggevonden voor herinneringen uit het verre verleden (in tegenstelling tot herinneringen uit het nabije verleden), mogelijks omdat deze meer herhaald werden. Bovendien gaat dit affectief-cognitief verband in bepaalde 6 situaties ook niet op. Depressieve individuen zijn soms in staat stemmingsincongruente of positieve herinneringen op te halen. Dit verschijnsel zou een belangrijke rol kunnen spelen in het doorbreken van de negatieve spiraal (negatieve stemming – negatieve herinneringen – toegenomen negatieve stemming) waarin de depressieve patiënt zich bevindt. Voor een overzicht van de invloed van stemming op het geheugen verwijzen we naar Williams en collega‟s (2001). 2.3. Het autobiografisch geheugen Stel je eens voor: Je zou een herinnering kunnen ophalen bij het woord jeugdvriend of jeugdvriendin. Welke herinnering komt er dan op? Aan wie? Hoe ziet die persoon eruit? Hoe oud zijn jullie? Welke kleren draagt die persoon in je herinnering? Wat doen jullie? Is er iets bijzonders in wat die persoon doet of zegt of de manier waarop de dingen gezegd worden? Zijn er misschien bepaalde geuren die bij deze persoon horen of bepaalde geluiden die je met hem/haar associeert? Met behulp van deze suggesties uit de desidentificatietraining (zie 2.8.) kun je een autobiografische herinnering vormen. De Decker en collega‟s (2000) definiëren het autobiografisch geheugen als „het geheugen voor persoonlijk ervaren gebeurtenissen die herinnerd worden in hun context en die relevant zijn voor het zelfconcept omdat ze deel uitmaken van iemands levensgeschiedenis‟. Het gaat dus om een herinnering aan een gebeurtenis uit het verleden die je zelf ervaren hebt en die zowel een episodische (plaats en tijd) als zelfrelevante (eigen interpretatie, emoties, gedachten) component bevat. Een autobiografische herinnering is volgens de theorie van Conway en Pleydell-Pearce (2000) een tijdelijke constructie in het geheugen die gevormd wordt door het samenvoegen van informatie uit drie lagen, de autobiografische kennisniveaus. Bij deze drie verschillende niveaus, die hieronder vermeld worden, neemt de specificiteit van de kenniselementen steeds toe naarmate we op een lager niveau in de database komen. De autobiografische database is dus hiërarchisch georganiseerd waarbij de conceptuele 7 en abstracte perioden bovenaan de hiërarchie staan en de uiterst concrete details van één bepaalde gebeurtenis, de meest specifieke kennis helemaal onderaan. De levensperioden („lifetime periods‟) bevinden zich op het bovenste niveau. Het zijn uitgebreide perioden die meestal jaren duren en algemene, thematische informatie bevatten. Ze hebben doorgaans een identificeerbaar begin- en eindpunt. (bijvoorbeeld studeren aan de universiteit, de eerste job,…). Een niveau lager bevinden zich de algemene gebeurtenissen („general events‟). Deze bevatten zowel herhaalde als éénmalige gebeurtenissen die een periode van maanden, weken of dagen beslaan (bijvoorbeeld de wekelijkse avonden in de fitnessclub, de vakantie in Spanje,…). Deze kenniselementen zijn specifieker, maar daardoor ook meer heterogeen dan de levensperioden. Er bestaat een thematische of temporeel bepaalde clustering van de gebeurtenissen waardoor de herinnering aan een algemene gebeurtenis andere herinneringen met zich meebrengt. Gebeurtenisspecifieke kennis („Event-specific knowledge‟, ESK) staat onderaan de hiërarchie en bevat beelden, gevoelens en meer concrete details die uniek zijn voor een bepaalde algemene gebeurtenis. Ze beslaan een tijdsperiode van uren, minuten of seconden (bijvoorbeeld de geur van het visgerecht toen we in Spanje gingen eten in restaurant x,…). Een grafische weergave van de organisatie van het autobiografisch geheugen is terug te vinden in figuur 1. 8 Relatiethema Eerste vriend(in) Levensperiodes Samenwonen met X Gehuwd met Y Eerste ontmoeting op café Algemene gebeurtenissen Vakantie in Z Gebeurtenisspecifieke kennis Figuur 1: De organisatie van het autobiografisch geheugen naar Conway en PleydellPearce (2000) p. 265. Stel je eens voor: Op een warme, zomerse zondag zit je rustig de krant te lezen op een terrasje in de stad. Plots, als uit het niets, komt een herinnering aan je vader in je op. Je ziet hem zachtjes heen en weer wiegen in zijn schommelstoel, wat afgezonderd van de familie. Hij is helemaal in zichzelf gekeerd en staart wat voor zich uit. Je vraagt je af waarom je nu net dat beeld voor ogen krijgt. Naast je merk je een oudere man die geniet van zijn pijp. Het is ongetwijfeld die geur van pijptabak die bijna automatisch de herinnering aan je vader met zich meebracht. Nu je toch aan je vader denkt, wil je nog wel wat herinneringen ophalen aan hem. Je vraagt je af wat je nog weet van die laatste vakantie samen in het zuiden van Frankrijk… Het ophalen van informatie uit de autobiografische database om een specifieke herinnering te construeren, kan volgens de auteurs op twee manieren verlopen. Wanneer je actief en doelbewust een herinnering wilt ophalen, gebruik je de methode van de „generative retrieval‟. Hierbij verloopt het zoekproces „top-down‟. De activiteit in de database begint meestal bij een levensgebeurtenis en breidt zich dan horizontaal 9 (naar een andere levensgebeurtenis) en naar beneden (naar meerdere ESK elementen) uit. Centrale controleprocessen inhiberen de activatie van irrelevante voorstellingen en sturen zo dit zoekproces in functie van de eigen opvattingen, overtuigingen en het zelfbeeld. We kunnen dit illustreren aan de hand van het voorbeeld hierboven waarin actief herinneringen opgehaald worden aan die laatste vakantie met je vader. Wanneer er plots bijna automatisch een herinnering in je opkomt zonder moeite te moeten doen om deze op te halen (zoals de geur van pijptabak die een herinnering aan je vader opwekt), heet dit „direct retrieval‟. Hierbij activeert een interne of omgevingsprikkel de onderste laag van de kennisdatabase. Deze ESK is verbonden met één algemene gebeurtenis die op zich ook verbonden is met één levensgebeurtenis. Bij dit „bottom-up‟ zoekproces is minder inhibitie nodig door de centrale controleprocessen waardoor de herinnering sneller ontstaat (Conway en Pleydell-Pearce, 2000; Williams et al., 2007). De autobiografische herinneringen kun je ook indelen op basis van specificiteit. 2.4. Specifiek versus overalgemeen autobiografisch geheugen Stel je eens voor: Je zou een herinnering kunnen ophalen bij het woord „gelukkig‟. Er kunnen herinneringen met een verschillende graad van specificiteit om je aandacht vragen. 1. Ik was gelukkig toen ik het kindje van mijn zus voor het eerst mocht vasthouden. 2. Ik was gelukkig telkens ik mijn grootmoeder aan de telefoon hoorde. 3. Ik was gelukkig toen ik op vakantie was in Frankrijk. In het voorbeeld hierboven illustreren we de verschillende categorieën van autobiografische herinneringen. Een specifieke autobiografische herinnering is een herinnering aan een welbepaalde persoonlijke gebeurtenis die specifieke tijd- en plaatsinformatie bevat (exact te dateren en te lokaliseren) en minder dan één dag (24 uur) duurt zoals voorbeeld 1. Sommige individuen slagen er niet in om dergelijke specifieke herinneringen op te halen en hebben de neiging te overgeneraliseren. Binnen dit overalgemeen autobiografisch geheugen kunnen we twee verschillende types 10 herinneringen onderscheiden. De categorische („categoric‟) herinnering, zoals in voorbeeld 2, is een persoonlijke herinnering van een algemene klasse van herhaalde gebeurtenissen. De herinnering verwijst naar vaker voorkomende gebeurtenissen die opnieuw exact te dateren en te lokaliseren zijn en minder dan één dag duren. Het tweede type is de uitgebreide („extended‟) herinnering. Deze persoonlijke herinnering duurt langer dan één dag, zoals in voorbeeld 3. Toen Williams en Broadbent (1986) onderzoek voerden naar stemmingscongruentie bij het autobiografisch geheugen ontdekten ze toevallig dat suïcidale patiënten naast het trager ophalen van positieve herinneringen ook overgeneraliseren en niet goed in staat zijn om specifieke herinneringen op te halen bij de Autobiografische Geheugentaak (AMT, Autobiographical Memory Test: zie 3.2.2.1). Ze antwoorden eerder met overalgemene herinneringen ondanks duidelijke instructies om specifieke autobiografische herinneringen op te halen. Bovendien is de beschreven toename van overalgemene herinneringen bij depressieve patiënten enkel te wijten aan een toename van herinneringen van het categorische type en niet van het uitgebreide type. Opgelet, met overgeneraliseren wordt niet bedoeld dat depressieve patiënten helemaal geen specifieke herinneringen meer kunnen ophalen. De patiënten halen meestal nog steeds meer specifieke dan overalgemene categorische herinneringen op, maar relatief gezien minder specifieke dan de controlegroep (Williams et al., 2007). In de jaren volgend op het onderzoek van Williams en Broadbent (1986) werd er ook een verminderde geheugenspecificiteit beschreven bij andere psychiatrische ziekten zoals de depressieve stoornis, acute stressstoornis en posttraumatische stressstoornis. Het overalgemeen geheugen is echter geen marker van psychopathologie in het algemeen. Het werd niet teruggevonden bij obsessief-compulsieve stoornis, borderline persoonlijkheidsstoornis, sociale fobie en gegeneraliseerde angststoornis tenzij er comorbiditeit was met een depressieve stoornis (Voor een overzicht zie Williams et al., 2007). Uit onderzoek blijkt dat kwetsbaarheidsfactor is het van overalgemeen een geheugen depressieve 11 stoornis een „trait marker‟ of en niet louter een stemmingsafhankelijk epifenomeen. Een trait marker blijft aanwezig na remissie en voorspelt het verloop of de terugval. Dit werd aangetoond voor de geheugenbias. Patiënten die hersteld of in remissie zijn, blijven net als patiënten met een actieve depressieve episode een verminderde specificiteit vertonen (o.a. Mackinger et al., 2000). Beide groepen hebben bovendien een verminderde specificiteit in vergelijking met patiënten zonder depressieve episode in de voorgeschiedenis. Daarnaast werd aangetoond dat hoe minder specifieke herinneringen een patiënt kan ophalen, hoe groter de kans is op een langer aanhoudende en meer ernstigere depressie en hoe groter het risico op terugval (o.a. Brittlebank et al., 1993). Bijgevolg is de geheugenbias relevant voor de training van het autobiografisch geheugen. 2.5. Verklaringsmechanismen Om een voldoende onderbouwde training te ontwikkelen is het van belang inzicht te krijgen in de oorsprong en de gevolgen van het overalgemeen autobiografisch geheugen. Figuur 2 illustreert de hypothetische mechanismen die in dit hoofdstuk besproken zullen worden. 2.5.1. Oorsprong van het overalgemeen geheugen: het CaR-FA-X model. Eerst en vooral stelt zich de vraag welke mechanismen alleen of in combinatie het ontstaan van het overalgemeen geheugen kunnen verklaren. In de loop der jaren werden hiervoor al verschillende modellen uitgewerkt. Volgens de descriptieve of hiërarchische geheugenmodellen zoals het drie-fasenmodel van Norman en Bobrow en de benadering van Conway en Pleydell-Pearce (2000), die hierboven beschreven werd, ontstaan overalgemene herinneringen door het vroegtijdig onderbreken van het „topdown‟ generatieve zoekproces. Dit wordt een „dysfacilitation‟ van het zoekproces genoemd. Volgens deze theorieën echter zou het aantal categorische en uitgebreide overalgemene herinneringen even hoog zijn, wat niet strookt met de bevindingen dat depressieve patiënten voornamelijk categorische overalgemene herinneringen ophalen 12 en er geen toename van de uitgebreide herinneringen vastgesteld is (Williams et al., 2001). De meest recente theorie die een hypothetische verklaring van de oorsprong van het overalgemeen geheugen geeft, is het CaR-FA-X model van Williams en collega‟s (2007). Dat model bevat drie processen die in de volgende secties besproken zullen worden: capture en rumineren (CaR), functional avoidance (FA) en gestoorde executieve controle (X). 2.5.1.1. Capture en Rumineren Het eerste proces is de combinatie van „capture en ruminatie‟. Rumineren wordt gedefinieerd als „het repetitief en passief, abstract en analytisch nadenken over de oorzaken, betekenis en gevolgen van de eigen cognitieve staat in combinatie met een toegenomen zelffocus‟ (Nolen-Hoeksema, 1991). Depressieve personen kunnen bijvoorbeeld helemaal in beslag genomen worden door het nadenken over de redenen waarom ze neerslachtig of droevig zijn (item uit de Leuven Adaptation of the Rumination on Sadness Scale, zie 3.2.2.4.). Personen die vatbaar zijn voor ruminatie hebben een grotere neiging om conceptuele, abstracte informatie in plaats van sensorischperceptuele details te activeren. Ze raken gevangen („captured‟, „capture error‟) in het zoekproces in het geheugen. Door steeds opnieuw te rumineren, wordt het zoekproces telkens op het intermediair autobiografisch kennisniveau afgebroken waardoor het netwerk met categorische, overalgemene herinneringen sterk uitbreidt. Dit heet de „mnemonic interlock‟. Bij een volgend ophaalproces zal het zoekproces eerder horizontaal over het intermediaire kennisniveau verlopen in plaats van verticaal over de hiërarchische autobiografische structuur. Er bestaat dus een sterke associatie tussen ruminatie en het overalgemeen geheugen (Williams et al., 2007). 13 2.5.1.2. Het tweede Functional Avoidance proces in het CaR-FA-X model is een cognitieve functionele vermijdingsstrategie, „functional avoidance‟. Zoals bij de affectregulatiehypothese van Williams zouden kinderen die geconfronteerd worden met traumatische ervaringen, zoals onder andere seksueel, emotioneel en lichamelijk misbruik en chronische stress, leren om hun negatieve herinneringen op een minder specifieke manier op te slaan en op te halen. Daardoor minimaliseren ze de emotionele impact die dergelijke herinneringen met zich meebrengen. Deze overalgemene herinneringen worden negatief bekrachtigd door het niet optreden van negatieve gevoelens. Dit proces kan dus gezien worden als een cognitieve vermijdingsstrategie, een soort defensiemechanisme. Op korte termijn is deze strategie functioneel en voordelig. Het regelt het affect en maakt de persoon minder kwetsbaar voor negatieve gebeurtenissen in de toekomst doordat hij/zij minder gevoelig is voor stress. Op lange termijn verliest de passieve vermijding echter zijn flexibiliteit. De strategie heeft dan negatieve gevolgen omdat er problemen ontstaan in de verwerking van emoties. Zo zou depressie volgens dit model een gevolg zijn van het overalgemeen geheugen. Dit model veronderstelt ook dat de cognitieve stijl zich uitbreidt naar positieve en zelfs neutrale herinneringen. Deze hypothese kent echter enkele beperkingen. Blootstelling aan traumatische gebeurtenissen alleen, zoals seksueel en fysiek misbruik, blijkt onvoldoende te zijn om de geheugenbias te ontwikkelen. Daarnaast komt overalgemeen geheugen ook voor na een trauma op volwassen leeftijd en zou een trauma in de kindertijd dus niet cruciaal zijn in de ontwikkeling. We kunnen concluderen dat het overgeneraliseren in een aantal gevallen geassocieerd is met een trauma, maar dat de geheugenbias er niet volledig door verklaard kan worden (Raes et al., 2003; Williams et al., 2007). 