161 het tweegevecht om helena Het 3e boek van de Ilias van Homeros vertaling: H. de Roy van Zuydewijn Toen zij zich, elke groep met zijn aanvoerder, opgesteld hadden, trokken zij op: de Trojanen luid roepend en schreeuwend als vogels — als het gekrijs dat men hoort van kraanvogels tegen de hemel, die, de winter en de gestadige regens ontvluchtend, onder luidruchtig gekrijs naar de stroom van Okeanos vliegen en aan het volk der Pygmeeën dood en verderf komen brengen; vroeg in de ochtend doen zij op hen hun doodlijke aanval — anders de Grieken: in diepe stilte trokken zij voorwaarts, blakend van strijdlust en vastbesloten elkaar te beschermen. Zoals de wind uit het zuiden de bergtoppen hult in een nevel — herders zien het niet graag, maar meer dan het nachtelijk donker baat het de dief: het zicht is niet meer dan een kei wordt geworpen — zo, waar de beide legers zich snel door de vlakte bewogen, joegen zij onder hun opmars dichte wolken van stof op. Voorwaarts trokken de mannen tot vlak bij elkaar. Als eerste trad van de kant der Trojanen de edele Paris naar voren; over zijn schouders droeg hij een pantervel, zijn gewelfde boog en zijn zwaard, en terwijl hij twee koperpuntige speren opzwaaide, daagde hij alle aanvoerders uit van de Grieken zich op leven en dooil met hem in een tweekamp te meten. Toen hem nu de aan Ares geliefde held Menelaos vóór de verzamelde troepen met grote passen zag lopen, kon hij zijn vreugde niet op, als een uitgehongerde leeuw, die stuit op een stevig kadaver — een wilde geit of een horens dragende reebok; hij zal het verslinden, al jagen ook snelle honden en jonge krachtige mannen hem na — zo verheugd was ook Menelaos, zodra hij de een god gelijkende Paris 162 zag met zijn ogen: nu zou hij die man voor zijn wandaden straffen! En onmicllijk, met wapens en al, sprong hij af van zijn wagen. Toen nu de edele Paris hem tussen de voorvechters waarnam, sloeg hem de schrik om het hart en om te ontgaan aan zijn noodlot trok hij zich haastig terug in de schare van zijn getrouwen. Zoals een man in de bergen, in één der kloven, een slang ziet en hij, trillend over zijn hele lichaam, terugdeinst, haastig neemt hij de wijk, het bloed trekt weg uit zijn wangen — zo ook, uit vrees voor Atreus’ zoon Menelaos, trok Paris zich in de massa terug van de onverschrokken Trojanen. Hektor echter, dit ziende, verweet hem met honende woorden: ‘Paris van niets! Mooie jongen! Meisjesgek! Vrouwenverleider! Was je maar nooit geboren en vóór je huwlijk gestorven! Dat had ik liever gehad en zou ook veel beter geweest zijn dan ons te schande te maken en anderen aanstoot te geven. Wat zal hun dat een plezier doen, de ’t haar lang dragende Grieken jou, om je uiterlijk schoon, voor een vorst, een voorvechter houdend, nu te bemerken dat je geen vechtkracht, geen moed tot verweer hebt. Hoe heeft een lafaard als jij op de zeedoorklievende schepen over de zee kunnen varen, een trouwe bemanning verwerven, omgang hebben met vreemden, een mooie vrouw kunnen schaken, ver hier vandaan, een verwante nog wel van krijgshaftige mannen jij, een ramp voor je vader, de stad en het volk der Trojanen, vreugde alleen voor de vijand, maar smaad voor je zelf! Tegen Ares’ dierbare held Menelaos durf je niet op — je zou merken wat voor een man het is, wiens bloeiende vrouw jij in huis hebt. Citerspel zal je niet baten, noch Afrodite’s geschenken, ’t haar datje hebt en je mooie gezicht, wanneer je in ’t stof bijt! Lafaards zijn de Trojanen; ze hadden je anders al lang een chiton van steen aangetrokken, voor ’t onheil dat je hun aanbracht!’ 163 Hem sprak daarop ten antwoord toe de edele Paris: ‘Hektor, met recht ben je boos en ik verdien ook niet beter. Nooit zul jij ook versagen; je wilskracht lijkt wel een bijl, die dwars door het hout wordt gedreven, wanneer de hand van de meester balken hakt voor zijn schip de bijl geeft hem grotere armslag — zo deinst je hart voor niets en niemand terug. Maar misgun mij niet de lieflijke gaven der gouden godin Afrodite, zo, uit zichzelf, ons verleend; wij hebben ze niet voor het kiezen. Goed dan, als jij er op staat, dat ik een tweegevecht aanga, laten de andere Grieken en alle Trojanen gaan zitten; en laat voor een duel om Helena zelf en haar schatten hem, Menelaos, en mij elkaar in hun midden ontmoeten: hij die de zege behaalt en van beiden de sterkste zal blijken krijgt de vrouw en al haar bezit mee naar huis. De andren sluiten een plechtig vriendschapsverdrag: gij Trojanen blijft wonen in het grofkluitige Troje; de Grieken vertrekken naar Argos, ’t paardenvoedende land, bekend om zijn prachtige vrouwen.’ Hektor, verheugd deze woorden van Paris te horen, trad voorwaarts tussen de legers en drong, terwijl hij in ’t midden zijn speer hield, ’t front der Trojanen terug; hun linies kwamen tot stilstand. Hem beschoten de ’t haar lang dragende Grieken en richtten pijlen op hem en gooiden Hektor met stenen. Maar luidkeels schreeuwde zijn manschappen toe de machtige vorst Agamemnon: ‘Stop met dat schieten, Achaiërs, staak dat gegooi, jonge Grieken. Hektor, de held met de schittrende helm, gaat geloof ik iets zeggen.’ Na deze woorden staakten de Grieken de strijd en al spoedig waren ze stil. En temidden van beide linies sprak Hektor: ‘Luistert Trojanen en gij, Achaiërs, met stevige scheenplaat! Hoort naar de woorden van Paris, om wie deze oorlog ontstaan is. Paris verzoekt de Trojanen en Grieken hun prachtige wapens op de aan velen voedsel verschaffende aarde te leggen; daarna zullen alleen Menelaos en hij in uw midden vechten om Helena zelf en al het bezit dat zij rijk is. Hij die de zege behaalt en van beiden de sterkste zal blijken, zal de vrouw en al haar bezit mee naar huis mogen nemen; maar laten wij, alle andren, een plechtig vredespact sluiten.’ Na deze woorden was iedereen stil en bewaarde het zwijgen. 164 Toen sprak hun toe de held met zijn krachtige stem, Menelaos: ‘Luistert nu ook naar wat ik heb te zeggen; want ik heb tenslotte ’t meest moeten lijden. Nu dan, ik wil dat Trojanen en Grieken eindlijk de twist tussen Paris en mij — die hij is begonnen — bij zullen leggen; want die heeft u veel ellende doen lijden. Brengt twee lammeren hier, een witte, een ram, voor de Zon, een zwarte, een ooi, voor de Aarde. Voor Zeus zullen wij er een halen. Laat ook Priamos komen en zelf het vredespact sluiten, Want zijn zonen zijn erg overmoedig en niet te vertrouwen; geen mag de wandaad begaan Zeus’ heilige eden te breken. Jongere mensen zijn altijd lichtzinig van geest, maar een ouder iemand, die in hun midden verkeert, kijkt door zijn ervaring verder vooruit en bereikt voor beide partijen het beste.’ Grieken zowel als Trojanen verheugde dit woord, daar zij hoopten dat aan de oorlog een eind was gekomen. Hun paarden en wagens hielden ze in, er rijen van makend. Zelf stapten de mannen uit en ontdeden zich van hun rusting, die zij ter plaatse neerlegden, dicht bij elkaar, met nauwelijks ruimte er tussen. Hektor zond naar de stad twee herauten en gaf hun de opdracht vlug de lamren te halen en Priamos’ komst te verzoeken. Agamemnon, de machtige vorst, gaf Talthybios order naar de gewelfde schepen te gaan en een lam mee te brengen; dadelijk bracht hij de wens van zijn heer, Agamemnon, ten uitvoer. Naar de blankarmige Helena spoedde zich boodschapster Iris, sprekend haar schoonzuster lijkend, de vrouw van de zoon van Antenor, mooiste van Priamos’ dochters, Laodice, die zich de grote vorst Helikaon, de zoon van Antenor, tot vrouw had genomen. Deze trof Helena aan in het vrouwenvertrek, waar zij werkte aan een groot weefstuk, een glanzende dubbele mantel, waarin zij vele gevechten verweefde, die onder de vuisten van Ares 165 tussen Trojanen en Grieken om harentwil waren gestreden. Dicht tot Helena naderend sprak de snelvoetige Iris: ‘Kom toch eens kijken, lief kind, hoe wonderlijk zich de Trojaanse wagenstrijders en bronsgepantserde Grieken gedragen! Zij die zojuist nog, belust op de tranen verwekkende oorlog, vechtend op leven en dood, elkaar in de vlakte bestreden, zitten nu stil, met hun ruggen tegen hun schilden, hun lange lansen vlak naast zich, recht in de grond. Gestaakt is de oorlog! Paris en de aan Ares geliefde held Menelaos zullen hun strijd om jou met hun lange lansen beslechten. Hij die de zege behaalt zal jou zijn vrouw mogen noemen.’ Zo nu sprak de godin en wekte een innig verlangen op in haar hart, naar haar vroegere man, haar stad en haar ouders. Aanstonds hulde zij zich in een witte, glanzende sluier en verliet, haar ogen glinstrend van tranen, de kamer, daadlijk gevolgd — want zij ging niet alleen — door haar twee dienaressen, Aithra, de dochter van Pitheus, en Klymeen, met stralende ogen. Spoedig, ter hoogte der Skaeïsche Poort, bereikten de vrouwen ’t bolwerk; daar, bij die poort, om Priamos heen, zaten samen de oudsten van de Trojanen, als Pantoös en Thymoites, Klytion, Lampos en Ares’ telg Heketaon, alsmede — twee verstandige mannen — Oukalegon en Antenor; oudjes voor wie het vechten voorbij was, maar die toch nog altijd goed hun woord konden doen, en daar nu zaten als krekels die in een boom door het bos hun sjirpend geluid laten horen. Zo op de stadsmuur zaten bijeen de vorsten van Troje. Toen zij nu Helena daar op het bolwerk zagen verschijnen, spraken zij zachtjes onder elkaar de gevleugelde woorden: ‘Neem de Trojanen en scheenkap dragende Grieken eens kwalijk, dat ze om zo’n vrouw al zó lang het leed van de oorlog verdragen. Werkelijk waar, haar gelaat is het evenbeeld van de godinnen! Toch zou ze beter, hoe mooi ook, naar huis kunnen gaan op de schepen dan ons hier rampspoed te brengen en onze kinderen na ons.’ Priamos echter, terwijl zij zo spraken, riep Helena bij zich: ‘Kom eens hierheen, lief kind, en ga tegenover mij zitten, om naar je vroegere man, je verwanten en vrienden te kijken. Jij hebt voor mij niet de schuld — ’t zijn de goden geweest die mij deze tranen verwekkende oorlog met de Achaiërs bezorgden. 166 Maar vertel me nu eens hoe heet die geweldige man daar, wie hij mag zijn, die grote en mooi gebouwde Achaiër. Wel zijn er andere mannen wier hoofd nog boven hem uitsteekt, maar een man met zo edele trekken en zo indrukwekkend kreeg ik nog nooit onder ogen — hij ziet er uit als een koning.’ Daarop gaf Helena, godlijke vrouw, de koning ten antwoord: ‘Eerbied heb ik voor u en diep ontzag, lieve vader. Had ik de haatlijke dood maar gevonden, alvorens ik hierheen kwam met uw zoon en mijn huis, mijn familie, mijn bloeiende dochter en de vriendinnen verliet met wie ik als kind nog gespeeld heb. Maar het is anders gegaan; vandaar mijn voortdurend geweeklaag. Maar om u antwoord te geven op wat u me vraagt en wilt weten: dat daar is Atreus’ zoon, de machtige vorst Agamemnon, beide, een edele koning en kranige strijder, en eens een zwager van mij, minderwaardige vrouw — ’t is haast niet te geloven.’ Zo sprak Helena. En met bewondrende blik riep de oude: ‘Godgezegende, voor het geluk geboren Atride! Welk een ontzaglijk getal van Griekse mannen beveelt gij! ’k Heb eens in Frygië, land dat met wijngaarden vol staat, vertoefd en talloze Frygische mannen gezien met hun pijlsnelle paarden, ’t krijgsvolk van Otreus en Mugdos, een man die de goden nabij kwam. Langs de rivier de Saggarios waren zij destijds gelegerd; ik, hun bondgenoot zijnde, voegde mij bij hen die dag dat, mannen gelijk staand in kracht, de Amazonen de aanval begonnen. Maar zo talrijk waren zij niet als de wakkere Grieken.’ Daarna vroeg nogmaals de grijsaard, terwijl hij Odysseus gewaar werd: ‘Zeg me nu nog, lief kind, als je wilt, die man daar — wie is dat? Wel is hij kleiner van stuk dan Atreus’ zoon Agamemnon, maar zo te zien is hij breder van borst en van schouders. Zijn rusting 167 ligt daar neer op de velen voedsel verschaffende aarde en als een hamel gaat hij de rijen langs van de mannen; ja, ik vind dat hij lijkt op een ram met een harige vacht die tussen een grote kudde beweegt van glanzende schapen.’ Daarop gaf Helena, dochter van Zeus, de koning ten antwoord: ‘Dat is de zoon van Laërtes, de vindingrijke Odysseus. ’t Is maar een rotsachtig land, dat Ithaka waar men hem grootbracht, maar hij is vlug van verstand en in listen bedenken een meester/ Haar viel Antenor bij, die verstandige man, door te zeggen: ‘Wat u daareven gezegd heeft, vrouw, is volkomen naar waarheid. Want al eens eerder, tezamen met Ares’ held Menelaos, kwam om uw zaak te bespreken de eedie Odysseus naar Troje; ’k bood hun gastvrijheid en gaf hun een vriendlijk onthaal in mijn woning, waar ik hun lichaamsbouw zag en hun vlugge verstand leerde kennen. Stonden ze daar, wanneer ze de Raad der Trojanen bezochten, dan, met zijn brede schouders, was Menelaos de grootste; zaten ze echter, dan was Odysseus het meest indrukwekkend. Toen het hun beurt was te spreken en zij ons hun mening ontvouwden, ging Menelaos snel op zijn doel af en bracht hij zijn standpunt kort maar helder naar voren — hij was geen man van veel woorden, maar wist precies wat hij zei, al was hij de jongste van beiden. Maar wanneer dan Odysseus, bekend om zijn schranderheid, opsprong, bleef hij, omlaag kijkend, eerst even staan en richtte zijn ogen strak naar de grond. Naar voor noch naar achtren bewoog hij de skepter, maar hield hem stevig omklemd, als wist hij niet beter — een echte nijdas zou men zo zeggen of één die niet goed bij zijn hoofd is. Maar wanneer uit zijn borst zijn krachtig stemgeluid opklonk en hij, als vlokken sneeuw in de winter, zijn woorden liet vallen, zou geen sterfelijk mens Odysseus zoiets kunnen nadoen en bekeken we ook zijn verschijning met andere ogen.’ Toen viel het oog van de koning op Ajas; ten derde maal vroeg hij: ‘Wie is die andere, grote en goed gebouwde Achaiër, die met hoofd en met schouders boven de anderen uitsteekt?’ Helena, godlijke vrouw, met haar lange gewaad, gaf ten antwoord: ‘Dat is de onweerstaanbare Ajas, de schutsmuur der Grieken. Daar verderop, als een god, staat Idomeneus met zijn Kretenzers, door de Kretenzische legeraanvoerders omgeven. Dikwijls heeft in ons huis hem de Ares geliefde held Menelaos 168 gastvrij ontvangen, wanneer hij uit Kreta bij ons op bezoek kwam. Tussen de andre Achaiërs — nu ik allen terugzie, weet ik nog goed wie ze zijn en kan ze met name ook noemen — kan ik er twee niet ontdekken, twee grote legeraanvoerders: Kastor, de temmer van paarden en, bokser van faam, Polydeukes, bloed eigen broers, met mij uit dezelfde moeder geboren. Of ze kwamen niet mee uit ons heerlijke land Lakedaimon, of ze voeren hierheen op de zeedoorklievende schepen, maar ze zien er vanaf met de mannen ten strijde te trekken, bang voor de schade en hoon waar ik zo dikwijls aan bloot sta.’ Zo sprak Helena. Maar in hun eigen land Lakedaimon dekte hen reeds de levenverwekkende aarde. Herauten brachten inmiddels het offer voor het verdrag door de stad: een tweetal lammeren en ook de vrolijke vrucht van de aarde, wijn in een geitelederen zak. De eedie Idaios, één der herauten droeg bekers van goud en een schitterend mengvat. Zo op de grijsaard toetredend sprak hij hem toe met de woorden: “Kom, Laomedons zoon! U vragen de vorsten van beiden, ’t paardenvolk der Trojanen en bronsgeharnaste Grieken, om voor het sluiten van een verdrag naar de vlakte te komen. Paris en de aan Ares dierbare held Menelaos zullen hun strijd om de vrouw met hun lange lansen beslechten. Hem die de zege behaalt valt de vrouw en al haar bezit toe. De anderen sluiten een plechtig vredesverdrag: wij Trojanen blijven in Ilium wonen; de Grieken vertrekken naar Argos, ’t paardenvoedende land, bekend om zijn prachtige vrouwen.’ Bevend hoorde hem Priamos aan. Hij gaf zijn getrouwen opdracht de kar in te spannen; zij volgden direct zijn bevel op. De oude steeg in en trok aan de leidsels, terwijl ook Antenor naast hem ging staan in de bak van de prachtige wagen; zij stuurden 169 ’t snel bewegende span door de Skaei’sche poort naar de vlakte. Toen zij nabij de Trojanen en Grieken waren gekomen stapten zij uit op de velen voedsel verschaffende aarde en betraden, te midden van beide partijen, het strijdperk. Daadlijk sprong op de legeraanvoerder en vorst Agamemnon en ook de vindingrijke Odysseus. De eedie herauten brachten de dieren bijeen voor het plechtige offer, in ’t mengvat mengden zij wijn en begoten de handen der vorsten met water. En nadat Agamemnon het mes ter hand had genomen, dat daar altijd opzij bij de grote schede van ’t zwaard hing, sneed hij het haar van de koppen der lammeren af, dat herauten onder Trojaanse en Griekse vorsten verdeelden. En luidop zei, zijn handen geheven, de zoon van Atreus de bede: ‘Zeus, van de Ida heersende, roemrijke, machtige Vader! En gij Helios, alziende, alleshorende godheid, gij rivieren en aarde en gij die onder het aardrijk doden aan straf onderwerpt — een elk die een meineed gepleegd heeft — u roep ik aan als getuigen en vraag u dit pact te bewaken. Als ’t Alexandrus gelukt Menelaos te doden, dan zal hij Helena mogen behouden en al het bezit dat zij rijk is; wij echter keren naar huis op onze zeewaardige schepen. Maar indien Alexandros door Menelaos gedood wordt, leveren hem de Trojanen zijn vrouw uit en al wat zij rijk is, en de Achaiërs ontvangen van hen een gepaste vergoeding die ook het komend geslacht van Trojanen ten laste zal komen. Maar zijn Priamos zelf en Priamos’ zonen onwillig de ons verschuldigde prijs voor de dood van Paris te geven, dan blijf ik hier en zal om vergoeding der schuld blijven strijden tot ik het doel van de oorlog bereikt heb.’ Na deze woorden sneed hij de strotten der lammeren door met het moordende brons en legde de dieren levenloos, stuiptrekkend nog, op de grond neer; hun had het koperen mes de levensgeesten ontnomen. Daarna schepten ze wijn uit het mengvat in bekers, en goten, biddend tot de onsterflijke goden, de wijn op de grond uit; en men zei het gebed, bij Grieken zowel als Trojanen: ‘Roemrijke, machtige Zeus en gij andre onsterflijke goden! Mogen van hen die het eerst van beiden dit pact overtreden, mogen van hen en hun kindren, als deze wijn hier, de hersens 170 stromen over de grond en vreemden hun vrouwen bezitten! ‘ Zo was hun bede. Maar Kronos’ zoon zou hun wens niet vervullen. Toen sprak Priamos, Dardanos’ zoon, in hun midden de woorden: ’k Ga weer terug naar de stad, het van overal windvangend Troje; want het is mij te veel getuige te zijn van de tweestrijd tussen mijn zoon en de Ares dierbare held Menelaos. Zeus zal, denk ik, wel weten en de andre onsterflijke goden wie van beiden, door Moira beschikt, de dood staat te wachten.’ Na deze woorden legde de godlijke koning de schapen neer in de bak, steeg in en gaf, terwijl ook Antenor naast hem ging staan in de prachtige wagen, een ruk aan de leidsels. Zo gingen beiden op weg en keerden terug naar de vesting. Hektor, Priamos’ zoon en de edelgeboren Odysseus maten het strijdperk af en legden vervolgens twee steentjes neer in een koperen helm om ’t lot te laten beslissen wie van beiden het eerst zijn bronzen werpspeer zou gooien. Daarna, hun handen gestrekt tot de goden, baden de mannen; en men zei het gebed, bij Grieken zowel als Trojanen: ‘Zeus, van de Ida heersende, roemrijke, machtige Vader! Hij die tussen Trojanen en Grieken de oorlog ontstaan deed, geef dat hij wordt gedood en Hades’ woonoord zal ingaan. Maar laten wij, door dit pact, in vriendschap met elkaar leven.’ Zo was hun bede. De machtige Hektor, met wapprende helmbos, schudde, zijn blik afwendend, de loten; en ’t steentje van Paris sprong uit de helm. In rijen gingen de anderen zitten, elk bij zijn stampende paarden en naast zijn sierlijke wapens. De edele held Alexandros, Helena’s man, ondertussen wapende zich en sloot om zijn lichaam de blinkende rusting: eerst van al deed hij zijn benen de mooie steenkappen om en maakte ze vast met enkelbanden van zilver. Vervolgens 171 trok hij het borstkuras aan dat zijn bovenlichaam omhulde; ’t was van zijn broeder Lykaon en paste goed om zijn lichaam. Over zijn schouders hing hij het bronzen zwaard dat met zilvren noppen versierd was, alsmede het grote, onbuigbare schild en deed op zijn krachtige hoofd de stevige helm met de helmbos en de van boven vervaarlijk wuivende manen. Tenslotte nam hij zijn krachtige lans die goed in de greep van zijn hand lag. Zo ook rustte zich uit Ares’ dierbare held Menelaos. Toen zij zich beiden achter de menigte hadden bewapend, traden zij tussen Trojanen en Grieken, met dreigende ogen, aan voor de strijd. Met bewondrende blik keken toe de Trojanen, temmers van paarden, en de in brons geharnaste Grieken. Zo dan, weerzijds van woede vervuld, hun werpsperen zwaaiend kwamen zij dicht tot elkaar in het afgebakende strijdperk. Paris drilde het eerst van hen twee zijn geweldige speer en trof het geheel ronde schild van Atreus’ zoon Menelaos. ’t Schild gaf echter geen krimp; de speerpunt boog krom op zijn weerstand. Na hem, op zijn beurt, zwaaide de lans Atreus’ zoon Menelaos en tot de Vader der goden richtte hij zich met de bede: ‘Machtige Zeus! Sta mij toe de edele Paris te straffen, die mij groot onrecht gedaan heeft, en dood hem onder mijn handen. Dat zal een ieder, ook mensen van later, weerhouden hun gastheer onrecht te doen voor het goed en de vriendschap die hij hun aanbood.’ Zo sprak de held, en uithalend wierp hij zijn machtige speer en trof het geheel ronde schild van Priamos’ zoon Alexandros. Dwars door het schild werd de zware werpspeer gedreven en door het rijke, met kunstwerk versierde kuras, en hij maakte dicht bij de heup een gapende scheur in zijn chiton. Doch Paris wist, door een wendig opzij, de zwarte dood te ontwijken. Daarna trok de Atride zijn zwaard met de zilveren noppen hief het omhoog en gaf hem daarmee een slag op de helmkam; ’t spatte in drie, vier stukken uiteen en viel uit zijn handen. Jammerend riep Menelaos en richtte zijn ogen ten hemel: ‘O, gij verderflijkste onder de goden, Zeus, onze Vader! Dacht ik mij juist, voor zijn wandaad, op Alexandros te wreken, of in mijn vuist breekt het slagzwaard in stukken, nadat ook de werpspeer zonder hem zelfs maar te wonden, vergeefs uit mijn hand is gevlogen.’ Dan, op hem toespringend, greep hij hem beet bij de pluim van zijn helm en 172 sleepte hem ruggelings mee in de richting van de Achaiërs. Haast werd zijn keel afgesnoerd door de riem, de sierlijk bewerkte onder zijn kin aan de helm bevestigde stormband, en stellig zou, tot zijn eeuwige roem, de Atride hem meegesleurd hebben, als Afrodite, de dochter van Zeus, niet scherp had gekeken en de van rundleer vervaardigde helmband niet had doen breken; leeg schoot de helm met de stevig gespierde hand van de held mee die hem daarna met een boog naar de goed gescheenkapte Grieken wegwierp, waar hij werd opgeraapt door zijn trouwe gezellen. Andermaal sprong hij toe met zijn koperen speer, vol begeerte Paris te doden — maar deze had de godin Afrodite weggevoerd en met godlijk gemak, in een nevel verborgen, neergezet in zijn naar heerlijk reukwerk geurende kamer. Zelf ging zij Helena roepen. Zij trof haar aan op de stadsmuur, waar haar een kring van Trojaanse vrouwen omringde. Zij pakte Helena vast bij haar heerlijk geurende mantel en stootte even haar aan, een vrouw op leeftijd gelijkend, haar spinster — zij die voor Helena, toen zij nog woonde in Sparta, de mooie schaapswol placht te bewerken en die haar na aan het hart lag — haar gelijkend sprak de godin haar aan met de woorden: ‘Helena, kom! Alexandros vraagt of u thuiskomt. Hij ligt daar neer op zijn rijk versierd bed in zijn slaapkamer, glanzend van schoonheid en in zijn glanzende kleren. Men zou niet zeggen een man die thuiskomt van een gevecht — meer maakt hij de indruk van iemand die naar de dansplaats gaat, of juist heeft gedanst en wat uitrust.’ Zo was het woord der godin. Maar Helena’s hart kwam in opstand, en toen zij ook nog de mooie hals der godin, haar begeerlijk welvende borsten gewaar werd en ’t stralende licht van haar ogen, stond zij versteld en bracht haar gevoelens als volgt onder woorden: ‘Wat bezielt u, godin van het onheil, mij zo te misleiden? 173 Wilt u me soms nog verder van de bewoonbare wereld, ’t zij naar Frygië, of naar het lieflijke Lydië voeren? Is daar misschien een andere man die uw gunst heeft gewonnen? Nu Menelaos op Paris de overwinning behaald heeft en hij met mij, ellendige vrouw, naar huis wil teruggaan, komt u daarom weer bij me en hebt weer iets sluws in gedachten? Ga maar zelf naar hem toe en vermijd de omgang met goden en laat nooit meer uw voeten terugkeren naar de Olympus. Blijf maar tobben om hem en neem hem maar goed in bescherming, net zo lang tot u zijn vrouw of zijn eigen slavin bent geworden; ik ga in geen geval naar hem toe; het zou me wat moois zijn — nu te slapen met hem! De Trojaansen zouden er later schande van spreken. Alsof ik nog geen ellende genoeg heb!’ Toornig sprak haar ten antwoord toe de godin Afrodite: ‘Terg me niet, koppige vrouw, opdat ik, in woede ontstoken, jou niet verstoot en mijn liefde voor jou in haat doe verkeren. Laat mij je niet van Trojanen en Grieken tezamen het treurig mikpunt van vijandschap maken — dan vind je een akelig einde!’ Helena schrok van dit woord, de dochter van Zeus, en terwijl zij ’t witte, glanzende kleed om zich heen sloeg volgde zij zwijgend, zonder dat één der Trojaansen het zag, de godin die haar voorging. Toen zij het mooie paleis van Alexandros betraden, gingen de twee dienaressen onmiddellijk weer aan het werk, maar Helena, godlijke vrouw, ging haar hoge slaapkamer binnen. Met een aanminnige glimlach bracht de godin Afrodite haar een klein bankje en zette het neer terzijde van Paris. Daarop ging Helena zitten, de dochter van Zeus, en haar ogen afwendend, voer zij tegen haar echtgenoot uit met de woorden: ‘Zo, weer terug uit de strijd? Ach, was je er maar in gebleven, neergeveld door die sterkere held, die vroeger mijn man was. Pochte je niet wanneer het op vuistkracht en speervechten aan kwam sterker te zijn dan de Ares dierbare held Menelaos? Nu dan, daag de aan Ares dierbare held Menelaos uit opnieuw met jou een duel aan te gaan, maar neen, ik raad je het vechten te staken en liever niet wéér met de blonde held Menelaos een onbezonnen gevecht te beginnen — anders zul je al gauw door zijn speer het onderspit delven.’ Haar gaf Paris ten antwoord en sprak haar toe met de woorden: 174 ‘Vrouw, berisp me niet zo en doe mij geen harde verwijten. Ditmaal, met hulp van Athene, heeft Menelaos gewonnen; ik win een volgende keer — ook ons staan goden terzijde. Kom nu, laat ons naar bed gaan en samen de liefde genieten. Want nog nooit heeft een sterker verlangen mijn zinnen bezeten, zelfs niet die keer toen ik, jou uit het lieflijke Sparta ontvoerend, zee koos op onze zeewaardige schepen en wij op het eiland Kranaë samen, voor ’t eerst, in liefde waren verenigd — zo verlang ik naar jou en drijft mij een zoete begeerte.’ Na deze woorden ging Paris, gevolgd door zijn vrouw, naar hun bed en op het met riemgaten afgewerkt bed legden beiden zich neder. Tussen de menigte door liep, een roofdier gelijk, de Atride, overal uitkijkend naar de een god gelijkende Paris. Geen der Trojanen echter of roemrijke helpers van Troje was in staat hem te wijzen waar Paris zich ophield, en niemand — had hij Paris gezien — zou uit vriendschap hem hebben verborgen: zo, als de donkere dood verafschuwden hem de Trojanen. Toen nam vorst Agamemnon het woord en sprak in hun midden: ‘Luistert Trojanen, Dardanen, bondgenoten van Troje! Vaststaat dat Ares’ held Menelaos de strijd heeft gewonnen. Levert dus Helena uit die uit Argos komt, en haar schatten, en wilt tevens aan ons een gepaste vergoeding betalen, die ook het komend geslacht van Trojanen ten laste zal komen.’ Alle Achaiërs betuigden met deze woorden hun bijval. De illustraties zijn verzorgd door H. Horsch en gekozen van griekse vazen, afgebeeld in Griechische Vasen (R Lullies und M. Hirmer), Greek Mythology (John Pinsent), Platenatlas bij Homerus (Dr. J.H. Jongkees en Dr. W.J. Verdenius) en De Griekse schilderkunst (Pierre Devambez). Niet alle hebben regelrecht betrekking op het verhaal van Ilias III, zij zijn gekozen voor de sfeer. Vanaf het begin: 1. krijgslieden (myceens mengvat, 13e eeuw) — 2 idem (Chigi-kan, ong. 640 v.C.) — 3. strijd om het lijk van Achilles (amphora, ong. 550 v.C.) — 4. wagenmenner (schaal van Xenokles, ong. 550 v.C.) — 5. tweegevecht (krater van de Berlijnse schilder, ong. 490 v.C.) — 6. Priamos (amphora van Euthymides na 510 v.C.) — 7. gewonde krijger, nl. Diomedes (amphora. ong. 550 v.C) — 8. muur van Troje (foto Horsch) — 9. muur van Troje (Francoisvaas, krater, ong. 570 v.C.) — 10. krijger, nl. Achilles, met paarden (vaas van Nearchos, ong. 560 v.C.) — 11. paarden en wagenmenner (vaas, ong. 700 v.C.) — 12. bewapening van een krijger, nl. Hektor (amphora van Euthymides, na 510 v.C.) — 13. strijders in ruste (Niobidenschilder, ong. 400 v.C.) — 14. gevechtsscène (hydria, 525-500 v.C.) — 15. krijger thuis (amphora v.d. Kleophradesschilder, ong. 500 v.C.) — 16. vrouw bij weefgetouw (Skyphos v.d. Penelopeschilder) ong. 435 v.C.). 175 de zoen van de ziel Paul Claes ‘The zipless fuck was more than a fuck. It was a platonic ideal. Zipless because when you came together zippers fell away like rose petals, underwear blew off in one breath like dandelion fluff. Tongues intertwined and turned liquid. Your whole soul flowed out through your tongue and into the mouth of your lover’. Tot daar de drastische descriptie van Erica Jong in dé bestseller van het jaar, ‘Fear of Flying’1. Classici die hun voorhoofd zouden fronsen om het losboüig gebruik van Platoons naam in zo’n context, moeten hun verontwaardiging maar gauw laten varen. De laatste zin van het citaat is immers een bijna letterlijke aanhaling van hun geliefde filosoof. Een van diens epigrammen (Anthologia Palatina, V,78, ook geciteerd door Diogenes Laertius, 3,l,32) luidt inderdaad: Τcν ψυχcν \ΑγÀθωνα φιλν πd χεÝλεσιν εoσχον¯ Fqλθε γaρ τλܵων σ διαβησοµÛνη. Of: ‘Ik zoende Agathoon: mijn ziel rees naar mijn lippen — het arme ding — alsof ze over wilde wippen!’ In al zijn concisie is dit distichon geraffineerd zoals alleen een Grieks epigram het kan zijn. In het eerste vers staat het door cesuren gereleveerde φιλν, het zoenen, netjes centraal tussen telkens drie woorden. Het tweede vers heeft een paar korte aanloopwoorden vóór de lange sprong van de tweede vershelft. Eind-nu’s onderstrepen de woordeindes in de hexameter, èta’s kleuren de klank van de pentameter. De toeschrijving van dit epigram aan Platoon wordt wel eens betwist, op zuiver inhoudelijke gronden2 — alsof een filosoof, en dan nog wel een speels filosoof als Platoon, verplicht is altijd plechtige akkoorden aan te slaan. Curieus is dat men in Xenofoons Sumposion (IV,26) een — volgens sommigen geïnterpoleerde — passage vindt, waar ook Sokrates zoen en ziel met elkaar in verband brengt. ‘Misschien’, aldus de wijsgeer, ‘is het feit dat van al onze handelingen alleen het elkaar met de lippen raken net zo wordt genoemd als de liefde tussen de zielen er de oorzaak van dat het eerste zo hogelijk gewaardeerd wordt...’ (sleutel van deze uitspraak: in het Grieks betekent φιλε ν zowel ‘zoenen’ als ‘liefhebben’). Indien het epigram platonisch of platoniserend is — en het geciteerde wijst in die richting — , ligt het voor de hand er een grondgedachte van de Attische filosoof in te herkennen, namelijk het parallellisme tussen lichamelijke en geestelijke liefde (Afroditè Pandèmos en Oerania), dat meebrengt dat lichamelijk contact tot zielsgemeenschap leidt. Waar komt het beeld zelf nu vandaan? De antieken zagen de ziel heel concreet: als de adem. Dit levensprincipe verliet bij de dood het lichaam (cf. zegswijzen als ψυχcν κπνε ν, emittere spiritum, animam effla- 176 re, de laatste adem uitblazen; het Latijnse woord anima is trouwens verwant met het wind, en ook Griekse woord νεµοσ, het Franse ame betekent in poëtische taal nog ‘briesje’). Deze gelijkstelling (cf. nog Headlam ad Herodas, 111,4) gevoegd bij de fysiologische observatie van een ‘adembenemende’ zoen verklaart ons epigram. De werkelijke realisatie van wat in dit epigram als een mogelijkheid wordt voorgesteld, namelijk dat de ziel overgaat in de geliefde, zou dan ook moeten zijn dat de ik in de armen van zijn geliefde sterft. Dit werd ingezien door een jonge tijdgenoot van Aulus Gellius, die het gedicht in het Latijn bewerkte. Wat bij Platoon een puntige hommage aan een knaap is, wordt door de onbekende Romein in 17 verzen uitgesponnen (Aulus Gellius, Noctes Atticae, 19,11,3, ook bij Macrobius, Saturnalia, 2,2,15). Zijn conclusie luidt: ‘Als de zoen een ietsje langer had geduurd, dan was mijn ziel door liefdesgloed gedreven van mij naar hem overgelopen en een wonder was gebeurd: ik zou zelf dood zijn, maar binnen in mijn jongen verderleven! ‘ Strikt genomen is Erica Jong dus fout als ze haar ziel aan haar geliefde verliest. Wel correct is de Hellenistische bucolicus Bioon als hij Afrodite in zijn ‘Lijkklacht op Adonis’ (Idylle, 1,47) zeggen laat: ‘blaas je laatste adem uit in mijn mond’ (het Grieks heeft hier het werkwoord ποψàειν ). Hoe Platoon in onze bestseller terecht komt kunnen we alleen maar gissen. Waarschijnlijk gaat het niet om een rechtstreekse ontlening. Het thema ‘de zoen van de ziel’ is immers een van de hardnekkigste loci communes van de westerse liefdesliteratuur. E. R. Curtius vermeldt het in zijn befaamde ‘Europaische Literatur und lateinisches Mittelalter’ en verwijst naar een artikel van de Engelse bibliothecaris S. Gaselee3. In wat volgt maak ik gebruik van de gegevens van deze laatste, aangevuld met eigen lectuur. Epigram dichters vermaakten zich met het kunstig variëren van Platoons thema. De eerste van hen is Meleagros (Anthologia Palatina, V,171): ‘De beker is verrukt omdat hij de murmelende mond mag raken van mijn liefdesvriendin Zenofila. Geluksvogel! Als zij nu haar lippen ook maar op de mijne legde en in één teug mijn ziel uitdronk!’ Het raffinement van deze variatie zit hem in de manier waarop het erotisch thema in een sympotisch kader werd ingeschakeld. Volgens de Grieken heeft een beker ‘lippen’, d.i. een rand. De beroering tussen meisje en beker kan daardoor als een zoen worden opgevat, terwijl het ledigen van een beker op gelijke voet wordt gesteld met een lan^e ademloze kus. In een ander epigram (Anthologia Palatina, XII, 133) drukt Meleagros hei zoenen metaforisch uit als het ‘drinken van de honigdrank van de ziel’. Een andere variatie vinden we bij Rufinus (Anthologia Palatina, V, 14): ‘Zelfs als hij niet verder dan de lippen gaat, zelfs als hij maar even je mond raakt, is Europa’s zoen zoet, maar hij raakt je niet alleen, hij perst zich op je mond en rukt je de ziel uit hei lijf. Net zoals bij Meleagros is het meisje hier handelende persoon. Ook Romeinse auteurs kennen het motief. Wellicht zinspeelt Propertius erop in Elegie 1,13 (v. 17) met zijn ‘cupere optatis animam deponere verbis’ (waar vele uitgevers, misschien overbodig, ‘labris’ lezen). Petronius verwerkt het tweemaal in zijn Satiricon, eerst in de vorm van een epigram (c. 79): ‘Mijn god, wat een nacht was dat en hoe zacht het bed, waarin wij aan elkaar smolten en onze fladderende zielen tussen elkaar? lippen bliezen, met niets menselijks meer’. dan in het verhaal zelf(c.132): ‘de innige verstrengeling van onze lichamen zorgde ook 177 voor een vermenging van onze zielen’. In de Anthologia Latina (111,219) staat een epigram dat wellicht uit veel latere tijd dateert, maar waarvan twee verzen luiden: ‘geef me duizend duivekusjes en zuig een deel van mijn dolle ziel op’. Laatgriekse auteurs putten graag uit het onuitputtelijk reservoir van de liefdesoptiek. Favorinus van Aries (geciteerd door Stobaios, Florilegium, 65,8): ‘Wat willen degenen die elkaar met de lippen raken anders dan hun zielen met elkaar in contact brengen? Als ze konden zouden ze het lichaam uitstijgen! ‘ Dit klinkt erg platonisch, erotischer zijn de Griekse romanciers in hun beschrijvingen van het liefdesgenot. Longos heeft het in zijn Dafnis en Chloë over ‘een nieuw soort zoen: je adem springt je lichaam uit’ (1,18), Achilles Tatius weet hoe ‘de samenkomende lippen genot naar de borst drijven en de ziel tot bij de zoen trekken’ (11,8) of hoe ‘het gehijg met de liefdesadem naar de lippen stijgt en er de’ zoekende zoen ontmoet die naar binnen wil zinken’ (11,37). De epistolograaf Aristainetos is filosofischer: ‘het hart ligt dicht bij de mond, de ziel dicht bij de uitgang’ (11,7) en ‘de zielen spoeden zich door de mond naar elkaar en ontmoeten elkaar bij de lippen, zo voltrekt zich hun heerlijke vereniging’. Romeinen zouden het thema op minder frivole wijze variëren. Statius laat in zijn Silvae (V, l, 195-6) de matrone Priscilla sterven in de armen van haar echtgenoot: ‘zonder droefheid stortte ze haar haperende ziel uit in de mond van haar echtgenoot’. Een letterlijke interpretatie, die Eroos en Thanatos verenigt. Bij de oerernstige Marcus Aurelius (in een brief aan Fronto) wordt van een zoen niet meer gerept: ‘Waar mijn ziel is, weet ik niet; ik weet maar één ding: dat ze naar u vertrokken is’. Dit lijkt een erg platonische versie van een epigram van Kallimachos (Anthologia Palatina, XII, 73), dat begint: ‘De helft van mijn ziel leeft nog, of de andere helft door de liefde is geschaakt of door de dood weet ik niet, ik weet alleen dat ze weg is: zeker weer naar een van de knapen gelopen...’ Pas in de renaissance zal de topos, samen met bewerkingen van epigrammen uit de Anthologia, weer opduiken. Men kan bij J. Hutton4 nalezen welk een sukses Platoons distichon bij Italiaanse, Nederlandse en Franse humanisten had. Tientallen bewerkingen, vertalingen en allusies zijn te vermelden. Enkele van de bekendste namen: Marullus, Scaliger, Dousa, Marino, Poliziano, Pontano, Gaza. Het zou natuurlijk een wonder zijn indien Janus Secundus, dé Nederlandse eroticus, op het appel zou ontbreken. In zijn Basia keert het motief een aantal keren weer: in IV, 12 drinkt zijn geliefde zijn ziel uit, in X,12 vermengen zich hun twee zielen via hun verenigde monden, op het einde van het slotgedicht, XIX, 22 stroomt door de zoen één leven door twee lichamen. Ook in de Elegieën, 1,5,88, wordt de ziel met zoete zoenen uitgezogen. Torquato Tasso wendt het thema tweemaal aan in zijn Gerusalemme liberata (XVI, 19; XIX, 108). De Franse Pléiade-dichters laten zich evenmin onbetuigd: Marot (in ‘Du baiser de s’amie), Ronsard (in Odes, II,7, 25-26: ‘D’un baiser doucement long/Me ressuce Fame adonc’), de Magny, de Bai’f... Uit de Engelse barokliteratuur citeert Gaselee Marlowe (Dr. Faustus, 14de scène), Herrick (in zijn gedicht ‘Love Palpable’) en Donne, die het in zijn To Sir Henrie Wotton, Knighf al als een echte gemeenplaats behandelt: ‘Sir, more than kisses letters mingle sowles’. Een mannelijke voorloper van Erica Jong, John Cleland, weet ons in zijn fameuze Fanny Hill te vertellen dat ‘Phoebe grew more composed, after two or three sighes and heartfetch’d oh’s! and giving me a kiss that seemed to exhale her soul through her lips’. 178 Ook de vertegenwoordigers van Nederlands Gouden Eeuw hebben hun klassieken gelezen. De sensuele Hooft laat in zijn ‘Liedeken’ ‘Door soentgens sacht/En met haar cracht/U siel te mond’ vvt trecken’. De serieuze Vondel sleept er zoals Statius een sterfgeval bij in ‘Op het verongelucken van Doctor Roscius’: ‘Hij sprak: schep moed, mijn troost, en ving in zijnen mont/Haar’ adem, en haar ziel. zij hemelde op zijn lippen’. Onverwacht kreeg het beeld onder invloed van het renaissancistisch platonisme, de bijbel en de kabbala - een mystieke betekenis. Pico de la Mirandola (Commento, III, viii) citeert Plato’s epigram in verband met de ‘morte de bacio’ of ‘mors osculi’, de mystieke, zachte dood die resulteert uit de zoen van de godheid5. In de kabbalistische Zohar is de zoen het symbool van de mystieke eenwording. Zo ook in het geestelijk geïnterpreteerde Hooglied, waarin de bruid zegt: ‘Osculetur me osculo oris sui’ (hij kusse mij met de kus van zijn mond). Deze, door tal van humanisten nagevolgde, verbinding tussen Eroos en Thanatos is zoals we hebben gezien, niet helemaal een hineininterpretierung. De Franse classicist Voiture borduurt in ‘Le baiser’ verder op het thema, dat in de romantiek nieuwe impulsen krijgt. Shelley weet dat de zoen niet echt mag overgaan: ‘Kissing Helena, together With my kiss, my soul beside it Came to my lips, and there I kept it - For the poor thing had wandered thither To follow where the kiss should guide it — Oh, cruel I, to intercept it’. In ‘Fatima’ is Tennyson minder orthodox: ‘O Love, O fire! once he drew With one long kiss my whole soul thro’ My lips, as sunlight drinketh dew’. Lamartine gaat weer de morbide toer op, als hij zijn moeder haar laatste adem op een kruisbeeld laat uitblazen: ‘Ses lèvres s’entr’ouvraient pour l’embrasser encoure, Mais son ame avait tui dans ce divin baiser’ (‘Le crucifix’ uit Méditations poétiques). Théophile Gautier is in zijn Fortunio even pathetisch als Marlowes ‘Come Helen, come. give me my soul again’: ‘Vous aviez emporté mon ame dans votre dernier baiser, et vous ne m’aviez pas laissé la vótre, méchant! ‘ Na al deze wilde variaties is het een opluchting bij Edgard Lee Masters (The Spoon River Anthology, ‘Francis Turner’) Plato’s formulering praktisch ongewijzigd weer te vinden: ‘Kissing her with my soul upon my lips. It suddenly took flighf. De vlucht is echter weer reëel, net zoals by Galsworthy, in zijn nu welbekende Forsyte Saga: ‘And though their kiss only lasted perhaps ten seconds, Jon’s soul left his body’... Ik twijfel er niet aan of men zou bij verder speuren nog tientallen andere variaties op dit thema vinden.6 In elk geval bewijst het voorbeeld - indien dat nog nodig zou zijn - de vitaliteit van de antieke metaforiek in de Westerse literatuur, van Platoon tot Erica Jong... NOTEN 1 Erica Jong, Fear of Flying, Panther Book (1974), p. 19. 2 Het scherpst is R. Reitzenstein, Epigramm und Skolion, Giessen 1893; cf. echter C.M. Bowra, Problems in Greek Poetry, Oxford 1953, pp. 126 e.v. 3 S. Gaselee, The Soul in the Kiss, in: The Criterion, II (1929), pp. 349-359. 4 J. Hutton, The Greek Anthology in Italy to the year 1800, Ithaca 1935; Id., The Greek Anthology in France and in the Latin writers of the Netherlands to the year 1900, Ithaca 1946. 5 E. Wind, Pagan Mysteries in the Renaissance. London( 1958), pp. 142-146. 6 Ook in Joyce & Co’s Erwin (1975), dat rariteitenkabinet van Topoi, ontbreekt het motief vanzelfsprekend niet: ‘Hoe verlang ik naar je gloeiende mond om met mijn laatste adem mijn ziel in te blazen...’ (p. 360). 179 ‘latijns grieks’ en ‘grieks latijn’ OVER TRANSLITTERATIES EN HUN BEDOELING A. Wouters In zijn bijdrage ‘Latijns Grieks’ (Hermeneus, 48,1976, pp. 125-129) bespreekt A. Dirkzwager de tekst van een doopliturgie, waarin de Griekse tekst van de geloofsbelijdenis van Nicea met Latijnse letters werd geschreven. Deze tekst, een sacramentarium uit de VIIe-VIIIe eeuw dat hij aantrof in het werkje van H. Lietzmann, Symbole der alten Kirche (Kleine Texte, 17/18), Berlin, 19686, pp. 37 e.v., biedt volgens de auteur boeiend puzzelwerk voor diegenen die uit het verlatijnste Grieks de oorspronkelijke bewoording willen terugwinnen. Belangrijker dan voor dit intellectueel spel is de tekst ongetwijfeld als informatiebron voor de linguïsten met betrekking tot de uitspraak van het Grieks en het Latijn in de vroege Middeleeuwen. Uniek in zijn genre, zoals A. Dirkzwager vermoedt, is deze getranslittereerde Griekse versie van het Credo geenszins. Zeker kunnen andere Griekse teksten, waaronder verdere liturgiehandboeken, in dezelfde vormgeving worden aangewezen. Bovendien beschikt men over heel wat illustraties van translitteratie in de omgekeerde zin, nl. van Latijnse teksten in het Griekse alfabet. In deze bijdrage willen we, zonder absolute volledigheid na te streven, enkele specimina van translitteratie in beide richtingen, nl. van het Grieks naar het Latijn en van het Latijn naar het Grieks, kort bespreken. Daarbij zal onze aandacht telkens vooral gaan naar de bedoeling van deze op het eerste zicht toch wel wondere handelwijze, om een taal te gaan schrijven met het alfabet van een andere taal. We behandelen enkele 1 Griekse oorkonden in Latijnse letters 2 Latijnse oorkonden in Griekse letters 3 Griekse en Latijnse gebruiksteksten (vooral woordenboeken en missalen) geschreven in het alfabet van de andere taal 4 Toverteksten. 