De Nederlandsche Bank Jaarverslag 1998

advertisement
De Nederlandsche Bank
Uitgebracht in de Algemene vergadering van aandeelhouders op 26 mei 1999
Jaarverslag 1998
© 1999 De Nederlandsche Bank nv
Oplage: 8.500
Iedere openbaarmaking en verveelvoudiging voor educatieve en niet-commerciële
doeleinden is toegestaan, mits met bronvermelding.
Westeinde 1, 1017 zn Amsterdam – Postbus 98, 1000 ab Amsterdam
Telefoon (020) 524 91 11 – Telex 11355 dnbam nl – Telefax (020) 524 25 00
Internet: http://www.dnb.nl.
Inhoud
Verslag van de President
Algemeen overzicht 15
1
Mondiale Ontwikkelingen
1.1
1.2
1.3
1.4
1.5
Inleiding 29
Crises in de opkomende markten 29
Conjunctuur en inflatie 32
Internationale overheidsfinanciën 37
Monetair beleid en financiële markten 39
2
Ontwikkelingen in het eurogebied
2.1
2.2
2.3
2.4
2.5
Inleiding 45
De Europese conjunctuur 45
Inflatie 49
Overheidsfinanciën 52
Monetaire en financiële ontwikkelingen en monetair
beleid 57
3
De Nederlandse economie
3.1
3.2
3.3
3.4
3.5
3.5.1
3.5.2
Inleiding 65
De conjunctuur in 1998 65
Arbeidsmarkt en sociale zekerheid 69
Loon- en prijsontwikkeling 73
Overheidsfinanciën 77
Begrotingsontwikkelingen in 1998 en 1999 77
Begrotingsontwikkelingen op middellange termijn 78
4
Financiële markten en monetaire ontwikkelingen in Nederland
4.1
4.2
4.3
4.4
4.5
4.6
Inleiding 83
Wisselkoers- en geldmarktbeleid 83
Goud- en deviezenreserves 87
De kredietmarkt 88
De effectenmarkt 91
Monetaire verhoudingen 93
5
De internationale monetaire samenwerking
5.1
5.2
Inleiding 95
Crises in de opkomende martkten 95
5
5.2.1
5.2.2
5.2.3
5.3
5.3.1
5.3.2
5.4
5.5
5.6
5.7
Azië 95
Rusland 96
Brazilië 97
Internationale architectuur 99
Transparantie 100
Private-sectorinvolvering 102
Financiële middelen imf 104
Fondsfaciliteiten voor de allerarmste landen 105
emu-imf 105
Bijzondere aangelegenheden met betrekking tot het
buitenland 106
6
De Europese monetaire samenwerking
6.1
6.2
6.3
6.4
6.5
Inleiding 109
De oprichting en besluitvorming van de Europese Centrale Bank
in 1998 110
De Europese Raad/Ecofin-Raad 111
De relatie met de niet-deelnemende landen 112
De uitbreiding van de Europese Unie 113
7
Het bedrijfseconomische toezicht
7.1
7.2
7.2.1
7.2.2
7.2.3
7.3
7.3.1
7.3.2
7.4
7.4.1
7.4.2
7.5
7.5.1
7.5.2
7.6
7.6.1
7.6.2
7.6.3
7.6.4
7.6.5
7.7
7.7.1
7.7.2
7.8
7.8.1
7.8.2
Inleiding 115
Actuele ontwikkelingen in het Nederlandse bankwezen 116
Rentabiliteit 116
Solvabiliteit 118
Kredietverlening 119
Structurele ontwikkelingen 120
Fusies en consolidaties 120
Institutionele vormgeving van het toezicht 123
Actuele ontwikkelingen bij individuele Nederlandse banken 125
Actuele ontwikkelingen 125
Uitvoering van het toezicht 127
Internationaal overleg over het bankentoezicht 129
Herziening Kapitaalakkoord 129
Hedge funds 130
Nederlands beleid ter zake van het bankentoezicht 132
Euro-conversie 132
Millennium-problematiek 132
Toezicht betalingsverkeer 132
Collectieve garantieregeling en beleggerscompensatiestelsel 133
Nadere regeling toezicht effectenverkeer 133
Toezicht op beleggingsinstellingen 134
Algemene ontwikkelingen 134
Beleid 135
Toezicht op wisselkantoren 137
Algemene ontwikkelingen 137
Registratie en procedures 137
8
Het betalings- en effectenverkeer
8.1
8.2
8.2.1
Inleiding 139
Het girale betalings- en effectenverkeer 140
Ontwikkelingen binnen de Europese Unie 140
6
8.2.1.1
8.2.1.2
8.2.1.3
8.2.2
8.2.3
8.2.3.1
8.2.3.2
8.2.3.3
8.2.3.4
8.2.3.5
8.2.3.6
8.2.3.7
8.3
8.3.1
8.3.2
8.3.3
8.3.4
8.3.4.1
8.3.4.2
8.3.4.3
8.3.4.4
target 140
Gebruik van onderpand in escb-verband 141
Elektronisch geld 142
Ontwikkelingen in g10-verband 143
Ontwikkelingen in het binnenlands betalingsverkeer 145
Wetgevingsaspecten 145
Het hoogwaardig betalingsverkeer 146
Het retail betalingsverkeer 147
Ontwikkelingen in effectenafwikkelingssystemen 148
Voorbereiding invoering girale euro 149
Redenominatie en marktconventies 150
Het Nationaal Forum voor de introductie van de euro 151
De chartale sector 152
Circulatie van bankbiljetten 152
Distributie van bankbiljetten 154
Muntencirculatie en distributie 155
Invoering euro 156
De omwisselfaciliteiten voor de introductie van de euro 156
De eurobiljetten 157
De euromunten 157
Het omwisselingsscenario 157
9
De balans van de Bank in de Economische en Monetaire Unie
9.1
9.2
9.2.1
Inleiding 161
Wat toont de balans van een centrale bank? 161
Autonome veranderingen in de kaspositie van banken bij de
centrale bank 162
9.2.2 De geldmarktprognose 163
9.3
De balans en winst van de Bank in de periode 1948-1998 163
9.3.1 De winst van de Bank 164
9.3.2 De winstinhoudingsregeling 164
9.4
De transitie van de eindbalans 1998 naar de
openingsbalans 1999 165
9.4.1 Waardering balansposten tegen marktwaarde 166
9.4.2 Omgaan met koersverschillen 167
9.4.3 Overdracht van reserves aan de ecb 168
9.4.4 Vorming van de euro portefeuille 168
9.4.5 Vorming van de Algemene reserve 168
9.5
De escb-balans: relevantie voor het monetaire beleid in het
eurogebied 168
9.5.1 De kaspositie van de banken in het eurogebied 169
9.5.2 De escb-balans 169
9.6
Conclusie 170
10
Personalia
10.1
10.2
10.3
10.4
10.5
10.6
10.7
Directie 173
Raad van Commissarissen 173
Bankraad 174
Medewerkers 175
Ondernemingsraad 175
Functionarissen per 1 mei 1999 175
Organisatieschema per 1 mei 1999 179
7
Verklarende woordenlijst 181
Jaarrekening
Verslag van de Raad van Commissarissen over 1998 197
Balans per 31 december 1998 198
Winst- en verliesrekening over 1998 200
Toelichting op de balans per 31 december 1998 en de winst- en
verliesrekening over 1998 202
Overige gegevens 216
Openingsbalans per 1 januari 1999 219
Statistische bijlage
8
Tabellen
Hoofdstuk 1
1.1
1.2
1.3
1.4
Economische kerngegevens 33
Overheidstekort (-) /overschot (+) 38
Overheidsschuld 38
Opbouw mutatie overheidstekort 1998 39
Hoofdstuk 2
2.1
2.2
2.3
2.4
2.5
2.6
2.7
Werkloosheidspercentage 48
Feitelijk overheidstekort 53
Structureel overheidstekort 55
emu-schuld 56
Rentemaatregelen eurogebied 60
Componenten geldhoeveelheid eurogebied 61
Basiskenmerken van het eurogebied 64
Hoofdstuk 3
3.1
3.2
3.3
3.4
3.5
3.6
Effectieve vraag 67
Productie van bedrijven 69
Werkgelegenheid en arbeidsaanbod 70
Uitkeringsvolume exclusief aow 72
Loonkosten in de marktsector 76
Budgettaire kerngegevens 77
Hoofdstuk 4
4.1
4.2
Goud- en deviezenvoorraad 87
Goud- en netto deviezenvoorraad 88
Hoofdstuk 5
5.1
Toezeggingen financiële steun dnb 106
Hoofdstuk 7
7.1
7.2
7.3
7.4
7.5
7.6
7.7
Rentabiliteit van de grote banken in een aantal landen 118
Solvabiliteitspositie internationale banken 119
Uitstaande woninghypotheken/bbp en indexcijfer gemiddelde
huizenprijsstijging in 1997 121
Concentratie in de bankensectoren van enkele Europese landen 122
Stand der inschrijvingen in het register Wtk 128
Institutionele beleggers; aandelen balanstotalen en gemiddelde
jaarlijkse groei 135
Opsplitsing belegginsinstellingen naar de aard van de
beleggingen 136
9
Hoofdstuk 8
8.1
8.2
8.3
8.4
8.5
De overgang op de euro in Nederland 151
Bankbiljettencirculatie 152
Ontwikkeling van het elektronisch betalen 154
Index ontwikkeling bankbiljettencirculatie en ontvangsten 154
Mutatie muntencirculatie 155
Hoofdstuk 9
9.1
10
Winstinhoudingsregeling 1974-1998 165
Grafieken
Hoofdstuk 1
1.1
1.2
1.3
1.4
1.5
1.6
Spreads in de opkomende markten 31
Saldo lopende rekening 34
Korte rente 40
Dollarkoers van de Duitse mark en de yen 41
Kapitaalmarktrente 42
Aandelenkoersen 43
Hoofdstuk 2
2.1
2.2
2.3
2.4
2.5
2.6
2.7
2.8
2.9
2.10
2.11
2.12
Particuliere consumptie en uitvoer van goederen en diensten
eurogebied 46
Producenten- en consumentenvertrouwen in het eurogebied 47
Opbouw inflatie eurogebied 49
Wisselkoers van de euro 51
Loonkosten en producentenprijzen eurogebied 51
Het structurele tekort in de periode 1989-1998 54
Rangschikking van landen naar de bijdrage van lagere rentelasten aan structurele tekortreductie (1995-1998) 56
Geldgroei in het eurogebied 58
Ontwikkeling m3 in Duitsland 59
Driemaands geldmarktrente in diverse emu-landen 62
Kapitaalmarktrente in diverse emu-landen 62
Deviaties van de d-mark-conversiekoersen 63
Hoofdstuk 3
3.1
3.2
3.3
3.4
3.5
3.6
3.7
3.8
Netto groeibijdragen bruto binnenlands product 66
Producenten- en consumentenvertouwen Nederland 67
Werkloze beroepsbevolking naar onderwijsniveau 71
Opbouw mutatie consumentenprijs 74
Inflatie in Nederland 74
Producenten- en grondstoffenprijzen 75
Begrotingsnormen en realisaties 80
emu-tekort 2002 en mee/telgenvallerformule 80
Hoofdstuk 4
4.1
4.2
4.3
4.4
4.5
4.6
4.7
4.8
4.9
4.10
Geldmarkttarieven 1998 85
Inzet geldmarktinstrumentarium 1998 86
Krediet aan de private sector Nederland 88
Ontwikkeling huizenprijzen 89
Particuliere consumptie en beschikbaar inkomen 90
Groei bedrijfsinvesteringen en overige kredietverlening 91
cbs-koersindex 91
Koers-winstverhouding Nederland 92
Oorzaken trendmatige ontwikkeling liquiditeitenmassa
Nederland 93
Een eeuw geldhoeveelheid en inflatie 94
11
Hoofdstuk 7
7.1
7.2
7.3
Kredietverliezen private sector 117
Uitzettingen Nederlandse banken op een aantal regio’s 120
Herkomst baten van de vier grootste Nederlandse financiële
conglomeraten 124
Hoofdstuk 8
8.1
Omzetten en aantal transacties topgiraal betalingsverkeer 147
Hoofdstuk 9
9.1
9.2
Ontwikkeling van drie balansposten 163
Ontwikkeling van de winst 164
Verklaring der tekens
0 (0,0) = het getal is minder dan de helft
van de gekozen afronding of nihil
niets (blank) = een cijfer kan op logische
gronden niet voorkomen c.q. het gegeven
wordt niet (aan de Bank) gerapporteerd
• = gegevens ontbreken
Toelichting: Het binnenlandse product,
waarin grootheden van een aantal tabellen
en grafieken zijn uitgedrukt, is het bruto
binnenlandse product tegen marktprijzen,
tenzij anders vermeld.
12
Afronding
Soms kloppen tellingen niet geheel (door
geautomatiseerde afronding per reeks);
anderzijds is de aansluiting van de ene
tabel op de andere niet steeds geheel
verwezenlijkt (door afronding per tabel).
Verslag van de President
Algemeen overzicht
Met gemengde gevoelens moet op het verslagjaar worden teruggekeken. Aan de ene kant was er de succesvolle aanloop naar de
muntunie, die zijn bekroning vond in de onherroepelijke onderlinge
vastklinking van de valuta’s van elf eu-landen en de totstandkoming
van de euro. Aan de andere kant besmetten Thailand en Korea de
Aziatische regio, zakte de Japanse economie steeds dieper in een
recessie en kwamen vervolgens Rusland en daarna met name Brazilië
in grote economische problemen. Buiten verwachting gunstig daarentegen was de ontwikkeling in de Verenigde Staten, terwijl tot ver in
1998 de Europese economie nauwelijks geraakt leek te worden door
de crises in andere delen van de wereld. Kortom een ambivalent beeld
waarin geleidelijk donkerder kleuren zijn geslopen. Hoe historisch
het monetaire eenwordingsproces in Europa ook genoemd mag worden, hier wordt gestart met een globale schets van de ontwikkelingen
wereldwijd, waarna het accent geleidelijk zal verschuiven naar de situatie op het Europese continent. Tot slot zal nader worden ingegaan
op de lopende discussies inzake een ‘nieuwe internationale financiële
architectuur’.
Voor het eerst sinds de aanvang van de jaren negentig ligt de groeivoet van de industriële productie in de wereld weer dicht bij nul. Er
is echter een groot verschil met het begin van dit decennium. Azië
kende toen stijgingspercentages voor het bruto binnenlands product
(bbp) tussen 5% en 10%, nadien zelfs tijdelijk oplopend tot boven
10%, terwijl de traditionele geïndustrialiseerde wereld – NoordAmerika, Europa en Japan – de remmende factor vormde. Thans is
het omgekeerde het geval en is juist in Europa de groei redelijk op peil
gebleven (2,5% in 1998) en hebben in de vs keer op keer de realisaties
de verwachtingen overtroffen. Zo zeer zelfs dat in dat land van een
‘Goldilocks’ economy wordt gesproken, waarin het sprookje bewaarheid zou zijn van een bijna rimpelloos evenwicht en volmaakte harmonie met de omgeving. Minder poëtisch geformuleerd wordt
gedoeld op de situatie in de vs van hoge groei (3,9% in 1998) en lage
werkloosheid (4,4% eind 1998), bij een inflatievoet van om en nabij
1,5%.
De drijvende kracht in de economieën van Europa en de vs is het
uitermate hoge consumentenvertrouwen dat de consumptieve bestedingen heeft aangewakkerd. Dit vertrouwen kan niet los worden
gezien van de uitbundige ontwikkelingen op de beurs en de gunstige
ontwikkeling van de werkgelegenheid. Beide factoren zijn overigens
sterker aanwezig in de vs dan in Europa en verklaren dan ook in
belangrijke mate waarom de groei in de vs tot nu toe sterker is gebleven dan op het Europese continent. Tegelijkertijd ligt in de oorzaak
van de gunstige ontwikkelingen in genoemde twee gebieden ook een
element van fragiliteit en onzekerheid.
Wat betreft de vs heeft het zeer hoge consumentenvertrouwen
geleid tot een relatief zeldzame onevenwichtigheid, neerkomend op
substantiële negatieve gezinsbesparingen. Aanzienlijk meer dan het
lopende inkomen wordt besteed op grond van de vermogensvermeerdering die op de beurs plaatsvindt. Deze ontwikkeling gaat gepaard
15
met een zeer aanzienlijk tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans (2,7% bbp). Dat op enigerlei moment een correctie zal
moeten optreden is duidelijk, maar wat deze correctie zal losmaken
en binnen welke tijdspanne zij zal plaatsvinden valt nauwelijks te
voorzien.
Wat Continentaal-Europa betreft geldt eveneens dat het consumentenvertrouwen nog steeds een drijvende kracht is. Vanaf het midden van de jaren negentig heeft dit vertrouwen zich in nagenoeg eenzelfde tempo opwaarts bewogen als in de vs, zij het vanaf een lager
aanvangsniveau. Waar het consumentenvertrouwen tot de afsluiting
van dit jaarverslag zeer hoog is gebleven, neemt het producentenvertrouwen al geruime tijd gestaag af. Dit komt omdat het producentenvertrouwen wordt beïnvloed door de ontwikkelingen in de industrie waarin zich de feitelijke gebeurtenissen in Azië, Rusland en
Latijns-Amerika weerspiegelen, terwijl het consumentenvertrouwen
de reflectie is van toekomstverwachtingen op grond van de eigen
werkgelegenheidssituatie en inkomensontwikkeling alsmede van de
groei van de waarde van vermogensbestanddelen. Dit neemt niet weg
dat een blijvend uiteenlopen van de indicatoren voor producentenen consumentenvertrouwen hoogst onwaarschijnlijk is. Ook hier dus
een element van onzekerheid. Berekeningen van de Bank wijzen uit
dat een terugkeer naar het gemiddelde niveau van de consumentenvertrouwensindicator in de jaren negentig een aanzienlijke negatieve
invloed op de groeivoet van de Europese economie kan hebben (0,8
procentpunt na één jaar).
Bescheidenheid over het voorspellend vermogen van economen
is, zoals keer op keer weer duidelijk wordt, ten zeerste gepast.
Desondanks moet geconstateerd worden dat in het economische
beeld van de vs en Europa spanningen zijn ontstaan, die vroeger of
later tot een oplossing zullen komen, waarbij de risico’s aan de neerwaartse kant liggen. Voor een deel is dit reeds ingebouwd in de prognoses van internationale organisaties die geleidelijk steeds minder
optimistisch zijn geworden over het jaar 1999. Overigens moet ook
een relativerende kanttekening worden geplaatst. Thans zijn – meer
dan in de afgelopen decennia – de voorwaarden aanwezig voor een
structureel stabiele ontwikkeling in de geïndustrialiseerde wereld (uitgezonderd Japan): de inflatievooruitzichten zijn gezond en de hoge
overheidstekorten lijken tot het verleden te behoren.
Hoezeer navelstaarderij tot, daarmee overigens niet onterechte,
zorgen kan leiden over de economische ontwikkeling in de vs en
Europa, het gaat in deze delen van de wereld voorshands nog steeds
om relatief geringe afwijkingen van de trendmatige groeipaden. Heel
anders is de situatie in Azië, in en rondom Rusland en LatijnsAmerika. Deze landen nemen ongeveer 40% van het wereld-bbp voor
hun rekening en circa 70% van de wereldbevolking en zijn grotendeels in een duidelijke recessie beland. Vanaf het moment van het
ontstaan van de crisis in deze landen, die startte in Thailand in de
zomer van 1997 om via Rusland uiteindelijk in september 1998 Brazilië
te treffen, is een zeer sterke terugval in de industriële productie opgetreden. Gedacht moet dan voor sommige Aziatische landen worden
aan percentages van 10 à 20%. Gemeten in termen van het bredere
bbp-begrip was overigens sprake van een veel kleinere krimp. De
vraag is uiteraard wanneer het herstel zal gaan optreden. De ervaring
met de crisis in Mexico heeft uitgewezen dat bij krachtdadig ingrijpen
relatief snel een verbetering van de economie tot stand kan worden
gebracht. De ontwikkelingen in Korea en Thailand, landen waarvan
het herstel doet denken aan dat van Mexico na de crisis eind 1994,
lijken deze bevinding te bevestigen. De industriële productie in met
16
name deze landen begint zich geleidelijk minder ongunstig te ontwikkelen en wisselkoersen en rentevoeten bewegen zich – overigens
ook in andere dan de twee genoemde Zuidoost-Aziatische landen –
in een meer positieve richting. Een indicatie voor een geleidelijke verbetering kan ook worden ontleend aan het beloop van de importen
in de zwaarst getroffen Aziatische landen, waarin zich enig herstel
aftekent.
Deze ontwikkelingen vormen een hoopvol signaal voor Brazilië,
dat eveneens door een zeer zure appel zal moeten heen bijten, getuige
het feit dat voor 1999 door het imf thans een krimp van 3 à 4% wordt
verwacht. Cruciaal voor dat land is dat een herleving van de inflatie
wordt voorkomen. Het was ook de angst daarvoor die heeft geleid tot
de onwil van de Braziliaanse autoriteiten een devaluatie van de duidelijk overgewaardeerde real onderdeel te doen zijn van het oorspronkelijke imf-programma. Uiteindelijk is – zo gaan deze dingen –
de devaluatie toch gekomen, maar nu door de markt afgedwongen en
op onordelijke wijze, waardoor het des te meer moeite heeft gekost
de situatie onder controle te krijgen.
Tegelijkertijd is het op gang komende herstel in Thailand – met
alle risico’s die daarin besloten liggen – en Korea een uitnodiging
voor landen die nog niet doortastend genoeg zijn met het treffen van
hervormingsmaatregelen om hun goede voorbeeld te volgen. Zo’n
land was Japan. Sinds 1992 is daar de economie aan het kwakkelen,
om in 1998 in een zware recessie weg te glijden. Vele halfslachtige
maatregelen zijn getroffen, verpakt in acht pakketten verspreid over
de afgelopen zes jaar. Opgeteld bedragen de budgettaire stimuleringsmaatregelen ongeveer 15 % van het bbp, maar door overlappingen is
het netto stimulerende effect van de maatregelen veel kleiner. De
beoogde positieve gevolgen kwamen niet tot stand omdat vertrouwensherstel achterwege bleef en daardoor de overheidsimpulsen
onvoldoende werden overgenomen door particuliere bestedingen.
Inmiddels komen uit Japan voorzichtige signalen dat het dal zou zijn
bereikt, maar gelet op de noodzakelijke structurele hervormingen lijkt
nog een lange weg te gaan voordat de economie in dat land echt structureel zal gaan opveren. Grote bedragen zijn voor de herstructurering
van de financiële sector uitgetrokken, edoch er zou mogelijk meer
druk op de banken moeten worden uitgeoefend om hier ook daadwerkelijk gebruik van te maken.
Over de ontwikkelingen in Europa is reeds een enkel woord geschreven. Tijdlozer, en veel belangrijker dan de huidige conjuncturele
ontwikkeling in onze regio is uiteraard de stap die op monetair terrein is gezet en zonder precedent in de geschiedenis is. Elf Europese
landen hebben hun monetaire soevereiniteit overgedragen aan een
supra- nationaal lichaam, de Europese Centrale Bank. Op de Europese Top van 2 en 3 mei 1998 werden zowel de landen aangewezen die
vanaf 1 januari 1999 aan de muntunie zouden deelnemen als de onderlinge koersverhoudingen vastgesteld die zouden worden gehanteerd
– te weten de bestaande spilkoersen – bij de bepaling van de waarde
van de euro. Van deze beslissingen is een zeer positieve invloed uitgegaan op de geloofwaardigheid van het emu-project, omdat aldus
aan tal van onzekerheden een eind werd gemaakt. Daardoor gingen
in de rest van het jaar de feitelijke koersverhoudingen steeds beter
aansluiten bij de bilaterale spilkoersen, konden de korte rentevoeten
convergeren en werd bijna naadloos de overgang naar het muntunietijdperk gemaakt. Ofschoon formeel nog niet gestart, was in de tweede helft van 1998 de facto reeds min of meer sprake van een monetaire
unie. Heel goed zichtbaar werd de hoge graad van monetaire coördi17
natie in de rente-beslissingen, die de centrale banken namen op
3 december 1998. Een enkele uitzondering, op specifiek nationale
gronden, daargelaten, werd bij die gelegenheid het vergelijkbare officiële tarief in alle deelnemende landen naar hetzelfde lagere niveau
gebracht.
Voor de besluitvorming over deelneming aan de muntunie moest
worden getoetst aan criteria betreffende begrotingstekort en staatsschuld, inflatie en (lange) rente. Het voldoen aan deze criteria is een
(onvolkomen) uitdrukking van bereikte convergentie. Ook bij de
Bank bestonden zorgen dat deze convergentie op sommige terreinen
en in sommige landen mogelijk nog onvoldoende diep was geworteld. Het ultieme criterium is immers niet convergentie, maar duurzame convergentie. Met name ter zake de begrotingsconsolidatie in
een aantal landen kon twijfel bestaan.
Achteraf blijken in de elf aan de muntunie deelnemende landen
de budgettaire uitkomsten in 1998 enigszins mee te vallen, deels door
geluk – een beter dan verwachte conjunctuur in 1997 en 1998 alsmede
dalende rente(lasten). Vooralsnog lijken de meeste landen voor 1999
aan hun oorspronkelijke tekortdoelstelling vast te houden, met als
duidelijke uitzondering Italië, dat qua groeivoet achterblijft bij het
Europese gemiddelde en de tekortdoelstelling heeft verhoogd van
2,0% bbp naar 2,4% bbp. Debet aan de lagere groei is de sanering van
de overheidsfinanciën die in de afgelopen jaren, maar met name
geconcentreerd in het betrekkelijk recente verleden, heeft plaatsgevonden. Het is van uitermate groot belang dat in de andere emulanden aan de uitgezette budgettaire koers wordt vastgehouden, ook
indien de conjunctuur tegenvalt, zodat het vertrouwen door het overheidsbeleid wordt ondersteund.