2.5.1.3. Gestoorde executieve controle Verminderd executief functioneren of de „limited cognitive resource hypothesis‟ is het derde proces in het hypothetisch model. Intrusieve gedachten en het onderdrukken van herinneringen (via de cognitieve vermijdingsstrategie) verminderen de beschikbare 14 capaciteit van het werkgeheugen. Daardoor zijn er minder cognitieve mogelijkheden beschikbaar om bij het zoekproces naar specifieke herinneringen de categorische herinneringen te inhiberen. Het gaat dus niet om het vervroegd afbreken van het zoekproces, maar om een defect in het inhiberen van irrelevante informatie tijdens het generatieve zoekproces (Williams et al., 2007). 2.5.2. Gevolgen van het overalgemeen geheugen Naast de vraag naar de oorsprong van het overalgemeen geheugen, stelt zich ook de vraag welke mechanismen alleen of in combinatie de invloed van de verminderde geheugenspecificiteit op de depressieve stoornis kunnen verklaren. Zoals in sectie 2.4. vermeld werd, is de verminderde mogelijkheid om herinneringen op een specifieke manier op te halen een stabiele cognitieve kwetsbaarheidsfactor voor een depressieve stoornis. Daarnaast is het overalgemeen geheugen geassocieerd met een aantal andere disfunctionele copingmechanismen die zouden kunnen leiden tot een depressieve stoornis: rumineren, een ineffectieve sociale probleemoplossing en hopeloosheid. 2.5.2.1. Rumineren Zoals reeds besproken, werkt rumineren de geheugenbias in de hand. Daarnaast is rumineren ook een cognitieve kwetsbaarheidsfactor voor een depressieve stoornis. Door onderzoek van Nolen-Hoeksema (1991) weten we dat rumineren de ernst en de duur van een depressieve episode doet toenemen. Er wordt gesteld dat er daarvoor drie mechanismen verantwoordelijk zijn. Ten eerste heeft rumineren een invloed op het denken doordat het het stemmingscongruentie effect versterkt. Een negatieve stemming leidt tot negatieve herinneringen met negatieve zelfevaluaties, die op hun beurt terug bijdragen tot een negatieve stemming. Daarnaast interfereert rumineren met effectieve probleemoplossing (Dit wordt besproken in het volgende onderdeel). Als laatste mechanisme wordt gesteld dat rumineren veel cognitieve „bronnen‟ nodig heeft. 15 Hierdoor zijn ruminerende individuen minder in staat gedrag aan te wenden dat bijdraagt tot een gevoel van controle en positieve bekrachtiging. 2.5.2.2. Sociale probleemoplossing Een tweede mechanisme waardoor de geheugenbias een depressieve stoornis zou kunnen veroorzaken of in stand houden, is de minder adequate „social problem solving‟ waar depressieve personen mee kampen. Studies tonen aan dat er een causaal verband is tussen een verminderde geheugenspecificiteit en het minder adequaat oplossen van sociale en interpersoonlijke problemen. Volgens Goddard en collega‟s (1996) kan overgeneraliseren een impact hebben op twee fasen van het proces dat iemand doorloopt wanneer hij geconfronteerd wordt met een probleem. Enerzijds op de probleemdefinitie en anderzijds op de cognitieve fase waarin verschillende oplossingen worden gegenereerd. Wanneer het individu een overalgemene ophaalstijl gebruikt, zal hij/zij de situatie minder goed kunnen analyseren waardoor de gegenereerde oplossingen minder goed van toepassing zijn. Hij/zij zal ook minder alternatieve oplossingen kunnen genereren. Door de inefficiënte probleemoplossing is er een minder adequate aanpak van stresserende gebeurtenissen, „life events‟, en vergroot de kans op het ontstaan van een depressieve stoornis. Meerdere studies toonden een verband aan tussen het overalgemeen geheugen en sociale probleemoplossing. Dit verband werd onder andere bevestigd door het aantonen van een minder goede probleemoplossing bij experimentele inductie van een overalgemene stijl. Ook rumineren blijkt samen te hangen met inefficiënte probleemoplossingstrategieën. Uit het onderzoek van Raes en collega‟s (2005) bleek dat de verminderde geheugenspecificiteit een potentieel belangrijk onderliggend mechanisme is in de relatie tussen ruminatie en een slecht probleemoplossend vermogen. 2.5.2.3. Hopeloosheid en voorstelling van de toekomst Het overalgemeen geheugen speelt ook een rol in de minder specifieke voorstelling van de toekomst. Het genereren van minder specifieke toekomstbeelden is geassocieerd 16 met een verminderde specificiteit voor herinneringen uit het verleden. De moeilijkheden die deze personen hebben in het voorstellen van de toekomst, de hopeloosheid die ze ervaren, speelt een belangrijke rol bij suïcidaal gedrag (Williams et al., 1996; Hawton en van Heeringen, 2009). Representatie toekomst en hopeloosheid Capture en rumineren Trauma Functionele vermijding Overalgemeen Geheugen Executief functioneren Depressieve Episode Probleemoplossing Figuur 2: Het verklaringsmodel voor het overalgemeen geheugen, naar het CaR-FA-X model in Williams J.M.G. et al. (2007) p. 141. 2.6. Bestaande therapeutische mogelijkheden Bovenstaande informatie benadrukt het belang van de geheugenbias. Desalniettemin is het onderzoek naar therapieën die de specificiteit van het autobiografisch geheugen verbeteren tot op heden beperkt gebleven. In het volgende hoofdstuk worden de therapieën besproken die reeds onderzocht werden. 2.6.1. Mindfulness-based cognitive therapy (MBCT) Een eerste therapie die aantoonde dat de specificiteit kan veranderd worden, is de Mindfulness-based cognitive therapy (MBCT). Deze therapie is gebaseerd op het Mindfulness-based Stress Reduction (MBSR) programma ontwikkeld door Jon KabatZinn waar elementen uit de Cognitieve Gedragstherapie voor een depressieve stoornis 17 van Beck aan toegevoegd werden. De therapie lijkt herval tijdens een depressieve episode (relapse) of na herstel (recurrence) bij patiënten met 3 of meer recidieven van een majeure depressieve episode te voorkomen wanneer het naast de „treatment as usual‟ (TAU) wordt aangewend. Gedurende acht weken komen de deelnemers wekelijks samen en leren ze om, telkens wanneer hun gedachten automatisch afdwalen, hun aandacht bewust te richten op het heden, het hier en nu. Ze leren bewust (negatieve) gedachten, gevoelens en gewaarwordingen te observeren en een andere houding aan te nemen tegenover deze processen. De therapie tracht dus de relatie van de patiënt tot zijn/haar gedachten, gevoelens en gewaarwordingen te veranderen in plaats van de inhoud van de gedachten te veranderen (zoals wel gebeurt bij Cognitieve Gedragstherapie) (Coelho et al., 2007). Met betrekking tot de autobiografische geheugenbias is er bewezen dat patiënten die hersteld waren van een depressieve episode en naast de gebruikelijke therapie ook MBCT kregen, significant minder overalgemene herinneringen ophaalden dan een controlegroep die enkel de gebruikelijke therapie volgden. Waaraan deze resultaten precies toe te schrijven zijn, moet in de toekomst nog verder onderzocht worden (Williams et al., 2000). 2.6.2. Distraction en Decentring Experimentele studies bij patiënten met een majeure depressieve stoornis toonden aan dat rumineren de overalgemene geheugenbias onderhoudt (zie 2.5.1.1.). Op basis van deze bevindingen werd onderzocht of bepaalde cognitieve therapieën een invloed hadden op de specificiteit van het autobiografisch geheugen. Watkins en collega‟s (2000) toonden aan dat het overalgemeen geheugen op een positieve manier kan beïnvloed worden door cognitieve manipulaties zoals distraction of afleiding (waarbij men de patiënt vraagt zich te focussen op niet-emotionele situaties zoals „denk aan de vorm van een zwarte paraplu‟) en decentring of decentralisatie (waarbij patiënten hun gedachten en gevoelens als tijdelijke, objectieve gebeurtenissen in hun geest bekijken zoals „Ik denk dat ik me nu depressief voel‟ in plaats van „Ik ben depressief‟). 18 2.6.3. Life Review Therapy In 2004 stelden Serrano en zijn collega‟s vast dat ook hun „Life Review Therapy‟ bij een onderzoekspopulatie van oudere personen (65-93 jaar) met klinisch significante depressieve symptomen op korte tijd de specificiteit van het autobiografisch geheugen significant verbeterde in vergelijking met een controlegroep. Bij deze therapie oefende de patiënt onder leiding van Serrano gedurende drie weken één keer per week aan de hand van bepaalde vragen om specifieke autobiografische herinneringen op te halen die telkens gekoppeld zijn aan een bepaalde levensperiode (kinderjaren, adolescentie, volwassenheid). Bijvoorbeeld: „Wat is de leukste gebeurtenis die je je herinnert vanuit je kinderjaren?‟, „Vertel me eens over een dag als adolescent waarop je iets buitengewoons deed.‟ 2.6.4. Memory Specificity Training Recent ontwikkelde Raes en collega‟s (2008) een therapie die uitsluitend gericht was op het verbeteren van de specificiteit en niet kaderde in een groter geheel. In een pilootstudie stelden ze vast dat „MEST‟ of „MEmory Specificity Training‟ de specificiteit van het autobiografisch geheugen significant verbeterde. Bij deze vier weken durende training kregen tien vrouwelijke patiënten met depressieve symptomen iedere week een sessie van één uur in een groep van drie tot acht deelnemers. De eerste sessie bestond uit psycho-educatie rond het functioneren van het geheugen bij een depressieve episode (onder andere over de verminderde specificiteit van het autobiografische geheugen). Daarna werd aan elke patiënt gevraagd om een specifieke herinnering, met zoveel mogelijk details, op te halen bij een neutraal en positief cuewoord en dit te noteren in hun persoonlijk werkboek. In de tweede sessie oefenden de deelnemers in het ophalen van twee verschillende en unieke herinneringen bij positieve en neutrale cuewoorden, terwijl in de derde sessie negatieve cuewoorden gebruikt werden. De vierde sessie trachtte voornamelijk de deelnemers bewuster te maken van veralgemeend en niet-specifiek denken in het dagelijkse leven (bijvoorbeeld: „Wat ik ook doe, alles loopt fout.‟). Tussen de trainingen oefenden de patiënten om specifieke herinneringen op te halen met behulp van huiswerkopdrachten. 19 2.7. Relevantie van het trainen Zoals we in bovenstaand literatuuronderzoek hebben kunnen vaststellen, is de depressieve stoornis een invaliderende aandoening. Het ontwikkelen van efficiëntere therapieën die ingrijpen op de kwetsbaarheidsfactoren in plaats van enkel op de depressieve symptomatologie, is dus van cruciaal belang. Onderzoek toonde ook aan dat het overalgemeen autobiografisch geheugen een mogelijke kwetsbaarheidsfactor is voor depressie en dat rumineren één van de mogelijke verklaringsmechanismen is in het ontstaan van deze geheugenbias. Uit bovenstaande therapeutische onderzoeken konden we vervolgens vaststellen dat de autobiografische geheugenbias bij een depressieve stoornis verbeterd kan worden. Zo kunnen cognitieve manipulaties zoals distraction en decentring het overalgemeen geheugen op een positieve manier beïnvloeden. Een nadeel van deze technieken is echter het mogelijk creëren van een cognitieve vermijdingsstrategie bij langdurig gebruik. Tot nu toe bestaat er slechts één heel recente therapie, de MeST, die specifiek gericht is op het verbeteren van de geheugenspecificiteit. Deze therapie is voorlopig enkel effectief bevonden in een pilootstudie en vraagt een behoorlijke inspanning van de proefpersonen. In deze scriptie onderzoeken we of een andere strategie, de desidentificatietraining, ook effectief is om het autobiografisch geheugen te trainen. 2.8. Onderzoek: de desidentificatietraining De desidentificatietraining werd ontwikkeld door Dhr. R. Rogiers, psycholoog aan de afdeling Angst- en Stemmingsstoornissen van het Universitair Ziekenhuis in Gent. Het doel van het onderzoek is na te gaan of acuut depressieve patiënten via de training kunnen leren zich te distantiëren van hun piekergedachten. Met behulp van zelfhypnose leren de deelnemers zich ontspannen en dienen zij herinneringen op te halen aan de hand van een aantal stimuluswoorden. Na het oproepen van de herinnering met bijbehorende piekergedachten, leren de deelnemers gebruik maken van een aantal cognitieve strategieën om zich te distantiëren van hun gedachten. In het volgende hoofdstuk bespreken we het verloop en de rationale van deze training. 20 2.8.1. Hypnose, Zelf-hypnose en hypnotherapie Stel je eens voor: Je zit heel geconcentreerd te lezen in een spannend boek of gebiologeerd te kijken naar de ontknoping van een thriller op televisie. Je bent de omgeving rond je helemaal vergeten. Je merkt niet dat de kamer ondertussen helemaal donker geworden is en dat je vriend(in) zich naast je op de zetel genesteld heeft. Deze spontane trance-achtige toestand is een natuurlijk verschijnsel dat iedereen elke dag kan meemaken. Je bent zo geconcentreerd met iets bezig dat je niets merkt van wat er rondom je gebeurt. Bij hypnose wordt de trance gebruikt met een bepaald doel. De training maakt gebruik van zelfhypnose, „jezelf hypnotiseren‟, om vanuit deze toestand verandering te bewerkstelligen. Tot nu toe bestaat er nog geen eenduidige definitie of verklaring voor het fenomeen hypnose. Sommige theorieën beschrijven hypnose, ook trance of hypnotische trance genoemd, als een toestand gekenmerkt door een veranderd bewustzijn en selectieve, gerichte aandacht (state theorieën zoals onder andere het neodissociatiemodel van Hilgard en Bowers). Andere wetenschappers beweren dat hypnose geen veranderde bewustzijnstoestand is en dus kan optreden zonder de hypnotische inductieprocedure (nonstate theorieën zoals onder andere het sociaal-psychologisch model van Barber en Spanos). Hypnose is op zichzelf geen therapie, maar kan wel gebruikt worden als hulpmiddel in het kader van psychotherapie. Dit heet dan „hypnotherapie‟ (Alladin, 2007). Tot nu toe zijn er een aantal uiteenlopende aandoeningen waarbij hypnotherapie werkzaam zou zijn, zoals chronische pijn (Jensen en Patterson, 2006) en prikkelbare darmsyndroom (Wilson et al., 2006). Recent verscheen ook de eerste gerandomiseerde, gecontroleerde klinische studie over het gebruik van hypnose bij patiënten met een majeure depressieve stoornis. Alladin en Alibhae (2007) vergeleken gedurende 16 weken cognitieve hypnotherapie (i.e. de combinatie van hypnose en cognitieve gedragstherapie) met de standaard cognitieve gedragstherapie. Vierentachtig patiënten met een diagnose van majeure depressie werden willekeurig toegewezen aan de interventie- of controlegroep. De patiënten in de interventiegroep vertoonden een grotere afname van depressieve symptomen, angst en hopeloosheid die bleef bestaan na 6 en 12 maand. Er zijn uiteraard nog studies van 21 hoge kwaliteit nodig die deze resultaten repliceren en het onderliggend verantwoordelijke mechanisme aan het licht brengen, maar mogelijk kan hypnotherapie een belangrijke additieve rol spelen in de behandeling van patiënten met een depressieve stoornis (Van der Watt et al., 2008; Ernst et al., 1998). 2.8.2. Verloop van de training In deze zelf-hypnotische training kunnen vier fasen worden onderscheiden: de voorbereiding, de inductie, de therapeutische fase bestaande uit twee delen: visualisatie van een specifieke herinnering en desidentificatie gevolgd door dissociatie en de beëindiging van de trance. In de eerste sessie maakt de patiënt kennis met de voorbereiding, inductie en beëindiging van de training. Pas in de daaropvolgende sessies maakt ook de therapeutische fase deel uit van de training. 