180 Onder de besproken exempla zal de lezer er heel wat aantreffen die op papyrus bewaard bleven. Dit kan nauwelijks verwondering wekken. In welk milieu kan men eerder deze verwisselingen van alfabet verwachten dan in Egypte en in de andere oostelijke provincies van het Romeins imperium, waar het Latijn en het Grieks tijdens de eerste eeuwen van onze tijdrekening naast elkaar gebruikt werden. Aan de papyrologen zijn de meeste van de teksten die we hier bespreken dan ook wel bekend. Voor de gemiddelde classicus echter blijft de papyrologie, ondanks recente pleidooien om ook papyri in te schakelen in het lectuurprogramma van het secundair en zelfs van het universitair onderwijs1, al te zeer een ‘Geheimwissenschaft’. Wanneer we zijn belangstelling kunnen wekken voor slechts één van de cultuurhistorisch interessante aspecten van deze papyri, zal ons doel volkomen bereikt zijn. 1 Griekse oorkonden in Latijnse letters In de jaren 10-11 na Chr. schrijft de Romein Julius Lepos, die in Egypte verblijft. een brief aan zijn bankier Archibios met de opdracht om voor hem 1953 zilverdrachmen te betalen aan een andere bankier, Harpokration. Hij stelt zijn briefje. dat in Oxyrhynchus werd teruggevonden (P.Oxy.36.2772)2 in het Grieks, doch gebruikt het Latijnse alfabet, zoals hij trouwens ook Romeinse cijfers verkiest om het vermelde bedrag aan te duiden. 1[.] IVLIOS . LEPOS ARCHIBIO . COLLYBISTE 2 CHAEREIN . POESON . MOE . PARA 3 ARPOCHRATIONI . COLLYBISTE 4 ARGYRI.V. . DRACHMAS . CHILIAS 5 [H? ] ENACOSIAS . PENTECONTA 6 [TREI]S. . G (INONTAE) DR(ACHMAE) MCMLIII[.] ETO.S 7 X. L.[-]CAE.SAROS . PACHON . III Wie het Grieks enigszins beheerst, zal zonder moeite de Latijnse letters door Griekse vervangen en lezen3: \Ιοàλιοσ ΛÛποσ \ΑρχιβÝÿω κολλυβιστF χαιρε ν. ΠÞησÞν µοι παρa ^ΑρποκρατÝωνι κολλυβιστF ργυρÝου δραχµaσ- χιλÝασ νακοσÝασ πεντÜ κοντα τρε σ. Γ (Ýνονται) δρ(αχµαd) MCMLIII, Ετουσ XL ΚαÝσαροσ, ΠÀχων III. 181 Vertaling: Julius Lepos groet de bankier Archibios. Betaal voor mijn rekening aan de bankier Harpokration duizendnegenhonderddrieënvijftig zilverdrachmen, d.i. 1953 drachmen. In het jaar 40 van Caesar, op de derde dag van de maand Pachon. De briefschrijver is tamelijk consequent in de substitutie van de Griekse door Latijnse letters. Griekse ου wordt vervangen door u (maar r.6: etos), οι door oe, αι door ae en υ door y. Onverwacht is wel de foutieve aspiratie bij henacosias (r.5)4. De Engelse papyroloog J. Rea, die de tekst uitgaf, kende andere Griekse teksten die getranslittereerd werden, vooral dan Latijns-Griekse lexica, maar zag toch niet in waarom dit Griekse briefje nu precies met Latijnse letters werd geschreven. Deemoedig besloot hij zijn commentaar: ‘I can offer no explanation that I think likely’. We menen nochtans dat een mogelijke verklaring voor de hand ligt. De Romein Julius Lepos had, als gevolg van zijn verblijf in Egypte, reeds een aardig mondje Grieks leren spreken, zonder echter ooit systematisch onderricht in die taal gekregen te hebben. Wanneer hij wil schrijven aan zijn Griekssprekende bankier Archibios, durft hij dit zelfs in de taal van deze laatste te doen. Omdat hij echter nooit, zoals de kleine Grieken, de Griekse γρÀµµατα mooi heeft leren vormen, verkiest hij veiligheidshalve zijn tekst toch maar in het hem vertrouwde Latijnse alfabet op papier te brengen. We hebben de indruk dat de reden voor deze transliteratie niet verder dient gezocht te worden. De correspondentie van Lepos staat in dit opzicht trouwens niet alleen. Een tijdgenoot van Lepos, de Romeinse slaaf Cerinthus, die eveneens in Egypte verblijft, nl. in de Arsinoïtische gouw, en die blijkbaar als herder aan de kost komt, kampt in 23 na Chr. met voedselproblemen voor zijn dieren. Hij wil zijn kudde overbrengen naar de Kynopolitische gouw, aan de overkant van de Nijl. Dat gaat echter niet zonder meer. De overheid moet om toelating gevraagd worden. Cerinthus wendt zich tot Chaereas, de strateeg van zijn gouw, en vraagt hem diens collega, Hermias, verantwoordelijk voor de gang van zaken in de Kynopolitische gouw, op de hoogte te brengen van de verhuisplannen. Hij laat een Griekstalige vriend een briefje met zijn verzoek aan Chaereas opstellen. Zelf voegt Cerinthus onderaan op dit verzoekschriftje, dat ons bewaard bleef (P.Oxy.2.244), in zijn eigen hand toe (rr. 15-17): Ceri[nthus].Antoniae. Drusi-serv(us) / epid[e]doca. anno. VIII.Tib(eri) Caesaris Aug(usti). Mechir.die.oct(avo). 182 Vertaling: Ik, Cerinthus, slaaf van Antonia, de dochter van Drusus, heb dit verzoek gedaan, in het achtste jaar van Tiberius, op de achtste dag van de maand Mecheir. Cerinthus kende wel de Griekse term ( πιδÛδωκα ), die bij dergelijke verzoeken aan de overheid gebruikelijk was. Hij schikt zich dan ook graag naar de Griekse gewoonten, maar doet dit in zijn eigen alfabet. Ook een derde papyrus, waarin een Romein Grieks schreef volgens zijn eerder beperkte mogelijkheden, willen we nog vermelden, niet in het minst omdat hij door de transliteratie die er werd toegepast, aan de papyrologen lange tijd heel wat moeilijkheden heeft bezorgd. Onder de papyri bewaard in de Staatliche Museen te Berlijn, treffen we een contract aan over een lening (B.G.U. 11.2116), gedateerd in het 12de jaar van keizer Tiberius, nl. in 25/26 na Chr. We bevinden ons weerom in de Arsinoïtische gouw van Egypte. Petermouthis, een ‘Pers van de epigonê’, heeft van de Romein Cosmus een som geld geleend die hij op het einde van het jaar dient terug te betalen. Hij moet aan de geldschieter een schuldbrief bezorgen. Omdat hij slechts met moeite de pen hanteert (rr. 17-18): διa τe βραδàτερα γρÀφειν)5 heeft iemand anders in zijn plaats het contractje neergeschreven. Zelf voegt hij wel eigenhandig een drietal regels (rr. 18-20) toe, waarin hij verklaart zijn geld ontvangen te hebben. Daarop volgen enkele woorden geschreven door de geldschieter Cosmus (rr.20-22). Ue uitgever van de papyrus, H. Maehler6, herkende wel enkele Latijnse letters in dit deel van het contract, maar kon toch de betekenis van de passus niet verduidelijken. Onlangs ontcijferde een andere papyroloog G.M. Browne7: rr. 21-22 [d]e.danica t.as proci.m[enas argy] | [riou drachma]s hebdomeconta dio. of in gewone Griekse letters: δεδÀνεικα τaσ προκειµÛνασ ργυρÝου δραχµaσ βδουµÜκοντα δàο. Vertaling: Ik heb de 72 drachmen, waarover (in het contract) sprake is, uitgeleend. 183 2 Latijnse oorkonden in Griekse letters We zagen hoe in een omgeving, waar de administratie in het Grieks verloopt, Romeinse burgers trachten Grieks te schrijven door middel van hun eigen alfabet. Het is dan ook niet verwonderlijk dat we in een Romeins milieu Griekstaligen het omgekeerde systeem zien toepassen. Zeer boeiend in dit verband is een wastafeltje dat in de He eeuw na Chr. te Ravenna werd beschreven, maar in Egypte teruggevonden. De tekst van dit tafeltje, dat te Giessen bewaard wordt, werd reeds in 1921 door O. Eger gepubliceerd8. Een van de twee personen, wier handschrift er op voorkomt, was een Griek en schreef zijn in het Latijn gesteld deel met Griekse letters. Deze gemakkelijkheidsoplossing werd trouwens ook nog door andere Grieken in hun schriftelijke relaties met de Romeinen verkozen9. We geven beneden de tekst weer van het tafeltje, we reconstrueren de correcte Latijnse versie en voegen een vertaling toe. In een kort analytisch commentaar willen we uiteraad niet al de juridische aspecten die aan dit verkoopcontract vastzitten, verduidelijken. Wie hierover liet fijne wil weten, verwijzen we naarde uitvoerige bespreking van O. Eger. Wel willen we op enkele taalkundige bijzonderheden wijzen. Doch laat ons vooreerst de voorgeschiedenis vertellen. De Romein Titus Memmius Montanus diende als marinier bij de krijgsvloot, die door keizer Augustus in de twintigerjaren van de eerste eeuw v.Chr. te Ravenna werd gestationeerd. Hij heeft een slavin gekocht van de slavenhandelaar Aeschines van Milete. De transactie wordt in een contract vastgelegd en een andere Romein, Domitius Theophilus, wellicht een vriend of collega van de koper, trad hierbij als getuige (auctor secundus) op. Wanneer onze matroos later naar Egypte werd overgeplaatst (naar de classis Augusta Alexandrina? ), nam hij zijn eigendomsakte mee naar zijn nieuwe verblijfplaats. In de Egyptische zandbodem bleef ons althans een deel10 van het voor Montanus zo kostbare stuk bewaard. De slavenhandelaar Aeschines was Griekstalig van huize uit, maar door zijn operaties in Italië was hij voldoende vertrouwd geraakt, niet alleen met het gesproken Latijn, maar blijkbaar zelfs met de juridische terminologie en vormgeving van de Romeinse verkoopcontracten. Hij schrijft het administratieve stuk waarin hij verklaart zijn geld ontvangen te hebben, in het Latijn, maar met het alfabet van zijn moedertaal (rr. 1-11). De getuige Domitius Theophilus schrijft vanzelfsprekend in het (gewone) Latijn (rr.12-17). 184 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 Γαιω Κουρτιω Ιουστω Πουπλιω Ιουλιω Ναυτωνε κωνσουλιβουσ σεξστουν Νωνασ Οκτωβρησ Αισχινησ Αισχινου Φλαουιανοσ Μιλησιοσ σκριψι µη ακκηπισσε α Τιτω Μεµµιω Μοντανω µιλιτε πεντηρω Αυγιστι δηναριουσ σεσκεντουσ βιγεντι κινκυε πρετιουµ πουελλαι Μαρµαρι<κ>αι βετρανε κουαµ ει δουπλα οπτιµισ κονδικιωνιβοθσ βενδιδιτ ετ τραδιδι εξ εντερρογατιωνε φακτα ταβελλαρουν σιγναταρουµµ Ακτουµ καστρισ κλασσησ πραιτωριαι Παβεννατουσ Idem consulubus aeadem diem Domitius Theophilus scrisi me in venditionem puellae Marmari<c>ae supra scriptae pro Aescine Aescine philium Flavianum secundum auctorem exstitisse. Acctum De gewone Latijnse tekst voor de rr.1-12 zou luiden: 1 Gaio Curtio lusto, Publio lulio Nautone11 2 consulibus, sextum Nonas Octobres, 3 Aeschines Aeschinis Flavianus Milesius scri4 psi me accepisse a Tito Memmio Montano, 5 milite penteron(? ), Augusti denarios sescen6 tos viginti quinque, pretium pueliae Mar7 maricae veteranae, quam e dupla optimis con8 dicionibus vendidi et tradidi, ex interro9 gatione facta tabellarum signatarum. 10 Actum castris classis praetoriae Raven11 natis. Vertaling van het geheel: Onder het consulaat van C. Curtius lustus en van P. Iulius Nauton, op twee october, heb ik, Aeschines, zoon van Aeschines, Flavianus, van Milete afkomstig, geschreven dat ik van Titus Memmius Montanus, soldaat op een vijfdekker, 625 denariën van Augustus heb ontvangen, nl. de prijs voor de reeds oudere slavin uit Marmarica, die ik, met inachtname van de ‘stipulatio duplae’, onder de beste 185 voorwaarden verkocht en overgedragen heb, nadat inzage was genomen van de ondertekende akten. Afgehandeld in het kamp van de pretorische vloot te Ravenna. rr.12 e.v. Onder hetzelfde consulaat, op dezelfde dag heb ik, Domitius Theophilus, geschreven, dat ik bij de verkoop van de bovenvermelde slavin uit Marmaroca, als getuige optrad voor Aeschines, de zoon van Aeschines, Flavianus12 . Afgehandeld. Commentaar r. 3 De slavenhandelaar indentificeert zichzelf volgens Grieks gebruik. Hij vermeld de naam van zijn vader in de genitief ( ΑσχÝνου ) en zijn herkomst. Bij deze laatste aanduiding verkiest hij het Griekse ethnikon ΜιλÜσιοσ en niet Μιλησιουσ, r. 3 De slavenhandelaar intentificeert zichzelf volgens Grieks gebruik. Hij vermeldt translittereerde. r. 5 πεντηρω i.pi.v. πεντηρων. Ook hier gebruikt de verkoper de Griekse term; het Latijnse equivalent voor πεντÜρησ, nl. quinqueremis, was hem blijkbaar niet bekend. Αυγιστι i.pl.v. Αυγυστι. rr.6-7 De reeds oudere slavin was afkomstig uit Marmarica, een streek in Noordoostelijk Afrika. De vermelding in de verkoopcontracten van de geboortestreek van de slaaf, was door de Romeinse wetgever verplicht gesteld, Cf. Digesta, 21,1,31,21. Evenzeer trachtte men bedrog aangaande de ouderdom van de koopwaar uit te schakelen. Cf. Digesta, 21,1,37. r.7 De juridische clausule ‘e dupla’ hield in dat, wanneer de slaaf bij de nieuwe eigenaar de vlucht nam, eventueel met een deel van diens bezittingen, de verkoper niet alleen de koopsom diende terug te betalen, maar eveneens de koper diende schadeloos te stellen voor de hem ontroofde goederen. Cf. Digesta, 21,1,58,2. r. 10 κλασσησ. De Romeinen brachten samen met hun leger en hun administratie, ook hun taal binnen in Egypte, zoals trouwens ook in andere Griekssprekende streken van Klein-Azië. Heel wat Latijnse woorden, vooral dan administratieve en militaire termen, werden in het Grieks opgenomen. Het Latijn werd gewoonweg getranslittereerd en eventueel werden de nieuwe woorden van typisch 186 Griekse suffixen als flexie-uitgangen voorzien. Zo vindt men Griekse neologismen als τριβονοσ (tribunus), λεγιñν. (legio), αγυστÀλιοσ (augustalis), χωρτÜ (cohors) en ξÀκτησ (exactor)13. Het Latijnse woord ‘classis’ (de vloot) ging als κλÀσση over in de Griekse eerste declinatie. Aeschines gebruikte deze nieuwe Griekse term en niet een translitteratie van classis. Elders vervangt hij immers de Latijnse i door ι rr.12 e.v. De orthografie van Domitus Theophilus is verre van perfect, doch dat kan men hem als matroos (? ) nauwelijks kwalijk nemen. Correct zou zijn tekst geluid hebben: lisdem consulibus, eadem die, Domitius Theophilus scripsi me in venditione puellae Marmaricae supra scriptae pro Aeschine, Aeschinis filio, Flaviano secundum auctorem extitisse. Actum. Nog enkele taalkundige aanduidingen: Het systeem van translitteratie is tamelijk eenvormig alhoewel niet vrij van fouten. Stippen we, in verband met de consonanten, aan dat de vervanging van een stemhebbende door een stemloze medeklinker (r.1: Πουπλιω ) niet ongewoon is. In de vergriekste Latijnse woorden wordt x, een klank die blijkbaar scherper dan de Griekse ξ, werd uitgesproken, vaak weergegeven door κσ,of door ξσ, Zie hier in de tekst: r.2: σεξστουµ. De auteur is zich bewust van de lengte der Latijnse vocalen en waar het Griekse alfabet over twee verschillende tekens beschikt voor respectievelijk de lange en de korte klinker, zal hij deze ook vaak aanwenden: o : ω (r. 1 : Γαιω .... ... - r.2 : κωνσουλιβουσ ) e : η (r. 2 : Οκτωβρησ ) 3 Gebruiksliteratuur Onder dit hoofd bespreken we voornamelijk twee categorieën van getransponeerde teksten, nl. Latijns-Griekse woordenboeken, die vooral in Egypte worden aangetroffen, en enkele liturgieboekjes die in Midden- en Zuid-Italië thuishoren. Na de komst van de Romeinen in Egypte begon een deel van de Griekssprekende bevolking, op eigen houtje of onder min of meer deskundige leiding, ijverig Latijn te studeren. Het was ongetwijfeld de hoop op een functie in het bezettingsleger. vaak ook de praktische noodzaak der handelsbetrekkingen die hen tot deze inspanning aanzette. Het aantal Romeinse soldaten of ambtenaren die zich op het Grieks gingen toeleggen, blijkt beperkter geweest te zijn. 187 Als studiemateriaal gebruikten de Grieken o.a. tweetalige woordenlijsten die vaak thematisch waren ingedeeld (namen van de maanden, van de vissen enz.), ofwel waren opgesteld aan de hand van een of ander Latijns literair werk, dat zij dan op de voet volgden. In een verder stadium werd een beroep gedaan op Hermeneumata met eveneens woordenlijsten, maar ook leesstukjes, levendige conversaties enz. Tenslotte trachtte men ook niet zelden de poëzie van Vergilius of de redevoeringen van Cicero in het Grieks te vertalen, een opdracht die alleen de gevorderden aankonden. Bij de talrijke Latijns-Griekse woordenlijsten die op papyrus bewaard bleven, zijn er verschillende waarbij ook de Latijnse woorden met het Griekse alfabet werden geschreven14 . Zo b.v. P.Lit.Lond. 18715 uit de IVe eeuw na Chr., waar we o.a. lezen (luna)16 (stellas) (sol) (caelus/um? ) (hibernus) ([ae]stivus) rr. 5 6 7 8 9 10 λουνα στηλασ σωλ κηλωσ ειβερνοσ στι[βοσ] σελÜνη στÛρεσ ³λιο[σ] οραν[Þσ] χιµÞν θερÛα (χειµñν)(17) (θερεÝα) We kennen slechts één woordenboekje waarbij het Grieks werd veriatijnst, nl. op een papyrus die te Parijs wordt bewaard (P.Paris 4 bis)16a . De tekst dagtekent reeds uit de late oudheid (Ve-VIe eeuw) en sommige woorden illustreren wellicht reeds de overgang van het oud-Grieks naar het dimotiki. Het lexicon vertoont een barbaarse spelling en bevat een massa fouten zowel tegen het Grieks als tegen het Latijn. rr. 1-4 (panem) (vinum) (oleum) (carnem) pane binu oleu came toxomin enari eladi creas (τe ψµιν) (ονÀριον) (λÿÀδιον) (κρÛασ) Keren we terug naar de vraag die we als een soort leidraad gekozen hebben. Waarom gebeurde hier een verwisseling van alfabet? Indien men dan toch Latijn of Grieks wilde studeren – een onderneming die wel met de studie van het alfabet diende te starten – waarom dan de woorden niet ook onmiddellijk correct schrijven? Signaleren we onmiddellijk dat het probleem met betrekking tot deze lexica, 188 evenmin trouwens als in verband met de boven besproken oorkonden, nooit in zijn volledige draagwijdte werd gesteld. In de wetenschappelijke literatuur treft men dan ook slechts enkele zijdelingse bemerkingen aan. Wanneer K. Preisendanz in zijn Papyruskunde17 de Latijns-Griekse glossaria citeert, commentarieert hij daarbij: ‘dass dabei mitunder lateinische Worte griechisch, die griechischen lateinisch geschrieben werden, mag man als Uebung oder als Spielerei ansehen’. Hij verwijst dan naar enkele getransponeerde toverteksten. Bij deze laatste zal het element ‘Spielerei’ inderdaad wel zijn belang gehad hebben, maar waarin bestond precies de ‘Uebung’? J. Rea, de papyroloog, die het boven besproken briefje van Lepos uitgaf, refereerde eveneens naar de papyruslexica en stelde daarbij voorop dat de translitteratie blijkbaar een didactische etappe vormde bij het aanleren van een vreemde taal. Een procédé dat onze volledige aandacht zou verdienen, indien althans de affirmatie van J. Rea juist is. De auteur verstrekt immers helemaal geen bewijsmateriaal. Wij geloven niet dat hij de sleutel gevonden heeft. Waarom niet? Vooreerst is de pedagogische waarde van een dergelijk procédé nogal duister. Verder bespreekt, voor zover ons bekend, geen enkel antiek auteur die over het onderricht of over persoonlijke studie handelt18 , een dergelijk systeem. Dit tegenargument is misschien zwak, niet alleen omdat men hierbij e silentio redeneert, maar ook omdat vooral de Griekse auteurs het zelden hebben over het aanleren van een vreemde taal. Voegen we daarom een laatste tegenbedenking toe. Naast de getranslittereerde woordenlijsten biedt de meerderheid van deze tweetalige lexica de woorden netjes in de twee gepaste alfabetten19 . Qua opzet of niveau kan geen enkel duidelijk verschil met de getransponeerde lexica worden onderkend. Waar dienen we de reden voor het gebruik van het verkeerde alfabet dan te zoeken? Zonder de argumentatie hier volledig uit te spinnen, willen we toch suggeren dat de verklaring zou kunnen liggen in het feit dat deze lexica onder dictaat werden neergeschreven. Het is voldoende bekend dat het onderricht in de Oudneid en trouwens ook nog in de Middeleeuwen in grote mate mondeling verliep20. De Griek die b.v. de boven geciteerde woordenlijst van P.Lit.Lond. 187 neerschreef, trachtte de Latijnse woorden die hem werden voorgezegd, zo goed mogelijk weer te geven. Maar bij het Latijnse ‘stellas’ (r.6) hoorde hij na de (lange! ) e-klank, slechts één 1. Hij noteerde dan ook στηλασ. De eerste lettergreep van ‘aestivus’ (r. 10) ging in de mond van de voorlezer of leraar verloren. Onze Griek schrijft dan ook het onbestaande στιβοσ. 189 In verband met het tweede luik van dit onderdeeltje, nl. de liturgieboeken, willen we kort zijn. Aangezien men bij A. Dirkzwager een goede illustratie vindt van kerkelijke gezangen in getranslittereerde vorm, zien we er van af andere teksten geheel of gedeeltelijk op te nemen. Wel willen we aanduiden in welk cultureel milieu men ze vooral terugvindt. In Zuid-Italië werden bij de christelijke eredienst reeds zeer vroeg elementen uit de Romeinse en uit de Byzantijnse ritus gecombineerd. Het is trouwens bij de Grieks-sprekende gemeenschappen die zich sedert lang in deze streken gevestigd hadden, dat men de oorsprong dient te zoeken van de zogenaamde ‘Petrusmis’21, waarin Griekse en Latijnse lezingen afwisselden. Ook in midden-Italië, waarvan bepaalde delen tijdelijk onder het bewind van Constantinopel ressorteerden, werden de twee riten meermaals vermengd. Tenslotte werd zelfs te Rome de liturgie van bepaalde grote feestdagen als Paaszaterdag of Pinksteren door Griekse teksten opgeluisterd. Gewoonlijk werd het epistel en het evangelie, soms ook wel het Gloria en het Credo in deze taal voorgedragen. Welnu, in het Grieks georiënteerde Zuiden waren tweetalige missalen in omloop waarin het Latijnse aandeel volledig of partieel in het Griekse alfabet werd getranslittereerd22 . In MiddenItalië daarentegen, met het Latijn als gebruikstaal, schreven sommige kopiisten de Griekse misteksten met Latijnse letters23 . Ook hier zou als verklaring kunnen gelden dat heel wat van deze kerkelijke handinstrumenten onder dictaat werden gekopieerd. 4 Toverteksten In alle culturen speelt de magie een min of meer belangrijke rol. Van bepaalde primitieve magische praktijken vindt men sporen bij alle volkeren. Men denke aan de vervloekingen van een vijand die op een plaatje of papiertje werden neergeschreven en dan in de grond verborgen, of aan de toverteksten waardoor men zich van de liefde van een man of vrouw trachtte te verzekeren. Ook in de GrieksRomeinse wereld werden heel wat van deze toverformules teruggevonden. Sommige ervan zijn in een vreemd alfabet getranslittereerd. Duidelijk lag hier de bedoeling voor om het mysterieuze karakter van de magische formules en wellicht ook hun efficiëntie nog te verhogen. In de volgende Latijnse tovertekst uit de IIe eeuw na Chr.24 , die we omwille van de omvang slechts gedeeltelijk weergeven, wordt een zekere Sextilius, zoon van Dionysia, bezworen om te houden van Septima, dochter van Amoena. 190 De (gewone) Latijnse tekst Adiuro .. per magnum deum(25 ) et per Anterotas26 et per eum qui habet accipitrem(? ) supra caput27 et per septem stellas, ut, ex qua hora hoc composuero, non dormiat Sextilius, Dionysiae filius, uratur furens, non dormiat neque sedeat neque loquatur, sed in mentem habeat me Septimam, Amoenae filiam, etc. 1 Αδ [ιουρ] ο επ .. περ µαγνουν δεουµ ετ περ [αν] θεροτασ..ετ περ εουν κουι αβετ αρχεπτορεµ σουπρα χαπουθ ετ περ σεπτεµ σθελλασ ου<υ>θ εξ κουα ορα 5 οχ σοµποσυερο νον δορµιαθ Σεξτιλλιοσ ∆ιονυσιε φιλιουσ ουραθουρ φουρευσ νον δορµιαθ νεκουε σεδεατ νεκουε λοκουατουρ σεδ ιν µεντεµ αβεατ µε Σεπτιµαµ Αµενε φιλια κτλ. Vertaling Ik zweer bij de grote god en bij de Anteroten(? ) en bij hem die een valk op het hoofd draagt en bij de zeven planeten, dat vanaf het ogenblik waarop ik deze tekst zal begraven hebben, Sextilius, de zoon van Dionysia niet meer zal slapen, dat hij verteerd zal worden door waanzin, dat hij niet meer zal slapen, niet meer neerzitten, niet meer spreken, maar steeds aan mij, Septima, dochter van Amoena, zal denken enz. NOTEN 1 2 Zie o.a. R.Cavenaile, L’apport de la papyrologie à l’enseignement renové de l’histoire, in Cahiers de Clio, 1966, nr. 5, pp. 18-23 en vooral J.Poucet, En marge des grands auteurs: quelques papyrus grecs intéressants pour les élèves d’humanités, in Les Etudes Classiques, 43(1975), pp.l29-146. Voor een groter aandeel van de papyrologie in het universitair studieprogramma van de Italiaanse classicus pleitte onlangs nog Orsolina Montevecchi, La papirologia e l’insegnamento delle lettere classiche nell’ Universita Italiana, in Aegyptus, 55(1975), pp.335-336. We duiden de papyri, zoals algemeen gebruikelijk is, aan met een sigel. De volledige bibliografische referentie kan men gemakkelijk terugvinden aan de hand van b.v. E.G.Turner, Greek Papyri. An Introduction, Oxford, 1968, pp.154-171: Hfdst.IX: The Principal Editions of Papyri. De literaire papyri, waarvan we er beneden enkele zullen citeren, werden samengebracht in een catalogus door R.A.Pack, The Greek and Latin Literary Texts from Greco-Roman Egypt, Ann Arbor, 19652. [Gecit.: Pack2 ]. 3 4 5 6 Bij de literaire papyri citeren we na het sigel van de tekst, het nummer in deze catalogus. waar men alle bibliografische gegevens betreffende deze papyrus bij elkaar vindt. Slechts enkele woorden in Lepos’ brief vragen (r.2) om toelichting. Poeson (=πÞησον) is een Attische vorm van het werkwoord ποιÛω, hier met de betekenis ‘betalen’, ΚολλυβιστÜσ, een term die in de Oudheid blijkbaar niet zo frequent gebruikt werd als benaming voor ‘bankier’, is toch minstens in één andere papyrus geattesteerd. Volgens J. Rea, Oxyrhynchus Papyri, vol. XXXVI, Oxford,1970, p.64 bevat ook de naam Arpochrationi(r.3) een foutieve aspiratie. Men vindt echter voor deze Griekse naam zowel de grafie ‘ΑρποκρατÝων als ‘Αρποχρα τÝων.. Zie over de betekenis en de sociologische achtergrond van dergelijke formules, H.C. Yountie, ΒΡΑ∆ΕΩΣ ΓΡΑΦΩΝ : Between Literacy and Illiteracy, in Greek-Roman-and-Byzantine Studies, 12(1971), pp.239-261 (= Scriptiunculae, II, Amsterdam, 1973, pp.629-651). H.Maehler, Urkunden Römischer Zeit, Beriïn, 1968, pp.l98-201. 191 7 8 9 Notes on B.G.U.XI.2116, in Zeitschrift für 4(1969), Papyrologie und Epigraphik, pp.45-46. Eine Wachstafel aus Ravenna aus dem zweiten Jahrhundert nach Chr., in Zeitschrift der Savigny-Stiftung, 42 (1921), pp.452-468. In Pompeii werd het volgend contract gevonden, dat geschreven werd op 7 april 57 na Chr. Men vindt de tekst ervan terug bij V.Arangio Ruiz, Fontes Iuris Romani Antejustiniani, Pars tertia, Negotia, Florentiae, 1943, nr.129 d 1 [Νερωνοσ Καισαροσ β] Πι[σωνοσ Καλπουρνιο] υ κοσ, [την σεπτιµην ει] δουσ Απριλ[ιασ σκριψι Ειο]υνιοσ Ερωσ 5 µη[ακκηπισσε α] πο Καικιλιω Ειουκο [υνδω σ]ηστερτια κου [αττουορ] µιλια κτλ. 10 11 12 13 14 15 16 Vertaling: Onder het tweede consulaat van Nero Caesar en onder dat van Piso Calpurnius, op 7 april, heb ik, Junius Eros geschreven dat ik van Caecilius Jucundus ontvangen heb enz. We beschikken nog slechts over de zogenaamde ‘scriptura exterior’ op de vijfde zijde van een triptychon. Hierin schrijft de verkoper eigenhandig’ (χειρÞγραφον) dat hij de koopsom heeft ontvangen en herneemt hierbij de voornaamste bepalingen van het eigenlijke (voor ons verloren) contract, dat op de twee vorige tafels was geschreven. Deze beide tafels (tabulae signatae), waarop ook de namen van een reeks getuigen voorkwamen, werden later met een koord vastgebonden en verzegeld. Het is niet bekend in welk jaar precies beide consuls fungeerden, in elk geval ten tijde van de keizers Hadrianus of Antonius Pius. Uit de naam Flavianus kan men niet met zekerheid besluiten dat Aeschines het Romeins burgerrecht bezat. Cf. O.Eger, Eine Wachstafel, p.455. Al de in Egypte vergriekste woorden werden samengebracht door S.Daris, Il lessico latino nel Greco d’Egitto [Papyrologica Castroctaviana, Studio et Textus,3 ], Barcelona, 1971. Zie b.v. ook P.Lund,inv.5 (= Pack2 3004), P.Oxy.33.2660 en P.Oxy.33.2660a. Cf. Pack2 3005. We geven slechts een uittreksel. Aangezien ze vaak nog slechts met moeite herkend worden, plaatsen we de oorspronkelijke Latijnse woorden tussen haakjes. 16a Cf.Pack2 3003. 17 Ook in het Grieks maakte de auteur nogal wat orthografische fouten. We voegen de correcte vormen tussen haakjes toe. 17a In F.Milkau, Handbuch der Bibliothekswissenschaft, vol.I, Wiesbaden 1952, p.238. 18 Quintilianus b.v. in zijn Instit.Orat.X.5.2-3, handelt over het voordeel dat de vertaling van Griekse teksten in het Latijn voor de toekomstige Romeinse redenaar kan opleveren. 19 Zie b.v. S.I.F.C., N.S.,27-28(1956), pp.45-52 (=Pack2 3007) uit de IVe eeuw na Chr., een woordenlijst die zeker door een Griek werd geschreven. Men leest er op de rr.3 e.v.: perpetuus πολυχρÞνιοσ diuturnus διηνεκÜσ placidus εµαρÜσ. De Latijns-Griekse woordenlijst in P.Sorb.1.8 (=Pack2 3008) werd zeker door een Romein geschreven. Men leest er rr.2 e.v. molestus [παχθÜσ ] moleste fert [ χθ ] Ûται. 20 Zie ook M.L.W.Laistner, Notes on Greek from the Lectures of a Ninth Century Monastery Teacher, in The Bulletin of the John Rylands Library, 7(1922-23), pp.426: ‘The tuition given by Greek teachers seems to have been mainly oral so that the pupil with but slight knowledge wrote down the word as hè could phonetically’. 21 Zie hierover vooral H.W.Codrington, The Liturgy of Saint Peter, Münster i.W., 1936. 22 Zie b.v. de twee 10e eeuwse misboeken die vermeld worden door K.Gamber, Codices liturgici latini antiquiores, Freiburg-Schweiz, 19682, nrs.606 en 607 en door hem verder besproken in Die griechisch-lateinische MessLibelli in Süd-Italien, in La chiesa greca in Italia dall’ VIII al XVI secolo, III [Italia Sacra, 22], Padova, 1973, pp.1299-1306. 23 Cf. K.Gamber, La liturgia delle diocesi dell’Italia centro meridionale dal IX all’XI secolo, in Vescovi e diocesi in Italia nel Medioevo (Sec. IX-XI II), Atti del II Convegno di Storia delta Chiesa in Italia (Roma 5-9 sett.1961) [Italia Sacra,5], Padova, 1964, pp. 153-154. 24 Men vindt de tekst terug bij A.Audollent, Defixionum Tabellae, Paris, 1904, nr.270. 25 Wellicht de Egyptische god Osiris. 26 De god Anteros, zoon van Ares en Aphrodite, broer van Eros, was de wreker van de miskende gelieden. Waarom hier het meervoud? 27 De Egyptische god Horus. 