Het beleid in de Euro-11-landen is de komende jaren weliswaar
gericht op verdere tekortvermindering, maar de begrotingspositie
blijft om meerdere redenen zeer kwetsbaar. In de eerste plaats zijn er
de onzekerheden met betrekking tot de internationale conjunctuur.
In de tweede plaats berusten de beoogde tekortverminderingen in
belangrijke mate op een reductie van de rentelasten. En voorts geldt
– niet alleen in Nederland – dat voor zover uitgavenverlagende maatregelen nodig zijn, het accent met name ligt op de jaren na 1999. Backloading in een verslechterende economische omgeving kan leiden tot
backfiring met betrekking tot het begrotingstekort.
Teleurstellend in dit toch reeds kwetsbare begrotingsbeeld is
de, dooreengenomen, onvoldoende ambitieuze invulling van het
Stabiliteitspact, dat als doelstelling voor de omvang van het emusaldo (over de cyclus, niet in een specifiek jaar) kent ‘dicht bij evenwicht of een overschot’. Daar spoort bepaald niet mee het streven in
Europa pas in 2002 een emu-tekort van 0,5% bbp te realiseren. Het
belang van een ambitieuzer tekort-beleid is duidelijk: onder de plafondwaarde van 3% bbp wordt meer ruimte geschapen voor conjuncturele en andere tegenvallers. Dit is hard nodig omdat bij tegenwind een ‘schokdemper’ nodig is (arbeidsmobiliteit is in het eurogebied in onvoldoende mate aanwezig). Voorts kan de schuldquote dan
sneller verminderen en daarmee ook de druk van de rentelasten op de
begroting en wordt beter geanticipeerd op de toekomstige vergrijzing.
Voor de monetaire autoriteiten komt daar nog als argument bij, dat
als er voldoende marge onder de plafondwaarde is om de automatische stabilisatoren te laten werken de policy-mix evenwichtig kan
blijven. Omdat in zo’n situatie het begrotingstekort bij tegenvallende
conjunctuur zonder pro-cyclische – dat wil zeggen de bestedingen
verder remmende – maatregelen onder 3% kan blijven, wordt de roep
om een, op onjuiste gronden, expansief monetair beleid geringer.
18
Nederland heeft in de afgelopen jaren een aanzienlijke vooruitgang
geboekt op het terrein van de overheidsfinanciën, waarbij voor 1997
en 1998 gunstiger emu-tekorten werden gerealiseerd (0,9% bbp in
beide jaren) dan aanvankelijk voorzien. Tegen valt echter de verwachte stijging tot 1,7% bbp in 1999 ondanks een ombuigingspakket
van nlg 2 miljard. Hierbij moet helaas worden geconstateerd dat het
uigavenkader vooralsnog ruimer is vastgesteld dan op grond van de
prijsontwikkelingen – conform de regels vastgelegd in de Miljoenennota 1999 – zou zijn toegestaan. Bovendien geldt ook voor ons land
dat de middellange termijnkoers aangaande het tekort (voor 2002
gesteld op 1% bbp bij een gemiddelde groei van 2,25%) – hoe bevredigend ook wanneer naar het verleden wordt gekeken – nog onvoldoende vèrreikend is. Weliswaar zijn er veiligheidskleppen voor
tegenvallende economische ontwikkelingen ingebouwd door afspraken vooraf over dan te treffen maatregelen ter voorkoming van een
te snel oplopen van het tekort, maar deze budgettair zeer te loven
maatregelen nemen natuurlijk niet weg dat inmiddels dan wel een
pro-cyclisch beleid wordt gevoerd. Een ambitieuzere tekortdoelstelling zou het risico voor zo’n beleid minder groot hebben gemaakt.
Daarnaast zou er een extra bijdrage meegeleverd zijn aan de reductie
van de schuldquote. Bij de huidige vooruitzichten – maar die kunnen
geleidelijk voor sommige landen wat geflatteerd blijken te zijn – zullen naast Nederland alleen nog België en Italië in 2002 een staatsschuldquote boven 60% bbp hebben. En er is een risico, met name
bij tegenvallende groei, dat de schuldquote in Nederland weer gaat
oplopen. Dat zou niet in overeenstemming zijn met de Verdragsvereiste van een dalende schuldquote, die ook in de emu onverkort
van kracht blijft voor landen met een hoge overheidsschuld. Reden
te meer om aan de afgesproken uitgavenkaders voor 1999 en volgende jaren onverkort vast te houden, hoezeer deze mogelijk door tegenvallende economische groei, een prijsontwikkeling bij de overheid die
ongunstiger is dan gemiddeld in de economie, en bijvoorbeeld oplopende kosten voor asielzoekers onder druk komen te staan.
Ook voldoende convergentie van inflatie-voeten was een belangrijk criterium voor toetreding tot de monetaire unie. Op dit terrein
waren reeds in 1997 verrassend gunstige resultaten bereikt. Het inflatie-tempo was in dat jaar van de Euro-11-landen gezakt tot een in
decennia niet meer bereikt niveau van 1,6%, met een zeer geringe
spreiding rond dit gemiddelde. Ierland, Oostenrijk en Finland kenden het laagste inflatie-tempo (1,2%) en Spanje, Italië, Nederland en
Portugal het hoogste (1,9%). Inmiddels is het beeld veranderd, waarover in sommige landen toch wel onvrede zou moeten bestaan. Het
inflatie-tempo in het eurogebied als geheel is geleidelijk teruggelopen
tot om en nabij 1%, bij een bandbreedte die aanzienlijk is opgelopen.
Zo bedroeg het laatstbekende inflatie-cijfer in de drie landen met de
laagste inflatievoeten gemiddeld 0,4% en in de landen met de slechtste score, Nederland, Ierland, Spanje en Portugal, gemiddeld 2,2%.
De opwaartse en neerwaartse risico’s rond het gemiddelde cijfer,
lijken betrekkelijk symmetrisch verdeeld, waarbij accentverschuivingen in de beoordeling optreden naar gelang nieuwe informatie
beschikbaar komt. Een sterke dollar of hogere energieprijzen zullen
de Europese prijsindex wat opstuwen, terwijl van verdere conjunctuurverzwakking het tegendeel mag worden verwacht. Maar er zijn
voldoende aanwijzingen te veronderstellen dat de prijsstabiliteit voor
het muntunie-gebied als geheel voor de voorzienbare toekomst
gehandhaafd kan blijven. Daarom ook kon op 8 april 1999 de eerste
ecb-rentestap plaatsvinden, een verlaging met 50 basispunten naar
2,5%, waaraan wel meteen werd toegevoegd: ‘En daarmee hebben wij
19
het gehad’. Die toevoeging is de uitdrukking van de opvatting van de
Raad van Bestuur van de ecb dat de grenzen van de effectiviteit van
het monetaire beleid langzamerhand zijn bereikt, nu de officiële
rente op een na de oorlog nauwelijks bereikt niveau is terecht
gekomen, en dat de overheden aan zet zijn – niet pas nu overigens
maar al lang – om de werkloosheidsproblematiek op te lossen. Hoe
noodzakelijk deze hervormingsmaatregelen zijn, blijkt wel uit het
hoge niveau van de werkloosheid in Europa. In de vier grootste economieën van de muntunie bedraagt de werkloosheid circa 12% van de
afhankelijke beroepsbevolking. Dit is een structureel probleem dat
noodzaakt tot aanpassingen met name in de werking van de Europese
arbeids- en productmarkten. Monetair beleid is hier nagenoeg machteloos. Een sprekend voorbeeld ter illustratie. De facto vormen
Nederland en Duitsland sinds 1983 – door de nadien geen enkele maal
verbroken koppeling tussen de gulden en de d-mark – een monetaire
unie, met als resultaat een gelijk lot op de valutamarkten en nagenoeg
dezelfde korte en lange rente. Toch lag in 1983 de Nederlandse werkloosheid 3 procentpunt boven die in West-Duitsland, terwijl zij thans
5 procentpunt onder die in dat deel van Duitsland ligt.
Waar prijsstabiliteit door de Europese monetaire autoriteit, de
ecb, is gedefinieerd als een jaarlijkse prijsstijging kleiner dan 2% lijken
op basis van de realisatie-cijfers die beschikbaar waren bij het afsluiten van het jaarverslag, drie landen in de muntunie in 1999 in een
situatie terecht te komen, die niet aan de doelstelling van prijsstabiliteit voldoet. Het monetaire beleid van de ecb is gericht op bereiken
en, in de huidige omstandigheden, handhaven van de prijsstabiliteit
in het muntunie-gebied als geheel, en dus niet op prijsstabiliteit in een
specifiek land. Het monetaire beleid levert geen, en kan ook geen bijdrage leveren, aan landen die zich buiten de zone van prijsstabiliteit
gaan bewegen. Dat moeten de budgettaire autoriteiten doen waarbij
recentelijk Spanje een goed voorbeeld heeft gegeven in de vorm van
verlagingen van door de overheid gereguleerde prijzen van onder
andere energie en telecommunicatie. Ook flexibel functionerende
markten, waaronder de arbeidsmarkt, kunnen een bijdrage aan een
noodzakelijke correctie geven. Waar voor de emu als geheel prijsstabiliteit als een na te streven doel wordt gezien, zou het niet halen van
deze doelstelling in een van de deelnemende landen voor de autoriteiten ter plaatse een punt van zorg moeten zijn, en – afhankelijk van
de specifieke omstandigheden – tot actie dienen te leiden. Overigens
is het natuurlijk niet zo, dat alle deelnemers aan de muntunie steeds
dezelfde inflatie (moeten) hebben. Zo zullen er fase-verschillen in de
conjunctuur en de arbeidsproductiviteitsontwikkeling blijven, en
kunnen externe impulsen – bijvoorbeeld het beloop van de dollarkoers of van grondstoffenprijzen – op de respectieve economieën verschillend inwerken.
De laatste convergentie-voorwaarde die nog enige aandacht verdient is de lange rente, waarbij de achterliggende gedachte is dat geringere rente-verschillen wijzen op lagere inflatie- en risicopremies en
dus convergerende economieën. Het gaat om de lange en niet de
korte rente, omdat in een monetaire unie uiteindelijk één geldmarktrente tot stand komt. De lange rente in Europa heeft in de afgelopen
jaren een opmerkelijke daling doorgemaakt en is thans terechtgekomen op 4,0%, een niveau dat in de naoorlogse periode nog niet is
voorgekomen en nauw samenhangt met het feit dat de inflatie in 1998
op een 45-jarig laagte-niveau is beland. In 1997 was er nog een aanzienlijke spreiding tussen de lange rentestanden (berekend op basis
van daggemiddelden) in de toekomstige muntunie-landen, te weten
1,25%, sindsdien is het verschil teruggelopen tot 0,2%.
20
Waar de gemiddelde inflatie in de muntunie de afgelopen maanden
op een laag, stabiel niveau heeft gelegen (van bijna 1%), heeft de externe waarde van de euro zich sinds 1 januari 1999 minder rustig en in
ieder geval anders gedragen dan door velen verwacht. In de eerste drie
weken van het bestaan van de muntunie schommelde de koers van
de euro ten opzichte van de dollar tussen 1.15 en 1.19. Daarna trad een
verdere daling op, waardoor bij de afsluiting van het jaarverslag de
euro ruim 9% lag onder het niveau ultimo december 1998. De daling
werd in hoofdzaak veroorzaakt door beter dan voorziene groeicijfers
voor het vierde kwartaal in de Verenigde Staten en geleidelijk somberder wordende inzichten inzake de economische vooruitzichten
voor Europa, waarbij het uitbreken van het afschuwelijke conflict
rond Kosovo ook tot een opwaartse druk op de dollar leidde. Voor
zover de verzwakking van de euro het gevolg is van cyclische verschillen, is zij onderdeel van het aanpassingsproces en geen enkele
reden tot zorg. Terugkijkend kan overigens worden geconstateerd dat
de euro-dollarwisselkoers weer op ongeveer hetzelfde niveau als een
jaar geleden terecht is gekomen. In feite is sprake van het ongedaan
maken van de forse euro-appreciatie in juli-oktober 1998. In de aanloop naar de muntunie werden immers financiële markten steeds
positiever over dit gebeuren. Vooruitkijkend, maar dan in meer structurele zin en dus los van cyclische, korte-termijn-overwegingen, moet
worden gewezen op het hardnekkige, en inmiddels forse tekort op de
lopende rekening van de betalingsbalans in de vs, naar schatting oplopend tot rond 3,5% bbp in 1999/2000, waarbij het voor deze jaren
voorziene overschot van de muntunie van circa 1,5% bbp scherp
afsteekt. Vanuit deze optiek bezien is het potentieel aanwezig voor
een versterking van de euro, maar ook voor toenemende protectionistische tendensen in de vs.
Het escb heeft als eerste prioriteit het handhaven van prijsstabiliteit.
Onverminderd deze doelstelling ondersteunt het escb het algemene
economische beleid in de Gemeenschap. Deze formuleringen betekenen, dat er geen sprake van is dat de koers van de euro een irrelevante grootheid is, respectievelijk dat er sprake zou zijn van wat in het
verleden ter zake van de dollar wel is genoemd ‘benign’ of ‘malign
neglect’. Waar de eerste pijler van de monetaire strategie van de ecb
bestaat uit het hanteren van het geldaggregaat m3 als referentie-waarde, omvat de tweede pijler alle factoren die van belang (kunnen) zijn
voor de toekomstige prijsontwikkeling. Daaronder behoort uitdrukkelijk de wisselkoers, reden waarom de Raad van Bestuur van de ecb
de ontwikkeling hiervan zorgvuldig volgt en meeweegt in zijn beslissingen. Volgen en meewegen is iets anders dan voortdurend beïnvloeden of ex ante marges afspreken bij de overschrijding waarvan
actie zal worden ondernomen.
Zoals gezegd hebben elf Europese landen als het om de onderlinge
verhouding tussen hun munten gaat de ultieme stap gemaakt naar één
munt. Daarmee is de Bank van hoedster van de gulden mede-hoedster van de euro geworden. Het Europees Stelsel van Centrale Banken
heeft immers als hoofddoelstelling het handhaven van prijsstabiliteit
en dit stelsel bestaat uit de Europese Centrale Bank en de centrale
banken van de lidstaten. De vraag kan rijzen wat dit alles in concreto
betekent voor de Nederlandsche Bank. In de context hiervan is het
van belang te constateren, dat de ecb voor de uitvoering van het
monetaire beleid ‘voorzover zulks mogelijk en passend wordt geacht’
een beroep doet op de nationale centrale banken. Hier geldt dus (een
variant van) het subsidiariteitsbeginsel: wat op lokaal niveau kan
geschieden, dient in beginsel ook op dit niveau plaats te vinden. Het
21
monetaire beleid zelf wordt centraal vastgesteld door de Raad van
Bestuur van de ecb, waarin de zes leden van de directie in Frankfurt
zitting hebben plus de nationale centrale-bankpresidenten, en wel op
persoonlijke titel en dus niet op titel van hun organisatie. Het apparaat van de Nederlandsche Bank wordt ingezet voor de voorbereiding
van de standpuntbepaling van de President in de Raad van Bestuur
alsmede bij de uitvoering van het uitgezette beleid die tezamen met
de andere nationale centrale banken geschiedt. Voorts participeren
medewerkers van de nationale centrale banken in een groot aantal
werkgroepen ter voorbereiding van de vergaderingen van de Raad van
Bestuur van de ecb. Aldus wordt de in het stelsel aanwezige kennis
optimaal gemobiliseerd. Tot minder werk op monetair terrein heeft
de komst van de ecb op de Bank niet geleid, wel tot opereren vanuit
een andere, emu-wijde invalshoek en tot sterk toegenomen coördinatie met Frankfurt. Dat laatste geldt natuurlijk ook voor andere taken
van de Bank, zoals toezicht en betalingsverkeer, die onverkort vervuld moeten worden en door hun toenemende complexiteit steeds
meer van de Bank vergen. Zo is in januari jl. tegelijk met de invoering
van de euro het betalingssysteem van het escb operationeel geworden. Dit systeem, target genoemd, koppelt de betaalsystemen van de
nationale centrale banken en wordt gebruikt om in het kader van het
monetaire beleid geldmarktransacties uit te voeren. De eerste ervaringen met target zijn, na enkele initiële problemen die snel konden
worden opgelost, zonder meer positief te noemen
In de context van een adequate bijdrage aan voorbereiding en uitvoering van het takenpakket van het escb ziet de Nederlandsche Bank
als een belangrijke opgave de uitleg van het Europese monetaire beleid en de implicaties daarvan voor Nederland. Daarin passen goed
het recht van het parlement de president te horen, zoals in de nieuwe
Bankwet 1998 is opgenomen, alsmede de traditionele adviestaken van
de Bank. Alle nationale centrale banken hanteren hier dezelfde filosofie omdat de ecb niet een abstractie mag worden voor de Europese
burger. Abstracte instellingen hebben immers in moeilijke tijden
onvoldoende draagvlak.
Hoe het escb als ook de onderlinge verhoudingen tussen ecb en
ncb’s zich op langere termijn zullen ontwikkelen, ligt nog in de
schoot der goden verborgen. De Bank is voorstander van een goede
en slagvaardige ecb. Het centrum zal vermoedelijk in gewicht winnen, maar toch – gegeven de opzet van het stelsel – binnen een raamwerk dat uitgaat van een blijvende, belangrijke rol voor de ncb’s. Dit
is het typisch Europese element in de gehele constructie. Andere, het
stelsel eigene karakteristieken leiden ertoe, dat de vertegenwoordiging
naar buiten toe op bepaalde terreinen nog moet uitkristalliseren. De
ecb is de monetaire autoriteit van Europa, en verantwoordelijk voor
prijsstabiliteit in de eigen muntregio. Zij heeft echter volgens het verdrag geen zelfstandige, eigen verantwoordelijkheid op het gebied van
het toezicht en de stabiliteit van het financiële stelsel. Dat betekent
dat zij in allerlei fora wel naast, maar niet zonder de direct verantwoordelijke autoriteiten kan opereren. Daarnaast vertegenwoordigt
de ecb geen land, hetgeen tot complicaties richting imf leidt omdat
alleen landen lid van het Fonds kunnen zijn. Voor deze problemen
– die overigens ook aan de kant van de nationale overheden spelen –
moeten pragmatische oplossingen worden gevonden, zoals bijvoorbeeld is gebeurd met betrekking tot het imf waar aan de ecb-vertegenwoordiger de observer-status is gegeven en bij de g7 en g10, waar de
President van de ecb aan tafel is geschoven. Met name de vs worstelen
met de wijze waarop Europa in internationale fora (naar hun mening
over-)vertegenwoordigd is. Het liefst zou men Europa als één blok
22
behandelen. Maar dan wordt toch miskend, dat er sprake is van een
groeiproces en dat dat ene Europa er nog niet is.
Europa is, economisch en monetair, de afgelopen jaren erg met
zichzelf bezig geweest. Verwonderlijk is dit niet, omdat zich in de
Europese regio historische processen voltrokken. Dit neemt niet weg
dat tegelijkertijd gigantische problemen in andere delen van de
wereld ontstonden. Kort werd daarop reeds ingegaan. Een belangrijke
vraag is uiteraard welke lessen uit de ontwikkelingen in de door financiële crises getroffen landen kunnen worden getrokken.
Nadat er in eerste instantie heel wat afgeruzied is over de fora waarin de discussies over de nieuwe internationale financiële architectuur
zouden moeten plaatsvinden (g22 etc.), beginnen gelukkig geleidelijk
meer inhoudelijke gesprekken plaats te vinden. De hoofdles (maar
tegelijkertijd een vanzelfsprekendheid) die uit de problemen in Azië,
Rusland en Brazilië kan worden getrokken is, dat een goed beleid het
beste preventie-middel tegen een financiële crisis blijft. Dat sluit niet
uit dat onder omstandigheden een land dat een goed beleid voert,
besmet kan raken, maar dit blijven toch hoge uitzonderingen – veelal
overigens met een verleden waarin wel degelijk problemen bestonden. Het geheugen van de financiële markten is soms kort (als alles
lijkt mee te zitten), soms ook lang (als er tegenvallers beginnen op te
treden). Voor de uitzonderingen – door besmetting in problemen
gekomen landen dus waarvan de indruk is dat economie en beleid
fundamenteel gezond zijn – zal een nieuwe imf-faciliteit in het leven
worden geroepen, de contingent credit line facility (ccl). Hoezeer
sympathie kan worden opgebracht voor de overwegingen die tot dit
voorstel hebben geleid, er zijn toch ook bezwaren verbonden aan dit
instrument, dat een verdere stap is in de richting van het Fonds als
‘lender of (first and) last resort’. Een dergelijke ontwikkeling staat
haaks op de oorspronkelijke rol van het Fonds, dat bij in ernstige problemen gekomen landen als een katalysator zou moeten werken voor
ondersteuning door derden. De internationale belegger wordt door
de ccl-faciliteit slechts verder gevoed in de gedachte dat hij in belangrijke mate risicoloos in de hele wereld kan beleggen. Maar ook de
moral hazard voor potentiële debiteuren wordt vergroot, omdat deze
weten dat pas in een latere fase dan zonder zo’n faciliteit kapitaalstromen zullen gaan opdrogen. Bij dat alles komt dat het imf, als de
gelden eenmaal ter beschikking zijn gesteld, betrekkelijk machteloos
is als het beleid later ontspoort. Terugtrekken van ccl-gelden op zo’n
moment zou immers de genadeklap voor dat land zijn. Wat er van
dit alles ook moge zijn, de ccl-faciliteit komt er, gelukkig overigens
in een vorm die aanzienlijk is bijgesteld ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel. In de praktijk zal moeten blijken of de geformuleerde toegestane criteria wel strikt zullen worden toegepast. De
invoering van de ccl maakt het imperatief dat eindelijk voortgang
geboekt gaat worden in de discussies aangaande de involvering van
de particuliere sector bij de oplossing van financiële crises. Deze
involvering is een voorwaarde voor honorering van een beroep op de
ccl, want als de particuliere sector niet bereid is te participeren in een
reddingsactie, kan terecht de vraag rijzen of het land in kwestie wel
fundamenteel gezond is en slechts door pech is besmet. Naast
– opnieuw – voorkoming van moral hazard is voorts een klemmende
overweging dat zonder het tijdig betrekken van de particuliere sector
de alsdan noodzakelijke officiële steunbedragen de grenzen van de
internationale financiële solidariteit gaan overschrijden. De moeizaamheid waarmee in de vs de parlementaire procedures worden
doorlopen als het gaat om uitbreiding van de middelen van het
Fonds, illustreert dat inmiddels die grenzen bijna zijn bereikt. Pikant
23
is overigens dat met name de vs terughoudend zijn als het gaat om
een zeer vroegtijdige (eventueel vooraf reeds geregelde wijze van)
involvering van de private sector. De vs-opstelling heeft ertoe geleid
dat in Korea de private sector pas in een vrij late fase werd betrokken
bij de reddingsoperatie, vlak voor kerstmis 1997 toen een aantal
Amerikaanse bankiers vanwege verblijf in exotische oorden moeilijk
bereikbaar was. De involvering van de particuliere sector in Korea was
overigens een succes. Het is hier niet de plaats om de waslijst met
voorstellen die inmiddels zijn gedaan te herhalen; volstaan wordt met
de constatering dat de tijd rijp is voor beslissingen over de involvering
van de particuliere sector. De deputies van de g10 – die onder voorzitterschap van Brouwer staan – zullen op korte termijn met concrete
voorstellen komen.
Ook vergrote transparantie maakt onderdeel uit van de discussies
over een nieuwe internationale financiële architectuur, en is een van
de lessen die uit de recente crises is getrokken. Na de Mexico-crisis is
de houding ten opzichte van transparantie duidelijk positiever geworden. Het imf is publiekelijk aan zelfonderzoek gaan doen, zogenoemde pin’s (Press Information Notes) gaan publiceren, waarin de
beoordeling door de imf-Board van de ontwikkeling in een bepaald
land wordt gegeven, en gaan bevorderen dat het kwaliteitsniveau van
de statistieken die lang niet altijd betrouwbaar waren, in een continu
proces verder wordt verhoogd (in de context van het Special Data
Dissemination Standard-programme). Thans wordt voorts hard
gewerkt aan een code voor transparant gedrag op het monetaire en
financiële beleidsterrein. Daarbij zal de juiste balans moeten worden
gevonden tussen openheid en vertrouwelijkheid. Meer openheid dan
in het verleden wel eens is betracht, kan de effectiviteit van het monetaire beleid vergroten, omdat de marktverwachtingen rationeler worden gevormd, alsmede bijdragen aan de publieke verantwoording van
dit beleid. Volstrekte openheid daarentegen kan onder omstandigheden bestaande instabiliteiten vergroten. Dan kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het publiceren van interventie-gegevens meteen
nadat de valuta-interventies hebben plaatsgevonden.
In de architectuur-discussie wordt ook aandacht aan de positie van
het Interim Committee gegeven. Die rol moet zich echter niet zo ontwikkelen dat de rol van de Executive Board, het dagelijks bestuur van
het imf, wordt uitgehold. Dan zou het kind met het badwater worden
weggegooid en per saldo de positie van het Fonds worden uitgehold.