2.8.2.1. Voorbereiding De training begint met de voorbereiding van de trance. De therapeut op de cd spreekt op een zachte, rustige en kalme manier met wat monotoon stemgeluid. Hij vraagt de patiënt een comfortabele houding aan te nemen en de ogen te sluiten. Vooraleer we met de eigenlijke oefening beginnen, zou ik je willen uitnodigen om een zo ontspannen en comfortabele houding aan te nemen als dat op dit moment mogelijk is. Als je het gevoel hebt dat je dat gevoel van comfort kan verhogen door anders te gaan zitten of te gaan liggen, dan doe je dat maar. Dan kun je nu je ogen sluiten. 2.8.2.2. Inductie Daarna volgt een progressieve ontspanningsinductietechniek waarbij de patiënt geleidelijk aan de spieren in elk deel van zijn lichaam gaat ontspannen. De therapeut vraagt aan de patiënt om zijn aandacht richten op de adembeweging en deze op een objectieve wijze te evalueren. In de eerste sessie gebeurt dit uitgebreid, bij de volgende sessies wordt het gegeven kort herhaald. Telkens als de patiënt een oordeel vormt, 22 moet hij even stilstaan bij het feit dat hij oordeelt om zich daarna terug te concentreren op zijn ademhaling. Deze vorm van „aandacht geven aan dingen zoals ze zijn, op dit ogenblik en zonder te oordelen‟ is mindfulness (Williams M. et al., 2007). Nadien wordt aan de patiënt gevraagd om zelf zijn ademhaling te sturen. De patiënt zal merken dat bij elke uitademing zijn spanning wat vermindert en dat na regelmatige training er steeds sneller een gevoel van rust en ontspanning zal optreden. Concentreer je op je ademhaling zoals die nu is. Je hoeft op dit moment aan je ademhaling niets te veranderen, maar als het ware met de houding van een journalist voor jezelf na te gaan hoe je ademhaling op dit moment verloopt en wat je erbij ervaart. Adem je vooral in langs je neus? Merk je op welke manier de ademhaling verloopt? Is deze snel of traag? Oppervlakkig of diep? Welke delen van je lichaam zijn betrokken bij het inademen en bij het uitademen? Adem je vooral in langs je linker of je rechter neusgat? Oppervlakkig of diep? Nogmaals, probeer dat te doen vanuit de houding van een journalist, zonder oordeel. Wanneer je merkt dat je een oordeel vormt - bijvoorbeeld in de zin van te snel of te diep of ik ben niet goed bezig - dan blijf je er even bij stilstaan dat je aan het oordelen bent en dan kun je nadien je aandacht terugbrengen naar je ademhaling en nagaan hoe die verloopt. Vervolgens zou ik je willen vragen om je ademhaling te sturen. Dat wil zeggen dat je probeert om in te ademen via je neus en daarbij je buik naar omhoog te brengen. Je probeert dat zo langzaam mogelijk te doen. Als je buik zijn maximum, zijn hoogste punt, heeft bereikt dan houd je maar even die lucht daar op die manier vast. Daarna kun je terug uitademen door je buik in te trekken en de lucht langs je mond te laten ontsnappen. Telkens wanneer je er zin in hebt, kun je voor jezelf besluiten om langzaam diep in en uit te ademen. Op die manier kun je ervaren hoe je bij elke uitademing mogelijks iets van spanning loslaat. In de eerste sessie gebruikt de therapeut ook elementen uit de techniek van de bodyscan, een techniek die ook bij de MBCT aan bod komt, om de patiënt dieper te laten wegzakken in een ontspannen toestand. De patiënt wordt uitgenodigd om met zijn aandacht zijn lichaam vanaf zijn voeten tot zijn hoofd te overlopen en terug op een objectieve manier na te gaan hoe het gevoel van ontspanning zich manifesteert. Ik zou je willen uitnodigen om even met je aandacht je lichaam te overlopen te beginnen met je voeten. Eerst je ene dan je andere voet. Om dan op te schuiven naar je onderbenen, je bovenbenen, je romp, je armen en je hoofd. Ga voor jezelf na hoe in elk lichaamsdeel de ontspanning zich op dit moment manifesteert. Is dat een grote of een kleine plek? In de diepte of aan de oppervlakte? Voelt die ontspanning vooral zwaar of warm aan, of eerder een combinatie van beide? … Probeer dit ook nu te doen vanuit de positie van iemand die waarneemt, niet van iemand die oordeelt. 23 Daarna krijgt de patiënt de mogelijkheid om een andere manier uit te proberen om een gevoel van ontspanning te bereiken. De therapeut vraagt de patiënt om met al zijn zintuigen terug te keren naar een moment of een situatie - recent of lang geleden, reëel of uit de fantasie - waarin hij zich veilig, relaxed en ontspannen voelde, de „veilige plek‟. De patiënt kan deze veilige plek dan ook gebruiken als brug naar andere situaties waarin hij zich veilig, relaxed en ontspannen voelde. Deze techniek wordt onder andere beschreven door van der Hart O. in de hypnotherapie van dissociatieve stoornissen. Hij stelt dat het belangrijk is algemene en vage aanduidingen, zoals „plek‟, te gebruiken in plaats van specifieke en concrete benamingen, zoals „kamer‟, omdat deze laatste bij sommige mensen een bedreigende en onaangename connotatie kunnen hebben. Van der Hart wil met deze techniek de spankracht van de patiënt verhogen door hem te trainen in het creëren van positieve, beschermende beelden. Soms acht hij dit nodig vooraleer hij onder hypnose geheel of gedeeltelijk gedissocieerde traumatische herinneringen gaat exploreren. De traumatische herinneringen kunnen dan vanuit de veilige plek benaderd worden. Of wanneer de confrontatie met de herinneringen te zwaar wordt voor de patiënt kan deze terugkeren naar de veilige plek zonder uit hypnose te gaan. Ook kan de plek een goede manier zijn om een hypnosesessie te beëindigen. De veilige plek kan ook impliciet de boodschap geven aan de patiënt dat hypnose geen angstaanjagende ervaring hoeft te zijn. In deze training wordt de techniek gebruikt om een veilig en ontspannen gevoel te creëren en dat te versterken. (Van der Hart O., 1995) Het gevoel van ontspanning kunnen we ook bereiken door in onze gedachten terug te keren naar een moment waarop we ons veilig en relaxed voelden. Ik zou je willen vragen om met al je aandacht terug te keren naar een moment, een situatie wanneer je je veilig en ontspannen voelde. Dat kan een bijzondere of juist een alledaagse ervaring zijn zoals het nemen van een warm bad. Dat kan een ervaring zijn van lang geleden of een eerder recente. Dat kan een plek zijn die in de realiteit bestaat, maar het kan evenzeer een plek zijn die alleen bestaat in je fantasie en in je gedachten. Ik zou je willen vragen om met al je zintuigen terug te keren in die ervaring. Ga voor jezelf na waar je bent. Met wie ben je daar? Wat ben je aan het doen? Ga ook eens na wat je een veilig of relaxed gevoel geeft van wat je daar ziet. Wat zijn de dingen die je hoort en die je een veilig gevoel geven? Misschien zijn er ook wel een aantal dingen die je voelt, ruikt of smaakt? Wanneer je zo terugkeert met al je zintuigen en let op wat je ziet en hoort, en je aandacht geeft aan wat je ruikt, voelt en smaakt, zou je kunnen merken dat dit veilige en relaxte gevoel steeds meer toeneemt. 24 Met deze ontspanningsoefeningen en het creëren van een veilige plek, proberen we bij de patiënt een stemmingsverbetering teweeg te brengen. Voor deze hypothese bestaat een voorzichtige, beginnende evidentie in de literatuur. Over relaxatie (meditatie, yoga en tal van andere technieken) in de behandeling van een depressieve episode bestaan slechts enkele gerandomiseerde, gecontroleerde klinische studies. In de review van Ernst en collega‟s uit 2004 worden drie RCTs vermeld die een verbetering van de depressieve symptomen met zich meebrachten. Deze resultaten moeten we wel met grote voorzichtigheid interpreteren omwille van de kleine steekproefgrootte, de uiteenlopende relaxatietechnieken die gebruikt werden en de afwezigheid van controle over niet-specifieke effecten (zoals de aandacht van therapeuten). Daarnaast werd in de literatuur aangetoond dat een negatieve stemming en rumineren een inefficiënte probleemoplossing met zich meebrengen. We nemen als hypothese aan dat het omgekeerde ook zou kunnen: een positieve stemming brengt een betere probleemoplossing met zich mee. Daarnaast zou de positieve stemming kunnen helpen om gemakkelijker positieve herinneringen op te halen door het verschijnsel van stemmingscongruentie. Door de combinatie van deze mechanismen proberen we de negatieve spiraal bij een depressieve patiënt te doorbreken. 2.8.2.3. Visualiseren van een specifieke herinnering Het eerste deel van de therapeutische fase bestaat uit het visualiseren van een specifieke herinnering door zo veel mogelijk details opnieuw op te roepen. Het doel is de specificiteit van het autobiografisch geheugen van de deelnemers te verbeteren. 25 Vanuit het veilige en ontspannen gevoel dat tijdens de hypnose-inductie ontstaat, biedt de therapeut op de cd opeenvolgend twee woorden aan waarbij de patiënt een zo volledig mogelijke, specifieke herinnering kan ophalen. Om de patiënt hierbij te helpen worden bij elk woord een aantal vragen gesteld. Wanneer de patiënt bij een bepaald woord geen herinnering heeft, moet hij dat opnieuw op een objectieve manier vaststellen. Nadien kan patiënt zich even concentreren op de gedachten en emoties die de herinnering oproept om er dan afstand van te nemen via één van de technieken die worden aangereikt. Vanuit de plek die je als veilig en relaxed ervaart, zou ik je willen vragen om telkens wanneer ik een woord noem die herinnering zo scherp en zo volledig mogelijk te maken. Let wel, het gaat wel degelijk om een herinnering, niet om een nieuwe voorstelling. Ik zou ook willen vragen om gedurende deze oefening steeds te werken vanuit die positie van een journalist. Probeer los te laten wat je denkt dat er zou moeten zijn en probeer uit te gaan van wat je merkt. Het woord dat ik je zou willen aanbieden, is gras. Keer terug naar een moment dat je je ten volle bewust was van de aanwezigheid van gras. Waar was je op dat moment? Hoe oud was je? Wat deed je? Is het vooral de smaak die in je herinnering zit? Hoe het smaakt om een grasstengel tussen je tanden te hebt? Of het geluid van een grasspriet tussen je duimen te houden en daarop te blazen? Is het vooral de herinnering aan het beeld van gras? Of hoe het voelt om gras onder je voeten te hebben of hoe prettig het kan zijn om op gras liggen? Of de geur te ruiken van gemaaid gras? Probeer een specifieke herinnering op te halen, iets wat je meemaakte op een welbepaalde dag. Nu zou je kunnen merken dat er tegelijkertijd met die herinnering ook een bepaalde stemming, een bepaalde emotie, een bepaalde gedachte naar boven kan komen. Breng even je aandacht naar wat je ervaart aan emotie en hoe je dat in je lichaam ervaart. Welke gedachten daarbij door je hoofd gaan. De woorden waarbij de patiënt herinneringen kan ophalen werden geselecteerd op basis van hun gemiddelde emotionele waarde zoals gemeten door Raes en collega‟s (2003). Het betreft de stimuli: water en tafel (sessie 3), gras en lui (sessie 4), dier en medeleven (sessie 5), jeugdvriend(in) en geven (sessie 6), verdriet en blijheid (sessie 7 en 10), boosheid en tevredenheid (sessie 8 en 11), verlaten worden en verbondenheid (sessie 9 en 12). In de tweede sessie krijgt de patiënt de opdracht om op bezoek te gaan in zijn/haar huis en zich alle ruimtes elk op hun beurt zo volledig mogelijk voor te stellen. 26 2.8.2.4. Desidentificatie en dissociatie In het tweede deel van de therapeutische fase leert de patiënt zich te desidentificeren en te dissociëren van de gedachten die zich vormen bij de herinneringen. Ervaring uit de klinische praktijk leert ons dat patiënten blijven rumineren en piekeren over de gegeven stimuliwoorden, waardoor ze niet aan het specifiëren toekomen. Daarom nemen we als hypothese aan dat als patiënten zich leren losmaken van hun gedachten en ze deze op een gedecentreerde manier bekijken, ze ook een strategie leren om in het dagelijkse leven hun aandacht weg te brengen van hun piekergedachten. Onder desidentificatie verstaan we het proces waarbij personen zich hun identificatie met een gedachte of cognitieve structuur realiseren, beschouwen en observeren („mijn gedachten zijn waarheden, mijn gedachten horen bij mij en zeggen mij wie ik ben‟) om vervolgens te oefenen zich er niet langer mee te identificeren en de gedachten te laten voor wat ze zijn. Bij desidentificatie worden de gedachten dus geëxternaliseerd. De gedachten zijn producten van de geest, net als dromen of fantasieën en hebben dus geen specifieke aandacht nodig. De patiënt dient ze niet te zien als feiten. Het doel van de oefening is de context van de gedachten te veranderen in plaats van de inhoud van de gedachten waardoor de patiënt minder gecontroleerd wordt door gedachten en gevoelens. Zo kan de gedachte „Hij vindt mij niet leuk.‟ onmiddellijk bij je opkomen wanneer je iemand nieuw leert kennen. Je gedraagt je onmiddellijk naar deze gedachte, maar uiteindelijk is het „maar‟ een gedachte die niet altijd de waarheid representeert. Bij de training gaat de patiënt ook al zijn gevoelens, gewaarwordingen en gedachten achterlaten in zijn lichaam en bekijken van op afstand of hij geeft ze mee met een blad op een rivier. Op de cd‟s brengt de therapeut drie technieken die de patiënt kan gebruiken om zich te desidentificeren. 1) (Sessie 2) De patiënt stelt zich voor dat zijn geest zich losmaakt van zijn lichaam en vrij kan bewegen in de ruimte. Alle herinneringen, beelden, geuren, geluiden, smaken, gedachten, gevoelens, gewaarwordingen,… kan de patiënt achterlaten in 27 zijn lichaam terwijl zijn geest vanuit de hoogte of de verte (bv. het plafond) zijn lichaam ziet zitten of liggen. Na de dissociatie kan de patiënt zijn geest laten terugkeren naar de kamer en deze in zijn lichaam laten glippen. 2) (Sessie 6) De patiënt stelt zich voor dat hij naar zijn eigen herinnering kijkt die afgespeeld wordt op een filmscherm in een soort privébioscoop. Dan zoomt het beeld uit en ziet hij zichzelf zitten in de bioscoop. De herinnering speelt zich af op het filmscherm, maar alle emoties, gewaarwordingen, gedachten,… bevinden zich in het lichaam van de patiënt. Het beeld zoomt verder uit zodat de patiënt zichzelf ziet zitten op de flank van de berg terwijl hij naar zichzelf kijkt in een privébioscoop waar een filmscherm zijn herinnering toont. 3) (Sessie 8) De patiënt stelt zich voor dat hij zichzelf aan de oevers van een klein, helder beekje of riviertje met een opvallend sterke stroming ziet staan. Op het wateroppervlak drijven grote bladeren of takken. De patiënt kan zijn herinneringen, beelden, gedachten, emoties,… meegeven met zo‟n blad of tak en de rivier brengt die snel uit het zicht. Vervolgens gaat de therapeut suggesties aanreiken om te dissociëren. Hij laat de patiënt op verkenning gaan in de omgeving en genieten van het landschap. Dissociatie kan enerzijds een natuurlijk verschijnsel zijn dat bij iedereen frequent voorkomt. Een bekend voorbeeld is het onopgemerkt passeren van afritten bij een lange rit op de autosnelweg. Ook dagdromen is een vorm van dissociatie. Daarnaast is het een beschermingsmechanisme bij een traumatische ervaring, een manier om te ontsnappen aan een schokkende gebeurtenis. Bij deze training willen we dissociatie aanwenden als een functioneel copingmechanisme (Van der Hart O.,1991) 2.8.2.5. Beëindiging van de trance Op het einde van elke sessie wordt de patiënt voorbereid om de oefening af te ronden door terug te tellen van tien naar nul, met bijkomende suggesties om de trance af te ronden en de oefening met een fijn gevoel te besluiten. Dit ontwaakscript helpt de 28 patiënt om geleidelijk aan terug naar de realiteit en naar een normale bewustzijnstoestand te komen. Ik ga je zodadelijk vragen om de oefening te beëindigen en daar kun je je nu op voorbereiden. Om de oefening te beëindigen volstaat het om mij te laten aftellen van tien naar nul. Terwijl ik aftel -10- zou je kunnen merken hoe je geleidelijk aan -9- beetje bij beetje terugkomt. -8- Voel hoe je lichaam de neiging vertoont om te beginnen bewegen, -7- maar merk ook hoe je geest zich geleidelijk aan -6- beetje bij beetje klaarmaakt om terug te komen uit dat gevoel van ontspanning. -5- Als je straks bij nul je ogen open doet, -4- zou je je rustig en ontspannen kunnen voelen. -3Net alsof je even hebt gerust. -2- Meer en meer terug nu. -1- Dan kun je nu je ogen open doen -0en rek je maar eens goed uit als je daar behoefte aan hebt. 2.9. Onderzoeksvragen In deze studie willen we een aantal hypothesen onderzoeken: 1. Oefent de desidentificatietraining een effect uit op de cognitieve kwetsbaarheidsfactoren voor een depressieve stoornis? 