192 antisemitisme in de latijnse literatuur G. M. A. Pepermans Wie zich enige kennis wil verwerven van de positie van de Joden in de oudheid, zal zich moeten oriënteren op een aantal Griekse en Latijnse teksten waarin de Joden op enigerlei wijze worden genoemd. Het is de vraag of deze teksten, die uiteraard de mening weergeven van de meer ontwikkelden, ons in staat stellen de gevoelens van de doorsnee Grieken en Romeinen ten aanzien van de Joden te peilen. Pas na het optreden van Alexander de Grote worden de Joden regelmatig door Griekse schrijvers vermeld, terwijl ze sinds de tijd van Cicero in de Latijnse literatuur worden genoemd. De oudste Griekse berichten blijken geen spoor van antisemitisme te bevJtten. men kan integendeel zelfs spreken van belangstelling voor al wat Joods is. In het Egyptische Alexandrië, waar zich naast Grieken veel Joden in een aparte wijk1 hadden gevestigd, is voor het eerst sprake van een religieus getinte Jodenhaat. Wij willen ons echter in dit artikel beperken tot enige algemene opmerkinscn over de verhouding Romeinen-Joden om vervolgens een aantal Latijnse teksten te bespreken waarin duidelijk een antisemitische strekking is waar te nemen; daarbij zijn wij ons er van bewust dat tegen de term antisemitisme bezwaren kunnen worden aangevoerd2. Reeds in de tweede eeuw voor Chr. horen we van Joden in Rome, zoals valt op te maken uit een bericht bij Valerius Maximus3 waarin hij meedeelt dat de praetor peregrinus Cn.Cornelius Hispalus de Joden die hadden geprobeerd de Romeinse zeden te infecteren door de cultus van Iuppiter Sabazius, heeft gedwongen naar huis terug te keren. De identificatie van Iuppiter Sabazius, een aan Bacchus verwante Thracische godheid, met Jahwe is misschien verklaarbaar doordat Sabazius in Klein-Azië werd geassimileerd met verscheidene goden uit die streek, met name met Mithras en zelfs met de God van Israël. Interessant is de verklaring die A.HospersJansen4 geeft. Zij meent dat de verwarring van Jahwe met Sabazius kan zijn veroorzaakt door de vertaling van het Hebreeuwse lahweh Tsebaoth in de Septuagint met Κàριοσ Σαβαñθ. Na de inneming van Jeruzalem door Pompeius werden veel Joden als krijgsgevangenen naar Rome gevoerd, waar zij tenslotte zelfs burgerrecht kregen5. De tolerante houding die de Romeinen aannamen tegenover de Joden gaat terug tot het verdrag tussen beide partijen waarvan sprake is in I Makkabeën 14,24 en 15,15-22. Van Caesar is bekend dat hij bij de Joden een grote sympathie genoot. Suetonius6 deelt mee dat tijdens de rouw om de dood van Caesar verscheidene buitenlandse volkeren van hun medeleven hebben getuigd en dat met name de Joden de brandstapel hebben bezocht. Augustus7 deelde een Joods gezantschap uit Klein-Azië en Cyrene dat zijn hulp kwam inroepen mee dat het de Joden was toegestaan te leven volgens hun eigen gewoonten overeenkomstig de wet van hun vaderen. Eusebius8 vertelt ons in een passage waarin hij Philo citeert, dat ten tijde van Tiberius Seianus, de meest invloedrijke man aan het keizerlijk hof in die tijd, maatregelen over- 193 woog om het hele Joodse volk uit te roeien en dat in Judea Pilatus een poging ondernam de nog bestaande tempel van Jeruzalem in te nemen in strijd met de privileges die de Joden waren gegarandeerd. Tijdens de regering van Caligula ontstond het Alexandrijns-Joodse conflict doordat de Griekse inwoners van Alexandrië, gesteund door de Romeinse gouveneur, probeerden beelden van de keizer in de synagogen te plaatsen. Er werden twee gezantschappen tegelijkertijd naar Rome gestuurd. Toen bleek dat de keizer zelf zich anti-joods opstelde. Nadat Claudius de regering had overgenomen, zonden de Griekse en Joodse Alexandrijnen opnieuw gezantschappen. Naar aanleiding hiervan schreef Claudius een officiële brief aan de stad waarin hij de Grieken tot verdraagzaamheid en de Joden tot gematigdheid aanspoorde. De tekst van deze brief is in 1921 op een papyrus teruggevonden. Toch heeft Claudius later de Joden uit Rome verbannen, omdat er voortdurend conflicten tussen Joden en Christenen uitbraken9. Hoewel men in het algemeen kan zeggen dat de Romeinen welwillend tegenover de Joden stonden en hun allerlei faciliteiten verleenden, zoals het ongestoord kunnen vieren van de sabbat en het respecteren van de fiscus ludaicus (bijdrage van een volwassen Jood voor het behoud van de tempel), zien we toch dat tot tweemaal toe oorlog uitbreekt tussen beide volkeren. De afloop is bekend: in 135 n.Chr. werd Jeruzalem veranderd in een Romeinse kolonie Aelia Capitolina genaamd. Het was aan Joden zelfs verboden haar te betreden. De eerste tekst die in het kader van ons onderwerp hier moet worden besproken, is Cicero’s rede Pro L.Flacco. Lucius Valerius Flaccus die praetor was geweest tijdens het consulaat van Cicero en hem had gesteund bij het onderdrukken van de samenzwering van Catilina, werd in 59 v.Chr. aangeklaagd omdat hij zich als gouverneur van de provincie Asia schuldig zou hebben gemaakt aan afpersing. Tijdens het proces tegen hem werd hij door Hortensius en Cicero verdedigd. Uit het pleidooi dat Cicero bij die gelegenheid heeft uitgesproken krijgt men de indruk dat de punten van aanklacht niet te weerleggen waren. Ook Cicero moet zich hiervan bewust zijn geweest, waardoor het begrijpelijk wordt dat hij zich zo heeft ingespannen de getuigen verdacht te maken. De Grieken worden als onbetrouwbaar afgeschilderd en de Joden vergaat het niet veel beter. In par.66-69 wijst Cicero er op dat de Joden een grote, hechte en invloedrijke groep vormen. Doelend op de genoemde fiscus ludaicus merkt hij op dat de Joden jaarlijks vanuit Italië en alle provincies goud uitvoeren naar Jeruzalem. Terecht heeft daarom, naar zijn mening, Flaccus bij edict verboden dat er goud uit Asia werd uitgevoerd. Herhaaldelijk had de senaat immers goudexport verboden. Minachtend laat Cicero zich uit over de Joodse godsdienst die hij als barbaars bijgeloof kwalificeert. Toen Pompeius na de inname van Jeruzalem niets uit de tempel aanroerde, deed hij dat omdat hij in die verdachte en vervloekte stad zijn critici geen kans wilde geven; want het was niet de godsdienst van de Joden, maar schaamte die hem tegenhield, geeft Cicero te kennen. De Joodse godsdienst vindt hij strijdig met de glans van het Romeinse rijk, met de verhevenheid van alles wat Romeins is en met de instituties van de voor-ouderlijke traditie. Hoe dierbaar dat volk aan de goden is, blijkt wel uit het feit dat het nu overwonnen, verpacht en tot slavernij gebracht is, voegt hij spottend toe. Ook in zijn rede De provinciis consularibus maakt Cicero een antisemitische opmerking. Sprekend over Gabinius, gouverneur van Syrië en een persoonlijke vijand van hem, verwijt hij deze dat hij Romeinse belastingpach- 194 ters tot slaven van Joden en Syriërs heeft gemaakt, volkeren die voor slavernij zijn geboren10 . Ook in het werk van de Romeinse dichter Horatius zien we een negatieve standpuntbepaling ten aanzien van de Joden. In de vierde satire van het eerste boek verdedigt Horatius zich tegen verkeerde uitlegging van zijn satirische poëzie. Niet boze opzet anderen te krenken, maar een natuurlijke neiging om medemensen te observeren heeft hem gebracht tot het schrijven van zijn satiren. ‘Dat is een van die kleine foutjes; als je me dat niet wil vergeven, zal een grote dichterschare me te hulp komen (want wij zijn veel talrijker) en net als de Joden zullen we je dwingen tot deze schare toe te treden’, (vs. 139143). Duidelijk een toespeling op het proselytisme van de Joden, alsmede op hun clanvorming. De vijfde satire van hetzelfde boek bevat de poëtische beschrijving van een reis naar Brundisium. In vs. 97-101 spreekt hij over een wonder dat te Gnatia, een havenplaats in Apulië, plaats vond. Er zou daar in de tempel wierook zonder vuur verteren. ‘Dat moet dan de Jood Apella maar geloven, ik niet, spot Horatius. Waarom Horatius hier de bepaald niet Joods klinkende naam Apella gebruikt, wordt niet duidelijk. Wel kan worden opgemerkt dat deze van oorsprong Griekse naam vaak als cognomen van vrijgelatenen voorkomt11. Tenslotte een passage uit de negende satire van dit boek. Wanneer Horatius zich van een opdringerige kletskous probeert te ontdoen, ontmoet hij tot zijn geluk Fuscus Aristius, een goede vriend van hem. In een wanhopige poging van de lastige kletskous af te komen zegt hij ‘je zei toch dat je iets met mij onder vier ogen had te bespreken’. ‘Dat herinner ik me goed, maar ik zal ’t op een beter tijdstip doen: vandaag is het sabbat van de nieuwe maan; je wil toch niet de besneden Joden grof beledigen? ‘ ‘Ik heb geen last van gewetensbezwaren’, zei ik. ‘Maar ik wel: ik ben een beetje zwakker, een kuddedier....’ (vs.6772). In vs. 69 spreekt Horatius van tricesima sabbata, dat wij hebben weergegeven met de sabbat van de nieuwe maan. Tricesima duidt op de dertigste als dag van nieuwe maan, waarop de Joden als op de sabbat zich niet met zaken doen bezig hielden. Het is nogal opvallend dat bij Iustinus, die in de derde eeuw na Chr. een uittreksel maakte uit Pompeius Trogus’ Historiae Philippicae, in een lange passage gewijd aan de Joden nergens iets blijkt van antisemitisme; integendeel, men kan er waardering voor het Joodse monotheïsme uit lezen12. Van Seneca is bekend dat hij antisemitische gevoelens koesterde. De Joodse godsdienst is voor hem bijgeloof en de Joden vormen een uiterst misdadige groep. De sabbat-rust beschouwt hij als het verlies van het zevende deel van het leven13. Van Petronius, die beroemd is geworden door zijn in Zuid-Italië spelende avonturenroman Satyrion, bezitten we nog 63 poëziefragmenten. Antisemitisme lezen we in fragment 37 waar sprake is van Joodse aanbidding van het varken. Ook in de Institutio oratoria van Quintilianus staat een onvriendelijkheid aan het adres van de Joden te lezen. In 3,7,21 zegt hij: het is voor stichters van steden eerloos een volk dat verderfelijk is voor de overigen bijeen te hebben gebracht, zoals de eerste grondvester van het Joodse bijgeloof is. Het ligt voor de hand dat de Joden voorwerp van spot hebben gevormd voor de twee grootste satirendichters die Rome heeft gekend in de oudheid, Martialis en Iuvenalis. In een aan Sparsus gericht epigram (12,57) antwoordt Martialis op de vraag waarom hij zo vaak Rome ontvlucht en naar zijn buiten 195 in Nomentum trekt. ‘In de stad is er voor ‘n arme geen gelegenheid om na te denken of te rusten, ’s morgens maken de schoolmeesters je ’t leven onmogelijk en ’s nachts de bakkers. De hele dag hoor je de hamers van de kopersmeden.’ Even verder haalt hij uit naar de Joden, die maar niet ophouden met bedelen, wat ze van hun moeder hebben geleerd! Sparsus heeft van al dat stadslawaai geen last; die woont comfortabel in zijn villa. Dus je begrijpt, geeft Martialis te kennen, dat ik naar buiten moet als ik wil slapen. In één adem noemt hij de Joden te midden van allerlei slag mensen dat hij lastig vindt. Op drie plaatsen in zijn werk noemt luvenalis de Joden. In het begin van zijn derde satire vertelt de dichter dat hij er weliswaar verdriet om heeft dat een oude vriend hem verlaat, maar dat hij het toejuicht dat die vriend heeft besloten te gaan wonen in het stille Cumae. Daar is het heel wat prettiger wonen dan in de grote stad, waar je altijd bang bent voor brand en het instorten van huizen en nog duizend andere gevaren. Maar terwijl heel zijn hebben en houden op één enkele wagen wordt gestouwd, blijft hij staan bij de oude, vochtige porta Capena; vochtig omdat de waterleiding boven over deze stadspoort heen liep. Hier, waar volgens een oud verhaal koning Numa Pompilius ’s nachts geheime ontmoetingen had met zijn geliefde, de bronnimf Egeria. Nu wordt het bos met zijn heilige bron en de tempel aan Joden verpacht, die als huisraad alleen een mand met hooi hebben! In vs. 542-547 van de zesde satire, waarin luvenalis de ondeugden van het vrouwelijk geslacht aanstipt, wordt het motief van de bedelende Jodin uitgewerkt: een bevend oud vrouwtje dat stiekem in het oor bedelt dat ze wetten van Jeruzalem uitlegt en dat ze de machtige priesteres van het woud is, de trouwe bode van de hoogste hemel; voor weinig geld verkopen Joden droomuitleggingen net zoals je ze wil hebben! De veertiende, aan het adres van Fuscinus gerichte satire, handelt over een pedagogisch onderwerp: de schadelijke invloed van het slechte voorbeeld van de ouders op de kinderen. In de verzen 96-106 hekelt luvenalis de exclusieve, geheimdoenerige clanvorming van de Joden die niet bereid zijn zich aan de Romeinse wetten te conformeren. De Joden leren van hun sabbatvererende vader niets anders dan de wolken en goddelijke macht van de hemel te aanbidden. Varkensvlees beschouwen ze als mensenvlees. Al vroeg besnijden ze de voorhuid, voor Romeinse wetten hebben ze minachtig. Alleen de Joodse wet, die Mozes in een geheim boek heeft overgeleverd, respecteren zij: niemand de weg wijzen die niet tot dezelfde religieuze groep behoort, slechts degenen die besneden zijn naar de gezochte bron leiden. Het is allemaal de schuld van hun vader die steeds op de zevende dag uitrust en zich dan met niets bezig houdt. Tot zover Iuvenalis. De grote Romeinse geschiedschrijver Tacitus spreekt op verscheidene plaatsen in zijn omvangrijke werk over de Joden. Hieruit blijkt dat hij zijn minachtig voor het Jodendom niet onder stoelen of banken steekt. Onder de opvattingen over het ontstaan van het Joodse volk sluit Tacitus zich aan bij de minst welwillende. Daarom is het zo merkwaardig dat hij toch een enkele keer waarderend spreekt over de Joden, met name wanneer hij hun onstoffelijk godsbegrip, hun onwankelbare trouw en barmhartigheid noemt14 . Mogelijk is de verklaring hierin gelegen dat Tacitus een welwillende houding aanneemt tegenover allen die een abstract godsbegrip hanteren, hetgeen overeenkomst met zijn godsdienstige opvatting dat het fatum(noodlot) in zijn geheimzinnigheid boven de goden staat. In zijn Historiae (2,4) lezen we over de belegering van Jeruzalem door Vespasianus, dat die zo moeilijk is ge- 196 weest door het feit dat de stad op een plateau lag en door ‘de standvastigheid van het (Joodse) bijgeloof’, m.a.w. het Joodse fanatisme dat religieus geïnspireerd was. In een passage in zijn Annales(2,85) noemt Tacitus een senaatsbesluit waarin werd bepaald dat vierduizend man, die aangestoken waren door het Egyptische of Joodse bijgeloof, naar Sardinië moesten worden getransporteerd om daar een einde te maken aan de struikroverij. Als ze het slachtoffer van het daar heersende klimaat zouden worden, zou dat slechts een gering verlies betekenen. De overigen moesten verdwijnen uit Italië, tenzij ze vóór een bepaalde termijn hun profane riten hadden afgelegd. We vinden dit bericht ook bij Suetonius (Tiberius 36) behalve de vermelding van het getal vierduizend. Tenslotte rest ons een bespreking van de uitvoerige passage over de Joden (Hist. 5,2-13), waar een aantal antisemitische uitlatingen zijn te lezen. In c.3 geeft Tacitus te kennen dat de meeste bronnen overeenstemmen dat toen in Egypte een epidemie was uitgebroken, koning Bocchoris (midden 8e eeuw v.Chr.) die het orakel van Ammon had geraadpleegd, het bevel kreeg zijn rijk te zuiveren en deze groep mensen, gehaat als die was bij de goden, te deporteren. In c.4 lezen we: ‘profaan is daar alles wat bij ons heilig is, aan de andere kant toegestaan bij hen wat voor ons onzedelijk is. Een beeld van het dier op aanwijzing waarvan ze hun dooltocht hadden beëindigd en hun dorst gelest, wijdden ze in het binnenste van hun heiligdom, daarbij een ram slachtend als het ware om Ammon te smaden. Hun langdurige hongersnood van vroeger belijden ze nog steeds door veelvuldig vasten en als bewijs voor het stelen van koren wordt bij de Joden het brood niet gedesemd. Er wordt verteld dat de Joden tot rust op de zevende dag besloten omdat die een einde aan hun arbeid maakte; omdat het niets doen hun goed beviel, is vervolgens het zevende jaar voor luiheid bestemd.’ (het zgn sabbatsjaar) In c. 5 worden Joodse riten aangeduid als riten die slechts in hun ouderdom rechtvaardiging vinden; de Joden hebben instellingen die als verkeerd en smerig worden gekarakteriseerd. Juist de grootste schurken plachten met verachting van de godsdienst van hun vaderen contributies en giften daarheen te brengen. Hiermee doelt Tacitus op de verplichte jaarlijkse bijdrage aan de tempel. Dit had tot gevolg dat de macht der Joden toenam, schrijft hij. In dit verband schenkt hij aandacht aan de clanvorming van de Joden die zich naar buiten als een exclusieve groep gedragen. Natuurlijk wordt dan verwezen naar de besnijdenis en het feit dat Joden sexuele relaties met niet-Joden vermijden. Degenen die overgaan tot hun zeden, brengen hetzelfde in praktijk en niets wordt hun eerder ingeprent dan het verachten van goden, het verloochenen van het vaderland en het geringschatten van ouders, kinderen. broeders en zusters. Aan het einde van dit hoofdstuk lezen we: ‘Bacchus stelde feestelijke en blijde riten in, maar de leefwijze van de Joden is ongerijmd en schriel.’ In c. 8 wordt door Tacitus meegedeeld dat zolang als het Midden-Oosten in de macht van Assyriërs, Meden en Perzen was, zij als het meest verachte deel van de geknechten werden beschouwd. Vervolgens wijst Tacitus op het (mislukte) streven van de Syrische koning Antiochus IV Epiphanes om de Joden te helleniseren; het lukte echter niet het meest verfoeilijke volk te verbeteren. Ter afsluiting volgt hier het begin van c. 13: ‘er hadden zich voortekenen voorgedaan, maar dit volk dat verslaafd is aan bijgeloof en afkerig van godsdienstige ceremoniën, acht het naar religieuze maatstaf niet geoorloofd deze met offers of met geloften te verzoenen.’ 197 Men heeft er op gewezen dat de berichten over de Joden die Tacitus geeft in het vijfde boek van zijn Historiae, een eeuwig schandelijk monument van de antieke historiografie vormen, maar we mogen daarbij toch niet vergeten dat uit deze berichten dé opinie over de Joden niet valt af te lezen. Af en toe kunnen we een toon beluisteren waarin achting en waardering doorklinken, voorul in de oudste bronnen. Wanneer we de balans opmaken van de antisemitische trekken die wij in de hier besproken passages uit de Latijnse literatuur hebben gesignaleerd, dwingt de eerlijkheid ons te bekennen dat we hier te maken hebben met een stuk literatuur op zijn slechtst, maar ongemeen boeiend als literair document. NOTEN 1 Flavius Iosephus,Contra Apionem 2,35; de Joden bewoonden tenslotte 2/5 van de stad, cf.Philo, In Flaccum 8,55. 2 H.Bolkenstein: Het ‘antisemitisme’ in de oudheid. De Socialistische Gids 21,1936,p.152 sqq. 3 Val.Max.1,3,3. 4 A.Hospers-Jansen: Tacitus over de Joden, Groningen-Batavia, 1949,p.42. 5 Philo,Legatio ad Caium 23. 6 Divus lulius 84. 7 Flavius Iosephus, Antiquitates Iudaicae 16,163. 8 Historia Ecclesiastica 2,5,7. 9 Bijv.Suetonius,Claudius 25. 10 De provinciis consularibus 5,10. 11 Cf.CIL X,638,4391,4417,6114,6190. 12 36,2-3. 13 Augustinus, De civitate Dei 6,10 sqq. 14 Tacitus,Historiae 5,5. plinius secundus minor: OVER DE JEUGD F.J. Brevet Het snelste vervoermiddel in de romeinse oudheid was de poneywagen. Kleine driftige paardjes, manni, van gallische oorsprong, leenden zich goed als rijdier en in het span. Lucretius typeert de onrustige mens door hem zijn paardjes te laten voorjagen naar zijn villa, alsof deze in brand stond: ‘Currit agens mannos ad villam praecipitanter ‘Auxilium tectis quasi ferre ardentibus instans’ (III. 1063) Als Propertius vertelt hoe Cynthia komt aansnellen, doet ze dat met geschoren paardjes en met razende wielen, in volle vaart, op het plaveisel van de Via Appia: ‘Cynthia avecta est detonsis mannis. Appia per saxa effusis rotis’ (4.8.15). Geen wonder dat rijke jongelui, die zich nog niet behoeven te scheren, nauwelijks van de schoolbanken, naar poneys verlangen, zoals ze nu naar de brommer of de snelle sportwagen verlangen. 198 Horatius dicht: ‘Imberbus juvenis tandem custode remoto ‘Gaudet equis, canibus’ (A.P. 162) Van dit verlangen om paarden te kopen vindt men bij Plinius Minor twee voorbeelden. In de brief IV. 2 aan Attius Clemens schrijft hij over de zoon van Regulus, die de beschikking had gekregen over zijn moeders erfdeel. Als de zoon jong sterft blijkt hij in het bezit te zijn van gallische paardjes, grote en kleine honden, nachtegalen, papegaaien en merels. (De vader, geen vriend van Plinius, liet bij de brandstapel alle dieren doden). Een andere brief, aan Terentius Junior (IX. 12), die in zijn geheel volgt, heeft als aanleiding de aankoop van paarden en geeft een beeld van de wijze, waarop Plinius zich stelt tegenover de jeugd. Die houding vindt men terug in twee verdere brieven. Een aan Avitus (11.6) naar aanleiding van een maaltijd, waarbij vrijgelatenen mee aanzitten, en waarin hij zijn jonge vriend raad geeft hoe zich te gedragen bij protsers. Een ander is gericht aan Marcellinus (VIII. 23), waarin hij treurt na de dood van zijn jonge vriend, de veelbelovende vroeggestorven Avitus. Plinius Minor IX, 12 aan Terentius Junior Een vader sloeg zijn zoon omdat hij voor nogal veel geld paarden en honden kocht. Toen de jongen was weggegaan zei ik tegen de vader: Hoor eens, heb jij nooit iets gedaan wat je vader aanleiding gaf je te bestraffen? Deed je dat nooit? zeg ik. Doe jij niet dikwijls iets wat je zoon, als opeens hij de vader en jij de zoon was, met dezelfde strengheid kon afkeuren? Hebben niet alle mensen wel eens een zwak ogenblik. Geeft de een niet toe aan dit en de ander aan dat? Ik schrijf je dit naar aanleiding van dit voorbeeld van overdreven strengheid, denkend aan onze wederzijdse vriendschap, dat ook niet jij je zoon te ruw en te hardvochtig behandelt. Bedenk dat hij nog jong is en dat je zelf ook jong bent geweest. Wend je vaderlijk gezag zo aan, dat je niet vergeet dat je mens bent en vader van een mens. VALE Plinius Minor II, 6 aan Avitus Het zou een lang verhaal worden en het doet er weinig toe, hoe het kwam, dat ik als vreemde, te gast was bij iemand, die zichzelf verzorgd en zuinig vond, maar ik slordig en verkwistend. 199 Hij zette zichzelf en een paar anderen de beste schotels voor en de overigen eenvoudige schotels met kleine porties. Zo had hij ook de wijn in flesjes met drie soorten verdeeld, niet om daaruit te kunnen kiezen, maar om niet te kunnen bedanken. De eerste voor hem en ons, de andere voor minder belangrijke vrienden, want hij had ze in graden, en de derde voor zijn en onze vrijgelatenen. Deze regeling trof mijn buurman aan tafel en hij vroeg mij of ik het er mee eens was. Neen, zei ik. Hoe doe jij dat dan? Ik zet allen hetzelfde voor; ik nodig ze op een maaltijd en niet om ze te beledigen. Wie met mij aanzitten aan dezelfde tafel, krijgen hetzelfde eten. Ook de vrijgelatenen? Ja, want ik beschouw ze als disgenoten en niet als vrijgelatenen. Dat zal je wat kosten! Helemaal niet. Hoe dan? Omdat mijn vrijgelatenen niet hetzelfde drinken als ik, maar ik hetzelfde als zij. En, bij Hercules, als je je gulzigheid in toom houdt, is het niet zo duur om wat je zelf nodig hebt te delen met anderen. Die gulzigheid moet je beheersen, als het ware tot de orde roepen, als je zuinig wilt zijn, en dat kun je beter bereiken door zelf maat te houden, dan door anderen te krenken. Waarom dit alles? Omdat ik niet wil dat, jong als je bent, met je uitnemende aanleg, als je ergens ging eten, bij de overdaad, de schijn van eenvoud je zou bedriegen. Mijn genegenheid voor je geeft me de vrijheid om, aan de hand van een voorbeeld, telkens als zoiets zich voordoet, je te waarschuwen wat je moet mijden. Denk er aan, dat je niets meer moet schuwen, dan die nieuwerwetse combinatie van onmatigheid en karigheid. Apart deugen ze geen van beiden en nog minder als ze samengaan.1 VALE Plinius Minor VIII, 23 aan Marcellinus Het zeer grote verdriet dat mij trof door de dood van Junius Avitus heeft aan mijn werken, bezigheden en verstrooiing de lust ontnomen, verjaagd, ontrukt. In mijn huis had hij de senatorentoga ontvangen. Mijn stem hielp hem bij het dingen naar ambten. Hij had voor mij zoveel genegenheid en achting, dat hij mij beschouwde als de vormer van zijn karakter en zijn leermeester. Dat is zeldzaam bij de tegenwoordig jonge mensen. Hoe weinig schikt zich de jongere voor ouderdom en gezag. Dadelijk zijn ze wijs, dadelijk weten ze alles, hebben voor niemand eerbied, nemen aan niemand een voorbeeld, zijn hun eigen voorbeeld. Zo was Avitus niet. Zijn wijsheid bestond daarin, dat hij anderen voor wijzer hield, zijn ontwikkeling voor alles daarin, dat hij wilde leren. Steeds kwam hij met 200 vragen over de studie of over zijn maatschappelijk gedrag en ging heen met het gevoel iets te hebben geleerd en dit was ook zo, hetzij omdat hij had geluisterd, of alleen maar door te hebben gevraagd. Welk respect had hij voor Servianus, die voortreffelijke mens. Als tribuun wist hij hem, de legaat, zo te begrijpen en voor zich in te nemen, dat hij hem, toen hij van Germanië naar Pannonië werd overgeplaatst, niet alleen als krijgsmakker, maar ook als adjudant en als deel van zijn gevolg mocht volgen. Met welk een ijver en tact was hij als quaestor zijn consuls (en hij diende er meer) niet alleen welgezind en aangenaam, maar ook nuttig. Welk een moeite gaf hij zich juist bij zijn streven om ediel te worden, een taak, die hij door zijn dood niet kon vervullen. Dit maakt mijn verdriet nog bijzonder bitter. Voor mijn ogen zie ik zijn vergeefse inspanning en de nutteloze verzoeken en de waardigheid, die hij zozeer verdiende. Ik denk aan het feit, dat hij de senatoriale toga ontving in mijn huis, aan de eerste en de laatste steun, die ik gaf bij zijn candidaturen, de gesprekken en de beraadslagingen. Ik treur om zijn jeugd, ik treur om zijn familie, zijn hoogbejaarde moeder, zijn vrouw, die hij een jaar tevoren als jonge vrouw trouwde, het dochtertje, kort voor zijn dood geboren. Zoveel hoop, zoveel vreugde werd op één dag in smart veranderd. Hij was juist gekozen tot ediel, jonge echtgenoot, jonge vader. Zijn ambt heeft hij niet kunnen uitoefenen; hij liet een moeder achter zonder zoon. een vrouw als weduwe, een kind als wees, dat haar vader niet heeft gekend. Bij mijn treuren komt nog, dat ik afwezig was, niets wist van het leed, dat op handen was en tegelijk hoorde, dat hij ziek was en gestorven en geen tijd had kunnen vinden mij vertrouwd te maken met die zware slag. Ik ben zo geroerd terwijl ik dit schrijf, dat ik alleen dit schrijf. Ik kan nu over niets anders denken of spreken. VALE NOOT 1 Men vergelijke met deze brief Martialis 1,20: Caeciliaan, ben je bezeten? Om ten aanschouwen van je gasten Alléén een schotel champignons te vreten. Als ik je nog iets toe mag wensen, Wat bij je buik en vraatzucht paste, Dan is het dat j’een giftige holeet, Zoals eens daudius er een at, eet. Die mihi, quis furor est? Turba spectante vocata Solus boletos, Caeciliane, voras. Quid dignum tanto tibi ventre gula precabor? Boletum qualem daudius edit, edas. 201 florilegium sapphicum R. Th. van der Paardt In zijn studie De poëzie van J. C. Bloem in Europees perspectief (Amsterdam 1967) heeft J.Kamerbeek duidelijk aangetoond hoezeer deze grote ‘minor poet’ heeft geput uit de erfenis der eeuwen, hoeveel hij heeft te danken aan de ‘dichterlijke meent’, om Bloems eigen terminologie te gebruiken. Als wij speciaal letten op de invloed, die auteurs uit de klassieke oudheid op zijn werk hebben gehad, dan blijkt die soms direkt te zijn – reminiscenties van Hor.Oden 2,16 in het gedicht Euthanasia1 –, maar vaak is er sprake van invloed via een omweg, nl. via door Bloem bewonderde dichters als Baudelaire, Moréas en Housman. Nu is voor klassiek gevormde lezer, zoals die van dit blad, een tweetal gedichten van Bloem nog extra interessant, omdat zij geschreven zijn in sapphische strofen, een toch niet alledaags fenomeen, waar Kamerbeek echter niet over rept; ook in andere, recente, literatuur over Bloem, de studies van Ottevaere (1968) en Sötemann (1974), wordt hierover nauwelijks meer dan een terloopse opmerking gemaakt. Het zijn de gedichten Na de bevrijding I, uit de bundel Sintels (1945), voor gymnasiasten sinds enige tijd een goede bekende (ten minste als zij zijn grootgebracht met De antieke beschaving in hoofdlijnen), en Aan de geallieerde vliegers uit de bundel Quiet though sad (1946), beide door Bloem representatief genoeg geacht om opgenomen te worden in de Bloem-lezing uit eigen werk Doorschenen Wolkenranden (Den Haag 1958) en ook aanwezig in de Verzamelde Gedichten, waarvan de z.g. definitieve uitgave2 in 1965 te Amsterdam verscheen (1968)3). Hoewel het laatstgenoemde gedicht geen must voor iedere bloemlezer is en dus minder bekend dan Na de bevrijding, minder sterk misschien ook, is het continuologisch bezien (uit Lampas leer je toch wel wat) nog wel zo boeiend. Hier is de tekst, zoals die voorkomt in de genoemde bloemlezing, p.68: 202 AAN DE GEALLIEERDE VLIEGERS Engelengelijk moeten die wij heeten, Die, gezeten tusschen gerichte vleugels, Onbewogen dan door te zijn gerechten De’ ondergang tartten. En zij zegenden de gespleten aarde Met de heilige bommen van de verdelging, Deden als de tijd de gebouwen vallen Van de vervloekten. Wij die in de sombere winternachten Slaven hokten in de besloten huizen Hoorden boven ’t nimmer te aanvaarden heden ’t Ruischen der vrijheid. En het hart ging open en duizelingen Voeren door de lichamen der verdrukten En het leven, daags nog alleen beklemming, Scheen weer oneindig. Naar mijn mening is het niet alleen de metriek, die naar Sappho verwijst. ‘Engelengelijk’, het herhaalde ‘die’ (maar verschillend qua woordsoort), ‘gezeten’ en in zekere zin ook het ‘onbewogen’, zijn dat geen reminiscenties van Sappho? (fr.31 LP.) ΦαÝνεταÝ µοι κνοσ σοσ θÛοισιν µµεν\ νηρ, ÂττισνÀντιÞσ τοι σδÀνει καd πλÀσιον pδυ φωνεÝσασ πακοàει etc. 203 in de vertaling van Boutens: Die man lijkt mij godegelijk te wezen, Die van tegenover gezeten toehoort Hoe gij vlak nabij in uw zoeten stemval Over en weer praat, En verlangenstekelend lacht, wat noodschiks In mijn borst het hart mij in angsten opjaagt; Immers amper zie ik u aan – geen woord meer Laat zich verklanken, Maar mijn tong blijft star en gebroken; aanstonds Onderloopt een sijpelend vuur mijn leden, Niet meer kan ik zien uit mijn oogen, gonzend Suizen mijn ooren; ’t Vocht breekt me alzijds uit, en van top tot teenen Vangt mij beving, valer dan gras verbleek ik; Nog een oogenblik, en in alverbijstering Voel ik mij sterven. Ogenschijnlijk gaat de overeenkomst tussen de gedichten niet verder dan een aantal louter verbale parallellen in de eerste strofen, al zijn die opvallend genoeg om eens gesignaleerd te worden. En inderdaad: Bloems gedicht valt natuurlijk niet te vergelijken met de adaptatie van Catullus (51), met Ronsards Chanson, met het Sonet van Jonker Jan van der Noot3, die alle het (gehele) gedicht van Sappho als uitgangspunt hebben. Bij Bloem gaat het niet om de stormachtige emoties van de liefde, die als een verlamming wordt ervaren. Integendeel: waar Sappho’s gedicht (althans in de vertaling van Boutens! ) eindigt met een verwijzing naar de dood, is er bij Bloem een bevrijding uit het beklemmende heden: ‘en het leven.....scheen weer oneindig’. Toch hebben de gedichten nog iets gemeen en dat is de antithetische structuur. Het gedicht van Sappho opent nl. met het contrast tussen de waarlijk goddelijke onbewogenheid van de anonymus enerzijds en de onrust, opwinding van de ‘ik’ (laten wij zeggen Sappho) anderzijds: de reacties van beiden op het lieftallige meisje. Deze antithese beheerst ook het gedicht van Bloem: de onbewogenheid 204 der engelengelijke vliegers (zij) staat tegenover de sterke emotionaliteit der verdrukten (wij), een antithese, die op klassieke wijze door een adversatief asyndeton wordt gemarkeerd4. Maar verder gaat de overeenkomst niet: zoals zo vaak bij Bloem hebben wij hier te maken met een geval van creatieve emulatie5, niet van imitatie. Rest de vraag of de invloed van Sappho op Bloem direkt of indirekt is geweest. Het waarschijnlijkst lijkt mij dat de vertaling van Boutens Bloems inspiratiebron is geweest en de veronderstelling dat de herdruk van de vertalingen van Boutens (Oden en Fragmenten van Sapfo) Bloem tot het maken van sapphische strofen heeft gebracht is misschien niet te gewaagd: die herdruk verscheen in 1943 bij de uitgever Stols te ’s Gravenhage, waar ook Bloems genoemde bundeltjes enkele jaren later het licht zagen. NOTEN 1 Op invloed van deze Ode van Horatius is gewezen door P.Maximilianus in Neophilologus 40 (1956),p.305e.v. 2 Kritiek op deze uitgave (o.a. op de ‘aangepaste’ spelling) heeft M.J.G.de Jong, Twintig PoëzieLeiden 1966, p.140 e.v.; cf. kritieken, H.U.Jessurun d’Oliveira, Vondsten en bevindingen, Amsterdam 1967, p.26, noot l. 3 Zie E. J. Jonkers, Sappho’s liefdeslies in verschaHermeneus 41 (1969/70), lende tijden, p. 195-19 8. Een bespreking van dezelfde vier gedichten bij G.Kazemier in zijn artikel De vergoddelijking van de vrouw in de Renaissance, in de bundel Het beeld van de vrouw in de literatuur, Den Haag 1967, p.61-65. 