Hoezeer de ministers politieke sturing aan dit Comité moeten geven,
op grond van hun agenda’s kan toch niet worden verwacht dat zij
vaker dan enkele malen per jaar kunnen samenkomen. Daarnaast
moet ervoor worden gewaakt dat een eventuele opwaardering van het
Interim Committee leidt tot een politisering van de activiteiten van
het Fonds. Door onder het Interim Committee werkgroepen (van
wisselende samenstelling) te hangen, kunnen de vergaderingen van
dit gezelschap wel intensiever en vruchtbaarder worden voorbereid.
Een groot voordeel is ook, dat aldus de vele groepen die thans als paddestoelen uit de grond rijzen, in een bestaande structuur worden ingebed. De huidige proliferatie van overlegfora verveelvoudigt weliswaar
de discussies maar vereenvoudigt de oplossingen niet.
De problemen in een aantal crisislanden hebben geleid tot aandacht voor het meest wenselijke wisselkoersregime. In tijden van
crises komt dit onderwerp vanzelf hoog op de agenda, wat ook in de
eerste helft van de jaren zeventig het geval was. Na de definitieve
ineenstorting van het Bretton Woods-stelsel zijn de valuta’s van de
drie grootste industriële landen in de wereld ten opzichte van elkaar
gaan zweven, waarbij tussentijds (Louvre- en Plaza-akkoord) pogin24
gen zijn gedaan om dit zweven binnen de perken te houden. Tot een
systeem van doelzones is het toen echter niet gekomen en zal en moet
het voorlopig ook niet komen, ondanks recente pogingen de discussie
hierover nieuw leven in te blazen. Doelzones voor de valuta’s van
zeer grote economische blokken zijn niet alleen onwenselijk, maar in
een wereld met geliberaliseerd kapitaalverkeer ook nauwelijks te
garanderen. Kleinere landen hebben al dan niet succesvolle pogingen
gedaan om op enigerlei wijze het lot van hun valuta aan dat van een
grote broer te verbinden. In Europa heeft dit streven zijn ultieme
bekroning, met vallen en opstaan, gevonden in de totstandkoming
van de monetaire unie per 1 januari 1999. In andere delen van de
wereld hebben veel landen hun valuta in enigerlei vorm rechtstreeks
aan de dollar verbonden, op zoek naar een anker voor eigen beleid.
Een vergaande variant waarover thans in Argentinië wordt gedacht, is
de dollarisatie, de invoering van de dollar onder opgeving van de
eigen monetaire soevereiniteit, hetgeen nogal ver gaat indien het niet
gebeurt in een context als die van bijvoorbeeld de Europese muntunie. De achterliggende gedachte is, versimpeld weergegeven, dat als
een ander land een product beter kan produceren – in het concrete
geval betrouwbaar geld – dit product dan ook beter kan worden geïmporteerd.
In de praktijk is gebleken dat verschillende van de landen waarin
de afgelopen jaren crises zijn uitgebroken te lang aan een gekozen wisselkoersregime (in concreto aan een te hoge wisselkoers) hebben vastgehouden, soms uit prestige-overwegingen, soms uit angst dat een
devaluatie de binnenlandse stabiliteit in gevaar zou brengen en een
inflatiespiraal zou veroorzaken. Die landen hadden ten onrechte
geen exit-strategie, werd wel gezegd. In de Argentijnse dollarisatievariant is de uitgangspoort echter volledig dichtgemetseld, aanzienlijk meer nog dan in het geval van een currency board. Kortom, er is
een scala van (wisselende) opvattingen en aanpakken, reden waarom
de discussie over wisselkoersregimes onderdeel is geworden van de
lopende gesprekken over de ‘nieuwe financiële architectuur’. Deze
fraaie aanduiding suggereert dat gewerkt wordt aan een ‘grand design’,
maar in feite gaat het om het zodanig sleutelen aan de oude architectuur dat zwakke plekken opnieuw worden gevoegd. Terugkomend op
het meest wenselijke wisselkoersregime lijkt de conclusie te moeten
zijn, dat er niet één meest wenselijk model is, maar dat de keuze erg
afhankelijk is van de specifieke omstandigheden en dat pragmatisch
te werk moet worden gegaan. Als eenmaal is gekozen voor een
bepaald wisselkoersmodel, moeten vervolgens ook de spelregels die
bij dat model horen, worden gehanteerd. Anders komen er brokken.
Een laatste opmerking in de architectuur-discussie betreft het toezicht. Onvoldoende sterke financiële systemen, onvoldoende regelgeving en onvoldoende toezicht – en uiteraard de interactie tussen
deze factoren – hebben in belangrijke mate bijgedragen aan het ontstaan en de diepte van de huidige crisis in een aantal landen. Deze les
werd meteen getrokken na het aan de oppervlakte komen van de
problemen in Zuidoost-Azië. Energiek hebben de internationale
instanties – Wereldbank, imf, g10, bis, iosco, iais – zich op deze materie gestort, maar niet alleen zij, ook vele individuele centrale banken
zijn gaan adviseren aan landen met financiële stelsel- en toezichtsproblemen. Daaronder de Nederlandsche Bank, die haar technische
adviezen – breder overigens dan alleen op het gebied van het toezicht
– voornamelijk richt op de leden van de imf-kiesgroep. Heel prominent aanwezig onder de vele groepen die zich met toezichtzaken
bezighouden, is het zogenoemde Bazelse Comité. Belangrijke activiteiten van dit Comité in de afgelopen jaren zijn onder andere geweest
25
de opstelling van de zogenoemde Basisbeginselen voor Effectief
Bankentoezicht en het actief bevorderen van de invoering van deze
basisbeginselen in landen met een zwak ontwikkeld toezicht.
Daarnaast wordt hard gewerkt aan een herziening van het Bazels
Kapitaal Akkoord. Vermeld mogen verder onder meer ook worden
de activiteiten van twee werkgroepen die onder leiding van dnb-ers
staan. De eerste, onder leiding van Brockmeijer, heeft een rapport
geproduceerd over de ‘highly leveraged institutions’ dat de basis
vormt voor verder onderzoek door het zogenoemde Internationale
Stabiliteitsforum. De tweede, onder leiding van Schilder, houdt zich
bezig met een diepgaand onderzoek naar een aantal internationale
accountancy standaarden, teneinde te bepalen of deze voldoende
transparant zijn en aanvaardbaar vanuit het oogpunt van de toezichthouders.
De grote belangstelling voor toezichtsvraagstukken vloeit overigens niet alleen voort uit de in een aantal landen gerezen problemen,
maar hangt ook samen met de sterk toegenomen complexiteit van de
financiële sector, onder meer als gevolg van internationalisatie, branchevervaging, het ingewikkelder worden van de producten en conglomeraatvorming. Deze ontwikkelingen hebben geleid tot zorg of de
traditionele toezichthouders – ook in de geïndustrialiseerde wereld –
wel voldoende zicht en grip hebben op de risico’s in de sector waarvoor zij verantwoordelijk zijn. Die zorg heeft een acute dimensie
gekregen door de gebeurtenissen in september bij een hedge-fund.
De vraag is hoe voldoende afstemming tussen de vele toezichthouders kan worden bewerkstelligd teneinde te voorkomen dat er
onaanvaardbare gaten vallen. Op mondiaal niveau is door de g7 een
oplossing gezocht door de oprichting van het Internationale Stabiliteitsforum. Daarin zijn ondergebracht de verschillende bestaande
toezichtsgroepen plus de internationale organisaties, die op enigerlei
wijze bij toezichtsvraagstukken zijn betrokken. Het is uitdrukkelijk
niet de bedoeling de vorm voor de inhoud te laten gaan, door een
wereldtoezichthouder in het leven te roepen. Dat zou in deze fase,
onder meer door de ‘ongelijksoortigheid’ van de participanten en de
van land tot land zeer uiteenlopende toezichtsregimes, een hopeloze
zaak zijn, die een inzet zou vergen die voor een beter en acuter (toezichts)doel kan worden gebruikt. Het Stabiliteitsforum zal uitermate
pragmatisch te werk gaan. Binnen een beperkt aantal maanden zal
men voor evidente knelpunten heel concrete oplossingen aandragen.
Voorstellen zullen worden gedaan met betrekking tot de problematiek van de highly leveraged institutions (waaronder de zogenoemde
hedge funds), de mogelijkheden waarop offshore centra in het toezicht kunnen worden betrokken alsmede hoe tot grotere transparantie inzake korte kapitaalstromen kan worden gekomen.
In Nederland is recentelijk besloten tot een meer bindende variant
van dit internationale model. Er zal een Raad van Financiële
Toezichthouders worden opgericht, waarin de Stichting Toezicht
Effectenverkeer (ste), de Verzekeringskamer (vk) en de Nederlandsche Bank zitting zullen hebben. In de Raad zullen sectoroverschrijdende onderwerpen aan de orde komen, waarbij de invalshoek
is dat er geen witte plekken in het toezicht mogen optreden, en, waar
mogelijk, doublures worden voorkomen en een level playing field tot
stand wordt gebracht. De in de Raad overeen te komen regelingen ter
realisering van deze invalshoeken laten onverlet de eigen verantwoordelijkheid van de verschillende toezichthouders bij de uitvoering van het beleid. Dit is een goed werkzaam model dat aansluit bij
een gegroeide en beproefde toezichtspraktijk van samenwerking tus26
sen de financiële toezichthouders, doch daaraan – terecht – een wat
dwingender karakter geeft.
Kijkend naar de toekomstige activiteiten van de Raad van
Toezichthouders ligt het voor de hand dat binnen de Raad met name
samenwerking en harmonisering van regelgeving zal gaan plaatsvinden op het gebied van de consumentenbescherming en integriteit.
Deze aspecten/doelstellingen spelen immers bij elk van de toezichthouders. dnb heeft inmiddels besloten om, naast de in 1997 opgerichte integriteitsunit, ook een consumentenbeschermingsunit in het
leven te roepen. Deze zal zich bezig houden met verbetering van de
voorlichting door dnb en de banken alsmede met de procedurele kant
van de klachtenbehandeling. De nadere modaliteiten zullen in overleg met de ste en de vk worden uitgewerkt.
Als het gaat om het toezicht op financiële soliditeit ligt harmonisering van de regelgeving door de drie toezichthouders minder voor
de hand, omdat elk van hen toezicht houdt op instellingen met een
uiteenlopend risico-profiel en strategie. Bij conglomeraatvorming is
om een aantal redenen (verschil in solvabiliteitsregels, gevaar voor
besmetting, toezichtsarbitrage, etc.) toch zeer nauwe samenwerking
tussen de verschillende toezichthouders nodig. In Nederland is die
coördinatie tussen de vk en dnb in 1990 vastgelegd in een Protocol,
dat in 1997 is aangepast. Dit Protocol heeft destijds internationaal veel
aandacht getrokken en anderen geïnspireerd. Ook het up to date houden van het Protocol zal een belangrijke taak van de Raad van
Toezichthouders vormen.
Het jaar 1998 was een overgangsjaar. Weliswaar was reeds vanaf 1 juni
1998 de Bank onderdeel van het escb, maar de overdracht van de
monetaire taak naar het Europese niveau – en dus de creatie van de
muntunie – vond pas per 1 januari 1999 plaats. Voor de medewerkers
van de Bank was de jaarwisseling een bijzondere en enerverende
gebeurtenis. De aanstaande jaarwisseling zal dat ook zijn maar dan
om een andere en net zo (in)spannende reden: de overgang naar het
nieuwe millenium.
27
1 Mondiale ontwikkelingen
1.1 Inleiding
Na een aantal jaren met groeipercentages van rond 4% vertraagde de
mondiale economische groei in het verslagjaar tot ongeveer 2,5%.
Meer dan bij eerdere perioden van zwakke groei in het recente verleden was de teruggang gelokaliseerd buiten de industriële wereld. In
een aantal grote Aziatische landen kromp de economie. De eenzijdige afkondiging van een schuldmoratorium door de Russische overheid was de katalysator van een scherpe reactie op de financiële markten, waarbij een algemene vlucht van kapitaal in kwaliteitspapier de
spreads voor leningen met meer risico scherp deed oplopen. Gevoed
door renteverlagingen van de Federal Reserve volgde in het najaar op
de westerse aandelenmarkten een spectaculair herstel en kwam de
lange rente op een historisch laag niveau. In de opkomende markten
was het zware weer evenwel nog niet over. Brazilië moest ondanks een
omvangrijk steunpakket van de internationale gemeenschap zijn
vaste wisselkoersregime opgeven.
Binnen de industriële wereld verhevigde de crisis in Japan, waar
een stimulerend macro-economisch beleid geen herstel van vertrouwen kon bewerkstelligen en de economie kromp. De Amerikaanse
economie daarentegen groeide tegen de verwachting in wederom zeer
sterk. Daarbij boekte de federale overheid voor het eerst sinds eind
jaren zestig een begrotingsoverschot. Ook Europa liet een forse economische groei zien, die echter in de tweede helft van het jaar duidelijk terugliep. Nadat in 1997 een extra inspanning was geleverd om
aan de toetredingscriteria voor de emu te voldoen toonde de begrotingsconsolidatie in Europa in het verslagjaar tekenen van slijtage. De
inflatie was in de industriële landen in het algemeen beneden 2%.
De daling van de wereldmarktprijzen van olie en andere grondstoffen, die voor een belangrijk deel samenhing met vraaguitval in de
Aziatische regio, werkte matigend op de algemene prijsstijging, en
van de lonen ging ondanks een dalende werkloosheid slechts een
beperkte inflatoire druk uit. Bij gunstige inflatievooruitzichten werden officiële rentetarieven op een breed front verlaagd. In de
Verenigde Staten speelde daarbij de gevreesde weerslag van de crises
in opkomende economieën een belangrijke rol. In Europa werd in de
aanloop naar de start van de derde fase van de emu de renteconvergentie voltooid en werd vervolgens in het eurogebied de rente verder
verlaagd tegen de achtergrond van de zwakke inflatoire druk. In Japan
was de dreiging van een deflatoire spiraal aanleiding ook het laatste
restje neerwaartse monetaire beleidsruimte te benutten.
1.2 Crises in de opkomende markten
Het effect van de vorig jaar in Azië ontstane crisis werd wereldwijd
gevoeld. De economische terugval in dit voorheen sterk groeiende
deel van de wereld gaf een impuls aan de daling van de wereldgrondstofprijzen, waaronder de olieprijs. Dit verzwakte de positie van een
29
Mondiale groei vertraagt …
… door zwaar weer in opkomende
markten
Rente verlaagd
Wereldwijde ‘flight to quality’
Enkele opkomende markten vertoonden in 1998 een krimp …
… waaronder Rusland …
… waar de crisis tot mondiaal
hogere ‘spreads’ leidde
aantal grondstofexporterende landen. Maar de crisis leidde ook in het
algemeen tot een andere risico-inschatting door internationale beleggers en het oplopen van de spreads op leningen aan de opkomende
markten. De eenzijdige afkondiging van een schuldmoratorium door
de Russische overheid op 17 augustus 1998 en de vrije val van de roebel
luidden een nieuwe episode in binnen het verloop van de crisis.
Beleggers toonden zich plotseling uitermate risico-avers, waardoor
wereldwijd een flight to quality plaatsvond, ook binnen de geïndustrialiseerde landen (zie verder paragraaf 1.5). Tegelijkertijd liepen de
risicopremies op leningen aan de opkomende markten op tot zeer
grote hoogte. De aandacht van de financiële markten vestigde zich
met name op Brazilië. De oorspronkelijk omvangrijke valutareserves
namen ondanks het afsluiten van een imf-programma snel af. Begin
1999 besloot Brazilië de wisselkoerskoppeling van de real aan de dollar niet langer te handhaven. De hierop volgende sterke depreciatie
van de real noodzaakte Brazilië tot het hoog houden van de binnenlandse rente, met alle problemen van dien voor de economische groei
en de reeds wankele overheidsfinanciën, maar deze leidde wel tot een
rustiger situatie op de internationale financiële markten.
De drie Aziatische landen die in 1997 met het imf een aanpassingsprogramma waren overeengekomen (Thailand, Indonesië en
Zuid-Korea), kampten in het verslagjaar met een sterke economische
krimp van respectievelijk 8, 14 en 6%. Ook de omringende OostAziatische landen zagen hun economische groei fors teruglopen of
werden geconfronteerd met een recessie. Het dit jaar ingezette voorzichtige economische herstel in Thailand en Zuid-Korea met voorziene groeipercentages van 1 en 2% voor 1999, geeft evenwel aanleiding voor enig optimisme. Dit vooruitzicht viel samen met aantrekkende wisselkoersen in Azië, waardoor de rente kon dalen, in sommige gevallen tot beneden het niveau dat gold bij aanvang van de crisis. Voor Rusland wordt voor dit jaar evenals in 1998 een economische
krimp voorzien, nadat dit land in 1997 voor eerst een economische
groei had vertoond sinds het uiteenvallen van de voormalige
Sovjetunie. De Midden- en Oost-Europese landen hebben met uitzondering van de voormalige republieken van de Sovjetunie de
opwaartse trend wel weten vast te houden, ondanks de crisis in
Rusland. Brazilië zal door de crisis dit jaar met een recessie en oplopende inflatie te maken krijgen. Door het belang van de Braziliaanse
economie voor Latijns-Amerika moet die regio in 1999 met negatieve
uitstralingseffecten op de economische groei blijven rekenen.
De crisis in Rusland leidde onverwacht tot een sterke toename van
risicomijding bij internationale beleggers. Investeerders trokken hierop massaal kapitaal terug uit met name landen die kwetsbaar werden
geacht voor een omslag in het sentiment op de financiële markten.
De netto kapitaalstroom naar de opkomende economieën is hierdoor
in 1998 gehalveerd ten opzichte van 1996, toen deze ruim 300 miljard
dollar bedroeg. Terughoudendheid om internationaal krediet te verstrekken kwam tevens tot uitdrukking in een stijging van de gewogen
spread voor de opkomende markten van bijna 500 basispunten in het
voorjaar van 1998 tot bijna 1700 basispunten begin september, vlak na
het uitbreken van de crisis in Rusland (grafiek 1.1). Dit is opmerkelijk
gezien de beperkte omvang van de Russische economie, met een aandeel van minder dan 2% in het bruto binnenlandse product (bbp) van
de wereld als geheel, tegenover 25% van Azië. Ook de uitzettingen van
het internationale bankwezen op Rusland waren ten tijde van de crisis
met 72 miljard dollar geringer dan de 210 miljard dollar voor de drie
Aziatische landen met een imf-pakket. Een verklaring waarom de
beleggers zo sterk reageerden op het eenzijdig afkondigen van een
30
Grafiek 1.1 Spreads in de opkomende markten
Basispunten
2000
1500
1000
500
0
97
98
99
Bron: jp Morgan (embi).
moratorium op staatsobligaties was, dat dit werd gezien als een wijziging van de regels tijdens het spel. Beleggers waren bevreesd dat
mogelijk ook andere landen het Russische voorbeeld zouden volgen.
Daarnaast werd de gedachte dat Rusland, mede op basis van politieke overwegingen, voor de internationale gemeenschap too big to fail
zou zijn gelogenstraft, zodat beleggers gingen twijfelen welk land dat
wel zou zijn. De Braziliaanse spreads schoten dan ook pas op het
moment van het Russische schuldmoratorium omhoog na tijdens de
daaraan voorafgaande oplopende spanningen slechts licht te zijn
gestegen.
Hoewel de plotselinge terugtrekking van kapitaal onschuldige
slachtoffers lijkt te maken, speelden bij de landen die tot nu toe
getroffen zijn, fundamentele economische zwakten de hoofdrol. De
door een crisis getroffen landen hadden alle een vorm van wisselkoerskoppeling. Een dergelijk wisselkoersbeleid stelt hoge eisen aan het
financieel-economische beleid. Indien daaraan niet wordt voldaan,
dient een land tijdig zijn wisselkoers aan te passen wanneer de valuta
overgewaardeerd raakt. Een land dient de handen vrij te hebben om de
wisselkoers te verdedigen, hetgeen problemen oplevert wanneer
sprake is van een gepolitiseerde rente, een zwak bankwezen, korte
financiering of een omvangrijke (korte) schuld in externe valuta. De
crisislanden voldeden niet aan die voorwaarden en waren hierdoor
kwetsbaar voor veranderingen in het marktsentiment. De oorzaken
van de kwetsbaarheid van de crisislanden voor kapitaaluitstroom
liepen uiteen: Brazilië had al jarenlang een tekort op zowel de begroting als de lopende rekening en een daaruit voortvloeiende grote
financieringsbehoefte; Rusland kampte al lange tijd met een belastinginningsprobleem en werd daar bovenop getroffen door de gedaalde olieprijs. Voor de Aziatische landen was de kwetsbaarheid gelegen
in het zwakke bankwezen en de hoge schuldendienstverplichtingen,
veroorzaakt door een veelal korte looptijd van de uitstaande schuld.
Hoewel de financiële markten uiteindelijk slecht economisch
beleid afstraften, rijst de vraag waarom dit niet eerder geschiedde.
Gegeven de te lage spreads voorafgaande aan de Azië-crisis vallen er
kanttekeningen te plaatsen bij de werking van het marktmechanisme
op de financiële markten. Een drietal factoren heeft hierbij een rol
gespeeld. Het vertrouwen dat de internationale gemeenschap zou bij31
Hoewel de financiële markten slecht
beleid afstraften ...
... gebeurde dit laat
Andere landen ondervinden nu ook
problemen
springen in geval van een crisis vormde een belangrijk aspect, zoals
bleek uit de marktreacties op het Russische moratorium. Het verschijnsel dat veel internationale kredietverschaffers zichzelf als prijsnemer zien in plaats van prijszetter belemmerde eveneens een adequate prijszetting. Een derde factor kan worden gekarakteriseerd als
het ontkenningssyndroom. Enerzijds zagen de overheden van de
crisislanden geen reden om hun tot dan toe succesvolle beleid te
wijzigen. De kredietverschaffers sloegen anderzijds evenmin veel acht
op de opdoemende problemen doordat ze zich lieten meeslepen
door succesverhalen over het Aziatische mirakel. Een juiste inschatting werd danig bemoeilijkt door een gebrekkige informatievoorziening: zowel private als publieke schuldcijfers lieten te wensen over.
Dit gold overigens niet voor Rusland. In het geval van Rusland waren
beleggers zich heel goed bewust van de fragiele financiële situatie,
getuige ook de spreads op Rusland die al langere tijd daarvoor vrij
hoog waren.
Hoewel de landen die een goed beleid voerden niet in een crisis
terecht zijn gekomen, zijn ook deze landen geconfronteerd met een
verminderde kapitaalinstroom. Waar voor aanvang van de crisis
investeerders onvoldoende prudent opereerden, is door de steeds toegenomen risico-aversie van beleggers thans de kapitaalstroom richting opkomende markten opgedroogd. Tezamen met de recente
voorbeelden hoe destructief kapitaaluitstroom kan uitwerken, heeft
dit geleid tot onrust in de opkomende markten. Inmiddels heeft dit
geresulteerd in de roep om kapitaalrestricties. Maleisië voegde de
daad bij het woord: de overheid introduceerde in september restricties op uitgaand kapitaalverkeer en fixeerde de wisselkoers. Hierdoor
was Maleisië in staat de rente te verlagen zonder dat hiermee een hernieuwde kapitaaluitstroom en wisselkoersdaling werd geïnitieerd.
Vanuit dit gezichtspunt kunnen de maatregelen worden gepresenteerd als een adempauze om noodzakelijke aanpassingen door te
voeren. Indien deze echter achterwege blijven, zullen de gebruikte
‘lapmiddelen’ slechts een verslechtering van de situatie tot gevolg
hebben, doordat de structurele problemen niet worden aangepakt.
Het instellen van kapitaalcontroles ging niet zonder kosten: buitenlandse investeerders zijn terughoudend in het verstrekken van nieuw
kapitaal. Hierdoor zullen de financieringskosten voor nieuwe leningen fors stijgen, zoals bleek uit de stijging van de Maleisische spreads
op de secundaire markt, in reactie op de introductie van de restricties.
Evenals bij het eenzijdige schuldmoratorium van Rusland liepen als
gevolg van de Maleisische kapitaalrestricties de spreads in andere
opkomende markten op. Met name het opnieuw invoeren van kapitaalrestricties schaadde het lange-termijnvertrouwen van internationale investeerders.
1.3 Conjunctuur en inflatie
Mondiale groei vlakt af
Mondiaal nam de groei af, maar het effect van de crises in de opkomende markten op de groei in de industriële landen was in het verslagjaar beperkt. De Verenigde Staten bleven in 1998 en begin 1999 het
trekpaard van de wereldeconomie, terwijl het eurogebied grosso
modo een iets hogere groei bereikte dan een jaar eerder en de Japanse
economie verder wegzakte met een negatieve groei in 1998 (tabel 1.1).
In een klimaat van dalende grondstofprijzen nam de gemiddelde
inflatie in de industriële wereld af tot 1,3% in 1998, waarmee van prijsstabiliteit kon worden gesproken. De neerwaartse druk op de wereldmarktprijzen van olie en andere grondstoffen hing samen met de
32
Tabel 1.1 Economische kerngegevens
Volume bbp
1996
Consumentenprijzen
1997
1998
1996
1997
1998
Procentuele mutaties
Wereld
Industriële landen
Verenigde Staten
Japan
Eurogebied
Ontwikkelingslanden
Latijns-Amerika
Azië
(Zuidoost-Azië) 1
Afrika
Transitielanden
Midden- en Oost-Europa
Rusland
4,3
4,2
2,5
9,0
6,2
6,0
3,0
3,1
2,5
2,3
2,0
1,3
3,4
3,9
3,9
2,9
2,3
1,6
5,0
1,4
-2,8
0,1
1,7
0,6
1,6
2,5
2,9
2,4
1,7
1,3
6,5
5,7
2,9
13,5
8,9
9,9
3,6
5,2
2,3
20,8
13,9
10,9
8,0
6,5
3,1
7,8
4,6
(6,8)
(4,6)
(-6,7)
(5,9)
(4,8)
(22,0)
7,6
5,8
3,1
3,4
25,9
10,9
8,4
-0,3
2,2
-0,1
40,6
28,2
20,8
1,6
3,1
2,5
32,0
36,8
17,7
-3,5
0,8
-4,6
47,8
14,7
27,7
Bron: imf.
1 Filippijnen, Indonesië, Hongkong, Maleisië, Taiwan,
Singapore, Thailand en Zuid-Korea.
scherpe economische vertraging in Azië, dat voorheen goed was voor
circa tweederde van de stijging van de wereldconsumptie. Daarnaast
zorgden de uitbreiding van de opec-quota’s, de Irakcrisis en de relatief hoge temperaturen in 1998 voor een afname van de olieprijs, van
rond 19 dollar per vat Brent aan het einde van 1997 tot een dieptepunt
van circa 10 dollar aan het einde van 1998. Tussen maart 1999 en de
afsluitdatum van dit verslag heeft zich, mede als uitvloeisel van
afspraken over productiebeperking, weer een opmerkelijk herstel van
de olieprijs voorgedaan.
De groeiverschillen weerspiegelen zich in de saldi op de lopende
rekening. Sinds het begin van de jaren negentig zijn de lopende-rekeningsaldi van de Verenigde Staten enerzijds en Japan en Europa
anderzijds verder uiteen gaan lopen (grafiek 1.2). In de huidige situatie met vrijwel volledig vrij kapitaalverkeer in de landen van de oeso
kunnen besparingen die in het ene land zijn gevormd, worden geïnvesteerd in andere landen. Het saldo van nationale besparingen en
investeringen, het saldo op de lopende rekening, kan dan langdurig
positief of negatief zijn, zonder dat de betalingsbalans daadwerkelijk
onevenwichtig is. In brede pennenstreken valt het overschot van
Japan toe te schrijven aan een hoge spaargeneigdheid bij het publiek
die samenhangt met economische onzekerheid, minder ontwikkelde
sociale voorzieningen en de aankomende vergrijzingsgolf. In de
Verenigde Staten zijn de particuliere besparingen juist uitzonderlijk
laag: onder invloed van optimisme over de economische ontwikkelingen en koersstijgingen op aandelenbeurzen waren de besparingen
van huishoudingen in 1998 voor het eerst sinds de jaren dertig negatief. Het overschot in het eurogebied vindt zijn oorsprong hoofdzakelijk in een hoge spaargeneigdheid van de particuliere sector en
33
Saldi lopende rekening gestegen
Grafiek 1.2 Saldo lopende rekening
Procenten bbp
6
Verenigde Staten
4
Japan
2
Eurogebied
0
-2
-4
79
84
89
94
Bron: oeso.
het voor verbetering vatbare investeringsklimaat, dat verband houdt
met de relatief rigide markten. In de nasleep van de crises in de opkomende markten zijn in de getroffen landen verbeteringen van de
lopende rekeningen nodig. Deels vinden deze hun tegenpost in
Europa, dat een deel van de mondiale last draagt via hogere importen en lagere exporten. De Verenigde Staten dragen een groter deel
van de last als gevolg van relatief intensieve handel met de Aziatische
economieën, maar om dezelfde reden hebben de vs jarenlang geprofiteerd van de uitzonderlijk hoge groei in deze landen. Het is niet
wenselijk om met het macro-economische beleid in het eurogebied
te forceren dat een groter deel van de aanpassing via de lopende rekening van het eurogebied loopt, omdat zo’n beleid aanzienlijke
interne onevenwichtigheden zou veroorzaken.
Opgang VS sinds 1991 …
Dat de wereldeconomie in 1998 niet verder is teruggevallen, valt in
belangrijke mate toe te schrijven aan de kooplust van de Amerikaanse
consumenten, die de economische groei in de Verenigde Staten tot
3,9% opstuwde. De gunstige conjuncturele ontwikkeling weerspiegelde zich op de arbeidsmarkt in een opvallend lage werkloosheid van
4,5% in 1998. Niettemin is de inflatoire druk beperkt gebleven. In 1998
is de inflatie uitgekomen op het lage niveau van 1,6%.
De huidige conjuncturele opgang in de Verenigde Staten, die
voorjaar 1991 begon, houdt opvallend lang stand. De duur komt dicht
in de buurt van het naoorlogse record van een onafgebroken economische hoogconjunctuur van 107 maanden (februari 1961-december
1969). Terugblikkend blijkt dat de hausse op gang kwam door een
monetaire impuls en in belangrijke mate werd getrokken door de
investeringen. Dit staat in contrast met de eerdere lange periode van
hoogconjunctuur in de jaren 1983-1989, die vooral door een budgettaire impuls werd gevoed, waarbij evenwel de investeringen achterbleven. Overheid, bedrijven en gezinnen bouwden toen grote schuldposities op die uiteindelijk onhoudbaar bleken. In het begin van de
jaren negentig was het monetaire beleid ruim in reactie op de problemen bij een deel van het bankwezen. Aan de investeringsgolf van
begin jaren negentig lagen de toegenomen winstgevendheid van het
bedrijfsleven, dat fors gesaneerd had in de recessie eind jaren tachtig,
en de lage rente ten grondslag. Door het herstel steeg de bezettingsgraad in 1994 tot de kritische grens van 85% waarbij de inflatie doorgaans gaat stijgen, maar dat gebeurde ditmaal niet. In dit klimaat
34
voerde de Federal Reserve een aantal preventieve renteverhogingen
door, die tot een tijdelijke afkoeling leidden. Door herstructureringen
in de industrie konden de winsten vervolgens weer toenemen. De verbeterde winstvooruitzichten gaven een nieuwe stimulans aan de
investeringen. Ook de aandelenkoersen stegen vanaf 1995 weer aanzienlijk; in de daaropvolgende twee jaar verdubbelde de Dow Jonesindex. Vanaf 1996 hebben de consumptieve bestedingen een hoofdrol
gespeeld in het op peil houden van de hoogconjunctuur. Op zichzelf
is dit conform het gebruikelijke patroon, waarbij eerst de investeringen de conjunctuur dragen en vervolgens de consumptie. Dit keer is
de aanhoudende kracht van de consumptie extra opvallend. Een
belangrijke factor hierbij zijn de vermogenseffecten die uitgaan van
de gestegen aandelenkoersen. Ook begin 1999 profiteert de Amerikaanse conjunctuur nog altijd van de zeer krachtige consumptieve
bestedingen. Niettemin is het inflatiebeeld gematigd gebleven, terwijl
in een vergevorderde conjunctuurcyclus oplopende inflatie gebruikelijk is. Naast de al genoemde dempende invloed op het prijspeil van
de lagere grondstofprijzen, speelden het dankzij de investeringen vrijwel uitblijven van spanningen in de bezettingsgraad en de toename
van de arbeids- en kapitaalproductiviteit door de invoering van
nieuwe technologieën een sleutelrol.
Ondanks het gunstige beeld van de Amerikaanse economie kent
de huidige situatie risico’s. Aangezien de groei van de consumptie de
groei van het besteedbare inkomen in belangrijke mate overtreft,
bouwen particulieren net als aan het eind van de vorige conjuncturele
opgang grote schuldposities op. Daar staan sterk gestegen vermogens
tegenover, maar die bestaan in hoofdzaak uit ongerealiseerde koerswinsten. Hierdoor vormt het niveau van de aandelenkoersen een
bron van kwetsbaarheid voor de Amerikaanse economie. Wanneer de
Amerikaanse economie oververhit zou raken en de Federal Reseve
monetair moet verkrappen, bestaat dus het gevaar van forse koersdalingen op de effectenbeurzen en in het kielzog daarvan aanzienlijk
dalende consumptieve bestedingen. Een laatste risico voor de economie van de Verenigde Staten schuilt in de crisis in de opkomende
economieën: wanneer de crisis langer stand zal houden dan verwacht
zullen de Verenigde Staten extra getroffen worden vanwege de relatief
omvangrijke handel met deze economieën. Overigens zijn de uitzettingen van het Amerikaanse bankwezen in opkomende economieën
beperkt, waardoor het gevaar van een credit crunch via dit kanaal gering
is.
Japan heeft een treurig jaar achter de rug. Met vijf achtereenvolgende
kwartalen met negatieve economische groei verkeerde het in een
zware recessie. De inflatie beweegt zich rond nul. Thans dreigt een
deflatoire spiraal, waarin het vertrouwen van gezinnen en bedrijven
steeds verder wegzakt. Dan daalt de consumptie omdat men aankopen uitstelt in afwachting van verdere prijsdalingen en omdat vermogensverliezen optreden op bezit van aandelen en onroerend goed.
Het gevolg is verdere neerwaartse druk op de prijzen en de inflatieverwachtingen. De eerste tekenen van een deflatoire ontwikkeling
zijn zichtbaar. De particuliere consumptie daalde in 1998 met ruim
1% en de werkloosheid is tot een historisch hoogtepunt van 4,3%
opgelopen. Ook is het aantal faillissementen hoog, terwijl het producenten- en consumentenvertrouwen gering is.
De situatie is extra zorgelijk omdat de traditionele macro-economische beleidsinstrumenten weinig effect hebben gesorteerd. In 1998
zijn wederom diverse budgettaire stimuleringspakketten gelanceerd.
Tijdelijke, maar ook als permanent aangekondigde verlagingen van de
35
… maar kwetsbaar
1998 in Japan rampjaar
Macro-economisch beleid
nauwelijks effectief
Herstructurering financiële sector
essentieel
Interne groei eurogebied krachtig …
… maar afvlakkend
Prijsstabiliteit bereikt
Groei in Afrika en Oost-Europa
handhaaft zich
inkomstenbelasting worden gespaard in plaats van uitgegeven. Het
publiek anticipeert daarmee op de noodzaak van toekomstige budgettaire consolidatie, die behalve met de oplopende tekorten verband
houdt met de vergrijzing en de sanering van de financiële sector. Ook
de mogelijkheden om met monetaire stimulansen de economie vlot
te trekken zijn gering, omdat deze stimulansen in belangrijke mate
worden opgepot en niet leiden tot hogere bestedingen. De tienjaarsrente lag op 3 mei 1999 op 1,4%, hetgeen aangeeft dat financiële markten verwachten dat deze toestand nog lang zal voortduren. Anders
dan het macro-economische beleid biedt het structurele beleid nog
diverse mogelijkheden om de economische dynamiek van Japan te
verbeteren. De grootste opgave op dit vlak betreft de herstructurering
van de financiële sector. In 1998 is een hoopgevend begin gemaakt,
met de beschikbaarstelling van een bedrag van 12% bbp. Twee banken zijn inmiddels genationaliseerd en vijftien van de achttien grote
banken hebben kapitaalinjecties gekregen ten bedrage van 1,5% bbp.
Gezien de omvang van de slechte leningen zou een nog krachtiger
aanpak gewenst zijn. Essentieel is dat slechte leningen uit de balansen
verdwijnen.
Met een bbp-groei van 2,9% in het eurogebied was 1998 als geheel in
conjunctureel opzicht gunstiger dan 1997. Tot en met het derde kwartaal van 1998 bleef de interne dynamiek relatief krachtig. Daarna trad
een vertraging in. Als gevolg van de malaise in Japan en veel opkomende markten viel de volumegroei van de uitvoer terug. Onder
invloed daarvan voltrok zich in de loop van 1998 een omslag van
externe naar interne bronnen van groei. De interne vraag werd ondersteund door positieve aanbodfactoren zoals de lage nominale en reële
rente en een goede vermogenspositie van de bedrijven. De groeibijdrage van de externe sector is gedaald tot licht negatief aan het eind
van 1998. Door het verslechterde perspectief voor de wereldeconomie
zijn de groeivooruitzichten voor het eurogebied gedurende het afgelopen jaar neerwaarts bijgesteld, naar thans circa 2%.
Onder invloed van het conjuncturele herstel aan het begin van
1998 versnelde de werkgelegenheidsgroei en nam het gemiddelde
werkloosheidspercentage in het eurogebied af tot 10,8% in december
1998. De gunstigste ontwikkeling van de werkloosheid deed zich de
afgelopen jaren voor in kleinere snel groeiende economieën. In de
grotere landen was de daling van de werkloosheid in het afgelopen
jaar gering. In het licht van de getemperde groeivooruitzichten
bestaat het risico dat de werkgelegenheidsgroei in 1999 zal vertragen
of zelfs stokken, terwijl met name de grote Europese landen nog kampen met zeer hoge niveaus van werkloosheid.
De inflatie in het eurogebied bewoog zich, afgemeten aan de door
Eurostat gepubliceerde geharmoniseerde cijfers (hicp), in 1998 binnen
een bandbreedte van 0,8 tot 1,5%. Dit is binnen de door de ecb gehanteerde definitie van prijsstabiliteit. Sinds de zomermaanden is een
vertraging van de hicp-inflatie opgetreden, die haar oorsprong vindt
in lagere goederenprijzen. Ook de loonkostenontwikkeling bleef
gematigd, mede onder invloed van de ruime arbeidsmarkt in de grote
economieën van het eurogebied. In 1998 oefenden de loonkosten
geen opwaartse druk op de prijzen uit.
De economische groei in Afrika bedroeg in 1998 3,4% bbp, duidelijk
boven het gemiddelde in de westerse wereld. Olie-exporterende landen zoals Nigeria hadden te lijden onder dalende olieprijzen. De
overige Afrikaanse landen profiteerden daar juist van, maar ondervonden tegenslag van dalende exportprijzen van andere grondstof36
fen. In Centraal-Afrika hadden regionale conflicten negatieve effecten op de economische groei. Naar omstandigheden is de economische groei ook in Midden- en Oost-Europa bevredigend. De groei in
deze landen is uitgekomen op gemiddeld 2,5% bbp in 1998, terwijl ze
te maken hebben met oplopende tekorten op de lopende-rekening.
De Midden- en Oost-Europese landen profiteren er nu van dat de
handelsbetrekkingen steeds minder op de voormalige deelrepublieken van de Sovjetunie en meer op West-Europa zijn gericht, maar
vanzelfsprekend hebben deze transitielanden zich niet volledig kunnen isoleren van de problemen in Rusland en andere opkomende
economieën. Een groot aantal van de landen in Midden- en OostEuropa had direct na de roebelcrisis te kampen met negatieve vertrouwenseffecten, die een aanzienlijke kapitaaluitstroom en daling
van de aandelenkoersen en wisselkoersen ten gevolg hadden.
Inmiddels lijken de wisselkoersen zich weer gestabiliseerd te hebben
en de vertrouwenseffecten op langere termijn beperkt te blijven tot
een wat lastiger toegang tot de internationale kapitaalmarkten in de
vorm van hogere risicopremies.
1.4 Internationale overheidsfinanciën
In de meeste oeso-landen deed zich in het verslagjaar een verdere verbetering voor bij de overheidsfinanciën. In sommige landen zijn de
begrotingstekorten geheel weggewerkt of zijn zelfs overschotten ontstaan. Elders is de begrotingssanering nog niet voltooid, zoals in een
aantal Europese landen waar de tekorten nog dicht bij de 3%-bbp
grens van het Stabiliteitspact liggen en soms ook nog sprake is van
een hoge schuldquote. Belangrijke uitzondering was voorts Japan
waar de toestand van de overheidsfinanciën onder invloed van de
recessie verder verslechterde.
In de vs trad in het verslagjaar een verdere verbetering van de overheidsfinanciën op. Voor het eerst sinds 1969 deed zich een bescheiden
begrotingsoverschot (0,7% bbp) bij de federale overheid voor
(tabel 1.2). Inclusief de overschotten van de lagere overheden en de
sociale fondsen resulteerde zelfs een aanzienlijk surplus (1,6% bbp).
De schuldquote van de overheid die tot het midden van de jaren
negentig voortdurend een stijging had laten zien, daalde daardoor
van 59,1% bbp naar 57,4% bbp (tabel 1.3). Evenals in voorgaande jaren
lagen zowel hogere overheidsinkomsten (0,5% bbp) als een verdere
uitgavenvermindering (0,7% bbp) aan de verbeterde begrotingspositie ten grondslag. Een achterliggende factor was de hoge economische groei die met een forse werkgelegenheidsgroei gepaard ging,
wat tot extra opbrengsten van de inkomstenbelasting leidde. Daarnaast profiteerde de Amerikaanse fiscus door middel van gestegen
vermogenswinstbelastingen van de voortgaande hausse op Wall
Street. De uitgavengroei bleef, mede door het handhaven van de
strakke begrotingsdiscipline die begin van de jaren negentig van
kracht werd, gematigd. Daarmee is de sanering sedert het begin van
de jaren negentig zo goed als voltooid. Berekeningen van oeso en imf
geven aan dat het leeuwendeel van de tekortreductie die sindsdien is
opgetreden van structurele aard is. Het afgelopen jaar is een discussie
ontstaan over de vraag hoe met de huidige en de te verwachten overschotten moet worden omgegaan. De overheid heeft ingezet op het
opzij zetten van middelen voor onder andere ouderdomspensioenen
(Social Security). Dat lijkt in het licht van de stijgende vergrijzingslasten in de komende decennia, maar ook gelet op de huidige hoogconjunctuur verstandig.
37
Voortgaande begrotingssanering in
de VS ...
Tabel 1.2 Overheidstekort (–)/overschot (+)
Procenten bbp
Totaal overheid 1
Centrale overheid 2
1996
1997
1998
1996
1997
1998
Eurogebied
-4,1
-2,5
-2,1
-3,8
-2,3
-2,2
Verenigde Staten
-0,9
0,4
1,6
-1,4
-0,1
0,7
Japan
-4,3
-3,3
-6,1
-4,3
-4,0
-5,1
1 Bron voor eurogebied: Europese Commissie.
Bron voor Verenigde Staten en Japan: oecd
(Economic Outlook).
… en in het eurogebied
Japanse overheidsfinanciën
verslechterden
2 Bron voor eurogebied, Verenigde Staten en
Japan: imf (World Economic Outlook).
In het eurogebied liepen de tekorten het afgelopen jaar gemiddeld
slechts beperkt terug, van 2,5% tot 2,1% bbp, ondanks de gunstige conjunctuur en de lage rente. Daarmee stak de tekortvermindering
bescheiden af tegen die in de vs, maar ook tegen die van de jaren daarvoor toen het voldoen aan de convergentiecriteria van Maastricht
centraal stond. De tekortvermindering was resultante van een gemiddeld teruglopende uitgavenquote en een iets minder dalende ontvangstenquote (tabel 1.4). De daling van de gemiddelde schuldquote
versnelde tot 1,7 procentpunt, maar het niveau ligt in een aantal
landen nog ruim boven de 60%-norm van het Verdrag van Maastricht. Voor verdere bijzonderheden wordt verwezen naar paragraaf
2.4 waar op de ontwikkelingen in de afzonderlijke lidstaten van het
eurogebied wordt ingegaan.
In het afgelopen jaar is de budgettaire positie van de Japanse overheid daarentegen verder verslechterd. In reactie op de ingetreden
recessie en de dreiging van een deflatoire spiraal heeft de Japanse regering ook het afgelopen jaar een aantal maatregelen getroffen ter stimulering van de economie en ter herstructurering van de Japanse banksector. In april 1998 werd een stimuleringspakket aangekondigd van
16.600 miljard yen (3,3% bbp), waarvan 12.300 miljard yen wordt aangewend om de bestedingen te stimuleren. Hierdoor werd de tot dan
toe restrictieve lijn van het budgettaire beleid omgebogen in een
expansieve. Door het april-pakket waren in september de orders voor
publieke werken met 24% gestegen ten opzichte van een jaar eerder.
Tabel 1.3 Overheidsschuld
Procenten bbp
1996
1997
1998
Eurogebied
75,3
75,1
73,4
Verenigde Staten
61,3
59,1
57,4
Japan
81,0
87,4
99,9
Bron voor eurogebied: Europese Commissie.
38
Bron voor de Verenigde Staten en Japan: oecd
(Economic Outlook).
Tabel 1.4 Opbouw mutatie overheidstekort 1998
Procenten bbp
Eurogebied
Verenigde
Staten
Japan
Inkomsten
-0,7
0,5
-0,8
Uitgaven
-1,1
-0,7
2,0
0,4
1,2
-2,8
Saldo
Toelichting: Bij het saldo is een minteken een
toename van het tekort.
Bron voor eurogebied: Europese Commissie.
Bron voor Verenigde Staten en Japan: oecd
(Economic Outlook).
Het bleek echter onvoldoende om de economie te stimuleren, waarop de regering-Obuchi op 16 november 1998 een nieuw stimuleringspakket aankondigde van 23.900 miljard yen (4,8% bbp). Hiervan is
een groot deel bestemd voor verhoging van de overheidsuitgaven en
voor verlaging van de inkomsten- en winstbelasting. Naast de beide
stimuleringspakketten heeft de regering 60.000 miljard yen (12% bbp)
gereserveerd ter ondersteuning en sanering van het bankwezen. Het
budgettaire beleid wordt aangewend om de vraag te ondersteunen
zolang de recessie en de deflatoire ontwikkelingen voortduren.
Gezien de output gap van zeker 6% van de potentiële output is een
enorme bestedingsimpuls nodig om de economie weer op een evenwichtig groeipad te brengen. Daarbij zijn de effecten van het aprilpakket tot nu toe teleurstellend geweest en hebben de financiële
markten lauw gereageerd op het aangekondigde pakket in november.
Vooralsnog is van een bestedingsreactie van de particuliere sector nog
geen sprake. Daarnaast werden de investeringen in publieke infrastructurele projecten als gevolg van het politieke keuzeproces vaak
gekenmerkt door een laag rendement. De beide stimuleringspakketten hebben in 1998 wel duidelijke gevolgen gehad voor de overheidsfinanciën. Het begrotingstekort bedroeg in 1998 naar verwachting
6,1% bbp. Volgens de begroting voor 1999 komt het tekort dit jaar zelfs
uit op 9,2% bbp. Een dergelijk begrotingstekort is in vergelijking met
andere industrielanden zeer hoog. De bruto-overheidsschuld is in
1998 opgelopen tot 99,9% bbp en neemt snel verder toe. De nettooverheidsschuld is weliswaar veel lager in Japan, maar is het afgelopen jaar zeer sterk gestegen tot circa 30% bbp. Daarbij kan worden
aangetekend dat een aanzienlijk deel van de vorderingen van de
Japanse overheid, die het verschil tussen bruto- en netto-schuld uitmaken, een onzeker karakter heeft. Gezien de sterke vergrijzing van
de bevolking in Japan is de huidige budgettaire positie op termijn niet
houdbaar.
1.5 Monetair beleid en financiële markten
Het gevoerde monetaire beleid in de drie grote blokken – de
Verenigde Staten, Japan en het eurogebied – weerspiegelde in het
afgelopen jaar in belangrijke mate de uiteenlopende conjuncturele
ontwikkelingen. Daarnaast hebben de turbulente ontwikkelingen op
de financiële markten met name in de Verenigde Staten tot monetaire
beleidsreacties geleid. Het uitbreken van de Russische financiële crisis
39
Wereldwijde vlucht naar
kwaliteit …
… gevolgd door snelle Amerikaanse
renteverlaging
op 17 augustus werd gevolgd door een periode van ongeveer twee
maanden waarin beleggers wereldwijd een ongewoon scherpe toename in risico-aversie en liquiditeitspreferentie vertoonden. Een golf
van pessimisme overspoelde de financiële markten. Dit resulteerde in
een sterke toename van de spreads in vrijwel alle obligatiemarkten en
sterke dalingen op de aandelenbeurzen in de gehele wereld. De sterke
koersdalingen veroorzaakten ook zware verliezen voor financiële
instellingen die grote posities hadden ingenomen, hetgeen tot
bezorgdheid leidde over de stabiliteit van het globale financiële systeem. Een groot hedge fund werd in september noodgedwongen door
de belangrijkste crediteuren overgenomen (paragraaf 7.5.2). De financiële markten kwamen pas weer tot rust nadat de Amerikaanse monetaire autoriteiten de rente hadden verlaagd. Ook in andere landen
werd de rente verlaagd. Het sentiment in de financiële markten verbeterde ook door de komst van een omvangrijk imf-pakket voor
Brazilië en vooruitgang bij de bankhervormingen in Japan.
In de Verenigde Staten bleven de monetaire autoriteiten in de
eerste helft van 1998 alert op inflatoire spanningen in verband met de
aanhoudende hoge groei en de krapper wordende arbeidsmarkt. De
Aziatische financiële crisis zorgde echter voor deflatoire invloeden
via lagere netto-exporten en lagere grondstoffenprijzen. Hoewel de
Federal Reserve tot en met juli naar monetaire verkrapping neigde,
werd de federal funds rate niet verhoogd (grafiek 1.3). De inflatie bleef
het gehele jaar stabiel rond 1,6%. De destabiliserende effecten van de
Russische crisis brachten een tijdelijke heroriëntering van het monetaire beleid. De vlucht naar kwaliteit en liquiditeit in de periode
augustus-oktober had onder meer als gevolg dat de kapitaalmarkt
opdroogde als bron voor externe financiering voor bedrijven. Het
emissievolume op de aandelenmarkt en bedrijfsobligatiemarkt
kromp sterk. Dit leidde bij de beleidsmakers tot bezorgdheid dat een
credit crunch de Amerikaanse economie in een recessie zou kunnen
storten. In een tijdsbestek van zeven weken werd de federal funds rate
in drie stappen verlaagd van 5,5% tot 4,75%. Met name de tweede renteverlaging op 15 oktober bleek cruciaal voor het herstel van het vertrouwen. Begin 1999 waren de verhoudingen op de kapitaalmarkt weer
genormaliseerd, en bleef de Amerikaanse economie zich verrassend
gunstig ontwikkelen. Daardoor ging in de perceptie van de financiële markten een officiële renteverhoging weer tot de mogelijkheden
behoren.