1.1. Is er een (significante) verandering in de specificiteit van het autobiografisch geheugen gemeten door de Autobiografische Geheugentaak? Halen de individuen na de desidentificatietraining meer specifieke of minder overalgemene (categorische) herinneringen op? 1.2. Is er een (significante) verandering of vermindering van het rumineren gemeten door de Leuven Adaptation of the Rumination on Sadness Scale en de Perseverative Thinking Questionnaire? 1.3. Is er een (significante) verandering of vermindering van de hopeloosheid gemeten door de Beck Hopelessness Scale? 2. Leidt het volgen van de desidentificatietraining tot een (significante) verandering in of vermindering van de depressieve symptomen gemeten door de Inventory of Depressive Symptomatology? 29 3. Kunnen we de correlaties uit voorgaand onderzoek repliceren? 3.1. Er bestaat een omgekeerde relatie tussen rumineren en de geheugenspecificiteit. Daarnaast bestaat er ook een verband tussen rumineren en de ernst van de depressieve symptomatologie. 3.2. Er bestaat een verband tussen de hopeloosheid en de geheugenspecificiteit. 3.3. Er bestaat geen verband tussen de symptomatologie en de geheugenspecificiteit. 30 ernst van de depressieve 3. Methodologie Het onderzoek is een therapeutisch interventioneel onderzoek dat monocentrisch uitgevoerd werd. Het Ethisch Comité van het Universitair Ziekenhuis Gent keurde het goed op 22 oktober 2008 (zie bijlage 1). 3.1. Onderzoekspopulatie Patiënten tussen achttien en vijfenzestig jaar met een klinische diagnose van een majeure depressieve episode of een depressieve stoornis volgens de DSM-IV criteria die opgenomen zijn op de afdeling Angst- en Stemmingsstoornissen van het UZ Gent, kwamen in aanmerking voor het onderzoek. De deelnemers werden benaderd door de psychologen Roland Rogiers en Johan Van de Putte. De exclusiecriteria waren: (1) ernstige cognitieve stoornissen volgens de Mini-Mental State Examination (MMSE ≤ 23); (2) een IQ lager dan 80; (3) neurologische of fysieke stoornissen die het invullen van de vragenlijsten bemoeilijken; (4) klinisch significante psychotische symptomen gebaseerd op het MINI-International Neuropsychiatric Interview (MINI: zie 3.2.1.1, DSM-IV) en de diagnostiek van de behandelend arts; (5) acute suïcidale ideaties en scores van de Inventory of Depressive Symptomatoloy - suïcide item ≥ 2; (6) bipolaire stoornis gebaseerd op de MINI en de diagnostiek van de behandelend arts; (7) personen die niet in staat zijn tot enige vorm van relaxatie te komen en bij wie relaxatieoefeningen aanleiding geven tot angst en/of agitatie. De patiënten gaven hun informed consent en werkten mee op volledig vrijwillige basis. Op gelijk welk moment van de studie konden ze op hun beslissing van deelname terugkomen zonder dat dit een invloed had op hun behandelingen in het ziekenhuis. Het informed consent met het toestemmingsformulier kunt u terugvinden in bijlage 2. 31 3.2. Procedure Voor iedere patiënt werden de relevante patiëntengegevens verzameld. De deelnemers vulden dan vijf Nederlandstalige vragenlijsten in tijdens de week voorafgaand en de week volgend op de drie weken durende desidentificatietraining. 3.2.1. Patiëntengegevens 3.2.1.1. Mini-International Neuropsychiatric Interview (MINI) De MINI is een kort gestructureerd diagnostisch psychiatrisch interview waarmee zeventien DSM-IV- en ICD-10-stoornissen kunnen gediagnosticeerd worden. Daarnaast meet het ook de mate van suïcidaliteit en de antisociale persoonlijkheidsstoornis. Het bestaat uit dichotome vragen waarop de patiënt enkel met „ja‟ of „neen‟ kan antwoorden. Negatieve antwoorden op de vragen sluiten de diagnose uit. Bij positieve antwoorden moeten er bijkomende vragen gesteld worden. Er bestaat een Nederlandse versie van de MINI. De afname duurt ongeveer twintig tot dertig minuten en dit gebeurt in het UZ Gent standaard door de assistent(e) psychiatrie in opleiding als deel van het initiële psychiatrisch interview. De MINI heeft goede psychometrische kenmerken waardoor het gebruikt kan worden in epidemiologische en behandelingsonderzoeken (Van Vliet en De Beurs, 2007). 3.2.1.2. Demografische gegevens Door middel van een retrospectieve dossierstudie werden de relevante demografische gegevens van iedere patiënt geïnventariseerd. Er werd een studiedossier opgemaakt waarbij elke patiënt gekoppeld werd aan een uniek nummer om de gegevens te anonimiseren. Dit studiedossier bevatte onder andere de demografische kenmerken leeftijd en geslacht. Daarnaast werd de psychiatrische voorgeschiedenis en huidige 32 psychische toestand in kaart gebracht (diagnose, co-morbiditeit, aantal voorgaande episodes, behandeling, medicatie). 3.2.2. Vragenlijsten 3.2.2.1. Autobiographical Memory Test (AMT) De Autobiografische Geheugentaak die in dit onderzoek gebruikt wordt, is de Nederlandstalige self-report versie ontwikkeld door de Decker en collega‟s (2003). Deze test is een Nederlandse variant van de Engelse self-report AMT gebaseerd op de standaardprocedure volgens Williams en Broadbent (1986). De vragenlijst omvat achttien emotionele cuewoorden. Deze cuewoorden bevatten negen positieve woorden (gelukkig, veilig, belangstellend, succesvol, verrast, ontspannen, trots, prettig, zorgeloos) en negen negatieve woorden (verdrietig, kwaad, onhandig, emotioneel gekwetst, eenzaam, schuldig, bang, laf, lui) die alternerend aangeboden worden. Aan de patiënt wordt gevraagd om bij elk cuewoord een specifieke herinnering op te schrijven, dat wil zeggen een herinnering aan een bepaalde persoonlijke gebeurtenis in het verleden die plaatsvond op één bepaald moment en minder dan één dag duurde. De antwoorden worden nadien gecodeerd als specifieke of niet-specifieke herinnering: uitgebreide / categorische / herhaalde herinnering of ontbreken van herinnering (zie tabel 1). Bijlage 3 bevat de self-report AMT. aantal Specifieke herinnering: welbepaald moment dat niet langer dan een dag duurde Algemeen categorisch: gaat over zelfde soorten gebeurtenissen „telkens ik naar Brussel ga‟ Algemeen uitgebreid: gaat over een hele periode („toen ik bij mijn eerste vrouw was‟) Zelfde gebeurtenis: men verwijst in lijst naar hetzelfde Geen herinnering, wel een antwoord, maar is associatief („thuis‟) of op toekomst gericht Geen antwoord Tabel 1: Scoringsformulier Autobiografische Geheugentaak (R. Rogiers) 33 3.2.2.2. Inventory of Depressive Symptomatoloy-Self Report, 30 item (IDS-SR30) De Inventory of Depressive Symptomatology (Rush et al., 1996) meet de ernst van depressieve symptomen van de laatste zeven dagen. Naast de versie voor de clinicus bestaan er twee schriftelijke zelfbeoordelingsvragenlijsten die in het Nederlands vertaald werden. We gebruiken de self-report versie met dertig items met telkens vier antwoordmogelijkheden. Achtentwintig van de dertig items worden gescoord. Eetlustvermindering (item 11) of -toename (item 12) wordt gescoord, maar nooit beiden. Hetzelfde geldt voor gewichtsafname (item 13) of -toename (item 14). Wanneer zowel item 11 en 12 (of 13 en 14) ingevuld zijn, moet de hoogste score van beide genomen worden. Door alle scores op te tellen, bekomen we een totaalscore voor de ernst van depressieve symptomen die varieert tussen 0 en 84: 0-13 (geen), 14-25 (mild), 26-38 (matig), 39-48 (ernstig) en 49-84 (heel ernstig). In bijlage 4 kunt u deze vragenlijst terugvinden. 3.2.2.3. Beck Hopelessness Scale (BHS) De Beck Hopelessness Scale is een instrument dat de hopeloosheid en de mate van negatieve verwachtingen over de toekomst (pessimisme) meet. De zelfbeoordelingsvragenlijst duurt vijf à tien minuten en bestaat uit twintig juist/fout stellingen. De scores van het antwoord voor elke stelling (0 of 1) worden opgeteld en de totaalscore die wordt bekomen, geeft de ernst van hopeloosheid weer. De volgende classificatie wordt aangeraden: 0 – 3 (minimaal), 4 – 9 (mild), 9 – 14 (matig), 15 – 20 (ernstig). Hoe hoger de score, hoe hoger de kans op suïcidale ideaties of suïcidaliteit. De BHS staat in bijlage 5 weergegeven (Rush et al., 2008). Psychometrische kenmerken: Betrouwbaarheid: De interne consistentie (Kuder-Richardson, KR20) is hoog bij zowel klinische als niet-klinische populaties (0.82 – 0.93). De test-hertest betrouwbaarheid is voor beide populaties ook hoog (respectievelijk 0.69 voor één 34 week interval voor een psychiatrische poliklinische populatie bestaande uit 21 patiënten en 0.85 voor drie weken voor een populatie van collegestudenten). Validiteit: De concurrente validiteit van de BHS met de BDI is onderzocht in een hele reeks van steekproeven. De correlaties zijn matig tot hoog en variëren van 0.44 tot 0.74 (Rush et al., 2008). 3.2.2.4. Leuven Adaptation of the Rumination on Sadness Scale (LARSS) De Rumination on Sadness Scale (RSS; Conway et al., 2000) werd vertaald naar het Nederlands (RSS-NL) door Raes en collega‟s (2003). Wij gebruiken de uitgebreide versie. De zelfbeoordelingsvragenlijst meet de mate van rumineren in een depressieve gemoedstoestand. Ze bestaat uit 21 items die voorafgegaan worden door de zin „wanneer ik me droevig, neerslachtig of triest voel…‟. De patiënt moet de uitspraken quoteren volgens een vijfpuntenschaal (1= helemaal niet, 5 = heel vaak). De patiënten worden gequoteerd volgens drie subschalen: „causal analysis‟ (items 2, 3, 12, 17, en 21), „understanding‟ (Items 5, 9, 10, 11, 15, en 19) en „uncontrollability‟ (items 1, 4, 14, 16, 18, en 20). Die drie onderverdelingen representeren elk een verschillend aspect van het depressief rumineren. De „causal analysis‟ verwijst naar het rumineren over de oorzaak van depressieve gevoelens. De factor „understanding‟ geeft een beeld van het rumineren over de betekenis van de depressieve symptomatologie. „Uncontrollability‟ representeert het als oncontroleerbaar ervaren van het depressief rumineren. Vooral deze laatste subschaal lijkt het sterkst verbonden met depressieve symptomatologie. Bijgevolg zou deze manier van rumineren de meest maladaptieve cognitieve copingmethode van de drie zijn. De scores van elke subschaal worden opgeteld tot een totaalscore. In bijlage 6 bevindt zich een voorbeeld van deze vragenlijst. Psychometrische kenmerken: Betrouwbaarheid: De interne consistentie van de RSS-NL is bevredigend (Cronbach α is 0.84), maar minder dan de gerapporteerde waarde van de Engelse RSS (Cronbach α is 0.91). De item-totaalcorrelatie varieert van 0.33 tot 35 0.61. De test-hertestbetrouwbaarheid van de Engelstalige schaal gemeten over twee à drie weken bedraagt 0.70. Validiteit: De convergente validiteit van de RSS met de andere ruminatieschaal RRS (Ruminative Response Scale) is sterk (r = 0.77, p < .001). De externe constructvaliditeit en de discriminerende validiteit zijn ook bevredigend. 3.2.2.5. Perseverative Thinking Questionnaire (PTQ) De PTQ meet „perseveratief‟ (voortdurend) denken bij emotionele stoornissen. Deze vragenlijst focust zich eerder op het karakteristieke denkproces dan op de inhoud van gedachten in tegenstelling tot andere vragenlijsten voor perseveratief denken. Perseveratief denken wordt in deze vragenlijst gedefinieerd als (a) repetitief, (b) gedeeltelijk intrusief/onbewust, (c) gekenmerkt door moeilijkheden om zich los te maken van gedachten, (d) niet productief en (e) beperkend voor de mentale capaciteit. De zelfbeoordelingsvragenlijst bestaat uit vijftien uitspraken die de patiënt moet quoteren volgens een vijfpuntenschaal (0 = nooit, 4 = bijna altijd). In bijlage 7 staat de PTQ weergegeven (Ehring, 2007). Psychometrische kenmerken: Zowel de interne consistentie, test-hertest betrouwbaarheid als de concurrente, discriminerende en predictieve validiteit voor verschillende klinische en niet-klinische populaties zijn voldoende. 3.2.3. Desidentificatietraining De individuele training bestaat uit twaalf sessies van ongeveer twintig minuten en wordt uitgevoerd naast de „treatment as usual‟3. Vier keer per week gedurende drie opeenvolgende weken luisteren de deelnemers naar een ingesproken tekst op een cd 3 Het basisprogramma op de dienst Angst- en Stemmingsstoornissen van het UZ Gent bestaat uit ergotherapie, groepstherapie, weekendbespreking, bewegings- en psychomotorische therapie, relaxatie, psycho-educatie, koken, socio-culturele activiteiten, training van de sociale vaardigheden, individuele therapie bij de psychiater en psycholoog en contacten met een individuele begeleider. 36 waarin ze leren hoe ze zich kunnen losmaken van piekergedachten. De training vindt plaats in een rustig lokaal onder supervisie van een student(e). 3.3. Data-analyse Met behulp van het softwareprogramma „Statistical Package for the Social Sciences‟ (SPSS 16.0 voor Windows) werden de data geanalyseerd. Eerst werd een descriptieve analyse uitgevoerd om de kenmerken van de onderzoekspopulatie in beeld te brengen. Vervolgens werd door middel van de niet-parametrische Wilcoxon matched-pairs signed-ranks test nagegaan of er een significant verschil was in de testvariabelen voor en na de desidentificatietraining. Er wordt steeds tweezijdig getoetst. Twee proefpersonen hadden elk één vragenlijst niet ingevuld. Deze missing values werden ingevuld aan de hand van het gemiddelde. Om een zicht te krijgen op de samenhang tussen verschillende afhankelijke variabelen werden de niet-parametrische Spearman correlaties tussen verschillende vragenlijsten berekend. Waarden van p < .05 werden als statistisch significant beschouwd. 37 4. Resultaten 4.1. Onderzoekspopulatie De data werden verzameld gedurende een onderzoeksperiode van zes maanden (november 2008 – april 2009). De psychologen van de afdeling Angst- en Stemmingsstoornissen, Dhr. Rogiers en Dhr. Van de Putte, spraken vijftien personen aan die voldeden aan de inclusie- en exclusiecriteria. De voornaamste reden om af te zien van deelname was de extra belasting die de training met zich meebracht. Eén persoon weigerde omdat hypnose inging tegen de religie die hij aanging. In de drop-out analyse in figuur 3 zien we ook dat geen enkele persoon die instemde deel te nemen, afhaakte bij de sessies en de vragenlijsten op de verschillende meetmomenten. Personen die voldeden aan inclusie- en exclusiecriteria 15 Nooit gestart/ Vragenlijsten niet ingevuld 8 Training gestart 7 Drop-out 0 Training beëindigd 7 Vragenlijsten niet ingevuld 0 Figuur 3: Drop-out analyse. 