4 Klassiek doet ook de asyndetische vergelijking in r.9 aan (‘slaven’ i.p.v. ‘als slaven’; men zou ook kunnen spreken van een ‘vergelijkende appositie’); zij is overigens in de ‘moderne’ poëzie geen uitzondering. 5 Zie J.Kamerbeek. o.c., p. 31.49 e.v., 74.78. 205 keulen als romeinse muntplaats Gerd Biegel De afgelopen jaren heeft men reeds verscheidene malen berichten over Keulen in Hermeneus kunnen lezen. Deze stad, waarvan de oorsprong terug te voeren is tot het oppidum Ubiorum en de legerplaats van Romeinse legioenen1 , verkreeg in 50 na Chr. van keizer Claudius de rechten van een colonia met de naam CCAA = Colonia Claudia Ara Agrippinensium. In de bewogen geschiedenis van de daaropvolgende eeuwen speelt Keulen in de jaren 259-274 een opvallende rol als residentie van het zelfstandige Gallische keizerrijk onder Postumus, die vanuit de stad aan de Rijn heerste over een gebied van Spanje tot Brittannië. De bijzondere positie als zelfstandige hoofdstad in het westen van het Romeinse rijk kwam het beste tot uiting in het feit, dat in Keulen gedurende deze tijd een munthuis gevestigd was. Toen Gallienus in het jaar 259 n.C. naar Keulen kwam om daar de Rijngrens te beveiligen tegen binnenvallende Frankenscharen, begeleidde hem een werkplaats voor het slaan van munten om de soldij van zijn troepen zeker te stellen. Met de vervaardiging van deze munten voor Gallienus begon de munt in Keulen haar werkzaamheid. Na het vertrek van Gallienus ging zij voort met het slaan van munten voor diens zoon Saloninus. Het was het ogenblik waarop de inflatie in het Romeinse rijk bijna haar hoogtepunt had bereikt en munten uit edele metalen, zoals Gallienus die nog had laten slaan, nauwelijks meer vervaardigd werden. Des te meer verbazing wekt de fmancieel-politieke prestatie van Postumus, aan wie het kort na zijn usurpatie van de heerschappij gelukte het geldwezen in het afgescheiden Gallische rijk een vaste basis te geven. Grondslag van deze stabiliteit was een muntuitgifte in goud, die de munten, geslagen in de rest van het rijk, zowel in gewicht als in kwaliteit verre overtrof. Wie nu was de man die deze prestatie leverde? Marcus Cassianius Latinius Postumus was veldheer van Gallienus. Hij was met hem naar het Rijnland gekomen en was daar ook later gebleven als begeleider van de zoon van de keizer, Saloninus. Na de moord op Saloninus nam Postumus de heerschappij over de westelijke rijkshelft over, waarbij Keulen residentie en muntplaats werd. De eerste munten van Postumus tonen nog duidelijke reminiscenties aan Gallienus, want natuurlijk moesten ook de stempelsnijders overschakelen op het nieuwe keizerportret. Dit gelukte echter zeer snel, en er ontstond een vormgeving van de voorzijde, die tot op dat ogenblik in het Romeinse muntwezen uniek was: naast het gebruikelijke keizerportret met stralenkrans verschijnt nu het portret ook half of geheel en face (afb. 1). Met deze artistieke vormgeving is ongetwijfeld een zeker hoogtepunt van het Romeinse muntwezen bereikt. Men dient evenwel niet uit het oog te verliezen, dat afgezien van de originaliteit van details de Keulse munten geheel passen in het traditionele kader van het Romeinse muntwezen. Zo wordt zowel qua inhoud als qua afbeelding vaak terugge- 206 Vergelijkbaar hiermee is de vormgeving van een aureus van Septimius Severus, die wijst op het geluk van die tijd (FELICITAS SAECULI, afb.3). Dit geluk wordt gegarandeerd door het gezin van de keizer, want met de beide zonen Caracalla en Geta is het voortbestaan van de dynastie verzekerd. Deze aureus van Septimius Severus heeft mogelijk als voorbeeld gediend voor de Keulse munt van Postumus, waarbij echter de keizerlijke familie door de zonnegod werd vervangen. Afb. 1 Voorzijde Afb. 1 Keerzijde grepen op voorbeelden uit de tijd der Severi, zoals bij een aureus uit het jaar 260, die met de afbeelding van een drievoudige zonnegod de eeuwigheid van de keizer (AETERNITAS AUGusti) tot uitdrukking brengt (afb.2). Hiermee is tevens de aandacht gevestigd op een opvallend aspect van het Gallische keizerschap en van de Romeinse keizertijd in het algemeen, namelijk de nauwe verbinding van de keizer met de goden. De Romeinse vorst is voor het geluk van zijn heerschappij afhankelijk van de wil van de goden. De hoogste beschermgod was voor Postumus onmiskenbaar Hercules, de god dus, die in de oudheid het ideale beeld van de heerser op doorslaggevende wijze mede heeft bepaald. Aan hem heeft Postumus van het begin af aan zijn heerschappij toevertrouwd en zijn vroege muntuitgiften tonen duidelijk, dat de god daar de trekken van een lokale keltische godheid aanneemt. Zo verschijnt Hercules weliswaar in de gebruikelijke voorstelling met de rechterhand geleund op de knots, en met een boog in de linkerhand, maar het opschrift duidt hem aan als deusonische Hercules (HERCULI DEVSONIENSI). Dit is waarschijnlijk een verwijzing naar de plaats Deuso, die vermoedelijk aan de beneden-Rijn heeft gelegen, en waar Postumus tot keizer was uitgeroepen. Het pronken met de beschermgod, zoals trouwens met de hele godenwereld, bij wijze van propaganda, hangt zeker samen met de gedachte, dat de usurpator de nadruk moet leggen op een goddelijke legitimatie van zijn heerschappij, aangezien een legitimatie van staatsrechtelijke of dy- 207 Afb. 2 Voorzijde Afb. 2 Voorzijde Afb. 2 Keerzijde Afb. 3 Keerzijde nastieke aard nu eenmaal volledig ontbreekt. Juist de verschijningsvorm van Hercules op de Keulse munten verandert plotseling in het jaar 265, en dn teit geeft aanleiding tot verstrekkende conclusies op politiek-historisch terrein. Op gouden munten en medail- lons verschijnt de beschermgod nu als begeleider van de keizer (COMES AUGUSTI); deze gedachte komt zeer indrukwekkend tot uiting in het dubbelportret op de voorzijde (afb.4). Met deze feestelijke uitgifte van het jaar 205 viert Postumus de succesvolle afslui- 208 Afb. 4 Voorzijde Afb. 4 Keerzijde ting van een oorlog tegen Gallienus, die tevergeefs getracht had de westelijke rijkshelft te heroveren. Ondanks al zijn moeite kon ook Postumus de snel voortschrijdende inflatie geen halt meer toeroepen, en zo is het verklaarbaar, dat zijn muntuitgiften tegen het eind van zijn regering aanzienlijk afnemen in kwaliteit. Daarbij komt, dat Postumus naast de Keulse munt in Trier een tweede munthuis laat inrichten. Deze maatregel hangt samen met het feit, dat versterkte invallen van Franken de politieke situatie van de residentie Keulen onzeker maken, zodat de usurpator vandaar het achterland intrekt. Aan het begin van het jaar 268 komt aan het vervaardigen van munten voor Postumus zo plotseling een einde, dat wij mogen aannemen, dat hij kort na het begin van zijn tiende regeringsjaar werd vermoord. Onder zijn opvolgers (Marius, Victorinus, Tetricus I en II) was de Keulse munt nog werkzaam, maar vermeldenswaardige uitgiften doen zich nauwelijks meer voor. Het wordt duidelijk, dat de verplaatsing naar Trier in toenemende mate voortgaat, en waarschijnlijk heeft deze plaats ook in politiek opzicht definitief de voorkeur gekregen. Met de overname van de heerschappij door Aurelianus in 274 eindigt de periode van het afgescheiden Gallische rijk, dat Postumus had gevestigd met zijn opstand tegen Saloninus. Gedurende deze tijd was Keulen muntplaats voor de keizers Postumus, Marius, Victorinus en de Tetrici. Stellig had de stad in deze periode een van haar economische en politieke hoogtepunten van de derde eeuw bereikt, zoals juist de munten van Postumus duidelijk maken; wij bezitten evenwel nog te weinig andere archeologische en literaire bronnen om een definitief oordeel over de betekenis en de rang van de stad binnen het Romeinse rijk te kunnen uitspreken. NOOT 1 Vgl. J.S. Boersma, Hermeneus 47,1975, p.2-5. 209 210 latijnse grafschriften G. Bartelink Ruim een halve eeuw geleden publiceerde Mr. P.C. Bloys van Treslong Prins zijn Genealogische en heraldische gedenkwaardigheden in en uit de kerken der provincie Overijssel (Utrecht 1925), een nuttige documentatie waarin men de teksten van inscripties zoals deze op monumenten, zerken en wapenborden in Overijsselse kerken worden aangetroffen, in alfabetische ordening naar steden kan vinden. Ze zijn overwegend in het Nederlands gesteld, maar Latijnse opschriften ontbreken allerminst. Vooral in de zestiende en zeventiende eeuw kregen humanistisch gevormde lieden, dominees of leraren aan de Latijnse scholen, dikwijls het verzoek uitgebreide Latijnse epitafen voor overleden stadsbestuurders, edelen of geestelijken te dichten. Hoewel ze veelal meer geleerde waren dan poëet, wisten ze zich blijkbaar zonder veel moeite van de hun opgedragen taak te kwijten en tot een redelijk gelegenheidsvers te komen. Een tweetal van deze grafschriften willen wij hier nader bezien omdat ze problemen opleveren in de vorm waarin Bloys van Treslong Prins ze heeft gepubliceerd. Zo is het begin van een grafgedicht dat men in de Bovenkerk te Kampen op een zerk bij het hekwerk aan de zuidkant van het koor kan aantreffen onbegrijpelijk geworden in de vorm waarin het in de bovenvermelde uitgave is afgedrukt (p.131): 5 O spes, quid sim vides, quis fuerim nosce futurus ipse quid sis cogita. Non sum estis non eritis nemo immortal. ut moriens viverim, vixi ut moriturus. Tobias Schrijver a° 1740. Waarschijnlijk heeft de uitgever zich ongeveer de volgende vertaling voorgesteld: ‘O hoop, ge ziet wat ik ben; verneem, wie ik geweest ben; bedenk wat ge zelf eens zult zijn. Ik ben niet meer; gij zijt, maar ge zult eens niet meer zijn; niemand is onsterfelijk. Om na mijn dood te leven (nl. in de hemel) heb ik geleefd als iemand die er zich van bewust was dat hij zou sterven.’ 211 te kampen en delden Wij zien terstond dat in deze regels boordevol traditionele gegevens oude voorchristelijke formules voortleven, zoals deze, naderhand dikwijls met christelijk gedachtengoed vermengd, een taai leven leidden in de epigrafische traditie. Een sprekend voorbeeld is de troostformule ‘niemand is onsterfelijk’. De overgang van de vierde naar de vijfde regel, waar wij voor het eerst in dit vers een christelijke gedachte aantreffen (viverim, = –em, duidt op het leven in het hiernamaals) is bijzonder bruusk te noemen: ze is eigenlijk in tegenspraak met het voorafgaande. Het daarbij aansluitende thema van de voortdurende overweging van de dood is in oorsprong een antieke filosofische gedachte, die sedert Plato gemeengoed geworden is, maar in het bijzonder bij de christenen een grote rol gespeeld heeft. Over het feit dat het begin van het gedicht onjuist is weergegeven laat de opbouw uit traditionele formules reeds geen twijfel meer bestaan. Immers in een soortgelijke aanhef wordt de voorbijganger gewoonlijk door de gestorvene aangesproken met Hospes (‘vreemdeling’); zie bijv. de nos. 52,54,63,73,74,76,82,117 etc. uit Büchelers Carmina Latina Epigraphica. Het zinloze O spes dient dus gewijzigd te worden in Hospes; eerst zo komt ook ipse in de derde regel tot zijn recht. Inspectie van de grafzerk in de onlangs fraai gerestaureerde Bovenkerk bracht aan het licht dat een gedeelte van de zijkant afgebroken is, waardoor de vroeger ongetwijfeld aanwezige H verdwenen is. Dit is de uitgever ontgaan en hij heeft bovendien ten onrechte het aaneengeschreven woordrestant opgesplitst in O spes. De tekst, in hoofdletters, luidt aldus: OSPES QV1D SIM VIDES. QVIS FVERIM,NOSTI FVTVRVS IPSE QVID SIS, COGITA. NON SVM.ESTIS. NON ERITIS NEMO IMMORTALS VT MORIENS VIVEREM, VIXI VT MORITVRVS. o TOBIAS: SCHRYVER A= 1740. Het tweede grafschrift dateert uit 1674 en bevindt zich in de Nederlands Hervormde Kerk te Delden (op. cit., p.45). Het siert de grafsteen van dominee Rutger Putman en bestaat uit twee disticha, waarvan het eerste rijk is aan klankwerking. 212 Hic Rutgere iaces cum conjuge proleque chara. Sic Putmane taces, vox ubi clara tua? Sit nunc in tumulo mutum sine sanguine corpus Exhilarant animam gaudia nulla poli. De vertaling van de tekst in deze vorm zou ongeveer aldus kunnen luiden: ‘Hier ligt ge, Rutger, met Uw dierbare vrouw en kroost, Zo zwijgt ge nu, Putman; waar is Uw heldere stem? Al ligt Uw lichaam nu verstomd en bloedeloos in het graf, Geen vreugde van de hemel verblijdt de ziel.’ Nadat wij met een zekere waardering de kunstig aangebrachte rijmende elementen in de eerste verzen hebben gelezen (Hic – sic; Rutgere – Putman; iaces – taces; chara – clara), stoten we plotseling op een moeilijkheid in het tweede distichon, waar nulla in de laatste regel geen goede zin blijkt te geven, daar de hemelse vreugde ongetwijfeld positief bepaald moet zijn. Aanvankelijk vermoedde ik dat er multa gelezen diende te worden, maar persoonlijke bezichtiging leerde dat het gezochte woord mille is. Weliswaar zijn de laatste letters tamelijk afgesleten, maar te ontcijferen zijn de m aan het begin en de dubbele l, verder een punt van de i. Eerst nu wordt de betekenis van de laatste versregel duidelijk: ‘Duizendvoudige hemelse vreugde verblijdt Uw ziel’. Het gedicht is in minuskels; leestekens zijn, behalve een komma na taces en een punt na poli niet meer zichtbaar. De laatste woorden aan de rechterkant zijn nogal afgesleten. Ik geef tenslotte het grafschrift in de dispositie waarin het genoteerd staat. Daardoor wordt ook duidelijk waarom juist mille afgesleten is: het bevindt zich geheel rechts in de regel. Hic Rutgere jaces cum conjuge proleque chara Sic Putman̄e taces, vox ubi clara tua Sit nunc in tumulo mutum sine sanguine corpus Exhilarant animam gaudia mille poli.