Grafiek 1.3 Korte rente
Weekgemiddelden in procenten
6
Duitsland
5
Verenigde Staten
4
Japan
3
2
1
0
96
40
97
98
99
Het Japanse monetaire beleid dat al jaren zeer ruim is, werd in het verslagjaar nog verder verruimd om de economie die in een deflatoire
spiraal dreigde te vallen zo veel mogelijk te ondersteunen. In september verlaagde de Japanse centrale bank de geldmarktrente verder
van 0,5% tot 0,25%, en in februari 1999 volgde een verdere verlaging
tot vrijwel 0%. Ook verleent de Bank of Japan ruime liquiditeitssteun
aan het bankwezen, dat nog steeds gebukt gaat onder een zeer ernstig
probleem van slechte leningen.
In Europa werd het monetaire beleid voornamelijk bepaald door
de start van de emu op 1 januari 1999. In de kerngroep-landen bleven
de officiële rentetarieven lange tijd stabiel bij een dalende inflatie, terwijl de andere emu-landen hun tarieven lieten convergeren naar het
lage Duitse niveau. Deze convergentie impliceerde een verlaging van
het gemiddelde repo-tarief voor het eurogebied met ongeveer 50
basispunten. Op 3 december werd in een gecoördineerde actie van de
centrale banken van het eurogebied de interventierente verlaagd tot
3%. De gunstige vooruitzichten voor prijsstabiliteit en de verslechterde vooruitzichten voor de economische groei in het eurogebied
maakten deze monetaire verruiming mogelijk.
Tot aan de Russische crisis fluctueerde de koers van de dollar ten
opzichte van de munten van het eurogebied in een vrij nauwe band
(grafiek 1.4). Na het Russische default richtte de aandacht van de financiële markten zich in toenemende mate op de problemen in Brazilië
en de andere landen van Latijns-Amerika, waar de Amerikaanse
economie relatief gevoelig voor zou zijn. Tussen eind augustus en
begin oktober deprecieerde de dollar met meer dan 10% ten opzichte
van de Duitse mark, onder meer vanwege verwachtingen dat het
monetaire beleid in de Verenigde Staten zou worden verruimd. Na
de tweede renteverlaging van de Federal Reserve heeft de dollar zich
tegenover de Europese munten sterk hersteld als gevolg van de afvlakking van de groei in het eurogebied en de verrassend positieve ontwikkeling van de Amerikaanse economie.
De dollar/yen koers was in het afgelopen jaar zeer volatiel. Tot juni
deprecieerde de yen met zo’n 15% vanwege zorgen over de soliditeit
van het Japanse bankwezen en de toenemende zwakte van de economie. Gecoördineerde interventies door de Amerikaanse en Japanse
centrale banken op 17 juni wisten de koers tijdelijk op een hoger
niveau te tillen, maar half augustus was de yen tot het oude niveau
teruggezakt. De wereldwijde vlucht naar kwaliteit vanaf augustus veroorzaakte een enorme volatiliteit in de dollar/yen koers. Begin okto-
Grafiek 1.4 Dollarkoers van de Duitse mark en de yen
Maandgemiddelden; d-mark per dollar respectievelijk yen per dollar
1,9
150
1,8
138
1,7
126
1,6
114
1,5
102
1,4
Duitse mark
(schaal links)
Yen
(schaal rechts)
90
96
97
98
99
41
Ruim monetair beleid in Japan
Dalende rentes in eurogebied
Enorme volatiliteit dollar/yen-koers
Dalende kapitaalmarktrentes
wereldwijd …
ber werd de yen in twee dagen 15% meer waard. Deze enorme appreciatie weerspiegelde voornamelijk technische factoren. Beleggers werden door verliezen op andere markten gedwongen de lucratieve yen
carry trades, waarbij geleende yens werden geïnvesteerd in dollartitels,
terug te brengen. In december werd de yen verder opgedreven door
de stijging van de lange rente. In een paar maanden tijd steeg de yen
in totaal meer dan 20% in waarde ondanks de verslechterde fundamentele economische factoren. In januari intervenieerde de Japanse
centrale bank om de opmars van de yen te stoppen. Sindsdien is de
yen met ongeveer 10% gedeprecieerd.
De lange rente in de geïndustrialiseerde landen zette de neerwaartse trend van de jaren negentig voort en bereikte nieuwe laagterecords in 1998 (grafiek 1.5). De onderliggende factoren waren een verdere daling van inflatieverwachtingen, die ook samenhing met verslechterende vooruitzichten voor de wereldeconomie, en voortgaande begrotingsconsolidatie. In het eerste halfjaar profiteerden de overheidsobligaties ook van de voortgaande terugtrekking van kapitaal uit
de Aziatische crisis-landen. De rentedaling versnelde als gevolg van
de scherpe toename in risico-aversie en liquiditeitspreferentie na de
Russische crisis. In de Verenigde Staten daalde tussen augustus en
oktober de rente op lange-termijn overheidsobligaties van 5,5% tot
4,15%, een niveau dat voor het laatst in de jaren zestig was bereikt.
Ook de lange rentes in Europa bereikten laagterecords. In de eerste
helft van oktober steeg de rente op de kapitaalmarkten weer als gevolg
van een verdere vlucht naar liquiditeit. Beleggers verkochten langetermijn overheidsobligaties ten gunste van korte-termijn overheidspapier. Na oktober vertoonden de lange rentes in de Verenigde Staten
en Europa divigerende trends, hetgeen de verschillen in de economische vooruitzichten weerspiegelde. In Japan daalde de lange rente
begin oktober tot slechts 0,7%. Vanaf december steeg de rente echter
zeer snel naar 2,3% nadat de centrale bank en het Trust Fund Bureau,
een overheidsinstelling, hadden aangekondigd veel minder staatsobligaties te zullen aankopen. Daardoor ontstonden twijfels over de
financierbaarheid van het begrotingstekort dat vanwege het stimuleringsbeleid tot recordhoogte is opgelopen.
Opmerkelijk is dat de internationale financiële onrust in Europa
slechts beperkte gevolgen had. Er waren nauwelijks tekenen die wezen
op een credit crunch. Verschillen in de financiële structuur van de
economie bieden een plausibele verklaring waarom de Europese
Grafiek 1.5 Kapitaalmarktrente
Weekgemiddelden in procenten
8
Duitsland
6
Verenigde Staten
Japan
4
2
0
96
42
97
98
99
economie minder kwetsbaar is voor schokken die in kapitaalmarkten
hun oorsprong hebben. Vergeleken met de vs vervullen banken in
Europa een veel grotere rol in het financiële intermediatieproces dan
kapitaalmarkten. Tevens zijn Europese consumenten minder kwetsbaar voor dalingen van aandelenkoersen dan Amerikaanse, omdat het
aandelenbezit van huishoudens veel lager ligt. Overigens heeft de
kwaliteitsvlucht natuurlijk ook nadelige effecten gehad op de
Europese bankbalansen. Ook de renteverschillen op overheidspapier
binnen het eurogebied zijn in de turbulente periode relatief klein
gebleven. Bij de start van de emu lagen de renteverschillen tussen de
deelnemende landen in een band van ongeveer 20 basispunten, die
voornamelijk verklaard kan worden door verschillen van de nationale
obligatiemarkten wat omvang, diepte en liquiditeit betreft.
Ook de aandelenmarkten kenden een buitengewoon turbulent
1998 (grafiek 1.6). De koersen in de vs en Europa stegen vanaf februari, toen duidelijk was dat de Koreaanse liquiditeitscrisis bezworen
was, en bereikten nieuwe recordhoogten halverwege juli als gevolg
van lage kapitaalmarktrentes en goede bedrijfsresultaten. De Japanse
beurskoersen daalden daarentegen in verband met de dieper wordende recessie in Japan. Vanaf eind juli begonnen wereldwijd de aandelenkoersen te dalen onder invloed van de verslechterende vooruitzichten in Azië, de problemen in Rusland en tegenvallende winstontwikkelingen in de vs. Bovendien hield men toen nog rekening met
mogelijke renteverhogingen door de Federal Reserve. De aandelenbeurzen, met name die in Europa, reageerden zeer negatief op de
Russische crisis. Aandelen van banken werden relatief zwaar getroffen, vooral in de Verenigde Staten. Zorgen over hun exposure op
opkomende markten en hedge funds, en mogelijke verliezen op eigen
beleggingsportefeuilles waren hiervan de oorzaak. Tussen eind juli en
eind september verloren de aandelen van Amerikaanse en Europese
banken ongeveer 40% van hun waarde. Het vertrouwensherstel dat
vanaf oktober optrad ging wereldwijd gepaard met een spectaculair
herstel van de aandelenbeurzen. Zelfs in Japan gingen de koersen
omhoog, en de Dow Jones vestigde nieuwe records. De devaluatie
van de Braziliaanse real in januari 1999 had betrekkelijk weinig negatieve effecten.
Grafiek 1.6 Aandelenkoersen
Weekgemiddelden; 1e week 1996=100
260
Nikkei
220
Dow Jones
180
euro stoxx 50
140
100
60
96
97
98
99
43
… en record aandelenkoersen
in juli …
… maar scherpe val na Russische
crisis …
… en spectaculair herstel na oktober
2 Ontwikkelingen in het eurogebied
2.1 Inleiding
In conjunctureel opzicht bezien was 1998 voor het eurogebied een
goed jaar, met een groei van het bbp die uitkwam op 2,9%. Het jaar
begon aanvankelijk met een krachtige groei maar na de zomer zwakte
deze duidelijk af en tegen het jaareinde was sprake van een afvlakkende groei. Niettemin lag de groei in het vierde kwartaal, met 2,3%
ten opzichte van een jaar eerder, nog steeds dicht bij zijn structurele
niveau. De groei van de export (naar buiten het eurogebied) is in 1998
onder invloed van de crises in de opkomende economieën duidelijk
verder teruggelopen. Ook het producentenvertrouwen toonde een
forse daling en in de nazomer is de groei van de industriële productie
aanzienlijk vertraagd. Het is met name de consumptie die de groei in
het eurogebied thans draagt, hetgeen ook tot uiting komt in een hoog
consumentenvertrouwen. Mede als gevolg van de verslechterende
conjunctuur is de werkloosheid slechts licht gedaald naar 10,7% aan
het eind van 1998.
De inflatie in het eurogebied is in 1998 duidelijk verder afgenomen
tot gemiddeld 1,1%, met name als gevolg van lage inflatieuitkomsten
in Duitsland en Frankrijk. Aan dit gematigde prijsbeeld lag vooral een
forse daling van de grondstoffenprijzen, waaronder olie, ten grondslag. Onderliggend gaf de inflatie in 1998 een vrij stabiel beloop te zien
rond 1,4%.
De overheidsfinanciën in het eurogebied lieten in 1998 een duidelijk tragere tekortreductie zien dan in 1997. Daarbij komt dat in 1998
sprake was van zowel conjuncturele rugwind als een dalende rente.
Opvallend is het verschil met de eu-landen die nog niet tot het eurogebied behoren: in Denemarken, het Verenigd Koninkrijk (vk) en
Zweden is de overheidsbegroting ongeveer in evenwicht of is een
begrotingsoverschot gerealiseerd en in Griekenland is het tekort in
1998 fors gedaald.
Het jaar 1998 was voor Europa echter bovenal het jaar van de voorbereiding op de invoering van de euro per 1 januari 1999. Naarmate
het jaar vorderde nam de coördinatie tussen de verschillende nationale centrale banken toe, uitmondend in een gecoördineerde rentebeslissing begin december 1998. Het proces van convergentie van
korte rentevoeten en wisselkoersen naar de vooraangekondigde pariteiten voltrok zich op de financiële markten in een opmerkelijke rust,
ondanks turbulentie elders in de wereld. Op 8 april 1999 heeft de
eerste rentestap van de ecb plaatsgevonden; de refi-rente is met 50
basispunten verlaagd naar 2,5%.
2.2 De Europese conjunctuur
In het verslagjaar nam het bruto binnenlandse product van het eurogebied met 2,9% toe, waardoor de economie voor de tweede keer
sneller dan het voorafgaande jaar groeide. Onder invloed van de aantrekkende binnenlandse bestedingen begon het jaar sterk. Na de
45
Een krachtig begin…
…maar conjunctuur slaat om na de
zomer
zomer voltrok zich in het eurogebied echter een omslag in de conjunctuur. Door de internationale malaise werd voornamelijk de
exporterende sector getroffen, terwijl de consumptie de belangrijkste
pijler onder de economische groei werd.
In het begin van 1998 duidde alles op een gunstig economisch jaar
in het eurogebied. De conjuncturele opgang van 1997 zette zich onder
invloed van de consumptieve bestedingen voort. Daarnaast zorgden
de investeringen voor een krachtig begin van het jaar. Hierdoor nam
het bpp van het eurogebied in het eerste kwartaal met maar liefst 3,7%
toe, ruim één procent meer dan de gemiddelde groei in 1997. Vooral
in de kleinere economieën van het eurogebied (Nederland, Finland,
Portugal, Ierland, Spanje) draaide de economie in de eerste helft van
1998 op volle toeren. Deze landen presteerden ook in de voorgaande
jaren al sterk. Dit in tegenstelling tot de grotere economieën van
Duitsland, Frankrijk en Italië, maar ook die van België en Oostenrijk,
die in voorafgaande jaren beduidend lagere groeicijfers kenden.
Echter, ook in deze landen kwam het herstel langzaam maar gestaag
op gang. Alleen Italië viel uit de toon door de tegenvallende ontwikkeling van de particuliere consumptie en de hoge groei van de import.
Niettemin werden gedurende het tweede kwartaal de eerste tekenen van een conjunctuuromslag zichtbaar. De stemming onder
ondernemers, die doorgaans een goede indicatie biedt voor het toekomstig beloop van de industriële productie, verslechterde. Vanaf
augustus werd vervolgens de conjunctuuromslag zichtbaar in groeicijfers van de industriële productie, die onder de trendmatige groei
kwamen te liggen. Mede als gevolg van de malaise in Zuidoost-Azië,
Rusland en later Brazilië liep de export voortdurend verder terug
(grafiek 2.1). Het vertrouwen van consumenten liet daarentegen een
voortdurende opgang zien. De consumptie bleef dan ook sterk
groeien en de interne dynamiek van het eurogebied nam definitief de
rol over van de export als motor voor de economische groei. Naast
het vertrouwen van consumenten werd dit ondersteund door positieve aanbodfactoren als lage nominale en reële rentevoeten, de goede
vermogenspositie van bedrijven en de afnemende werkloosheid. De
sectoren die gericht waren op de interne vraag van het eurogebied
hadden hierdoor weinig te lijden van de verslechterende internatioGrafiek 2.1 Particuliere consumptie en uitvoer van goederen en diensten eurogebied Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode
15
5
4
12
3
9
2
6
1
3
0
0
97
46
98
Particuliere consumptie
(schaal links)
Uitvoer goederen en diensten
(schaal rechts)
nale omstandigheden. De sectoren die bloot staan aan internationale concurrentie en zich op de export richten, stonden daarentegen het
meest onder druk. Dit uitte zich in een sterk dalend vertrouwen van
producenten van halffabrikaten, terwijl de malaise in de wereld grotendeels aan de producenten van kapitaal- en consumptiegoederen
voorbijging. De ontwikkeling van het consumentenvertrouwen is
opmerkelijk in het licht van de crises in grote delen van de wereld en
de beursdalingen in de nazomer. Huishoudens houden in het eurogebied echter slechts een bescheiden deel van het vermogen in aandelen aan, waardoor de consumptieve bestedingen en het vertrouwen
niet erg gevoelig zijn voor beursfluctuaties. Desalniettemin kan een
volgende beurscorrectie ook in het eurogebied effecten op de bestedingen hebben via een indirect kanaal: het gevoel kan ontstaan dat
de Europese economie door de externe omgeving wordt aangetast.
De kortstondige inzinking op de diverse Europese beurzen van afgelopen zomer heeft slechts een minimaal effect op het vertrouwen
gehad. Hierdoor ontstond een unieke situatie: een dalend vertrouwen
van producenten en een stijgend vertrouwen van consumenten
(grafiek 2.2). Cruciaal voor de conjuncturele vooruitzichten in het
eurogebied is thans de ontwikkeling in het vertrouwen van consumenten en producenten. Zo kan een sterker dan verwachte doorwerking van de crises elders in de wereld leiden tot een daling van het
consumentenvertrouwen en vervolgens een verminderde consumptiegroei. Ook is het mogelijk dat de interne dynamiek een positief
effect op het vertrouwen van ondernemers heeft, zodat de groeivoet
van de productie weer aantrekt.
Onder invloed van de aantrekkende conjunctuur daalde in het
begin van 1998 in de grote landen van het eurogebied de werkloosheid
voor het eerst sinds enkele jaren. In vergelijking met de grote landen
zijn de prestaties van de kleinere economieën indrukwekkender, aangezien de werkgelegenheid daar al enkele jaren sterker toeneemt. De
afname van de groei van de productie na de zomer had ook zijn weerslag op de werkloosheid. De werkloosheidsdaling lijkt in de eerste
maanden van 1999 te stokken, zodat de werkloosheid zich nog steeds
op het hoge niveau van ruim 10,5% bevindt. Hiermee ligt het huidige werkloosheidsniveau nog steeds ongeveer 2 procentpunten boven
het gemiddelde van het eurogebied in de jaren tachtig en 7 procent-
Ondanks daling blijft werkloosheid
hoog…
Grafiek 2.2 Producenten- en consumentenvertrouwen in het eurogebied
Saldo in procenten
10
Producenten-
vertrouwen
0
Consumenten-
vertrouwen
-10
-20
-30
-40
85
86
87
88
89
90
91
92
93
94
95
96
97
98
47
…en blijft verdere flexibilisering
noodzakelijk
punten boven dat van de jaren zeventig. Een groot deel van de werkloosheid in het eurogebied is structureel van karakter, waarbij starheden op de arbeidsmarkten een belangrijke rol spelen. Het betreft hier
factoren als een trage aanpassing van de lonen aan de zich wijzigende omstandigheden, een geringe arbeidsmobiliteit, wet- en regelgeving
die de flexibele inzet van arbeid belemmeren en een inrichting van het
stelsel van sociale zekerheid dat onvoldoende activerend werkt.
De hoge structurele werkloosheid vergt een aanpak die gericht is
op het verminderen van bovengenoemde rigiditeiten op de arbeidsmarkten. Een onvoldoende mate van flexibiliteit op de Europese
arbeidsmarkten vergroot het risico dat een asymmetrische schok in
één of meerdere deelnemende landen langdurige effecten heeft op de
nationale werkgelegenheid. Hierbij dient in aanmerking te worden
genomen dat in de emu respectievelijk de wisselkoers niet langer en
het begrotingsbeleid maar tot op zekere hoogte soelaas bieden voor
de benodigde reële aanpassingen na asymmetrische schokken. Verder
is ook de effectiviteit van arbeidsmobiliteit als aanpassingsmechanisme in Europa gering. Migratie van werklozen naar regio’s met arbeidskrapte kan in theorie een bijdrage leveren aan de werkloosheidsproblematiek in het eurogebied. Echter, door taalbarrières en cultuurverschillen lijkt arbeidsmobiliteit op korte termijn slechts een
bescheiden rol in het reële aanpassingsproces te kunnen spelen. Dit
maakt een voldoende mate van reële loonflexibiliteit essentieel. In
gebieden waar de werkloosheid oploopt, zal een matiging van de reële
lonen dan tot een verbeterde concurrentiepositie leiden, zodat de
werkgelegenheidsgroei weer kan aantrekken. Op de Europese arbeidsmarkt zijn de lonen echter momenteel aanzienlijk minder flexibel
dan in de Verenigde Staten (vs). Dit komt niet alleen tot uitdrukking
in een hoger werkloosheidspercentage in het eurogebied als geheel,
maar ook in een grotere spreiding van de werkloosheid in de elf lidstaten van het eurogebied in vergelijking met die van de 51 staten van
de vs (tabel 2.1). Bij een tekort schietende reële loonflexibiliteit kan
een divergentie tussen de productiviteitsontwikkeling en de loonafspraken optreden. Indien de positie van de werklozen slechts een
marginale rol speelt in de loononderhandelingen kunnen in perioden
van een verkrappende arbeidsmarkt dusdanige loonstijgingen worden
afgesproken dat de terugkeer van werkzoekenden wordt belemmerd.
De hoge loonkosten leiden vervolgens via het proces van substitutie
van arbeid voor kapitaal voornamelijk tot de uitstoot van laag opgeleide arbeid, terwijl eveneens de groei van de werkgelegenheid wordt
belemmerd. Hoewel het tempo van de arbeidsmarkthervormingen
vrij laag is, wordt in een aantal lidstaten wel enige vooruitgang
geboekt met de flexibilisering van de arbeidsmarkt. Zo is in het loon-
Tabel 2.1 Werkloosheidspercentage
Ultimo 1998
Werkloosheidspercentage
Gemiddeld
Verenigde Staten
Eurogebied
Hoogste
4,3
10,7
Bron: Bureau of Labour Force Statistics, Eurostat.
1 Puerto Rico (12,4%).
48
6,4 (New Mexico) 1
18,7 (Spanje)
Laagste
2,4 (Minnesota)
3,1 (Luxemburg)
onderhandelingsproces momenteel een tendens naar decentralisatie
zichtbaar, zodat de loonontwikkeling beter op meer specifieke
bedrijfs- of bedrijfstakomstandigheden kan worden afgestemd. Daarnaast zijn in enkele lidstaten hervormingen op de arbeidsmarkten
doorgevoerd. Zo is in een aantal landen het begrip passende arbeid
verruimd en zijn de instroomcriteria voor de sociale zekerheid aangescherpt. De structurele maatregelen zijn tot op heden echter ontoereikend om een voldoende mate van flexibiliteit te garanderen.
Recentelijk gaat meer aandacht uit naar de verdere welvaartswinsten die zijn te behalen in de deregulering van product- en dienstenmarkten. De euro bevordert daarbij door grotere prijstransparantie de
onderlinge concurrentie op de Europese markt. In deze nieuwe concurrerende omgeving zullen bestaande rigiditeiten sneller worden
blootgelegd. Dit proces accentueert de noodzaak voor structurele
hervormingen. Een voldoende flexibele markt kan vervolgens eventuele schokken absorberen en zal op lange termijn de economische
groei, de werkgelegenheid en de sociale cohesie tussen lidstaten
bevorderen
2.3 Inflatie
De inflatie in het eurogebied, afgemeten aan door Eurostat gepubliceerde geharmoniseerde cijfers (hicp), bedroeg in 1998 gemiddeld
1,1%, terwijl deze in 1997 nog 1,6% was. Hiermee zette de geleidelijke
afneming van de inflatie van de afgelopen jaren zich voort. De verdere vertraging van de inflatie in het eurogebied kwam in 1998 vooral voor rekening van de prijsontwikkeling in Duitsland en Frankrijk.
In beide landen kwam de inflatie in het verslagjaar uit op gemiddeld
0,7%, hetgeen een daling was van respectievelijk 0,8 en 0,6 procentpunt ten opzichte van 1997. Hiertegenover stond een minder gematigde inflatie-ontwikkeling in lidstaten waar de conjunctuur zich
reeds sinds meerdere jaren krachtig heeft ontwikkeld, zoals in Portugal
en Ierland. In deze laatste twee landen kwam het jaargemiddelde van de
geharmoniseerde inflatie in het verslagjaar net boven 2% uit.
Grafiek 2.3 Opbouw inflatie eurogebied
Inflatie verder afgezwakt…
Procentuele mutaties respectievelijk procentpunten
3
Totaal
2
Onderliggende inflatie
1
Diensten
0
Goederen exclusief energie
Energie
-1
96
97
oelichting: Geharmoniseerde consumentenT
prijsindex (hicp). De staven geven de jaar-
98
99
bijdragen in het totale inflatiecijfer van het
desbetreffende jaar weer.
49
…door daling energieprijzen…
…maar geen deflatie
Lichte appreciatie euro
De daling van de inflatie in het eurogebied deed zich voor vanaf de
zomermaanden van 1998 en kwam vrijwel geheel voor rekening van
fors lagere energieprijzen (grafiek 2.3). Deze neerwaartse impuls vond
zijn oorsprong in de ontwikkeling van de grondstoffenprijzen op de
wereldmarkten, waar met name de olieprijs een sterke terugval vertoonde. In het verslagjaar bedroeg de Brent-olieprijs gemiddeld ruim
13 dollar per vat, terwijl deze in het voorafgaande jaar nog ruim 30%
boven dit niveau lag. Tegenover de neerwaartse impuls vanuit de
energieprijzen stond in het eurogebied een stabiele ontwikkeling van
de diensteninflatie. Deze leverde sinds begin 1998 een bijdrage aan de
stijging van de geharmoniseerde inflatie van circa 0,7 procentpunt.
De onderliggende inflatie, gedefinieerd als de prijsindex exclusief
energie en seizoensgerelateerde voedingsmiddelen, vertoonde in de
loop van het jaar een redelijk stabiel beloop en schommelde rond
1,4%.