38 In tabel 2 worden de demografische en medische gegevens van de deelnemers weergegeven in absolute aantallen (N), proportionele verdelingen (%), gemiddeldes, medianen, standaarddeviaties (SD) en range (minimum, maximum). De totale onderzoekspopulatie bestaat uit zeven deelnemers, vijf mannen (71,4 %) en twee vrouwen (28,6 %). Hun leeftijd varieerde van 27 tot 54 jaar (Gemiddelde=43,4; Mediaan=45,1; SD=9,84). De tijd tussen de opname op de afdeling Angst- en Stemmingsstoornissen en de inclusie in het onderzoek bedroeg gemiddeld 4,6 weken (range=2,9–7,0; Mediaan=3,7; SD=1,63). Van de zeven patiënten hadden er drie (43%) een majeure depressieve episode zonder co-morbiditeit. Vier individuen (57%) hadden op basis van de MINI en de diagnosestelling van de behandelende psychiater vastgestelde psychische co-morbiditeit (1 sociale fobie, 1 sociale fobie en gegeneraliseerde angststoornis, 1 gegeneraliseerde angststoornis en paniekstoornis en 1 ethylafhankelijkheid). Tijdens het onderzoek werd alle medicatie behouden. Bij de start van de training namen de deelnemers minimum één en maximum drie verschillende antidepressiva (Gemiddelde=1,7; Mediaan=2,0). Bij vijf patiënten (71%) werd dit gecombineerd met één of meerdere benzodiazepines, sedativa of anxiolytica. 71 procent van de deelnemers (5 patiënten) had reeds voorgaande depressieve episodes doorgemaakt. Tabel 2: Demografische en medische gegevens van de onderzoekspopulatie Gemiddelde Mediaan SD Range [min;max] Leeftijd (jaar) 43,4 45,1 9,84 [27;54] Duur opname tot start training (weken) 4,6 3,7 1,63 [2,9;7,0] Aantal antidepressiva bij start training 1,7 2,0 0,76 [1;3] Kenmerk Man Vrouw Voorgeschiedenis van depressieve episodes N % 5 2 71,4 28,6 5 71,4 39 4.2. Effecten van de training op de cognitieve kwetsbaarheidsfactoren voor een depressieve stoornis 4.2.1. Overalgemeen Geheugen Om te onderzoeken of er een (significante) verandering is in de specificiteit van het autobiografisch geheugen, bekijken we voor de Autobiografische Geheugentaak (AMT) de gemiddeldes, standaarddeviaties en de intercorrelatie voor en na de training (zie tabel 3). Geen enkele verandering was significant (p>.257). De deelnemers noteerden voornamelijk specifieke herinneringen op de test. De proportie specifieke herinneringen toont wel een lichte afname (Gemiddelde AMT-pS = 0,63 (pre) en 0,61 (post)). We zien een duidelijkere afname van het gemiddelde voor de proportie categorische herinneringen (Gemiddelde AMT-pC = 0,20 (pre) en 0,14 (post)). De proportie uitgebreide antwoorden is gelijk voor en na de training (Gemiddelde AMT-pE = 0,32 (pre en post)), net als de proportie zelfde herinneringen. De deelnemers schreven nagenoeg steeds een andere herinnering of gebeurtenis op (Gemiddelde AMT-pZH = 0,01 (pre) en 0,00 (post)). De proportie van antwoorden die geen herinnering waren en volledig ontbrekende antwoorden was hoger na de training (Gemiddelde AMT-pGH = 0,09 (pre) en 0,12 (post) ; Gemiddelde AMT-pGA = 0,03 (pre) en 0,09 (post)). Tabel 3: Gemiddelden, standaarddeviaties en intercorrelatie van Geheugentaak op pre- (T1) en post-training (T2) tijdstip. Pre-training (T1) Post-training (T2) Variabele M1 SD M2 SD M1-M2 AMT-pS 0,63 0,135 0,61 0,222 0,02 AMT-pC 0,20 0,063 0,14 0,119 0,06 de Autobiografische T1-T2 SD Z 0,150 -,256 0,154 -,962 p .798 .336 AMT-pE 0,32 0,063 0,32 0,044 0,00 0,032 ,000 1.00 AMT-pZH 0,01 0,021 0,00 0,00 0,01 0,021 -1,000 .317 AMT-pGH 0,09 0,115 0,12 0,15 -0,03 0,090 -,816 .414 AMT-pGA 0,03 0,044 0,09 0,14 -0,06 0,148 -1,134 .257 Opmerking: AMT-pS = Autobiografische Geheugentaak – proportie Specifieke herinneringen; AMT-pC = Autobiografische Geheugentaak – proportie Categorische herinneringen; AMT-pE = Autobiografische Geheugentaak – proportie Uitgebreide herinneringen; AMT-pZH = Autobiografische Geheugentaak – proportie zelfde herinneringen; AMT-pGH = Autobiografische Geheugentaak – proportie geen herinneringen; AMT-pGA = Autobiografische Geheugentaak – proportie geen antwoorden. 40 4.2.2. Rumineren In tabel 4 vergelijken we de gemiddeldes en standaarddeviaties van de Leuven Adaptation of the Rumination on Sadness Scale (LARSS) met weglating van items 6, 7, 8 en 13 en zijn drie subschalen voor de onderzoeksgroep met normwaarden. We gaan na of de studiepopulatie verschillend scoort van een klinische (bestaande uit 18 patiënten met een majeure depressieve stoornis) en een „normale‟ referentiegroep (die 210 studenten psychologie bevat). We zien dat er tussen de psychiatrische en de studentenpopulatie een grote overlap bestaat. De gemiddelde score voor de LARSS‟ van de onderzoekspopulatie valt dan ook zowel voor als na de training in het overlappingsgebied van de normpopulaties. Wanneer we kijken naar het betrouwbaarheidsinterval (gemiddelde ± standaarddeviatie) valt het interval van de onderzoekspopulatie op T1 volledig binnen het interval van de psychiatrische populatie. Daarentegen valt het interval na de training volledig binnen het interval van de studentenpopulatie. Tabel 4: Gemiddelden (M) en standaarddeviaties (SD) voor de Leuven Adaptation of the Rumination on Sadness Scale (LARSS) met weglating van items 6, 7, 8 en 13 en zijn drie subschalen voor de onderzoekspopulatie op pre- en post-trainingtijdstip, een klinische en een „normale‟ normpopulatie. OnderzoeksOnderzoeksPsychiatrische Studentenpopulatie (T1) populatie (T2) populatie populatie Variabele M SD M SD M SD M SD LARSS‟ 51,14 10,792 43,17 8,877 55,56 15,22 44,40 13,19 LARSS-CA 16,43 3,505 13,17 2,115 16,39 4,90 14,57 4,28 LARSS-UND 15,86 3,976 15,00 2,944 18,44 5,86 13,91 4,86 LARSS-UNC 18,86 5,014 15,00 4,583 20,72 6,07 15,92 5,70 Opmerking: LARSS‟ = Leuven Adaptation of the Rumination on Sadness Scale met weglating van items 6, 7, 8 en 13; LARSS-CA = LARSS subschaal Causal Analysis; LARSS-UND = LARSS subschaal Understanding; LARSS-UNC = LARSS subschaal Uncontrollability. Uit tabel 5 kunnen we afleiden dat er een significante vermindering van het rumineren is gemeten door de LARSS (p<0.05). Ook voor de PTQ zien we een significante afname van T1 naar T2 (p<0.05). De vermindering van de Causal Analysis en Uncontrollability subschaal mogen we als borderline significant beschouwen (.05<p<.10) 41 Tabel 5: Gemiddelden (M), standaarddeviaties (SD) en intercorrelatie van de Leuven Adaptation of the Rumination on Sadness Scale en de Perseverative Thinking Questionnaire op pre- (T1) en post- (T2) training tijdstip. Pre-Training (T1) Post-training (T2) T1-T2 Variabele M1 SD M2 SD M1-M2 SD Z p a LARSS 60,57 11,788 51,67 10,483 8,90 7,863 -2,371 .018 LARSS‟ 51,14 10,792 43,17 8,877 7,97 7,971 -2,366 .018 LARSS-CA 16,43 3,505 13,17 2,115 3,26 3,701 -1,866 .062 LARSS-UND 15,86 3,976 15,00 2,944 0,86 3,976 -,674 .500 LARSS-UNC 18,86 5,014 15,00 4,583 3,86 4,880 -1,782 .075 PTQ 37,43 11,956 30,86 8,649 6,57 7,138 -2,028 .043 Opmerking: LARSS = Leuven Adaptation of the Rumination on Sadness Scale; LARSS‟ = LARSS met weglating van items 6, 7, 8 en 13; LARSS-CA = LARSS subschaal Causal Analysis; LARSS-UND = LARSS subschaal Understanding; LARSS-UNC = LARSS subschaal Uncontrollability; PTQ = Perseverative Thinking Questionnaire. a Eén patiënt vulde de vragenlijst op T2 niet in. 4.2.3. Hopeloosheid Zoals we kunnen afleiden uit tabel 6 hebben de deelnemers op de Beck Hopelessness Scale een gemiddelde score die past bij matige hopeloosheid (Gemiddelde=10,83; SD=3,804). Dit wijst op een matig verhoogde kans op suïcidale ideaties of suïcidaliteit, maar de deelnemers gaven op het suïcide item van de Inventory of Depressive Symptomatology niet aan dat ze wekelijks of dagelijks gedachten aan zelfmoord of de dood te hebben of reeds plannen gemaakt of pogingen ondernomen hebben. Wanneer we een BHS ≥ 9 als cut-off waarde voor verhoogd risico op suïcide aannemen, zien we dat het aantal patiënten met een score van negen of meer afneemt na de training (van 1 patiënt pretraining (14,3%) naar 3 patiënten posttraining (42,9%)). De desidentificatietraining leidt echter niet tot een significante afname van de hopeloosheid (Z=-0,524; p=.600), we kunnen enkel een lichte dalende trend waarnemen. Tabel 6: Gemiddelden (M), standaarddeviaties (SD) en intercorrelatie van de Beck Hopelessness Scale op pre- (T1) en post-training (T2) tijdstip. Pre-training (T1) Post-training (T2) T1-T2 Variabele M1 SD M2 SD M1-M2 SD Z p BHSa 10,83 3,804 9,57 4,756 1,26 5,119 -0,524 .600 Opmerking: BHS = Beck Hopelessness Scale (BHS). a Eén patiënt vulde de vragenlijst op T1 niet in. 42 4.3. Effecten van de training op de depressieve symptomen Tabel 7 biedt een overzicht van de gemiddelden, standaarddeviaties en intercorrelatie voor de Inventory of Depressive Symptomatology. De onderzoeksgroep heeft bij de start van de training matig depressieve symptomen (Gemiddelde=33,43; SD=12,528) en varieert van een milde (minimumscore=17) tot een heel ernstige depressieve stemming (maximum=55). Voor de depressieve symptomatologie kon een significante afname waargenomen worden tussen de pre- en de postmeting (Z=-2,213; p=.027). Na de training bekomen we een gemiddelde totaalscore op de ondergrens van matig ernstige symptomen (Gemiddelde=26,43; SD=14,707). Tabel 7: Gemiddelden (M), standaarddeviaties (SD) en intercorrelatie van de Inventory of Depressive Symptomatology op pre- (T1) en post-training (T2) tijdstip. Pre-training (T1) Post-training (T2) T1-T2 Variabele M1 SD M2 SD M1-M2 SD Z p IDS-SR30 33,43 12,528 26,43 14,707 7,00 8,679 -2,213 .027 Opmerking: IDS-SR30 = Inventory of Depressive Symptomatoloy-Self Report, 30 item 4.4. Replicatie van de correlaties uit voorgaand onderzoek Om het verband tussen de specificiteit van de herinneringen en een aantal vragenlijsten te onderzoeken, werden niet-parametrische Spearman correlaties berekend voor de veranderingen in scores (pre-training – post-training). Eerst onderzoeken we of er een verband bestaat tussen het rumineren met de geheugenspecificiteit en de depressieve symptomatologie. Geen enkele van de berekende Spearman correlaties was significant (zie tabel 8). 43 Tabel 8: Spearman correlatiecoëfficiënten voor de Leuven Adaptation of the Rumination on Sadness Scale, zijn subschalen (Causal Analysis, Understanding en Uncontrollability) en de Perseverative Thinking Questionnaire met de proportie specifieke herinneringen op de Autobiografische Geheugentaak en de Inventory of Depressive Symptomatology. Variabele ∆AMT-pS ∆IDS ∆LARSS 0,436 0,150 ∆LARSS-CA -0,183 0,434 ∆LARSS-UND 0,027 0,131 ∆LARSS-UNC 0,414 0,111 ∆PTQ 0,667 -0,593 Opmerking: * p<0.05; ** p<0.01; ∆ = pre-training – post-training; LARSS = Leuven Adaptation of the Rumination on Sadness Scale; LARSS-CA = LARSS subschaal Causal Analysis; LARSS-UND = LARSS subschaal Understanding; LARSS-UNC = LARSS subschaal Uncontrollability; PTQ = Perseverative Thinking Questionnaire. Daarnaast kunnen we uit tabel 9 afleiden dat er in ons onderzoek geen verband is tussen de Beck Hopelessness Scale en de proportie specifieke herinneringen op de Autobiografische geheugentaak. Tabel 9: Spearman correlatiecoëfficiënt tussen de Beck Hopelessness Scale en de proportie specifieke herinneringen op de Autobiografische Geheugentaak. Variabele ∆AMT-pS ∆BHS 0,631 Opmerking: * p<0.05; ** p<0.01; ∆ = pre-training – post-training; BHS = Beck Hopelessness Scale. Tenslotte konden we ook aantonen dat er in ons onderzoek geen verband was tussen de ernst van de depressieve symptomatologie en de geheugenspecificiteit (zie tabel 10). Tabel 10: Spearman correlatiecoëfficiënt tussen de Inventory of Depressive Symptomatology en de proportie specifieke herinneringen op de Autobiografische Geheugentaak. Variabele ∆AMT-pS ∆IDS -0,673 Opmerking: * p<0.05; ** p<0.01; ∆ = pre-training – post-training; IDS = Inventory of Depressive Symptomatology 44 5. Discussie 5.1. Bespreking van de resultaten Dit onderzoek is een pilootstudie naar een nieuw ontwikkelde therapie, de desidentificatietraining. Het voornaamste doel van deze studie was na te gaan of acuut depressieve patiënten via een protocol kunnen getraind worden om specifieke autobiografische herinneringen op te halen. In tegenstelling tot de verwachtingen zien we slechts een lichte afname in de proportie specifieke herinneringen. De proportie categorische herinneringen vertoont zoals verwacht wel een afnemende trend. Dit resultaat was echter niet significant. Er dient wel rekening gehouden te worden met de duidelijke toename van ontbrekende antwoorden. De proportie uitgebreide herinneringen bleef gelijk voor en na de training. Dit staaft het gegeven uit de literatuur dat de verandering in aantal overalgemene herinneringen bij de depressieve stoornis enkel is toe te schrijven aan een wijziging in het aantal categorische herinneringen. Daarnaast werd nagegaan of de training een invloed had op een aantal disfunctionele copingmechanismen die de impact van het overalgemeen geheugen op de depressieve stoornis zouden kunnen verklaren, namelijk rumineren en hopeloosheid. Na de training zagen we een afname van het rumineren. Deze afname is zowel voor de Leuven Adapatation of the Rumination on Sadness Scale als de Perseverative Thinking Questionnaire significant. In dit onderzoek konden we echter geen verband tussen het rumineren en de specificiteit van het geheugen weerhouden. De hopeloosheid gemeten via de Beck Hopelessness Scale vertoont ook een afname, maar deze is niet significant. Opnieuw konden we geen correlatie vinden tussen de hopeloosheid en de proportie specifieke herinneringen. Deze bevindingen liggen dus, op basis van de besproken literatuur, grotendeels in lijn met de verwachtingen. Zoals verwacht lijkt ook de inductie van een positieve stemming via de ontspanningsoefeningen en het creëren van een veilige plek effectief te zijn. Deze 45 stemmingsverbetering werd gemeten aan de hand van de Inventory of Depressive Symptomatology. De Wilcoxon gepaarde test kon een significante afname tonen in gerapporteerde depressieve symptomatologie. De vraag stelt of deze afname naast statistisch significant ook klinisch relevant is. Hoewel uit de gemiddeldes van onze onderzoekspopulatie blijkt dat de ernst van de depressieve symptomatologie evolueert van een matig tot bijna mild, is het moeilijk vast te stellen of deze afname klinisch significant is aangezien daarover nog geen consensus bestaat. Om het subjectieve effect te evalueren volgde na de training een nabespreking met de psycholoog, R. Rogiers. Bij dit beperkte kwalitatieve onderzoek werd voornamelijk nagegaan in hoeverre de patiënten de verschillende elementen van de training nuttig vonden. Alle deelnemers gaven aan voordelen te ondervinden van de training. Ze ervaarden voornamelijk veranderingen in het „voelen‟. Zo hielp het volgens hen voornamelijk om in een korte tijdspanne een gevoel van rust en ontspanning te leren opwekken. Hiervoor gebruikten ze elk een verschillend onderdeel van de training. De ene patiënt had het meeste aan de veilige plek. Een andere deelnemer voelde zich rustig door herinneringen te visualiseren en een laatste gebruikte voornamelijk de techniek van de beek en de blaadjes. De meeste patiënten hadden één of meerdere technieken reeds buiten de therapie uitgeprobeerd of met succes gebruikt. Geen enkele patiënt vond het onderzoek belastend. Wel vonden ze de omstandigheden waarin de training doorging niet optimaal wegens het frequent storende omgevingslawaai. Tot slot raadde iedere deelnemer het andere patiënten ook aan deel te nemen. Interessant is de participatie aan de studie. De onderzoekspopulatie bestond uit vijf mannen en twee vrouwen, terwijl de depressieve stoornis tweemaal frequenter voorkomt bij vrouwen dan bij mannen (Bruffaerts et al.,2000). Hiervoor konden we geen verklaring weerhouden. 46 5.2. Sterktes, beperkingen en aanbevelingen voor toekomstig onderzoek In het volgende onderdeel worden een aantal sterke en zwakke punten van onze onderzoeksopzet aangehaald. Aangezien uit de literatuur het belang van het overalgemeen geheugen als kwetsbaarheidsfactor voor een depressieve stoornis duidelijk naar voor komt en tot op heden slechts enkele studies uitgevoerd werden naar trainingen die de specificiteit van het autobiografisch geheugen verbeteren, is dit onderzoek een eerste stap in de goede richting. De experimentele interventie is geen op zichzelf staande interventie maar dient te worden ingebed in een evidence based behandeling. Daarnaast is de training gericht op de acuut depressieve patiënt. Dit is niet het geval bij MBCT die vooral gereserveerd is voor patiënten die „genezen‟ zijn van hun depressieve episode. Bovendien heeft de training een meer gebruiksvriendelijke opzet waarbij de patiënten geen huiswerk krijgen in tegenstelling tot MBCT en MEST. Gezien tijdens de training met cd-opnames gewerkt wordt, is de interventie ook makkelijker te implementeren door een bredere groep van hulpverleners zonder specifieke psychotherapeutische opleiding. Deze behandeling zou dus eventueel ook een plaats kunnen hebben in de huisartspraktijk. Dit onderzoek kent naast de sterktes ook een aantal beperkingen. We moeten duidelijk stellen dat de gevonden resultaten enkel met grote voorzichtigheid geïnterpreteerd kunnen worden omwille van de beperkingen van het onderzoek. Bijgevolg is het belangrijk de limitaties te erkennen om er bij vervolgonderzoek rekening mee te houden. Een eerste methodologische beperking is de quasi-experimentele onderzoeksopzet. Het vergelijken van variabelen binnen één groep subjecten voor en na behandeling (de zogenaamde „one-group pretest-posttest design‟) is een zwak design dat een aantal bedreigingen voor de interne validiteit vertoont. Met deze studieopzet kunnen we wel veranderingen meten, maar het is niet zeker dat de desidentificatietraining er alleen voor verantwoordelijk is. Zo zijn er voor de waargenomen vooruitgang een aantal alternatieve verklaringen mogelijk. Ten eerste, de patiënten kregen naast de training ook de 47 „treatment as usual‟ die (mee) verantwoordelijk kan zijn voor de vooruitgang. McBride en collega‟s (2007) toonden immers aan dat cognitieve gedragstherapie en farmacotherapie bij de majeure depressie stoornis ook zorgen voor een afname van het aantal overalgemene herinneringen. Ten tweede kan er een regressie-effect optreden. Proefpersonen die heel hoog scoren op de zelfrapportagevragenlijsten hebben de tendens om bij een tweede afname lager te scoren door statistische regressie naar het gemiddelde. Het is dus aangewezen bij vervolgonderzoek een controlegroep te associëren. Dit is in de praktijk echter moeilijk te realiseren. Gezien de korte opnameduur van de patiënten is het bijna onmogelijk om een wachtlijstgroep te maken die nadien nog de training zou krijgen. Daarnaast zien we dat het aantal deelnemers beperkt is, wat het maken van twee parallelgroepen bemoeilijkt. De enige mogelijkheid lijkt een groep te testen zonder behandeling na „wash out‟ van de behandelde patiënten. Eén van de problemen die blijft en die we bij een controlegroep moeilijk kunnen inschatten is de bias die ontstaat door de toestemming of weigering van de training. Een tweede beperking waardoor voorzichtigheid geboden is bij het generaliseren van de resultaten, is de kleine steekproefgrootte (N = 7). Bij een niet-significant resultaat moeten we ons afvragen of de test wel voldoende power had om een statistisch relevant verschil tussen de twee tijdstippen aan te tonen. Aangezien deelname aan het onderzoek volledig vrijwillig was, zou het kunnen dat ook voornamelijk gemotiveerde personen die open stonden voor de training deelnamen. Door de hulpeloze instelling „Het heeft toch geen zin.‟ en sterke mate van harm avoidance „Dit is teveel, dit ga ik niet aankunnen, ik moet al genoeg vechten tijdens het reguliere programma.‟ heeft een depressieve patiënt vaak weinig motivatie. De (tijds)belasting was dan ook de voornaamste oorzaak om af te zien van deelname. De vraag stelt zich ook in hoeverre de deelnemers de aangeleerde technieken niet alleen toepassen tijdens de experimentele situatie, maar ook gebruiken in het alledaagse leven. Uit de nabespreking bleek dat dit bij de meerderheid van de personen wel het geval was. 48 Een derde beperking is de afwezigheid van (lange termijn) follow-up. Verder onderzoek zou een langere follow-up periode kunnen inbouwen om de duurzaamheid en stabiliteit van het effect te bestuderen. Een vierde beperking is het gebruik van zelfrapportagevragenlijsten. Deze bron van informatie is minder betrouwbaar omdat individuen zich soms sociaal wenselijk opstellen bij het invullen van de vragenlijsten. Daarnaast is het gebruik van een schriftelijke vorm van de Autobiografische Geheugentaak mogelijks minder sensitief dan de mondelinge vorm. Bij de vragenlijst is er geen hulp bij de instructies van de test. We kunnen niet weten of de patiënt de instructies begrepen had. Daarnaast kan de onderzoeker de proefpersoon ook niet aanzetten om een specifieke herinnering op te halen wanneer deze daar niet onmiddellijk in slaagt. Er ontbreekt ook een tijdslimiet. Bij verder onderzoek zou men voor een intensievere aanpak kunnen kiezen met een mondelinge vorm van de Autobiografische Geheugentaak. Bovenstaande beperkingen benadrukken dus de noodzaak van een replicatieonderzoek om de huidige resultaten al dan niet te bevestigen. 49 6. Conclusie De huidige studie is een pilootonderzoek naar de invloed van de desidentificatietraining op het autobiografisch geheugen. Uit de resultaten kunnen we concluderen dat de training leidt tot een vermindering van het overalgemeen autobiografisch geheugen. Daarnaast heeft de desidentificatietraining ook een positieve invloed op de cognitieve kwetsbaarheidsfactoren die de impact van het overalgemeen geheugen op de depressieve stoornis kunnen verklaren (rumineren en hopeloosheid). Uiteraard moeten deze resultaten uiterst voorzicht gehanteerd worden omwille van de vele beperkingen van de studie. Desalniettemin lijkt het verder ontwikkelen en evalueren van de desidentificatietraining uiterst zinvol en veelbelovend. 50 7. Referentielijst ALLADIN A.: Handbook of cognitive hypnotherapy for depression: an evidence-based approach. Lippincot Williams & Wilkins, a Wolters Kluwer business, Piladelphia, 2007. ALLADIN A., ALIBHAI A.: Cognitive hypnotherapy for depression: an empirical investigation. The International journal of clinical and experimental hypnosis, 2007, 55,147–166. AMERICAN PSYCHIATRIC ASSOCIATION (APA): Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, Fourth Edition, Text Revision (DSM-IV-TR). American Psychiatric Association, Washington, 2000. BRITTLEBANK A.D., SCOTT J., WILLIAMS J.M.G., FERRIER I.N.: Autobiographical memory in depression: state or trait marker? British Journal of Psychiatry, 1993, 162, 118-121. BRUFFAERTS R., BONNEWYN A., VAN OYEN H., DEMAREST S., DEMYTTENAERE K.: Prevalentie van mentale stoornissen in de Belgische bevolking. Resultaten van de European Study on Epidemiology of Mental Disorders (ESEMeD). Tijdschrift voor Geneeskunde, 2004, 60, 2, 75-85. BRUIJN J., HOOGENDIJK W., VAN SCHAIK A.: Unipolaire stemmingsstoornissen. In: Leerboek psychiatrie, Eds. Hengeveld M.W., van Balkom A.J.L.M., De Tijdstroom, Utrecht, 2005, 236-255. COELHO H.F., CANTER P.H., ERNST E.: Mindfulness-Based Cognitive Therapy: Evaluating Current Evidence and Informing Future Research. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 2007, 75, 6, 1000–1005. CONWAY M., CSANK P.A.R., HOLM S.L., BLAKE C.K.: On assessing individual differences in rumination on sadness. Journal of Personality Assessment, 2000, 75, 404 – 425. CONWAY M.A., PLEYDELL-PEARCE C.W.: The Construction of Autobiographical Memories in the Self-Memory System. Psychological Review, 2000, 107, 2, 261-288. DE DECKER A., HERMANS D., EELEN P.: Veralgemeende herinneringen bij mensen met emotionele problemen. Gedragstherapie, juni 2000, 33, 2, 101-124. DE DECKER A., HERMANS D., RAES F., EELEN P.: Autobiographical memory specificity and trauma in inpatient adolescents. Journal of Clinical Child Adolescent Psychology, 2003, 32, 1, 22-31. 51 EHRING T.: Development and validation of a content-independent measure of preservative thinking. Paper presented at the V World Congress of Behavioural and Cognitive Therapies, Barcelona, 13–15 July 2007. ERNST E., RAND J.I., STEVINSON C.: Complementary therapies for depression: an overview. Archives of general psychiatry, 1998, 55, 11, 1026 -1032. GODDARD L., DRITSCHEL B., BURTON A.: Role of Autobiographical Memory in Social Problem Solving and Depression. Journal of Abnormal Psychology, 1996, 105, 4, 609616. HAWTON K., VAN HEERINGEN C.: Suicide. Lancet, april 2009, 373, 9672, 1372-1381. JENSEN M., PATTERSON D.R.: Hypnotic treatment of chronic pain. Journal of Behavioral Medicin, februari 2006, 29, 1, 95-124. MACKINGER H.F., PACHINGER M.M., LEIBETSEDER M.M., FARTACEK R.R.: Autobiographical Memories in Women Remitted From Major Depression. Journal of Abnormal Psychology, 2000, 109, 2, 331-334. MCBRIDE C., SEGAL Z., KENNEDY S., GEMAR M.: Changes in Autobiographical Memory Specificity following Cognitive Behavior Therapy and Pharmacotherapy for Major Depression. Psychopathology, 2007, 40, 147–152. NOLEN-HOEKSEMA S.: Responses to depression and their effects on the duration of depressive episodes. Journal of abnormal psychology, 1991, 100, 4, 569-582. RAES F., HERMANS D., DE DECKER A., EELEN P., WILLIAMS J.: Autiobiographical memory specificity and affect regulation: an experimental approach. Emotion, 2003, 3, 201-206. RAES F., HERMANS D., EELEN, P.: De Nederlandstalige versie van de Ruminative Response Scale (RRS-NL) en de Rumination on Sadness Scale (RSS-NL). Gedragstherapie, 2003, 36, 97-104. RAES F., HERMANS D., WILLIAMS J.M.G., DEMYTTENAERE K., SABBE B., PIETERS G., EELEN P. : Brief report: Reduced specificity of autobiographical memory: A mediator between rumination and ineffective social problem-solving in major depression? Journal of Affective Disorders, 2005, 87, 331–335. RAES F., WILLIAMS J.M., HERMANS D.: Reducing cognitive vulnerability to depression: A preliminary investigation of MEmory Specificity Training (MEST) in inpatients with depressive symptomatology. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, maart 2009, 40, 1, 24-38. 52 RUSH A.J. JR., FIRST M.B., BLACKER D.: Handbook of psychiatric measures (second edition). American Psychiatric Publisching, Inc., Washington, DC en London, England, 2008. RUSH A.J., GULLION C.M., BASCO M.R., JARRETT R.B., TRIVEDI M.H.: The Inventory of Depressive Symptomatology (IDS): psychometric properties. Psychological Medicine, mei 1996, 26, 3, 477-486. SCHOENEN J., GIANNI F., SCHRETLEN L., SOBOCKI P.: Cost estimates of brain disorders in Belgium. Acta neurologica Belgica, 2006,106, 4, 208 -214. SERRANO J.P., LATORRE J.M., GATZ M., MONTANES J.: Life Review Therapy Using Autobiographical Retrieval Practice for Older Adults With Depressive Symptomatology. Psychology and Aging, 2004, 19, 2, 272–277. SOBOCKI P., JÖNSSON B., ANGST J., REHNBERG C.: Cost of depression in Europe. Journal of Mental Health Policy and Economics, juni 2006, 9, 2, 87-98. SOLOMON D.A., KELLER M.B., LEON A.C., MUELLER T.I., LAVORI P.W., SHEA M.T., CORYELL W., WARSHAW M., TURVEY C., MASER J.D., ENDICOTT J.: Multiple recurrences of major depressive disorder. The American Journal of Psychiatry, februari 2000, 157, 2, 229-233. VAN DER HART O.: „Trauma en dissociatie‟ (p.61-78) en „De veilige plek.‟ (p. 254) In: Trauma, dissociatie en hypnose (handboek). Swets & Zeitlinger B.V., Amsterdam, 1995. VAN DER WATT G., LAUGHARNE J., JANCA A.: Complementary and alternative medicine in the treatment of anxiety and depression. Current opinion in psychiatry, 2008, 21, 1, 37-42. VAN VLIET I.M., DE BEURS E.: Het Mini Internationaal Neuropsychiatrisch Interview (MINI): Een kort gestructureerd diagnostisch psychiatrisch interview voor DSM-IV- en ICD-10-stoornissen. Tijdschrift voor psychiatrie, 2007, 49, 6, 393-397. WATKINS E., TEASDALE J.D., & WILLIAMS, R.M.: Decentering and distraction reduce overgeneral autobiographical memory in depression. Psychological Medicine, 2000, 30, 911–920. WILLIAMS J.M.G., BARNHOFER T., CRANE C., HERMAN D., RAES F., WATKINS E., DALGLEISH T.: Autobiographical Memory Specificity and Emotional Disorder. Psychological Bulletin, 2007, 133, 1, 122-148. WILLIAMS J.M.G., BROADBENT K.: Autobiographical memory in suicide attempters. Journal of Abnormal Psychology, 1986, 95, 2, 144-149. 53 WILLIAMS J.M.G., ELLIS N.C., TYERS C., HEALY H., ROSE G., MACLEOD A.K.: The specificity of autobiographical memory and imageability of the future. Memory & cognition, 1996, 24, 1, 116-125. WILLIAMS M., TEASDALE J.D., SEGAL Z.V., KABAT-ZINN J.: Mindfulness en bevrijding van depressie: voorbij chronische ongelukkigheid. Uitgeverij Nieuwezijds, Amesterdam, 2007. WILLIAMS J.M.G., TEASDALE J.D., SEGAL Z.V., SOULSBY J.: Mindfulnessbased cognitive therapy reduces overgeneral autobiographical memory in formerly depressed patients. Journal of Abnormal Psychology, 2000, 109, 1, 150-155. WILLIAMS J.M.G., WATTS F.N., MACLEOD C., MATHEWS A.: Memory. In: Cognitive Psychology and Emotional Disorders, second edition. Eds: Williams J.M.G., Watts F.N., MacLeod C., Mathews A., Wiley, West Sussex, 2001. WILSON S., MADDISON T., ROBERTS L., GREENFIELD S., SINGH S.: Systematic review: the effectiveness of hypnotherapy in the management of irritable bowel syndrome. Alimentary pharmacology & therapeutics, 2006, 24, 5, 769 -780. WORLD HEALTH ORGANIZATION (WHO): The global burden of disease: 2004 update. 