In het verlengde van de verslechterende vooruitzichten voor de
wereldeconomie en het eurogebied werden de inflatieramingen in de
loop van het jaar neerwaarts bijgesteld. Hierdoor ontstond een discussie over het risico van een daling van het algemene prijspeil en de
mogelijke schadelijke gevolgen hiervan. Hierbij dient een onderscheid te worden gemaakt tussen een eenmalige daling van het prijspeil enerzijds en een voortgaande prijsdaling in combinatie met een
afneming van de economische activiteit anderzijds. De laatstgenoemde ontwikkeling kan een zichzelf versterkend proces oproepen.
Door een voortgaande daling van de prijzen neemt de reële waarde
van schulden toe, hetgeen een remmende uitwerking heeft op de
bestedingen. Dit effect wordt versterkt doordat consumenten ten
tijde van dalende prijzen hun aankopen uitstellen in de hoop op verdere prijsdalingen. Voorts worden de winsten van bedrijven afgeknepen doordat in een situatie van voortgaand dalende prijzen de reële
lonen stijgen, aangezien nominale lonen doorgaans moeilijk neerwaarts kunnen worden aangepast. Een dergelijke ontwikkeling deed
zich voor in de jaren dertig. In het verslagjaar daarentegen, was veeleer
sprake van een eenmalige daling van een deel van de prijsindex als
gevolg van de terugval van de grondstoffenprijzen. In sectoren die
minder gevoelig zijn voor de grondstoffenprijsontwikkeling, zoals de
dienstensector, was de prijsontwikkeling in 1998 stabiel. Ook het reëeleconomische beeld in het eurogebied duidde niet op het ontstaan van
een deflatoire spiraal. Hoewel de economische groei afzwakte, was
van een algehele teruggang in het niveau van de economische activiteit geenszins sprake. De huidige economische constellatie in het
eurogebied blijft evenwel gekenmerkt door relatief grote onzekerheden en de risico’s rond de groeivooruitzichten zijn vooral neerwaarts.
De neerwaartse prijsimpuls van de grondstoffenmarkten werd versterkt door een lichte appreciatie van de effectieve wisselkoers van de
euro (grafiek 2.4). De nominaal-effectieve wisselkoers van de in de
euro opgegane valuta’s lag in 1998 gemiddeld 2,1% boven het niveau
van het voorafgaande jaar. Met name in augustus en september apprecieerden de in de euro opgegane valuta’s, hetgeen in de daaropvolgende maanden evenwel weer deels werd gecompenseerd. De waardestijging in de zomermaanden vond haar oorsprong in de onrust op
de financiële markten in de wereld en de hiermee samenhangende
stijging van de vraag naar in de euro opgegane valuta’s. Bezien over
de afgelopen tien jaar lag de effectieve koers van de euro-valuta’s in
1998 ondanks de opgetreden appreciatie nog 2,4% onder het gemiddelde van deze periode. In de eerste maanden van 1999 zette de neerwaartse beweging van de euro ten opzichte van de dollar zich voort
50
Grafiek 2.4 Wisselkoers van de euro
Indexcijfers (1994=100) respectievelijk niveaus; maandgemiddelden
115
1,4
105
1,3
95
1,2
85
1,1
Nominale effectieve koers
(schaal links)
euro/$
(schaal rechts)
1,0
75
90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
Bron: Bank voor Internationale Betalingen.
onder invloed van de aanhoudend uitbundige economische ontwikkeling in de vs.
Het algemene beeld van prijsstabiliteit in het eurogebied werd
bevestigd door andere kosten- en prijsgrootheden. Sinds juni 1998 is
sprake van een daling van de industriële producentenprijzen ten
opzichte van dezelfde periode een jaar tevoren (grafiek 2.5). Deze
prijzen zijn relatief gevoelig voor bewegingen in de grondstoffenprijzen op de wereldmarkt. De loonkosten per eenheid product in het
eurogebied oefenden in het afgelopen jaar evenmin opwaartse druk
op de prijzen uit. In de verwerkende industrie vertoonden de loonkosten per eenheid product gedurende het gehele jaar een daling, die
vanaf het tweede kwartaal evenwel afnam in samenhang met een
terugvallende groei van de arbeidsproductiviteit. Een dergelijke
opwaartse impuls is overigens gebruikelijk bij het begin van perioden
van conjuncturele aarzeling. Wanneer de eerste tekenen van een
terugvallende vraag zich voordoen, krimpen bedrijven het zittende
personeelsbestand nog niet meteen in. In combinatie met een afnemende groei van de productie, heeft dit een neerwaarts effect op de
Grafiek 2.5 Loonkosten en producentenprijzen eur0gebied
Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode
8
4
Loonkosten per eenheid product 2
(schaal links)
4
0
0
-4
-2
-8
Producenten-
prijzen (schaal rechts)
-4
92
93
94
95
96
97
98
99
Arcering: Perioden van conjuncturele aarzeling.
51
Contractloonontwikkeling gematigd
arbeidsproductiviteit en daarmee een opwaartse uitwerking op de
loonkosten per eenheid product.
De contractloonontwikkeling in het eurogebied was in 1998 als
gematigd te bestempelen. De in het algemeen nog ruime arbeidsmarkten en een productiviteitsgroei rond een voor de jaren negentig
gemiddeld niveau ondersteunden deze ontwikkeling. Voorts is het
mogelijk dat in het licht van de onzekerheden rond de naderende
verkorting van de werkweek in Frankrijk en Italië, werkgevers in deze
landen de stijging van de arbeidskosten zo veel mogelijk willen beperken. Ook heeft de geleidelijke daling van de inflatie in de afgelopen
jaren, die met name in Zuid-Europese landen geprononceerd was, de
inflatieverwachtingen getemperd en hiermee een neerwaarts effect
gehad op de looneisen in deze landen. Recentelijk lijkt in enkele lidstaten echter enige opwaartse druk op de loonstijging te zijn ontstaan,
hoewel vooralsnog onduidelijk is in hoeverre deze navolging zal krijgen in andere landen van het eurogebied.
Tussen de euro-lidstaten bestaan grote verschillen in de wijze waarop het loonvormingsproces is gestructureerd. Dit geldt voor bijvoorbeeld de mate van centralisatie van het arbeidsvoorwaardenoverleg,
het bereik van cao’s en het al dan niet voorkomen van een wettelijk
minimumloon. Dit leidt tot de vraag of ondanks deze pluriformiteit
eenzelfde reactievermogen in de loonvorming mag worden verwacht
wanneer de economische vooruitzichten verslechteren. Opmerkelijk
is dat in de afgelopen jaren sprake was van een substantiële convergentie tussen de contractloonontwikkelingen in de lidstaten van het
eurogebied. Dit betekent dat nationale loonvormingsprocessen,
ondanks de uiteenlopende institutionele vormgeving, hebben bijgedragen aan de convergentie van de inflatie. Verschillen in loonontwikkeling dienen evenwel tevens een weerspiegeling te zijn van uiteenlopende ontwikkelingen in de arbeidsproductiviteit. Indien de
ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit in een lidstaat achterblijft,
betekent uniformiteit in de loonontwikkeling een uitholling van het
concurrentievermogen van deze economie. Een synchrone loonontwikkeling tussen de landen in het eurogebied kan de werking van de
loonvorming als aanpassingsmechanisme belemmeren. Met de
komst van de emu vormt loonflexibiliteit immers één van de weinige
alternatieve aanpassingsmechanismen om onevenwichtigheden op te
vangen. Een ontwikkeling naar coördinatie van loonafspraken op
Europees niveau zou hiermee op gespannen voet staan.
2.4 Overheidsfinanciën
Tempo tekortreductie in eurogebied
verminderd ...
In het eurogebied verminderden in 1998 de begrotingsinspanningen
aanzienlijk. Het gemiddelde tekort nam daardoor slechts met 0,4
procentpunt af tot 2,1% bbp (tabel 2.2). Dit hing vooral samen met
het uitblijven van verbetering in Italië en de slechts beperkte tekortreductie in Frankrijk, twee landen die samen ruim 40% van het bbp
van het eurogebied vertegenwoordigen. Tegenvallende belastinginkomsten en hoger dan verwachte werkloosheidsuitgaven remden het
consolidatietempo. De tekorten in beide landen bleven daardoor de
hoogste van het eurogebied. Het Franse tekort bleef ternauwernood
onder het plafond van 3% bbp. Meer vooruitgang werd geboekt door
Duitsland en Spanje, landen die in 1997 eveneens nog een tekort in
de buurt van de 3% hadden, maar die er in 1998 wél in slaagden om
hun tekort voor het eerst sinds lange tijd weer in de buurt van de 2%
te brengen. Van de overige landen liet vooral Finland een opmerkelijke prestatie zien; het tekort dat al in 1997 was teruggebracht tot 1,2%,
52
Tabel 2.2 Feitelijk overheidstekort
Procenten van het bbp
België
Duitsland
Finland
Frankrijk
Ierland
Italië
Luxemburg
Nederland
Oostenrijk
Portugal
Spanje
Eurogebied
Denemarken
Griekenland
Verenigd Koninkrijk
Zweden
1995
1996
1997
1998
4,0
3,1
1,9
1,3
3,3
3,4
2,7
2,1
4,6
3,1
1,2
-1,0
4,9
4,1
3,0
2,9
2,1
0,3
-1,1
-2,3
7,7
6,6
2,7
2,7
-1,8
-2,8
-2,9
-2,1
4,0
2,0
0,9
0,9
5,1
3,7
1,9
2,1
5,7
3,3
2,5
2,3
7,1
4,5
2,6
1,8
4,8
4,1
2,5
2,1
2,4
0,9
-0,4
-0,8
10,3
7,5
3,9
2,4
5,7
4,4
1,9
-0,6
7,0
3,5
0,7
-2,0
Overige eu-landen
5,8
4,1
1,7
-0,6
Europese Unie
5,0
4,1
2,3
1,5
Bron: Europese Commissie.
sloeg in 1998 om in een overschot van 1%, waardoor Finland zich
voegde bij de twee andere eurolanden met een overschot, Ierland en
Luxemburg. Op een ranglijst van overheidssaldo’s in het eurogebied
zouden deze landen in 1998 de eerste drie plaatsen bezet hebben,
gevolgd door Nederland, waar het tekort onveranderd 0,9% bedroeg.
De slechts beperkte begrotingsconsolidatie in 1998 hing in sommige landen onder andere samen met het eenmalige of tijdelijke
karakter van maatregelen in 1997. Voor zover de consolidatie in 1998
vervangende maatregelen betrof, leidde dat per saldo niet tot een verbetering van het tekortcijfer. In Frankrijk bijvoorbeeld moest in 1998
0,5% bbp bezuinigd worden vanwege het wegvallen van een eenmalige meevaller uit 1997 in verband met de operatie France Télécom.
En in Italië moest compensatie gezocht worden voor de gedeeltelijke
teruggave van de vorig jaar geheven Euro-tax (0,3% bbp).
Aanzienlijk hoger lag het tempo van consolidatie in de eu-landen
buiten het eurogebied, namelijk het vk, Denemarken, Zweden en
Griekenland (ook wel aangeduid als de outs of pre-ins). Het begrotingstekort van de groep outs dat in 1997 nog 1,7% bedroeg, sloeg in
1998 om in een overschot van 0,6% bbp. Waardoor het niveau ‘van
dichtbij evenwicht of een overschot’ bereikt werd, dat door het Pact
voor Stabiliteit en Groei wordt voorgeschreven. Vooral Griekenland
leverde opnieuw een forse convergentie-inspanning, waardoor het
tekort in 1998 uitkwam op 2,4% bbp; Griekenland voldeed daarmee
voor het eerst aan het tekortcriterium voor toetreding tot de emu.
Sinds 1993, toen het tekort nog bijna 14% bedroeg, heeft Griekenland
dan ook een aanzienlijke inhaalslag gemaakt. In het vk werd eveneens
vooruitgang geboekt in het streven naar een saldo dat voldoet aan het
53
... waarbij vergeleken de ‘outs’ goed
presteerden
Tekortreductie eurogebied te danken
aan conjuncturele rugwind ...
... in overige EU-landen ook dankzij
structurele maatregelen
Pact. Het Britse tekort verbeterde van 1,9% naar een overschot van
0,6%. Een nog grotere verbetering, gemeten in procenten bbp en
tevens de grootste van de Unie, deed zich voor in Zweden, waar een
tekort van 0,7% omsloeg in een overschot van 2,0%.
Niet alleen in vergelijking met de outs was de tekortreductie in het
eurogebied gering, maar ook in het licht van de economische groei,
die in de eurolanden met 0,5% versnelde tot een gemiddelde van 3%.
Hierdoor lag het bbp niet meer zo ver onder de trend als in eerdere
jaren en kwamen ook belastinginkomsten en tekorten van overheden
dichter bij hun trendmatige, ook wel ‘structureel’ genoemde niveau
te liggen. De verbetering van het feitelijke tekort was geheel daaraan
te danken. Gecorrigeerd voor deze conjuncturele verbetering daalde
het ‘structurele’ tekort van het eurogebied dan ook vrijwel niet; het
kwam uit op 2,1% (grafiek 2.6). Tegenover verbeteringen in Duitsland
en Spanje stonden verslechteringen in Frankrijk en in enkele kleinere landen (tabel 2.3). Vooral in Nederland en in Oostenrijk werd het
begrotingsbeleid expansiever, maar het effect daarvan op het tekort
werd verhuld door een relatief hoge economische groei. Voorts bleef
het structurele tekort in met name Frankrijk nog ver verwijderd van
evenwicht. Alleen Ierland, Finland en Luxemburg hebben thans een
overschot. In de meeste landen is van evenwicht of overschot nog
geen sprake en is ook de marge onder het tekort-plafond van 3% nog
niet groot genoeg om de automatische stabilisatoren volledig te kunnen laten werken.
Een aanmerkelijk beter beeld vertoonden de outs, waar een structureel tekort van 2% omsloeg in een klein overschot van 0,1% bbp.
Vooral in Zweden was de begrotingsconsolidatie groot; het in 1997
ontstane structurele overschot nam verder toe tot ruim 2%. Een dergelijk overschot is hoog, maar daarbij moet worden aangetekend dat
Zweden het land van de Europese Unie is waar de overheidsfinanciën, tot dusver ook het meest gevoelig waren voor conjuncturele
fluctuaties. Het Verenigd Koninkrijk en Denemarken hebben eveneens een betrekkelijk conjunctuurgevoelig overheidssaldo. In het vk
ontstond in 1998 structureel evenwicht op de begroting (na een tekort
van 2,4% in 1997) en in Denemarken halveerde het tekort tot 0,3%
Grafiek 2.6 Het structurele tekort in de periode 1989 - 1998
Procenten van het bbp
7
Eurogebied
6
Overige eu-landen
5
Europese Unie
4
3
2
1
0
-1
89
90
91
54
92
93
94
95
96
97
98
Tabel 2.3 Structureel overheidstekort
Procenten van het bbp
België
Duitsland
Finland
Frankrijk
Ierland
Italië
Luxemburg
Nederland
Oostenrijk
Portugal
Spanje
1995
1996
1997
1998
3,3
2,2
1,6
1,4
3,3
2,9
2,2
2,0
2,4
1,2
1,0
-0,2
4,3
3,4
2,4
2,8
1,8
-0,4
-0,9
-0,8
7,6
6,3
2,4
2,3
0,0
-2,8
-3,3
-1,7
3,2
1,5
0,9
1,6
5,1
3,2
1,4
2,1
4,4
2,7
2,0
2,2
6,2
3,3
1,7
1,4
4,5
3,4
2,0
2,1
2,1
1,4
0,6
0,3
9,2
6,8
3,5
2,4
6,4
2,7
-0,2
-2,1
5,1
4,4
2,4
0,0
Overige eu-landen
5,3
4,0
2,0
-0,1
Europese Unie
4,6
3,6
2,0
1,6
Eurogebied
Denemarken
Griekenland
Zweden
Verenigd Koninkrijk
Bron: Europese Commissie.
bbp. Het structurele tekort vertoonde dus ook in deze landen reeds
een duidelijk beter beeld dan in de meeste andere landen.
De verbetering van het structurele tekort was de afgelopen jaren
bovendien in veel landen te danken aan een daling van de rentelasten
op overheidsschuld. Het sterkst profiteerden daarvan de mediterrane
landen en Ierland, waar de rentes convergeerden naar de lagere
niveaus in andere Europese landen. De daling van de rentelasten was
op zichzelf welkom, maar laat tevens zien dat het structurele primaire tekort (het structurele tekort minus rentelasten) in 1998 nauwelijks
verbeterde. In voorgaande jaren daalde het tekort in veel landen vooral door ombuigingen, al waren er ook landen die de daling van de
rentelasten juist aangrepen voor beleidsintensiveringen of lastenverlichting (grafiek 2.7).
Bij een grotere daling van de tekorten zouden ook de schuldquotes
sneller kunnen afnemen. De schuldquote van het eurogebied daalde
in 1998 maar de daling was niet groot: van 75% naar 73% bbp. Dat was
niet zozeer te danken aan lagere tekorten of maatregelen van overheden, maar vooral een ‘automatisch’ gevolg van gunstige economische
omstandigheden die zorgden voor een significant noemereffect. In
veel landen bleef de quote in 1998 nog boven de in het schuldcriterium genoemde grens van 60% bbp (tabel 2.4). Structurele maatregelen, gericht op een verbetering van het (primaire) begrotingssaldo,
zullen voorlopig dan ook nodig zijn om de schuldquotes sneller op
of onder dat niveau te brengen. Dat geldt met name voor Italië, België
en buiten het eurogebied voor Griekenland, waar de overheidsfinanciën door de hoge schuld en de betrekkelijk korte looptijd (in Italië
voor de helft korter dan een jaar) gevoelig blijven voor veranderingen
55
Tekortreductie veelal dankzij
dalende rentelasten
Schuldquotes nog altijd te hoog
Grafiek 2.7 Rangschikking van landen naar de bijdrage van lagere rentelasten aan structurele tekortreductie (1995 - 1998) Procenten van het bbp
10
Effect maatregelen
8
Daling rentelasten
6
4
2
0
-2
GR IT
Niet alle stabiliteitsprogramma’s
ambitieus genoeg...
PT ES BE IE
DK NL FR AT GB SE DE FI
van de korte rente. Maatregelen kunnen ook nodig zijn om de schuldquote onder de 60% te houden; de Franse schuldquote bijvoorbeeld
bedroeg in 1993 nog 45%, maar is sindsdien gestegen tot 59%. Daarbij
vergeleken steekt vooral de daling van de Ierse schuldquote – in
dezelfde periode met maar liefst 45% bbp tot 52% bbp – gunstig af.
Conform de Raadsverordening van 1 juli 1998 met betrekking tot
het ‘versterken van de budgettaire posities en het toezicht op en de
coördinatie van het economisch beleid’ stelden de lidstaten van het
eurogebied en de vier landen daarbuiten in 1998 stabiliteits- respectievelijk convergentieprogramma’s op voor de ontwikkeling van de
overheidsfinanciën in de periode 1999-2002. Daarbij moet voldaan
zijn aan de zogeheten code of conduct, wat inhoudt dat de programma’s
een lange-termijnhorizon moeten beschrijven, cijfers voor structurele
Tabel 2.4 emu-schuld
Procenten van het bbp
België
Duitsland
Finland
Frankrijk
Ierland
Italië
Luxemburg
Nederland
Oostenrijk
Portugal
Spanje
Eurogebied
Bron: Europese Commissie.
56
1995
1996
1997
1998
132
128
123
117
58
61
62
61
58
58
55
50
53
56
58
59
79
69
61
52
125
125
122
119
6
7
7
7
79
77
71
68
69
70
64
63
66
65
62
58
64
69
68
66
73
75
75
73
tekorten moeten geven en ook aandacht moeten besteden aan structurele hervormingen. De (laatste) programma’s werden in maart 1999
door de Ecofin-Raad bekrachtigd. Uitgaande van de plannen en prognoses in de nationale programma’s (die overigens deels reeds zijn
achterhaald door de verslechterende economische vooruitzichten)
valt te berekenen dat in 1999 het tekort van het eurogebied met een
half procent zou kunnen dalen tot 1,2%. Bij een 0,5 procentpunt lagere
bbp-groei zou de verbetering nog maar 0,2 procentpunt bedragen.
Hoe snel het gemiddelde tekort van het eurogebied verdwijnt en
een niveau dichtbij evenwicht of een overschot wordt bereikt (conform de eisen van het Pact voor Stabiliteit en Groei) wordt de komende jaren in sterke mate bepaald door de ontwikkelingen in Duitsland
en Frankrijk. In de stabiliteitsprogramma’s voor beide landen wordt
voor 2002 een tekortvermindering tot niet verder dan 1% bbp voorzien. Oostenrijk volstaat met een tekort van 1,4%. Dat biedt amper
ruimte om het tekort bij conjuncturele tegenslagen onder het plafond
van 3% te houden. Dat geldt overigens ook voor veel andere landen.
Om aan het Pact te voldoen is meer vereist. In een opinie van het
Monetair Comité (dat inmiddels Economisch en Financieel Comité
heet), overgenomen door de Ecofin-Raad, is namelijk expliciet vastgelegd dat een saldo-niveau ‘dicht bij evenwicht of een overschot’
inhoudt dat behalve met conjuncturele gevoeligheid ook rekening
moet worden gehouden met andere onzekerheden, met de wenselijkheid om de schuldquote te laten dalen en met de kosten van de
vergrijzing. De Ecofin-Raad heeft in september 1998 nog eens herhaald dat de begrotingssaldo’s uiterlijk in 2002 een niveau ‘dicht bij
evenwicht of een overschot’ bereikt moeten hebben. Dat veel landen
streven naar een minder ambitieus niveau in 2002, is temeer zorgelijk
daar in de meeste programma’s naar het zich thans laat aanzien de
groei te optimistisch is ingeschat.
... want ontoereikend voor ‘dicht bij
evenwicht’ in 2002
2.5 Monetaire en financiële ontwikkelingen en monetair beleid
In het eurogebied nam de breed gedefinieerde geldhoeveelheid m3
(volgens de door het Eurosysteem gehanteerde nieuwe definitie, zie
onder) in 1998 met 4,5% toe. Hierbij vertoonde de ontwikkeling van
m3 gedurende het afgelopen jaar een behoorlijk stabiel beloop met
groeicijfers in een marge van 4 à 5% ten opzichte van een jaar eerder
(grafiek 2.8). Achter het gematigde beeld van m3 in het eurogebied dat
zich voortzet in de eerste maanden van 1999, gingen diverse ontwikkelingen schuil.
De groei van het nauwere geldbegrip m1 lag in 1998 met 9,4% fors
boven die van m3. Aan het begin van 1999 liet het groeitempo van m1
nog een verdere versnelling zien. Gezien het transactiekarakter van m1
kan het hoge groeitempo een inflatierisico vormen. Bij de beoordeling van dit eng gedefinieerde geldbegrip dient echter wel in ogenschouw te worden genomen dat zowel de korte als de lange rente in
het afgelopen jaar flink zijn gedaald, met name in de Zuid-Europese
landen. Daardoor is de rentederving van het aanhouden van liquide
middelen geringer geworden. Op basis van studies die de geldvraag
relateren aan de ontwikkelingen van de korte en lange rente en aan de
economische groei kan worden becijferd dat de toename van m1 1,5 à
2 procentpunten hoger is uitgekomen door de opgetreden rentedaling. Daarnaast kan hebben meegespeeld dat bedrijven en particulieren meer geneigd waren om girale tegoeden aan te houden als
gevolg van de onrust op de financiële markten en – met name aan het
57
Geldgroei eurogebied gematigd …
…maar M1-groei en
kredietverlening ruim
Grafiek 2.8 Geldgroei in het eurogebied Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode 6,0
5,5
m3 (driemaands-
gemiddelde)
5,0
Referentiewaarde
4,5
4,0
3,5
3,0
97
98
99
Rentestappen vooral gericht op
monetaire convergentie
einde van 1998 – enige onzekerheid met betrekking tot de invoering
van de euro.
Maar ook de kredietverlening aan de particuliere sector wijst in de
richting van wat ruimere monetaire verhoudingen dan m3 op het
eerste gezicht doet vermoeden. Hoewel het cijfermateriaal nog onvolledig is, duiden ramingen op een gemiddelde expansie van de kredietverlening met 7,6% in 1998. Overigens bestaan er binnen het eurogebied grote verschillen. Zo bedroeg de groei van de kredietverlening
over 1998 in Frankrijk 4,5%, tegenover bijna 25% in Portugal en
Ierland. In Nederland bedroeg de kredietgroei 16,2%, oftewel een
meer dan twee keer zo hoog cijfer als het eurogebied-gemiddelde. In
de tweede helft van 1998 lijkt de kredietverlening in het eurogebied te
zijn versneld, hetgeen opmerkelijk is gegeven de turbulentie op de
financiële markten in augustus en september en de vermindering van
het producentenvertrouwen. Ook het ecart tussen de rentevergoeding op bedrijfsobligaties en overheidsobligaties is weer teruggelopen, nadat deze in september – onder invloed van de vlucht in kwaliteit – fors was toegenomen. Deze ontwikkelingen duiden erop dat
van een credit crunch, het opdrogen van de kredietverlening, geen
sprake was.