2008 54 8. Bijlagen 8.1. Bijlage 1: Goedkeuring Ethisch Comité i ii 8.2. Bijlage 2: Informed Consent Informatiebrief voor de deelnemers aan experimenten Titel van de studie: De invloed van desidentificatietraining op het autobiografisch geheugen, een pilootstudie. Geachte Heer, Geachte Mevrouw, Wij willen u vragen om deel te nemen aan een klinische studie. Voordat u toestemt om deel te nemen, is het belangrijk voor u om onderstaande informatie grondig te lezen. Hebt u daarnaast nog andere vragen, kunt u deze altijd stellen aan uw behandelend arts of psycholoog. Indien u beslist om deel te nemen, vragen wij u om onderstaand formulier te ondertekenen. U ontvangt zelf ook een exemplaar met informatie. Achtergrond en doel van het onderzoek Uit onderzoek weten we dat piekergedachten een depressie kunnen onderhouden. De therapieën om een eind te maken aan deze piekergedachten worden nog steeds geoptimaliseerd. Het doel van deze studie is om vast te stellen of patiënten met depressie baat hebben met een nieuwe, specifieke training in het zich losmaken van piekergedachten. Wat wordt er van u verwacht? Indien u akkoord gaat om deel te nemen aan de studie, vragen we om in de week voorafgaand en in de week volgend op de oefening telkens 5 vragenlijsten (duur: ± 60 minuten) in te vullen. U kunt zelf bepalen op welk tijdstip in die week u deze invult. De vragenlijsten zijn bedoeld om de effectiviteit van de training vast te stellen. U krijgt daarna vier keer per week gedurende drie opeenvolgende weken een training via een cd van ongeveer 15 minuten om u te leren losmaken van piekergedachten. Tijdens de training leert u zich te relaxeren en dient u herinneringen op te halen aan de hand van een aantal stimuluswoorden zoals water, verdriet,… Eens de herinnering is opgeroepen met de bijbehorende piekergedachten, leert u gebruik te maken van een aantal technieken om u te distantiëren van deze gedachten. De verwachte totale duur van de studie bedraagt voor u ongeveer 5 weken en er zullen in totaal 20 deelnemers aan de studie deelnemen. Deelname en beëindiging Uw deelname aan deze studie is volledig vrijwillig. U kan beslissen om niet deel te nemen aan de studie of u kan op gelijk welk ogenblik op uw beslissing van deelname terugkomen zonder daarvoor een reden te moeten opgeven. Het afzien of onderbreken iii van deelname heeft geen enkele invloed op uw huidige of toekomstige behandeling(en) in dit ziekenhuis. Uw deelname aan deze studie zal worden beëindigd als de onderzoeker meent dat dit in uw belang is. U kunt ook voortijdig uit de studie worden teruggetrokken als u de in deze informatiebrief beschreven procedures niet goed opvolgt. Als u deelneemt, wordt u gevraagd het toestemmingsformulier te tekenen. Risico’s en ongemakken Er zijn geen gekende risico‟s geassocieerd met deze studie. De oefeningen om je los te maken van piekergedachten vergen geen fysieke inspanning en brengen geen noemenswaardig ongemakken met zich mee. Ook al zullen we u zoveel mogelijk motiveren, u beslist steeds zelf hoeveel inspanning u wilt leveren om de oefening goed uit te voeren. We verwachten geen noemenswaardige problemen. U hebt ook het recht om op elk ogenblik vragen te stellen over de mogelijke en/of gekende risico‟s en nadelen van deze studie. Als er in het verloop van de studie gegevens aan het licht komen die een invloed zouden kunnen hebben op uw bereidheid om te blijven deelnemen aan deze studie, zult u daarvan op de hoogte worden gebracht. Mocht u door uw deelname toch enig nadeel ondervinden, zal u een gepaste behandeling krijgen. Deze studie werd goedgekeurd door een onafhankelijke Commissie voor Medische Ethiek verbonden aan het UZ Gent en wordt uitgevoerd volgens de richtlijnen voor de goede klinische praktijk (ICH/GCP) en de verklaring van Helsinki opgesteld ter bescherming van mensen deelnemend aan klinische studies. In geen geval dient u de goedkeuring door de Commissie voor Medische Ethiek te beschouwen als een aanzet tot deelname aan deze studie. Mogelijke voordelen Als deze training zou slagen, impliceert dit voor u een meer gebruiksvriendelijke methode die minder inspanning vergt. Daarnaast kan het ons helpen een antwoord te vinden op onze onderzoeksvraag en in de toekomst patiënten met gelijkaardige problematiek beter te helpen. Aangezien er met cd-opnames gewerkt wordt, zou de interventie in de toekomst ook makkelijker uit te voeren zijn door een bredere groep van hulpverleners zonder specifiek psychotherapeutische opleiding. Kosten en vergoeding Uw deelname aan deze studie brengt geen extra kosten mee voor u. Er is geen vergoeding voorzien. Vertrouwelijk gebruik van gegevens In overeenstemming met de Belgische wet van 8 december 1992 en de Belgische wet van 22 augustus 2002, zal uw persoonlijke levenssfeer worden gerespecteerd en zal u toegang krijgen tot de verzamelde gegevens. Elk onjuist gegeven kan op uw verzoek verbeterd worden. Vertegenwoordigers van de opdrachtgever, auditoren, de Commissie voor Medische Ethiek en de bevoegde overheden hebben rechtstreeks toegang tot uw iv medische dossiers om de procedures van de studie en/of de gegevens te controleren, zonder de vertrouwelijkheid te schenden. Dit kan enkel binnen de grenzen die door de betreffende wetten zijn toegestaan. Door het toestemmingsformulier, na voorafgaande uitleg, te ondertekenen stemt U in met deze toegang. Als u akkoord gaat om aan deze studie deel te nemen, zullen wij de nodige maatregelen nemen om de vertrouwelijkheid van al uw gegevens die we tijdens dit onderzoek verzamelen te verzekeren. Om strikte anonimiteit te garanderen worden alle resultaten van de vragenlijsten strikt gescheiden van uw identiteitsgegevens opgeslagen in een geïnformatiseerde databank. Verslagen waarin u wordt geïdentificeerd, zullen niet openlijk beschikbaar zijn. Daarnaast zal uw identiteit niet vrijgegeven worden in eventuele publicaties over dit onderzoek. Letsels ten gevolge van deelname aan de studie De onderzoeker voorziet in een vergoeding en/of medische behandeling in het geval van schade en/of letsel tengevolge van deelname aan de studie. Voor dit doeleinde is een verzekering afgesloten met foutloze aansprakelijkheid conform de wet inzake experimenten op de menselijke persoon van 7 mei 2004. Op dat ogenblik kunnen uw gegevens doorgegeven worden aan de verzekeraar. Contact informatie Hebt u op gelijk welk ogenblik van het onderzoek nog bijkomende vragen of wanneer er een letsel optreedt ten gevolge van de studie, kunt u op elk ogenblik contact opnemen met uw behandelend arts of psycholoog. Voor verdere informatie kunt u ook steeds terecht bij pyscholoog R. Rogiers (tel: 09.332.24295) en Dr. U. Knops (tel: 09/3325137) die dit onderzoek begeleiden. Met achtingsvolle groeten, Prof. Dr. K. Audenaert psychiater kliniekhoofd Dhr. R. Rogiers psycholoog Dr. D. Van den Abbeele psychiater supervisor Dhr. J. Van de Putte psycholoog Dr. U. Knops ASO psychiatrie Drs. H. Afschrift studente geneeskunde v Toestemmingsformulier Ik, _________________________________________ heb het document “Informatiebrief voor de deelnemers aan experimenten” met als voettekst “Informed Consent dd. 17 september 2008” pagina 1 tot en met 2 gelezen en er een kopij van gekregen. Ik stem in met de inhoud van het document en stem ook in deel te nemen aan de studie. Ik heb een kopij gekregen van dit ondertekende en gedateerde formulier voor “Toestemmingsformulier”. Ik heb uitleg gekregen over de aard, het doel, de duur, de te voorziene effecten van de studie en over wat men van mij verwacht. Ik heb uitleg gekregen over de mogelijke risico‟s en voordelen van de studie. Men heeft me de gelegenheid en voldoende tijd gegeven om vragen te stellen over de studie en ik heb op al mijn vragen een bevredigend antwoord gekregen. Ik stem ermee in om volledig samen te werken met de toeziende onderzoeker. Ik zal hem/haar op de hoogte brengen als ik onverwachte of ongebruikelijke symptomen ervaar. Men heeft mij ingelicht over het bestaan van een verzekeringspolis in geval er letsel zou ontstaan dat aan de studieprocedures is toe te schrijven. Ik ben me ervan bewust dat deze studie werd goedgekeurd door een onafhankelijke Commissie voor Medische Ethiek verbonden aan het UZ Gent en dat deze studie zal uitgevoerd worden volgens de richtlijnen voor de goede klinische praktijk (ICH/GCP) en de verklaring van Helsinki, opgesteld ter bescherming van mensen deelnemend aan experimenten. Deze goedkeuring was in geen geval de aanzet om te beslissen om deel te nemen aan deze studie. Ik mag me op elk ogenblik uit de studie terugtrekken zonder een reden voor deze beslissing op te geven en zonder dat dit op enigerlei wijze een invloed zal hebben op mijn verdere relatie met de onderzoeker. Men heeft mij ingelicht dat zowel persoonlijke gegevens als gegevens aangaande mijn gezondheid en ras worden verwerkt en bewaard gedurende minstens 30 jaar. Ik stem hiermee in en ben op de hoogte dat ik recht heb op toegang en verbetering van deze gegevens. Aangezien deze gegevens verwerkt worden in het kader van medischwetenschappelijke doeleinden, begrijp ik dat de toegang tot mijn gegevens kan uitgesteld worden tot na beëindiging van het onderzoek. Indien ik toegang wil tot mijn gegevens, zal ik mij richten tot de toeziende onderzoeker die verantwoordelijk is voor de verwerking. Ik begrijp dat auditors, vertegenwoordigers van de opdrachtgever, de Commissie voor Medische Ethiek of bevoegde overheden, mijn gegevens mogelijk willen inspecteren om de verzamelde informatie te controleren. Door dit document te ondertekenen, geef ik toestemming voor deze controle. Bovendien ben ik op de hoogte dat bepaalde vi gegevens doorgegeven worden aan de opdrachtgever. Ik geef hiervoor mijn toestemming, zelfs indien dit betekent dat mijn gegevens doorgegeven worden aan een land buiten de Europese Unie. Te allen tijde zal mijn privacy gerespecteerd worden. Ik ben bereid op vrijwillige basis deel te nemen aan deze studie. Patiënt Naam (in drukletters): ………………………………………… Datum: …… / …… / …… Handtekening: ………………………………………… Onderzoeker Ik bevestig dat ik de aard, het doel, en de te voorziene effecten van de studie heb uitgelegd aan de bovenvermelde vrijwilliger. De vrijwilliger stemde toe om deel te nemen door zijn/haar persoonlijk gedateerde handtekening te plaatsen. Naam van de persoon die voorafgaande uitleg heeft gegeven: ………………………………………… Datum: …… / …… / …… Handtekening: ………………………………………… vii 8.3. Bijlage 3: Self-report AMT4 Instructies: Wij zijn geïnteresseerd in uw geheugen voor gebeurtenissen die u zelf hebt meegemaakt. Op de volgende bladzijden vindt u 18 woorden. Schrijf bij elk van die woorden een gebeurtenis of herinnering op waar dat woord u aan doet terugdenken. Het mag een recente gebeurtenis zijn, of iets van heel lang geleden. Het mag een belangrijke gebeurtenis zijn of iets triviaals, iets wat niet echt belangrijk was. De herinnering die u opschrijft moet wel een specifieke gebeurtenis zijn. Dit wil zeggen dat de herinnering verwijst naar één bepaalde gebeurtenis die op een bepaalde dag plaats vond (maar niet langer dan één dag geduurd heeft). Als er bijvoorbeeld het woord “goed” zou staan, zou u kunnen schrijven “ik voel me steeds goed op feestjes”. Dat antwoord is echter niet specifiek, want het gaat niet om één bepaalde gebeurtenis die op een bepaalde dag plaats vond. Als u zou schrijven “ik voelde me goed op het laatste feest bij tante Maria” is dit een beter antwoord. Dit is immers een specifieke gebeurtenis. U zou ook kunnen antwoorden “vorige zomer voelde ik me goed”. Maar dit verwijst naar een gebeurtenis die langer dan één dag geduurd heeft, en is dus niet specifiek genoeg. Schrijf bij elk woord steeds een andere herinnering of gebeurtenis. U mag dus niet tweemaal een zelfde herinnering opschrijven. Gelieve in deze kolom je herinnering te schrijven gelukkig verdrietig veilig kwaad belangstellend (belangstelling tonen in of voor iets) onhandig succesvol emotioneel gekwetst verrast 4 Naar de standaardprocedure van Williams en Broadbent (1986); Engelstalige self-report versie: Henderson, Hargreaves, Gregory en Williams (2002); Nederlandstalige cue-words en gedeeltelijke instructies, ontleend aan de Decker (2001); Nederlandstalige self-report versie: Raes, Hermans, de Decker, en Eelen (2002). viii eenzaam ontspannen schuldig trots bang prettig laf zorgeloos lui ix 8.4. Bijlage 4: Inventory of Depressive symptomatology: IDS-SR5 Kruis bij elke vraag het antwoord aan dat de afgelopen zeven dagen het meest op u van toepassing was 1. In slaap vallen: □ 0. Het duurt nooit langer dan 30 minuten om in slaap te vallen. □ □ □ 1. Het duurt tenminste 30 minuten om in slaap te vallen, minder dan de helft van de week. 2. Het duurt tenminste 30 minuten om in slaap te vallen, meer dan de helft van de week. 3. Het duurt meer dan 60 minuten om in slaap te vallen, meer dan de helft van de week. 2. Slaap gedurende de nacht: □ 0. Ik word 's nachts niet wakker. □ □ □ 1. Ik slaap onrustig en licht en word een aantal keren per nacht even wakker. 2. Ik ben tenminste één keer per nacht klaar wakker, maar val weer gemakkelijk in slaap. 3. Ik word vaker dan één keer per nacht wakker en blijf dan 20 minuten of langer wakker, meer dan de helft van de week. 3. Te vroeg wakker worden: □ 0. Meestal word ik niet eerder dan 30 minuten voordat ik op moet staan, wakker. □ 1. Ik word meer dan 30 minuten voordat ik op moet staan wakker, meer dan de helft van de tijd. □ 2. Ik word tenminste 1 uur voordat ik op moet staan wakker, meer dan de helft van de tijd. □ 3. Ik word tenminste 2 uur voordat ik op moet staan wakker, meer dan de helft van de tijd. 5 Nederlandse vertaling: Altrecht GGZ. Copyright © 1995/2005 x 4. Te veel slapen: □ 0. Ik slaap niet langer dan 7-8 uur per nacht, zonder overdag een dutje te doen. □ 1. Ik slaap niet langer dan 10 uur binnen één etmaal (inclusief dutten). □ □ 2. Ik slaap niet langer dan 12 uur binnen één etmaal (inclusief dutten). 3. Ik slaap langer dan 12 uur binnen één etmaal (inclusief dutten). 5. Somber voelen: □ 0. Ik ben niet somber. □ □ □ 1. Ik ben minder dan de helft van de tijd somber. 2. Ik ben meer dan de helft van de tijd somber. 3. Ik ben bijna altijd somber. 6. Prikkelbaar voelen: □ 0. Ik voel mij niet prikkelbaar. □ □ □ 1. Ik voel mij minder dan de helft van de tijd prikkelbaar. 2. Ik voel mij meer dan de helft van de tijd prikkelbaar. 3. Ik voel mij bijna altijd heel erg prikkelbaar. 7. Angstige of gespannen voelen: □ 0. Ik voel mij niet angstig of gespannen. □ □ □ 1. Ik voel mij minder dan de helft van de tijd angstig of gespannen. 2. Ik voel mij meer dan de helft van de tijd angstig of gespannen. 3. Ik voel mij bijna altijd uiterst angstig of gespannen. 8. De invloed van prettige gebeurtenissen op uw stemming: □ 0. Bij prettige gebeurtenissen verbetert de stemming gedurende een aantal uren tot een normaal niveau. □ 1. Bij prettige gebeurtenissen verbetert de stemming, maar ik voel mij niet zoals gewoonlijk. □ 2. Mijn stemming klaart slechts op bij een beperkt aantal zeer gewenste en aangename gebeurtenissen. □ 3. Mijn stemming klaart helemaal niet op, ook al gebeuren er prettige dingen in mijn leven. xi 9. Stemming in relatie tot de tijd van de dag: □ 0. Er is geen duidelijk verband tussen mijn stemming en de tijd van de dag. □ □ □ 1. Mijn stemming houdt vaak verband met de tijd van de dag tengevolge van omgevingsfactoren (bv alléén zijn, werken). 2. Over het algemeen is mijn stemming meer gerelateerd aan de tijd van de dag dan aan gebeurtenissen in mijn leven. 3. Mijn stemming is duidelijk en voorspelbaar beter of slechter op een bepaald tijdstip van de dag. 9A. Is uw stemming typisch slechter in de (één aankruisen): □ 0. Ochtend? □ □ 1. Middag? 2. Avond? 9B. Zijn uw stemmingswisselingen toe te schrijven aan de omgeving? (één aankruisen) □ 0. Ja □ 1. Nee 10. Kwaliteit van uw stemming: □ 0. De stemming (innerlijke gevoelens) die ik ervaar is vaak een normale stemming. □ 1. Mijn stemming is somber, maar deze somberheid lijkt sterk op verdriet. □ □ 2. Mijn stemming is somber, maar deze somberheid is enigszins anders dan wat ik bij verdriet zou voelen. 3. Mijn stemming is somber, maar deze somberheid voelt geheel anders dan verdriet. Beantwoord nu óf vraag 11 óf vraag 12 (dus niet beide) 11. Verminderde eetlust: □ 0. Mijn eetlust is niet anders dan gewoonlijk. □ □ □ 1. Ik eet wat minder vaak of kleinere hoeveelheden dan gewoonlijk. 2. Ik eet veel minder dan gewoonlijk en alleen met inspanning. 3. Ik eet nauwelijks binnen een etmaal en alleen met extreme inspanning of op aandringen van anderen. xii 12. Toegenomen eetlust: □ 0. Mijn eetlust is niet anders dan gewoonlijk. □ □ □ 1. Ik voel vaker dan gewoonlijk de behoefte om te eten. 2. Ik eet regelmatig vaker en grotere hoeveelheden dan gewoonlijk. 3. Ik voel een sterke neiging om tijdens en tussen de maaltijden door te veel te eten. Beantwoord nu óf vraag 13 óf vraag 14 (dus niet beide) 13. Gewichtsafname gedurende de afgelopen 2 weken: □ 0. Geen gewichtsverandering. □ □ □ 1. Ik heb het gevoel dat ik wat ben afgevallen. 2. Ik ben 1 kg of meer afgevallen. 3. Ik ben 2½ kg of meer afgevallen. 14. Gewichtstoename gedurende de afgelopen 2 weken: □ 0. Geen gewichtsverandering. □ □ □ 1. Ik heb het gevoel dat ik wat ben aangekomen. 2. Ik ben 1 kg of meer aangekomen. 3. Ik ben 2½ g of meer aangekomen. 15. Concentratie/besluitvaardigheid: □ 0. Er is geen verandering in gebruikelijke concentratievermogen of in besluitvaardigheid. □ 1. Ik voel mij nu en dan besluiteloos of merk dat ik mijn aandacht er niet bij kan houden. □ 2. Ik heb bijna altijd grote moeite om mijn aandacht vast te houden en om beslissingen te nemen. □ 3. Ik kan mij niet goed genoeg concentreren om te lezen of kan zelfs niet de kleinste beslissingen nemen. 16. Zelfbeeld: □ 0. Ik vind mijzelf even waardevol en nuttig als een ander. □ □ □ 1. Ik maak mijzelf meer verwijten dan gewoonlijk. 2. Ik heb sterk de indruk dat ik anderen in moeilijkheden breng. 3. Ik denk voortdurend aan mijn grotere en kleinere tekortkomingen. xiii 17. Toekomstverwachting: □ 0. Ik heb een optimistische kijk op de toekomst. □ □ □ 1. Ik ben af en toe pessimistisch over mijn toekomst, maar meestal geloof ik dat het wel weer beter zal gaan. 2. Ik ben er vrij zeker van dat mijn nabije toekomst (1-2 maanden) niet veel goeds te bieden heeft. 3. Ik heb geen hoop dat mij in de toekomst iets goeds zal overkomen. 18. Gedachten aan dood en zelfmoord: □ 0. Ik denk niet aan zelfmoord of aan de dood. □ □ □ 1. k heb het gevoel dat mijn leven leeg is en vraag me af of het nog de moeite waard is. 2. Ik denk enkele malen per week wel even aan zelfmoord of aan de dood. 3. Ik denk een aantal keren per dag serieus na over zelfmoord of de dood, óf ik heb zelfmoordplannen gemaakt, óf ik heb al een poging gedaan om mijn leven te beëindigen. 19. Algemene interesse: □ 0. Geen verandering van mijn normale interesse in andere mensen en activiteiten. □ 1. Ik merk dat ik minder geïnteresseerd ben in anderen en in activiteiten. □ □ 2. Ik heb alleen nog interesse in één of twee dingen die ik voorheen deed. 3. Ik heb vrijwel geen interesse meer in dingen die ik voorheen deed. 20. Energie: □ □ □ □ 0. Geen verandering in mijn gebruikelijke energie. 1. Ik word sneller moe dan gewoonlijk. 2. Ik heb grote moeite met het beginnen aan of volhouden van gebruikelijke dagelijkse activiteiten (bijvoorbeeld boodschappen doen, huiswerk, koken, of naar het werk gaan). 3. Ik ben niet in staat om mijn normale dagelijkse activiteiten uit te voeren vanwege een gebrek aan energie. 21. Plezier en genieten (seksuele leven buiten beschouwing laten): □ 0. Ik geniet net zoveel van aangename bezigheden als gewoonlijk. □ □ □ 1. Ik heb minder plezier in aangename bezigheden dan gewoonlijk. 2. Ik heb nauwelijks plezier bij welke activiteit dan ook. 3. Ik kan nergens meer van genieten. xiv 22. Belangstelling voor seks (scoor belangstelling en niet activiteit): □ 0. Ik heb evenveel belangstelling voor seks als gewoonlijk. □ □ □ 1. Mijn belangstelling voor seks is wat minder dan gewoonlijk, of ik beleef niet meer hetzelfde plezier aan seks als vroeger. 2. Ik heb weinig behoefte aan seks of beleef er zelden plezier aan. 3. Ik heb absoluut geen interesse in seks of beleef er geen plezier aan. 23. Gevoel van traagheid: □ 0. Ik denk, spreek en beweeg in mijn normale tempo. □ □ □ 1. Mijn denken is vertraagd en mijn stem klinkt vlak en saai. 2. Ik heb enkele seconden nodig om te antwoorden op vragen, en mijn denken is zeker vertraagd. 3. Het kost me zeker veel moeite om te reageren op vragen. 24. Rusteloos gevoel: □ 0. Ik voel mij niet rusteloos. □ □ □ 1. Ik ben vaak zenuwachtig, ik wring met mijn handen en ik kan niet rustig op een stoel zitten. 2. Ik heb de neiging te bewegen en ben nogal rusteloos. 3. Ik kan vaak niet stilzitten en loop dan te ijsberen. 25. Pijnklachten: □ 0. Ik heb geen zwaar gevoel in mijn armen of benen en geen andere pijnklachten. □ 1. Soms heb ik hoofd-, buik-, rug- of gewrichtspijn, maar deze pijnen zijn af en toe aanwezig en belemmeren mij niet dingen te doen. □ 2. Bovenstaande pijnen heb ik vaak. □ 3. Deze pijnen zijn zo erg dat ik moet stoppen met mijn bezigheden. 26. Andere lichamelijke klachten: □ 0. Ik heb geen last van versnelde of onregelmatige hartslag, wazig zien, zweten, warme en koude golven, oorsuizingen, pijn in de borst of beven. □ 1. Ik heb enkele van deze klachten maar ze zijn licht en slechts af en toe aanwezig. □ 2. Ik heb meerdere van deze klachten en heb daar behoorlijk last van. □ 3. Deze klachten zijn zo erg dat ik moet stoppen met mijn bezigheden. xv 27. Paniek/fobische klachten: □ 0. Ik heb geen paniekaanvallen of specifieke angsten (fobieën) zoals voor dieren of hoogtevrees. □ 1. Ik heb lichte paniekaanvallen of angsten die gewoonlijk mijn gedrag niet veranderen en mij niet verhinderen te functioneren. □ 2. Ik heb duidelijke paniekaanvallen of angsten waardoor mijn gedrag moet aanpassen, hoewel ik kan blijven functioneren. □ 3. Ik heb tenminste één keer per week paniekaanvallen of ernstige angsten waardoor ik mijn dagelijkse activiteiten moet onderbreken. 28. Verstopping/diarree: □ 0. Er is geen verandering in de normale stoelgang. □ □ □ 1. Ik heb af en toe last van lichte verstopping of diarree. 2. Ik heb vaak last van verstopping of diarree zonder dat dit mijn dagelijks functioneren beïnvloedt. 3. Ik heb last van verstopping of diarree waarvoor ik medicatie neem of waardoor mijn dagelijkse activiteiten worden beïnvloed. 29. Gevoeligheid: □ 0. Ik voel mij niet snel afgewezen, gekleineerd, bekritiseerd of gekwetst door anderen. □ 1. Ik voel mij soms afgewezen, gekleineerd, bekritiseerd en gekwetst door anderen. □ 2. Ik voel mij vaak afgewezen, gekleineerd, bekritiseerd en gekwetst door anderen, maar dit heeft slechts weinig invloed op mijn relaties of werk. □ 3. Ik voel mij vaak afgewezen, gekleineerd, bekritiseerd en gekwetst door anderen en deze gevoelens verstoren mijn relaties en werk. 30. Zwaar gevoel/lichamelijk energie: □ 0. Ik ervaar geen zwaar gevoel in mijn lichaam en geen verminderde lichamelijke energie. □ 1. Ik ervaar af en toe een zwaar gevoel in mijn lichaam en het ontbreken van energie, maar zonder negatieve invloed op werk, school of op mijn activiteiten. □ 2. Meer dan de helft van de tijd heb ik een zwaar gevoel in mijn lichaam (ontbreken van lichamelijke energie). □ 3. Ik voel mij een aantal uren per dag, een aantal dagen per week zwaar in mijn lichaam (ontbreken van lichamelijke energie). Totaal score: Dank u voor uw medewerking ! xvi 8.5. Bijlage 5: Beck Hopelessness Scale (BHS) 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. Ik kijk de toekomst met hoop en enthousiasme tegemoet. Ik kan net zo goed opgeven want ik kan niets doen om zaken voor mezelf te verbeteren. Als de dingen slecht gaan, helpt het me te weten dat het niet altijd zo zal blijven. Ik kan met niet inbeelden hoe mijn leven er binnen tien jaar zou uitzien. Ik had genoeg tijd de dingen af te maken die ik meestal wil doen. Ik verwacht in de toekomst te slagen in wat mij het meest bezighoudt. Mijn toekomst lijkt somber. Het toeval wil dat ik erg veel geluk heb en ik verwacht ook meer goede dingen in het leven dan de gemiddelde mens. Ik heb gewoonweg nog nooit de kans gehad en er is geen reden om te geloven dat ik er in de toekomst één zal krijgen. Mijn vroegere ervaringen hebben me goed op mijn toekomst voorbereid. Voor mij kan ik eerder aangename dan onaangename dingen zien. Ik verwacht niet te krijgen wat ik wil. Als ik vooruit kijk in de toekomst, verwacht ik dat ik gelukkiger zal zijn dan nu. De dingen lopen gewoonweg niet af zoals ik zou willen. Ik heb groot geloof in de toekomst. Ik krijg nooit wat ik wens dus is het dwaas om iets te wensen. Het is heel waarschijnlijk dat ik in de toekomst ooit echt voldoening krijg. De toekomst lijkt me vaag en onzeker. Ik kan meer naar goede dan naar slechte tijden uitzien. Het heeft geen nut te proberen iets te krijgen dat ik wens omdat ik het waarschijnlijk toch niet zal krijgen. Totaal: xvii Onjuist Juist Deze vragenlijst bestaat uit 20 zinnen. Lees ze aub zorgvuldig één voor één. Als de zin je houding weergeeft voor de afgelopen week met inbegrip van vandaag omcirkel je “J” van JUIST. Als de zin niet waar is, omcirkel je “O” van ONJUIST. J J O O J O J O J J O O J J O O J O J O J J J O O O J J J J O O O O J J J O O O 8.6. Bijlage 6: Leuven Adaptation of the Rumination on Sadness Scale (LARSS)67 De uitspraken hieronder beschrijven gedachten die mensen kunnen hebben wanneer ze zich droevig of neerslachtig voelen. Gelieve elke uitspraak te lezen en na te gaan hoe vaak je datgene doet wat de uitspraak beschrijft wanneer je je droevig, neerslachtig of gedeprimeerd voelt. Geef de mate aan waarin je datgene doet wat beschreven staat door het gepaste cijfer te omcirkelen. WANNEER IK ME DROEVIG, NEERSLACHTIG OF TRIEST VOEL… 1. kan ik moeilijk stoppen met na te denken over hoe neerslachtig/droevig ik ben. 1 HELEMAAL NIET 2 3 ZELDEN SOMS 4 TAMELIJK VAAK 5 HEEL VAAK 2. probeer ik herhaaldelijk er achter te komen wat de redenen zijn voor mijn neerslachtigheid/droefheid. 1 HELEMAAL NIET 2 3 ZELDEN SOMS 4 TAMELIJK VAAK 5 HEEL VAAK 3. ga ik vaak in mijn hoofd na of er iets is in mijn persoonlijkheid dat ertoe geleid zou kunnen hebben dat ik me zo voel. 1 HELEMAAL NIET 2 3 ZELDEN SOMS 4 TAMELIJK VAAK 5 HEEL VAAK 4. word ik helemaal in beslag genomen door het nadenken over waarom ik neerslachtig/droevig ben en vind ik het moeilijk om nog aan andere dingen te denken. 1 HELEMAAL NIET 2 3 ZELDEN SOMS 6 4 TAMELIJK VAAK 5 HEEL VAAK Originele RSS ontwikkeld door Michael Conway, Patricia A. R. Csank, Susan L. Holm en Caminee K. Blake Geautoriseerde Nederlandse vertaling en uitgebreide versie: Filip Raes, Dirk Hermans, J. Mark G. Williams en Paul Eelen 7 RSS (13 items) = items 1 t/m 13 [zie: Raes, F., Hermans, D., & Eelen, P. (2003)] LARSS (17 items) = alle items behalve items 6, 7, 8, en 13 [zie: Raes, F., Hermans, D., Williams, J. M. G., & Eelen, P. (2004)] xviii 5. zoek ik herhaaldelijk in mijn herinneringen naar gebeurtenissen of ervaringen in mijn kindertijd die mij kunnen helpen mijn neerslachtige/droevige gevoelens te begrijpen. 1 HELEMAAL NIET 2 3 ZELDEN SOMS 4 TAMELIJK VAAK 5 HEEL VAAK 6. blijf ik mezelf afvragen hoe ik er op andere momenten van mijn leven in geslaagd ben gelukkig te zijn. 1 HELEMAAL NIET 2 3 ZELDEN SOMS 4 TAMELIJK VAAK 5 HEEL VAAK 7. lig ik in bed en blijf ik maar nadenken over mijn gebrek aan motivatie en vraag ik me af of die ooit nog zal terugkomen. 1 HELEMAAL NIET 2 3 ZELDEN SOMS 4 TAMELIJK VAAK 5 HEEL VAAK 8. en mensen proberen met mij te praten of mij een vraag stellen, dan voelt het alsof ze een stil gesprek onderbreken dat ik met mezelf voer over mijn neerslachtigheid/droefheid. 1 HELEMAAL NIET 2 3 ZELDEN SOMS 4 TAMELIJK VAAK 5 HEEL VAAK 9. blijf ik me vragen stellen en nadenken over de zin van het leven om aanwijzingen te vinden die me zouden kunnen helpen mijn neerslachtigheid/droefheid te begrijpen. 1 HELEMAAL NIET 2 3 ZELDEN SOMS 4 TAMELIJK VAAK 5 HEEL VAAK 10. denk ik herhaaldelijk na over wat neerslachtigheid/droefheid eigenlijk is, door me te concentreren op mijn gevoelens en door te proberen die te begrijpen. 1 HELEMAAL NIET 2 3 ZELDEN SOMS xix 4 TAMELIJK VAAK 5 HEEL VAAK 11. krijg ik het gevoel dat, als ik maar lang genoeg nadenk over mijn neerslachtigheid/droefheid, ik er achter zal komen dat het een diepere betekenis heeft en dat ik daardoor mezelf beter zal kunnen begrijpen. 1 HELEMAAL NIET 2 3 ZELDEN SOMS 4 TAMELIJK VAAK 5 HEEL VAAK 12. blijf ik maar nadenken over mijn problemen om zo te proberen na te gaan waar de dingen zijn fout gelopen. 1 HELEMAAL NIET 2 3 ZELDEN SOMS 4 TAMELIJK VAAK 5 HEEL VAAK 13. put ik mezelf uit door zoveel na te denken over mezelf en de redenen voor mijn neerslachtigheid/droefheid. 1 HELEMAAL NIET 2 3 ZELDEN SOMS 4 TAMELIJK VAAK 5 HEEL VAAK 14. begin ik er in mezelf over na te denken, na te denken, en nog eens na te denken, ook zonder dat ik dat eigenlijk wil. 1 HELEMAAL NIET 2 3 ZELDEN SOMS 4 TAMELIJK VAAK 5 HEEL VAAK 15. denk ik herhaaldelijk na over wat de betekenis zou kunnen zijn van mijn neerslachtige/droevige gevoelens. 1 HELEMAAL NIET 2 3 ZELDEN SOMS 4 TAMELIJK VAAK 5 HEEL VAAK 16. kan ik mijn gedachten over mijn neerslachtige/droevige gevoelens maar moeilijk negeren. 1 HELEMAAL NIET 2 3 ZELDEN SOMS xx 4 TAMELIJK VAAK 5 HEEL VAAK 17. probeer ik door veel na te denken herhaaldelijk uit te zoeken wat de oorzaken zouden kunnen zijn van mijn neerslachtigheid/droefheid. 1 HELEMAAL NIET 2 3 ZELDEN SOMS 4 TAMELIJK VAAK 5 HEEL VAAK 18. zit ik daar zoveel over na te denken dat ik er haast gek van word. 1 HELEMAAL NIET 2 3 ZELDEN SOMS 4 TAMELIJK VAAK 5 HEEL VAAK 19. blijf ik maar nadenken over hoe ik me voel, om zo mezelf en mijn neerslachtige/droevige gevoelens beter te begrijpen. 1 HELEMAAL NIET 2 3 ZELDEN SOMS 4 TAMELIJK VAAK 5 HEEL VAAK 20. en begin na te denken over mijn neerslachtige/droevige gevoelens, kan ik die gedachten maar moeilijk onder controle houden. 1 HELEMAAL NIET 2 3 ZELDEN SOMS 4 TAMELIJK VAAK 5 HEEL VAAK 21. blijf ik mezelf maar afvragen wat er allemaal zou kunnen hebben toe bijgedragen dat ik me zo neerslachtig/droevig voel. 1 HELEMAAL NIET 2 3 ZELDEN SOMS 4 TAMELIJK VAAK 5 HEEL VAAK Gelieve even na te gaan of je voor alle uitspraken een cijfer hebt omcirkeld. Dank je! xxi 8.7. Bijlage 7: Perseverative Thinking Questionnaire (PTQ) In deze vragenlijst wordt u gevraagd om aan te geven hoe u normaal gesproken over negatieve ervaringen of problemen nadenkt. Lees de onderstaande uitspraken door en geef aan in welke mate ze voor u van toepassing zijn wanneer u over negatieve ervaringen of problemen nadenkt. 1. Dezelfde gedachten blijven steeds door mijn hoofd gaan. 2. Mijn gedachten dringen zich aan mij op. 3. Ik kan niet ophouden om erover na te denken. 4. Ik denk over veel problemen na zonder ze op te lossen. 5. Als ik over mijn problemen nadenk, kan ik op dat moment niets anders doen. 6. Mijn gedachten herhalen zich. 7. Mijn gedachten komen in mij op zonder dat ik dat wil. 8. Ik loop bij bepaalde onderwerpen vast en kan ze moeilijk loslaten. 9. Ik blijf mijzelf vragen stellen zonder een antwoord te vinden. 10. Mijn gedachten belemmeren me om me op andere dingen te richten. 11. Ik blijf de hele tijd over hetzelfde nadenken. 12. Mijn gedachten komen vanzelf in me op. 13. Ik voel me gedwongen om steeds over hetzelfde na te blijven denken. 14. Mijn gedachten helpen mij niet veel verder. 15. Mijn gedachten nemen mij volledig in beslag. nooit zelden soms vaak bijna altijd 0 1 2 3 4 0 1 2 3 4 0 1 2 3 4 0 1 2 3 4 0 1 2 3 4 0 1 2 3 4 0 1 2 3 4 0 1 2 3 4 0 1 2 3 4 0 1 2 3 4 0 1 2 3 4 0 1 2 3 4 0 1 2 3 4 0 1 2 3 4 0 1 2 3 4 xxii