Gedurende het grootste deel van 1998 hielden de kernlanden van
het (toenmalige) erm de officiële rentetarieven constant. Daarbij
sloten zij aan bij het monetaire beleid in Duitsland, dat koerste op
een twaalfmaandsgroei van de geldhoeveelheid binnen een doelzone
van 3 tot 6% (grafiek 2.9). In de overige landen stond het monetaire
beleid vooral in het teken van renteconvergentie met het oog op de
invoering van de euro, met name vanaf de vaststelling van de emudeelnemers in mei 1998. Forse neerwaartse bijstellingen van de tarieven werden doorgevoerd in Portugal (155 basispunten), Spanje (125
basispunten), Italië (150 basispunten) en Ierland (250 basispunten;
tabel 2.5). Daaropvolgend besloten de centrale banken van het toekomstige eurogebied begin december tot een gecoördineerde verlaging van de officiële tarieven tot het niveau van 3,0%. Tot deze aanpassing werd besloten vanwege het gunstige perspectief op prijsstabiliteit in het eurogebied in samenhang met de afnemende groeivooruitzichten. De gelegenheid werd benut om de korte rentes in het
58
Grafiek 2.9 Ontwikkeling m3 in Duitsland
Miljarden D-mark
2350
Stand maandultimo,
seizoenvrij
2300
Doelzone
1996: 4-7%;
1997: 3,5-6,5%;
1998: 3-6%
2250
2200
2150
2100
2050
2000
1950
1900
95
96
97
98
gebied gelijk te trekken, zodat het nieuwe niveau per 1 januari van dit
jaar tevens als uitgangspunt voor het monetaire beleid van de
kersverse monetaire unie kon dienen. Alleen Italië kende gedurende
de laatste weken van 1998 nog een afwijkend tarief. Dankzij de verschillende rentestappen is het gewogen gemiddelde van de officiële
rentetarieven in het eurogebied in 1998 gedaald met 85 basispunten,
tegen 75 basispunten in de vs. Op 8 april 1999 heeft het Eurosysteem
voor het eerst een wijziging in het officiële rentetarief voor het eurogebied, de refi-rente (tarief voor herfinancieringsoperaties), aangekondigd. De refi-rente werd met 50 basispunten verlaagd tot 2,5%.
Deze renteverlaging kon worden doorgevoerd aangezien de inflatie
in het eurogebied beneden de 1% was gedaald, terwijl de geldgroei
geen aanleiding gaf toekomstige inflatoire druk te verwachten.
Aanvullende inflatie-indicatoren gaven evenmin aanleiding tot zorgen omtrent de inflatie-ontwikkeling, terwijl het perspectief voor de
economische groei in het eurogebied verslechterde.
Vanaf 1 januari dit jaar is het Eurosysteem verantwoordelijk voor het
monetaire beleid in het eurogebied. De kern van de monetaire
beleidsstrategie, die gericht is op prijsstabiliteit, wordt gevormd door
een drietal elementen. Allereerst is het begrip prijsstabiliteit nader
gedefinieerd als een jaarlijkse stijging van de geharmoniseerde index
van consumentenprijzen (hicp) voor het eurogebied van minder dan
2%. Prijsstabiliteit moet worden gehandhaafd over de middellange
termijn. Daarnaast bestaat de strategie uit de volgende twee pijlers.
Ten eerste wordt een prominente rol aan de geldhoeveelheid toegekend, door afkondiging van een referentiewaarde voor de geldgroei.
De term referentiewaarde geeft aan dat de geldgroei de functie van
baken vervult, waarbij signalen uitgaan van afwijkingen van de feitelijke geldgroei ten opzichte van de referentiewaarde, welke echter niet
automatisch tot een renteaanpassing zullen leiden. De stabiliteit van
de geldvraag en de mate van beheersbaarheid van de geldhoeveelheid
59
Monetaire strategie eurogebied
gericht op prijsstabiliteit
Tabel 2.5 Rentemaatregelen eurogebied
Mutaties in procentpunten; niveaus in procenten
Aankondigingsdatum
Mutatie
Nieuw
niveau
1998
19 januari
Portugal
-0,20
5,10
13 februari
Spanje
-0,25
4,50
25 februari
Portugal
-0,20
4,90
18 maart
Portugal
-0,20
4,70
19 maart
Finland
+0,15
3,40
22 april
Italië
-0,50
5,00
5 mei
Spanje
-0,25
4,25
11 mei
Portugal
-0,20
4,50
6 oktober
Spanje
-0,50
3,75
9 oktober
Portugal
Ierland
-0,50
4,00
-1,25
4,94
-1,00
4,00
-0,25
3,50
-0,25
3,75
-1,25
3,69
-0,30
3,00
-0,30
3,00
-0,30
3,00
-0,69
3,00
-0,30
3,00
-0,40
3,00
-0,50
3,00
-0,75
3,00
-0,20
3,00
-0,50
3,50
28 december Italië
-0,50
3,00
1999
8 april
-0,50
2,50
26 oktober
Italië
3 november
Spanje
Portugal
9 november
Ierland
3 december
Nederland
België
Duitsland
Ierland
Frankrijk
Finland
Spanje
Portugal
Oostenrijk
Italië
Eurogebied
Toelichting: Interventietarief; Italië: disconto.
voor het eurogebied als geheel zijn namelijk op voorhand niet zeker,
onder meer omdat zich in de beginfase van de Monetaire Unie trendbreuken kunnen voordoen in de monetaire gedragsrelaties. Daarom
zal, als tweede pijler van de monetaire beleidsstrategie, naast de geldhoeveelheid, een groot aantal andere indicatoren voor het toekomstige prijsbeloop in het eurogebied in de afweging worden betrokken.
Voorbeelden van dergelijke indicatoren zijn verscheidene maatstaven
van de reële economische bedrijvigheid, de wisselkoers, de loonontwikkeling, resultaten van enquêtes onder producenten en consumenten en de rentetermijnstructuur.
60
De referentiewaarde wordt uitgedrukt in termen van het monetaire
aggregaat m3. Dit is een ruim geldbegrip – vergelijkbaar met het voorheen gangbare m3h – dat ook aandelen in geldmarktfondsen en verhandelbaar schuldpapier met een looptijd tot twee jaar bevat. Daarnaast zijn de tegoeden van ingezetenen aangehouden in andere emulanden opgenomen (tabel 2.6). Voor 1999 is gekozen voor een referentiewaarde van 41/2%, die is gebaseerd op de definitie van prijsstabiliteit – inflatie van maximaal 2% – in combinatie met trendmatige
ontwikkelingen in de omloopsnelheid en de reële productie in het
eurogebied. Hierbij is uitgegaan van 2-2,5% groei van de reële productie en een daling van de omloopsnelheid van 0,5-1%. Deze oriëntatie op de economische groei over de middellange termijn brengt
een anti-cyclisch element in het monetaire beleid, aangezien een
lagere dan trendmatige bbp-groei gewoonlijk samengaat met een geldgroei onder de referentiewaarde. Daarnaast is de geldgroei waarop de
referentiewaarde van toepassing zal zijn bepaald als het driemaands
voortschrijdend gemiddelde van de twaalfmaands groeivoeten van
m3, om vertekeningen door incidentele en seizoenmatige schommelingen te verkleinen.
In 1998 werd de convergentie van de korte rente in het eurogebied voltooid. Dit proces was overigens al langer bezig (grafiek 2.10). In tegenstelling tot wat de markt aanvankelijk verwachtte, vond convergentie
op het lage renteniveau van de kernlanden van het erm plaats. Uit de
rente-ontwikkeling op de termijnmarkt blijkt dat de markt haar verwachting ten aanzien van het niveau van de korte rente bij aanvang
van de derde fase in de loop van het jaar dan ook met een vol procentpunt neerwaarts bijstelde, naar het niveau van de Duitse en
Nederlandse korte rente.
De lange rentes in het eurogebied waren al voor 1998 nagenoeg volledig geconvergeerd (grafiek 2.11). De nu nog resterende renteverschillen op de kapitaalmarkten tussen de emu-landen kunnen aller-
Voltooiing convergentie korte
rente…
Tabel 2.6 Componenten geldhoeveelheid eurogebied
Ultimo 1998
in miljarden
eur
Chartale geldomloop
324
Girale deposito’s
1.448
m1
(9,4)
1.772
Deposito’s met vaste looptijd tot twee jaar
885
Deposito’s met opzegtermijn tot en met drie maanden
m2
1.229
(5,8)
3.886
Repo’s
178
Aandelen/participaties in geldmarktfondsen en geldmarktpapier
314
Schuldbewijzen met looptijd tot en met twee jaar
m3
Toelichting: De monetaire aggregaten omvatten
de monetaire passiva van monetaire financiële
instellingen (Mfi’s) en de centrale overheid (postkantoren, schatkist) ten opzichte van niet tot de
Jaarmutatie
(%)
69
4.447
Mfi’s-sector behorende ingezetenen van het
eurogebied, met uitzondering van de centrale
overheid.
61
(4,5)
Grafiek 2.10 Driemaands geldmarktrente in diverse emu-landen
Maandgemiddelden in procenten
2
Euribor
Frankrijk
Spanje
Italië
0
8
Finland
6
Duitsland
4
2
95
…en lange rente verder gedaald
96
97
98
99
eerst worden verklaard uit verschillen in fundamentele factoren zoals
kredietwaardigheid en de stand van de conjunctuur. Een evenzeer
belangrijke rol spelen markttechnische factoren zoals verschillen in
looptijd, coupon, verhandelbaarheid op de repo-markt en liquiditeit
van de obligaties. Overigens nam in de loop van het jaar de volatiliteit van de lange-renteverschillen ten opzichte van de Duitse af, wat
aangeeft dat de markt steeds meer vertrouwen kreeg in de duurzaamheid van het convergentieproces.
Opvallend is de daling van de lange rentes in 1998. Een eerste verklaring biedt de kapitaaltoestroom, die het gevolg was van de crises in
Azië en Rusland. Overigens is de Duitse lange rente als gevolg van
deze kapitaaltoestroom aanvankelijk nog wat verder weggezakt dan
die van de overige landen, daar de Duitse staatsobligaties een benchmark-functie vervullen binnen het eurogebied. Een tweede verklarende factor voor de daling van de lange rente lag in de gunstige inflatievooruitzichten en het gevoerde macro-economische beleid van de
deelnemende landen, waaronder het terugdringen van de begrotingstekorten. Uit opiniepeilingen blijkt dat de inflatieverwachtingen voor
de langere termijn zich in alle eurolanden inmiddels onder de 2%
bevinden. Tot slot hebben de lagere groeiverwachtingen een rol
gespeeld. Voor Europa namen de vooruitzichten nog wat verder af
Grafiek 2.11 Kapitaalmarktrente in diverse emu-landen
Maandgemiddelden in procenten
14
Spanje
12
Finland
10
8
Duitsland
6
Frankrijk
4
Italië
2
95
62
96
97
98
99
dan voor de vk, waardoor de lange rentedaling over 1998 voor het
eurogebied ook groter was (1,2 procentpunt in de vs tegenover 1,5 procentpunt in het eurogebied).
Ook de wisselkoersontwikkelingen in het eurogebied stonden in
het teken van convergentie. In mei 1998 werd bij de bekendmaking
van de deelnemers aan de emu-kopgroep tevens vooraangekondigd
dat de betreffende valuta’s tegen de op dat moment geldende pariteiten aan elkaar zouden worden gekoppeld. Zoals grafiek 2.12 toont,
voltrok het convergentieproces in de richting van deze pariteiten zich
vooral in de laatste maanden van het jaar, toen ook de convergentie
van de korte rentes versnelde. Dat de markt groot vertrouwen had in
de convergentie van rente en wisselkoers in het eurogebied, blijkt uit
het feit dat de valuta-onrust, die in augustus en september 1998 een
groot deel van de wereld trof, nagenoeg volledig voorbijging aan de
valuta’s van het eurogebied. Tekenend hiervoor is dat de munten van
Zweden en Denemarken – die niet tot de emu-kopgroep behoren –
tijdelijk onder sterk neerwaartse druk kwamen, terwijl daarentegen de
wisselkoers en korte rente van emu-deelnemer Finland vrijwel ongestoord verder convergeerden.
Op vrijdag 31 december stelde de Ecofin-Raad de conversiekoersen
van de euro vast, na voorbereidend werk van de Europese Commissie
en de ecb. Die vaststelling luidde het conversieweekend in: met name
partijen op de financiële markten moesten hun systemen gereed
maken voor het verwerken van euro-opdrachten. Verder werden vrijwel alle staatsobligaties luidende in nationale valuta’s omgezet in
euro’s, zodat de financiële markten op maandag 4 januari in één keer
op de euro konden overstappen.
Het belang van de euro als internationale valuta kan worden geïllustreerd aan de hand van tabel 2.7. De economische omvang van het
eurogebied (aandeel in de werelduitvoer 16% vergeleken met 13% voor
de vs), zijn interne politieke stabiliteit en het op prijsstabiliteit gerichte beleid van het escb rechtvaardigen de verwachting dat de euro
buiten het eurogebied in toenemende mate een grote rol zal gaan
spelen. De reserves die werden aangehouden in de vorm van de
valuta’s van de deelnemende lidstaten zijn bij de start van de emu
automatisch omgezet in euro. De omvang van de door niet-emulanden aangehouden euro-reserves wordt bij de start van de emu
geraamd op tegen de 200 miljard dollar, vergeleken met wereldwijd
circa 800 miljard dollar aan dollarreserves en minder dan 100 miljard
Grafiek 2.12 Deviaties van de d-mark-conversiekoersen
Weekgemiddelden in procenten
1,00
Nederland
0,75
Spanje
0,50
Finland
0,25
Frankrijk
0,00
Italië
-0,25
j
98
f
m a m j
j
a s o n d j
f
99
63
Wisselkoersen eurogebied richting
conversiekoersen
Vaststelling rente
Tabel 2.7 Basiskenmerken van het eurogebied
Waarnemingsperiode
Bbp (aandeel van mondiaal bbp) 1
Uitvoer (procenten van werelduitvoer) 2
Binnenlandse schuldbewijzen
Uitgegeven door de particuliere sector
Uitgegeven door de openbare sector
Saldo lopende rekening 3
Eenheid
Eurogebied
Verenigde
Staten
Japan
1997
%
15,0
20,2
1997
% bbp
15,7
12,6
7,7
7,7
Eind-1997
Ecu miljard
5.002,4
11.364,0
4.015,2
Eind-1997
% bbp
90,2
164,7
108,5
Eind-1997
Ecu miljard
1.897,9
4.729,3
1.192,4
Eind-1997
Ecu miljard
3.104,4
6.634,7
2.822,9
1997
% bbp
1,16
-1,7
2,3
Bron: ecb.
1 Tegen constante prijzen en koopkrachtpariteiten in 1997; eurogebied: prijzen van 1990.
2 Ongerekend intra-eurogebied handel.
Invoergegevens op c.i.f.-basis.
3 Voorlopige gegevens voor het eurogebied.
dollar aan yen-reserves. Het cijfer van de euro-reserves kan oplopen
voor zover de centrale banken van niet-emu-landen zouden besluiten
een deel van hun deviezen, welke standaard voor een deel in dollars
worden aangehouden, te diversificeren naar euro. Voor de aantrekkelijkheid van de euro als internationale reserve- en beleggingsvaluta
is ook de liquiditeit en diepte van de markt voor verhandelbare
schuldbewijzen in euro van belang. Zo is door de omzetting in euro
van binnenlandse schuldbewijzen, waaronder papier uitgegeven door
de overheidssector, in één klap een grote en liquide markt voor europapier ontstaan. Eind 1997 stond in het eurogebied voor ongeveer
5000 miljard euro aan binnenlandse schuldtitels uit.
64
3 De Nederlandse economie
3.1 Inleiding
Voor het tweede achtereenvolgende jaar vertoonde de Nederlandse
economie in 1998 een groei van bijna 4%. In de tweede helft van het
jaar was evenwel onmiskenbaar een vertraging te constateren, die veroorzaakt werd door de verslechterende externe omstandigheden.
Meer nog dan in het voorafgaande jaar werd de groei gedragen door
de particuliere consumptie. Deze nam sterk toe onder invloed van de
stijging van het reëel beschikbaar inkomen, de groei van de werkgelegenheid en een voorspoedige ontwikkeling van het vermogen van
gezinnen. Daarentegen nam de groeibijdrage van de export af, en
lieten de investeringen in lijn met neerwaarts bijgestelde winstverwachtingen en een afnemend producentenvertrouwen nog maar een
beperkte stijging zien. De verschuiving in de samenstelling van de
bestedingen weerspiegelde zich in de productiecijfers, die uitbundig
waren in de op het binnenland gerichte sectoren, maar veel minder
gunstig in de industrie die het vooral van de export moet hebben.
De arbeidsmarkt reageert doorgaans met enige vertraging op de
beweging in de volumeconjunctuur, en de werkgelegenheidsgroei
nam dan ook in het verslagjaar nog verder toe. Daarbij daalde de
werkloosheid reeds tot ruimschoots onder het niveau dat bij het
vorige conjuncturele hoogtepunt werd bereikt, terwijl de daling zich
in het begin van 1999 nog verder voortzette. Dit feit, gevoegd bij een
nog altijd tamelijk gematigde stijging van de lonen, duidt erop dat het
structurele niveau van de Nederlandse werkloosheid is gedaald. De
loonstijging nam wel enigszins toe, maar de inflatie liep terug tot 2%
dankzij lagere invoerprijzen, vooral van energie en andere grondstoffen. Winstposities bleven op peil, al was dit voornamelijk te danken
aan rente- en grondstoffenkostendaling en aan lastenverlichting, terwijl de loonkosten enigszins opliepen.
De uitbundige conjunctuur en de lagere rente hadden in het verslagjaar een gunstig effect op de overheidsfinanciën. Dit werd aangewend voor het verlagen van de lasten van gezinnen en bedrijven,
terwijl de collectieve uitgaven uitkwamen op een niveau iets boven
de hiervoor afgesproken kaders. Het emu-tekort bleef stabiel net beneden 1% van het bbp. Op middellange termijn wordt in het regeerakkoord, op basis van behoedzame uitgangspunten, geen significante
verdere daling van het tekort voorzien. In zijn beoordeling van het
Nederlandse stabiliteitsprogramma roept de Ecofin dan ook op tot
meer ambitie ten aanzien van de tekortreductie, ten einde een begrotingspositie dichtbij evenwicht of in overschot te bereiken, zoals het
Pact voor Stabiliteit en Groei vereist.
Economische groei vertraagt …
… vooral in de externe sector
EMU-tekort daalt niet
3.2 De conjunctuur in 1998
De Nederlandse economie groeide opnieuw sterk in 1998. De volumestijging van het bbp kwam uit op 3,8%, vrijwel gelijk aan 1997. De ontwikkeling van de groei gedurende het jaar laat echter duidelijk een
65
Sterke groei bbp …
… maar conjunctuurtop gepasseerd
Particuliere consumptie hoogste
groeibijdrage …
… door sterke groei gezinsinkomens
dalende trend zien. Na de zeer sterke groei van 4,3% (jaar op jaar) in
de eerste helft van het jaar, liep deze terug tot 3,2% in de tweede helft.
Dit wijst erop dat de top van de hoogconjunctuur gedurende het jaar
is gepasseerd. Met het niveau van de groeicijfers scoorde Nederland
nog wel bovengemiddeld in het eurogebied. In dit verband is het van
belang dat in dit verslag nog geen rekening is gehouden met de revisie van de Nationale Rekeningen, die in de loop van dit jaar zijn
beslag zal krijgen. Door deze revisie zullen ook de budgettaire kerngetallen wijzigen.
In een open economie zoals de Nederlandse levert de uitvoer van
goederen en diensten traditioneel een hoge bijdrage aan de economische groei. Ondanks de groeivertraging van de wereldhandel wordt
ook in 1998 nog 1,5 procentpunt van de economische groei hierdoor
verklaard. Voor het eerst sinds 1992 droeg de particuliere consumptie
echter meer bij aan de groei van het bbp dan de uitvoer (grafiek 3.1).
De netto groeibijdrage van de bedrijfsinvesteringen daalde daarentegen ten opzichte van 1997, voornamelijk omdat een groter deel van
de investeringen werd geïmporteerd uit het buitenland. De groei van
de overheidsbestedingen is nagenoeg geheel terug te voeren op de
overheidsconsumptie en lonen, terwijl de overheidsinvesteringen
slechts een marginale bijdrage aan de economische groei hebben
geleverd.
De groei van de particuliere consumptie bedroeg 4,5% (tabel 3.1),
ver boven het langjarig gemiddelde van 2,7%. In het bijzonder stegen
de uitgaven aan duurzame goederen. Deze uitzonderlijk hoge groei is
voor een belangrijk deel terug te voeren op de stijging van de reëel
beschikbare gezinsinkomens met bijna 3%. Het gemiddelde gezinsinkomen is in 1998 gestegen vanwege de werkgelegenheidsgroei en de
lichte versnelling van de loonontwikkeling (zie paragraaf 3.3). Daarbij
bood de lastenverlichting die voor een aanzienlijk deel bij gezinnen
terecht is gekomen een additionele stimulans. Huishoudens hebben
ook geprofiteerd van aanzienlijke vermogenseffecten. De helft van
alle woningen in Nederland betreft koopwoningen, waardoor de stijging van de huizenprijzen met gemiddeld 9,6% breed doorwerkt in
de samenleving. Meer dan in voorgaande jaren is deze waardestijging
vermoedelijk gebruikt ter financiering van duurzame consumptie,
een ontwikkeling die gestimuleerd werd door de lage rentestand.
Omdat een steeds groter deel van de huishoudens op de beurs belegt,
Grafiek 3.1 Netto groeibijdragen bruto binnenlands product
Procentuele volumemutaties respectievelijk procentpunten
2,5
5
bbp
(schaal rechts)
2,0
4
1,5
3
Particuliere consumptie
1,0
2
Investeringen bedrijven
0,5
1
0,0
Uitvoer goederen en diensten
0
94
95
66
96
97
98
Overheidsbestedingen
Tabel 3.1 Effectieve vraag
Procentuele volumemutaties
Particuliere consumptie
Investeringen in vaste bedrijfsactiva
Investeringen in woningen
Voorraadvorming in procenten bbp
Overheidsbestedingen
Nationale bestedingen
Uitvoer goederen en diensten
Invoer goederen en diensten
Uitvoersaldo goederen en diensten
in procenten bbp
Bruto binnenlands product (bbp)
1994
1995
1996
1997
1998
2,2
2,0
2,7
3,0
4,5
0,0
7,0
7,9
8,0
5,6
6,2
1,2
0,8
7,0
-0,5
1,0
0,0
0,0
0,0
0,1
1,1
1,0
1,5
1,3
2,8
3,0
2,4
3,0
3,6
4,3
6,7
6,7
5,2
6,7
6,1
6,7
7,5
5,3
7,1
7,3
0,4
0,0
0,3
0,3
-0,2
3,2
2,3
3,1
3,6
3,8
speelde ook de stijging van de aandelenkoersen met 20 à 30% in het
afgelopen jaar een stimulerende rol bij de hoge consumptie.
De stijging van de gezinsinkomens resulteerde in een sterk vertrouwen van consumenten in de economie. Het consumentenvertrouwen bereikte halverwege 1998 recordhoogtes (grafiek 3.2), maar
daalde vanaf augustus weer onder invloed van de berichten over de
crises in Azië en Rusland en stabiliseert vervolgens in de eerste maanden van 1999. De daling in het najaar van 1998 komt bijna geheel voor
rekening van de negatievere beoordeling van het algemeen economisch klimaat. De koopbereidheid bleef daarentegen juist ver boven
het langjarig gemiddelde, vermoedelijk onder invloed van de genoemde vermogens- en werkgelegenheidseffecten.
Grafiek 3.2 Producenten- en consumentenvertrouwen Nederland
Saldo van positieve en negatieve antwoorden; seizoenvrij
40
8
30
6
20
4
Consumentenvertrouwen
Economisch klimaat
Koopbereidheid
10
2
0
0
-10
-2
-20
-4
Producentenvertrouwen
(schaal rechts)
-6
-30
95
96
97
98
99
67
Consumentenvertrouwen bereikte
recordhoogte
Handelsbalans verslechterde
Het saldo op de handelsbalans is in 1998 beduidend teruggelopen. In
lijn met de Nederlandse conjuncturele ontwikkeling groeide de
invoer sterk, voor een deel als gevolg van de sterke groei van de vraag
naar (duurzame) consumptiegoederen. Mede onder invloed van de
aanzienlijke wisselkoersveranderingen concentreerde de stijging van
de importen zich op landen buiten de eu, waar een invoergroei van
10% werd gerealiseerd, terwijl de groei van de invoer uit eu-landen
slechts 4% bedroeg. De uitvoer van goederen liet een groei zien van
ruim 4% ten opzichte van 1997, waarachter de economische teruggang in de tweede helft van het jaar schuil ging: in het eerste halfjaar
groeide de uitvoer nog met 8%, terwijl in de tweede helft de groei
inzakte tot 0,5% op jaarbasis. De totale groei van het voor Nederland
relevante wereldhandelsvolume daalde van 9,3% in 1997 tot 6,3% in
1998, met ook een dalende trend gedurende het jaar.
De bedrijfsinvesteringen in vaste activa stegen fors in 1998, maar
minder dan een jaar tevoren. Als oorzaken kunnen de lage rente, de
hoge bezettingsgraad en de goede vooruitzichten in de eerste helft
van het jaar aangewezen worden. Het volatiele karakter van het investeringsniveau komt naar voren in de chemische- en metaalindustrie,
waar de bedrijfsinvesteringen in 1998 stegen met 25 tot 50%. De totale investeringsgroei kwam echter lager uit dan in 1996 en 1997, voornamelijk vanwege de lagere investeringen in de energiesector. Het
investeringsniveau in de energiesector was in de twee voorgaande
jaren sterk opwaarts vertekend vanwege de oplevering van enkele
energiecentrales.
Gemengd beeld industrie:
voorspoedige groei afgeschermde
sectoren …
De industrie liet een gemengd beeld zien. De op de binnenlandse
vraag gerichte sectoren maakten een sterke groei door. Zo is het productievolume in de textiel-, kleding- en leerindustrie in 1998 gegroeid
met 4,4%, vergelijkbaar met de groei een jaar eerder. Ook de bouwsector kende een redelijk goed jaar, met een omzetstijging van 5% in
1998. Omzetcijfers in de bouwsector zijn echter erg gevoelig voor incidentele factoren. Zo is de groei met name gerealiseerd in het eerste
kwartaal voortkomend uit gunstige werkdag-effecten en heeft het relatief slechte weer in het vierde kwartaal de groei weer gedempt. In
tegenstelling tot de afgeschermde sectoren hadden de open sectoren
tegenvallers te verduren, met name in de tweede helft van 1998. Het
totale volume van de industriële productie daalde in de tweede helft
van het jaar zelfs, terwijl de productiegroei over het hele jaar bijna
twee procent lager uitkwam op 2,5%. Enerzijds is dit het gevolg van
de crisisomstandigheden in Azië en Rusland, anderzijds kan ook op
de scherpe daling van de internationale prijzen van grondstoffen en
halffabrikaten worden gewezen, waardoor de marges en afzet onder
druk kwamen te staan. Aangezien de Nederlandse industrie een
zwaartepunt heeft in halffabrikaten werkte de daling van internationale prijzen sterk door in de open sectoren en ondermijnde zij de
internationale concurrentiepositie. De chemische industrie bijvoorbeeld, realiseert het grootste deel van haar afzet in het buitenland
(waaronder een groot deel in Azië), waardoor ze de afzwakking van
de groei van de wereldhandel sterk voelde. De totale groei in deze sector bleef steken op slechts 1,1%, tegen 6,8% in 1997. Met name onder
invloed van dergelijke ontwikkelingen is het producentenvertrouwen
in de loop van het jaar sterk teruggelopen.
In overeenstemming met de eerder gestelde divergentie tussen
open en gesloten sectoren kende de dienstverlening, waar meer dan
de helft van het bbp wordt gegenereerd, een goed 1998 (tabel 3.2). Met
een groei van 5% in toegevoegde waarde is de commerciële dienstverlening de sterkst groeiende sector. Met name de computerservice-
… maar zwaar jaar voor open
sectoren
Dienstverlening kende goed jaar
68
Tabel 3.2 Productie van bedrijven
Procentuele volumemutaties
Verwerkende industrie
Delfstoffenwinning
1994
1995
1996
1997
1998
6,1
3,5
2,6
5,0
2,5
-1,0
0,7
12,2
-9,9
-4,2
Energie- en waterleidingbedrijven
1,9
2,3
3,2
0,3
2,3
Nijverheid
4,8
3,1
3,8
2,7
1,7
2,7
2,9
3,4
4,8
4,4
6,0
0,9
0,4
3,7
-1,2
1,1
-1,2
-0,5
4,6
1,8
3,5
2,7
3,0
4,1
3,4
3,7
2,7
2,7
4,6
3,7
Diensten
Landbouw, bosbouw en visserij
Bouwnijverheid
Totale productie
Idem, ongerekend de energiesector 1
Toelichting: De productie is bruto berekend en
tegen factorkosten.
Bron: cbs; 1998 cpb.
1 Delfstoffenwinning en energie- en waterleidingbedrijven.
bureaus en de uitzendbureaus deden goede zaken. De uitzendbranche als geheel realiseerde 13% meer omzet, overigens voor een
groot deel uit detacheringsactiviteiten. Hier moet wel bij aangetekend
worden dat ook hier de groeicijfers in de loop van het jaar zijn teruggelopen. De detailhandel heeft verder geprofiteerd van de sterke groei
van de particuliere consumptie. Deze sector heeft met 6% de hoogste omzetgroei sinds 1990 gerealiseerd. De non-food sector, waar
onder andere de consumentenelektronica en woninginrichting onder
vallen, was hierbij bepalend voor de groei. De food-sector bleef echter
achter met een groei van 2,5%. Opvallend hierbij is dat de kleine speciaalzaken in voedingsmiddelen verder moesten inleveren ten koste
van supermarkten, die groeiden met 4,9%. De divergentie in de groei
van de speciaalzaken en de supermarkten is een voortzetting van een
langjarige trend die lijkt te zijn versterkt door de verruiming van de
winkeltijden.
3.3 Arbeidsmarkt en sociale zekerheid
De Nederlandse werkgelegenheid groeide in 1998 wederom sterk,
waarmee de trend van de afgelopen jaren werd voortgezet (tabel 3.3).
Sinds een daling in 1994 is er een onafgebroken stijgende groei van de
werkgelegenheid geweest. Het aantal personen met een baan van minstens twaalf uur per week nam in het afgelopen jaar toe met 182.000
personen, een groei van 2,9%. Een vergelijking met de werkgelegenheidsgroei uitgedrukt in arbeidsjaren (2,7%) geeft aan dat de hoeveelheid deeltijdwerk blijft toenemen. Inmiddels heeft ongeveer 30% van
de werknemers een deeltijdbaan, werkt 10% flexibel en heeft 60% een
vaste voltijdbaan. Naast de werkgelegenheid blijft ook het arbeidsaanbod groeien. In 1998 nam de beroepsbevolking toe met 93.000
mensen, waarvan het structurele deel circa 80.000 bedroeg. De structurele toename bestaat uit drie componenten. Ten eerste was de
trendmatige participatiestijging van vrouwen verantwoordelijk voor
ongeveer 35.000 personen, wat tot gevolg had dat ruim de helft van
de vrouwen van 15 tot 65 jaar het afgelopen jaar deel uitmaakte van de
beroepsbevolking. Daarnaast droeg de demografische ontwikkeling
69
Groei werkgelegenheid en arbeidsaanbod zet door …
Tabel 3.3 Werkgelegenheid en arbeidsaanbod
Duizenden personen
1994
1995
1996
1997
1998
5.305
5.380
5.486
5.629
5.783
6.312
6.432
6.529
6.644
6.737
5.765
5.899
6.035
6.206
6.388
547
533
494
438
349
Niveaus
Werkgelegenheid (arbeidsjaren)
Beroepsbevolking
Werkgelegenheid
Werkloze beroepsbevolking
Idem, in procenten van de
beroepsbevolking
i/a-ratio
Idem, exclusief AOW-gerechtigden
8,7
8,3
7,6
6,6
5,2
83,2
82,4
80,2
77,6
74,6
42,2
41,4
39,7
37,6
35,2
-18
75
106
143
154
-10
86
115
143
148
-8
-11
-9
0
6
71
120
97
115
93
5
134
136
171
182
66
-14
-39
-56
-89
Mutaties
Werkgelegenheid (arbeidsjaren)
Bedrijven
Overheid
Beroepsbevolking
Werkgelegenheid
Werkloze beroepsbevolking
Toelichting: De cijfers voor personen hebben
betrekking op mensen die 12 uur of meer per week
(willen) werken.
… evenals de daling van de
werkloosheid
met circa 10.000 personen bij aan de groei van de beroepsbevolking.
Het resterende deel van de structurele groei van het arbeidsaanbod
komt voor rekening van veranderingen in de sociale zekerheid, zoals
de maatregelen ten aanzien van de bijstand, die voor een grotere
potentiële arbeidsdeelname zorgen. De overige groei van het arbeidsaanbod in 1998 werd veroorzaakt door de gunstige conjunctuur.
Als gevolg van de ontwikkelingen van vraag en aanbod op de
arbeidsmarkt zette de daling van de werkloosheid zich versneld voort.
In het verslagjaar bedroeg de daling van de werkloze beroepsbevolking 89.000 personen, tot een niveau van 349.000. Volgens schattingen van het cpb zal de werkloosheid in 1999 verder dalen. Het cijfer
over 1998 betekent een werkloze beroepsbevolking van 5,2%, het laagste werkloosheidspercentage sinds 1980. De historisch lage werkloosheid is beneden het niveau dat de oeso heeft aangegeven als de
natuurlijke werkloosheid voor Nederland. Een dergelijke lage werkloosheid zonder dat de reële lonen sterk stijgen kan duiden op een
daling van de natuurlijke werkloosheid in de afgelopen jaren, onder
invloed van de voortgaande flexibilisering van de arbeidsmarkt en de
veranderingen in de sociale zekerheid. De spanning op de arbeidsmarkt kan zich echter ook alsnog gaan vertalen in een versnelde reële
loonstijging. Er is bijvoorbeeld sprake van een groot aantal vacatures.
Halverwege het verslagjaar waren er 139.000 duizend vacatures bij particuliere bedrijven, het hoogste cijfer in het afgelopen decennium. Er
70
deed zich derhalve een situatie voor waarin krapte in bepaalde deelsectoren van de arbeidsmarkt samen ging met een aanzienlijk arbeidsaanbod. Met name in de zakelijke dienstverlening, delen van de
bouw, de metaal, de zorgsector en de automatiseringsbranche waren
er grote vraagoverschotten. Deze ontwikkelingen kunnen op een
gebrekkige aansluiting op de arbeidsmarkt in bovengenoemde sectoren duiden, hetgeen onder andere wordt veroorzaakt door een verschil in kwaliteit tussen de vraag en het aanbod op de arbeidsmarkt.
Zo was in 1998 de werkloosheid onder mensen met alleen basisonderwijs met 12% ruim twee maal zo hoog als het totale gemiddelde
(grafiek 3.3). De aansluitingsproblemen komen ook naar voren wanneer het hoge aantal vacatures wordt afgezet tegen het percentage van
de geregistreerde werklozen dat langer dan 1 jaar werkloos is; dit was
voor 1998 ruim 50%. Dit cijfer geeft aan dat een substantieel deel van
de werkzoekenden langdurig werkloos blijft ondanks de sterke werkgelegenheidsgroei. Op de lange termijn wordt een verdere schaarste
aan de bovenkant van de arbeidsmarkt (hbo en wo) verwacht, terwijl
er voor lager opgeleiden sprake zal blijven van een aanbodoverschot.
Behalve een gebrekkige aansluiting in bepaalde segmenten van de
arbeidsmarkt heeft Nederland nog steeds een relatief lage arbeidsparticipatie. Bredere definities voor de benutting van het arbeidspotentieel laten zien dat de Nederlandse situatie niet op alle punten
gunstig afsteekt in internationaal perspectief. De participatiegraad in
personen ligt inmiddels boven het eu-gemiddelde, maar in voltijdeenheden ligt de arbeidsparticipatie onder die in de omringende landen en onder het gemiddelde in de eu. Voorts is de participatie van
ouderen nog steeds lager dan het eu-gemiddelde. De lage participatie
van ouderen is zorgelijk met het oog op de toenemende vergrijzing
van de bevolking. Bij gelijkblijvende participatiegraden zal dit in de
toekomst leiden tot een structurele afname van het arbeidsaanbod.
De toenemende vergrijzing zal een grotere druk op de werkzame
beroepsbevolking gaan leggen. De grijze druk, 65-plussers als percentage van de bevolking van 15 tot 65 jaar, zal volgens projecties oplopen van 20% in 1997 tot 42% in 2030. Door deze ontwikkeling wordt
verkleining van de inactiviteit binnen de beroepsbevolking van steeds
groter belang. Een goede indicator voor het draagvlak van de totale
sociale zekerheid is de verhouding tussen het aantal uitkeringsgerechtigden en het aantal werkenden (de i/a-ratio). Deze ratio daalde
Grafiek 3.3 Werkloze beroepsbevolking naar onderwijsniveau
Procenten relevante beroepsbevolking (15-64 jaar)
Nog aanzienlijke inactiviteit …
20
9
Totaal (schaal rechts)
15
7
Basisonderwijs
10
5
vbo/mbo
5
3
mavo/havo/vwo
0
1
94
95
96
97
98
hbo/wo
Bron: cbs.
71
Tabel 3.4 Uitkeringsvolume exclusief aow
Uitkeringsjaren (x 1000)
Uitkeringsgerechtigden totaal
Werkloosheidsuitkeringen
Arbeidsongeschiktheidsuitkeringen
Algemene Bijstandswet
… maar dalend uitkeringsvolume
Arbeidsmarktbeleid voortgezet
Beleid gericht op
participatieverhoging …
… op hervorming van de sociale
zekerheid …
… op de onderkant van de
arbeidsmarkt …
1991
1995
1996
1997
1998
2.040
2.105
2.062
2.005
1.927
529
694
685
628
549
801
752
737
743
762
175
164
164
154
145
in 1998 verder, doordat het totale uitkeringsvolume in 1998 in versneld
tempo afnam (tabel 3.4). Ook voor dit jaar geldt echter dat de positieve ontwikkeling van de werkloosheid niet volledig in de volumeontwikkeling van de sociale zekerheid terug te zien is. In het verslagjaar vroegen met name de ontwikkelingen in de wao om aandacht.
Na een lichte stijging in het voorgaande jaar is het aantal arbeidsongeschikten ook in 1998 toegenomen. Het niveau blijft daarmee hardnekkig hoog. De absolute toename in 1998 kan grotendeels verklaard
worden door een grotere beroepsbevolking en een grotere instroomkans, die veroorzaakt werd door de veranderende structuur van de
beroepsbevolking. Deze verandering is het gevolg van de vergrijzing
en de toenemende participatie van vrouwen, aangezien zowel ouderen als vrouwen vaker dan gemiddeld arbeidsongeschikt raken.
Het Nederlandse arbeidsmarktbeleid wordt qua uitgangspunten
gekenmerkt door continuïteit. In het licht van de krapte op de
arbeidsmarkt en het vergroten van het draagvlak voor de sociale
zekerheid is het streven gericht op het verhogen van de hierboven
beschreven lage participatie van de beroepsbevolking. Verder blijft de
onderkant van de arbeidsmarkt een beleidsprioriteit, aangezien zich
daar de werkloosheid concentreert.
Het terugdringen van de langdurige werkloosheid en het verhogen
van de participatie van ouderen moeten bijdragen aan het verhogen
van de participatiegraad. De ‘sluitende’ aanpak van langdurige werkloosheid beoogt het eerste doel te realiseren. De sluitende aanpak
staat voor het voorkomen van langdurige werkloosheid door iedere
nieuwe werkzoekende binnen een jaar een aanbod te doen in de vorm
van scholing, werkervaring of beroepskeuzebegeleiding. De participatie van ouderen wordt onder andere bevorderd doordat oudere
werknemers met ingang van 1999 ook passende arbeid moeten aanvaarden indien zij werkloos zijn. Ook wijzigingen in de sociale zekerheid kunnen bijdragen aan een hoger participatieniveau. Zo is in 1998
de wet Pemba in werking getreden, die premiedifferentiatie in de wao
introduceert. Omdat bedrijven met veel arbeidsongeschikten door
deze wet in de toekomst meer premie moeten gaan betalen, gaat hiervan een prikkel uit om arbeidsongeschiktheid te voorkomen. Ook
biedt de wet bedrijven de mogelijkheid om het arbeidsongeschiktheidsrisico voor eigen rekening te nemen of particulier te verzekeren.
Ruim 2000 kleine en ongeveer 150 grote bedrijven hebben een aanvraag ingediend om per 1 januari 1999 het risico zelf te dragen. Het
aantal bedrijven dat daadwerkelijk uit de publieke arbeidsongeschiktheidsverzekering zal treden zal echter waarschijnlijk veel lager liggen.
Aan de onderkant van de arbeidsmarkt doen zich onder andere
vaak problemen voor, omdat de loonkosten aan de onderkant hoger
zijn dan de productiviteit van werkzoekenden en omdat het verschil
tussen uitkering en inkomen uit werk klein is. De korting voor werkgevers op de afdracht van inkomstenbelasting en premies voor laag72
betaalde werknemers (spak) beoogt het verschil tussen loonkosten en
productiviteit te verkleinen. Deze korting is in 1998 verhoogd, wat de
werkgelegenheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt moet stimuleren. Volgens een evaluatiestudie van het Nederlands Economisch
Instituut bereikt het instrument 85% van de ervoor in aanmerking
komende werknemers. De effectiviteit wordt echter bepaald door de
mate waarin additionele werkgelegenheid tot stand komt, maar hierover is nog weinig bekend. Ook heeft het kabinet besloten om het
aantal laagbetaalde banen in de collectieve sector (Melkertbanen) uit
te breiden: bovenop de 40.000 bestaande komen nog 20.000 extra
banen. Er zal onderscheid worden gemaakt tussen instroom- en doorstroombanen, waarbij doorstroombanen hoger gekwalificeerde
banen zijn. De beloning voor de Melkertbanen zal omhoog gaan tot
maximaal 130% van het minimumloon, en 150% van het minimumloon voor de doorstroombanen. Alhoewel het verhogen van de maximale beloning en het instellen van doorstroommogelijkheden vanuit
sociaal oogpunt begrijpelijk zijn, kan de effectiviteit voor de arbeidsmarkt worden betwijfeld. De instelling van doorstroombanen zal in
combinatie met de verhoogde beloning daadwerkelijke doorstroom
naar regulier werk eerder belemmeren. Daarnaast kan dit initiatieven
om banen in de laagste cao-schalen te creëren doorkruisen, aangezien
de verhoging van de beloning voor Melkertbanen de stimulans wegneemt om dergelijke banen te aanvaarden.
Tot slot is in 1998 de wet ‘Flexibiliteit en Zekerheid’ aangenomen,
die sinds 1 januari 1999 van kracht is. Met de wet ‘Flexibiliteit en
Zekerheid’ worden meer mogelijkheden geboden om tijdelijke contracten af te sluiten. Daarnaast wordt de rechtspositie van uitzendkrachten verbeterd, en worden knelpunten in de ontslagwetgeving
aangepakt. De combinatie van meer zekerheid voor werknemers met
flexibele contracten en meer flexibiliteit in de toepassing van contracten kan leiden tot een meer evenwichtige afweging tussen de verschillende contractvormen. De toekomst moet uitwijzen of de algehele flexibiliteit van de arbeidsmarkt daadwerkelijk wordt vergroot
door de nieuwe wetgeving.
… en op flexibiliteit
3.4 Loon- en prijsontwikkeling
De Nederlandse inflatie, afgemeten aan de stijging van de consumentenprijsindex van het cbs, bedroeg in 1998 gemiddeld 2,0%. De inflatie lag 0,2 procentpunt lager dan in 1997. Aan deze lichte afneming
werd vooral bijgedragen door de terugval van de grondstoffenprijzen
op de wereldmarkten. Met name de sterke daling van de olieprijs
oefende een neerwaartse invloed uit op de invoerprijsontwikkeling,
die een negatieve bijdrage leverde aan de prijsstijging (grafiek 3.4). De
bijdrage van beleidsgeïnduceerde of gereguleerde prijsstijgingen was
in 1998 eveneens lager dan in het voorafgaande jaar. Dit was deels een
gevolg van de daling van de aardgasprijzen, die samenhangen met de
olieprijs. Door de loonkosten werd een grotere opwaartse invloed op
de prijsontwikkeling uitgeoefend dan in 1997, waarvoor zowel de
geleidelijke versnelling van de contractloonstijging als een terugval in
de groei van de arbeidsproductiviteit verantwoordelijk was. De winstmarges konden voor het eerst sinds 1995 weer toenemen, aangezien de
kostendaling uit hoofde van de afneming van de invoerprijzen slechts
gedeeltelijk werd doorgegeven aan de consument.
Een andere opsplitsing van de consumentenprijsindex, te weten
naar goederen en diensten, leert dat de begin 1996 ingezette geleidelijke stijging van de inflatie in de goederensfeer aan het begin van 1998
73
Inflatie gemiddeld 2%
Inflatie getemperd door daling
invoerprijzen …
Grafiek 3.4 Opbouw mutatie consumentenprijs
Procenten mutaties respectievelijk procentpunten
3
Consumenten-
prijsindex
2
Invoer
1
Beleidsgeïnduceerde
component
0
Loonkosten
-1
94
95
96
97
98
Bruto winstmarge
Bron: cpb.
tot stilstand kwam (grafiek 3.5). Ontwikkelingen in de goedereninflatie in een open economie als de Nederlandse zijn doorgaans vooral
toe te schrijven aan het beloop van kostenfactoren in de externe sfeer.
In het verslagjaar waren dit met name de effecten van de daling van
de energieprijzen op de wereldmarkten. Gecorrigeerd voor de prijzen
van energie bewoog de inflatie zich rond 2,2%. De diensteninflatie,
inclusief min of meer gereguleerde prijsstijgingen, bedroeg gemiddeld
2,5%. In juli maakte de prijsstijging in deze component een sprongetje doordat het effect van de verlaging van de motorrijtuigenbelasting
van een jaar tevoren uit de mutatie ten opzichte van een jaar eerder
verdween.
In Europees perspectief bezien bewoog de Nederlandse prijsontwikkeling zich met name in de eerste helft van 1998 evenals in het
begin van 1999 aan de bovenzijde van het spectrum. Naast de doorwerking van de appreciatie van de dollar in 1996 en 1997, kan de relatief hoge Nederlandse inflatie van het afgelopen anderhalf jaar vooral worden toegeschreven aan de verhoudingsgewijs sterke stijging van
min of meer gereguleerde prijzen, zoals huren, en aan beleidsmaat-
Grafiek 3.5 Inflatie in Nederland
Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode
4
cpi totaal
3
cpi exclusief energie
2
Goederen
1
Diensten
0
-1
-2
96
74
97
98
99
regelen, zoals de stapsgewijze invoering van de kleinverbruikersheffing op energie. Mogelijk heeft ook de krachtige ontwikkeling van
de bestedingen een opwaarts effect op het Nederlandse inflatietempo.
De relatieve vertraging in de tweede helft van het verslagjaar was
vooral een gevolg van de neerwaartse impuls vanuit de externe sfeer,
die in de open Nederlandse economie relatief sterk doorwerkte.
Het beloop van de invoerprijzen werd in 1998 in belangrijke mate
bepaald door de prijsontwikkeling op de wereldmarkten voor grondstoffen. Afgemeten aan de index van het Duitse hwwa-instituut, daalden de grondstoffenprijzen in guldens in het afgelopen jaar met ruim
22%. De terugval van de olieprijzen was met ongeveer 32% nog sterker. De daling van de wereldmarktprijzen hing samen met de vraaguitval vanuit met name Azië, de overproductie van olie en de gematigde winter op het noordelijk halfrond. Tezamen waren deze factoren verantwoordelijk voor de sterkste grondstoffenprijsdaling sinds
medio jaren tachtig. De producentenprijzen van door de verwerkende industrie ingevoerde grondstoffen en halffabrikaten lagen hierdoor in het verslagjaar ruim 6% onder het niveau van 1997. Overigens
is dit niet de eerste keer dat de invoerprijzen van grondstoffen en halffabrikaten, die een sterk volatiel beloop kennen, voor een langere
periode een daling vertonen (grafiek 3.6). De sterkste daling van de
invoerprijzen deed zich voor rond 1986, toen een overaanbod van olie
in combinatie met een inzakkende vraag naar energie een scherpe
terugval van de wereldmarktprijzen veroorzaakten, waardoor de
Nederlandse inflatie in 1987 gemiddeld negatief was. De kostendaling
van ingevoerde goederen vond haar weerslag in de ontwikkeling van
de binnenlandse afzetprijzen van de industrie, die in het verslagjaar
1,3% onder het niveau van 1997 lagen. Een daling van de afzetprijzen
hoeft niet te betekenen dat ook de consumentenprijzen dalen. De
consumentenprijsindex bevat immers ook een dienstencomponent,
terwijl de producentenprijzen alleen betrekking hebben op de industrie. Deze dienstencomponent, waarvan bijvoorbeeld ook huren deel
… samenhangend met terugval
olieprijs
Grafiek 3.6 Producenten- en grondstoffenprijzen Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode
40
6
Grondstoffenprijzen
(schaal links)
20
3
Invoerprijzen 2
(schaal links)
0
0
Afzetprijzen 3 (schaal rechts)
-20
-3
-40
-6
-60
-9
83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99
Toelichting: Driemaandsvoortschrijdende
gemiddelden.
1 hwwa-index totaal (in guldens).
2 Verbruiksprijs grondstoffen en halffabrikaten
verwerkende industrie.
3 Binnenlandse afzetprijzen verwerkende industrie.
75
1
Loonkostendruk opgelopen
uitmaken, biedt doorgaans compensatie voor neerwaartse invloeden
uit de goederensfeer. Voorts bestaat slechts circa 10% van de goederen afgezet door de industrie uit in het binnenland verkochte consumptiegoederen. De samenhang tussen de cpi enerzijds en producenten- en grondstoffenprijzen anderzijds is hierdoor relatief gering.
Het verband tussen producenten- en grondstoffenprijzen daarentegen, is aanmerkelijk sterker.
Beleidsgeïnduceerde prijsaanpassingen, zoals huren, aardgas en
indirecte of consumptiegebonden belastingen, leveren tezamen doorgaans de grootste bijdrage aan de consumptieprijsstijging. In 1998 was
deze component verantwoordelijk voor ongeveer de helft van de
inflatie. Binnen deze component deed de belangrijkste verandering
ten opzichte van 1997 zich voor in de aardgasprijzen. Deze prijzen die
alleen per 1 januari en per 1 juli worden aangepast, ondervonden aanvankelijk een opwaartse invloed door de introductie van een nieuwe
tranche van de kleinverbruikersheffing op energie. Deze zogenoemde ecotax is sinds 1996 jaarlijks met ingang van januari verhoogd. Hier
tegenover stond met ingang van juli een verlaging van de aardgasprijs
uit hoofde van de wettelijke koppeling aan de prijs van huisbrandolie,
die was gedaald onder invloed van de olieprijsontwikkeling op de
wereldmarkt. Per saldo was de bijdrage van de aardgasprijs aan de
inflatie in 1998 vrijwel nihil, na een positieve bijdrage van 0,3 procentpunt in het voorafgaande jaar.
De loonontwikkeling was in de afgelopen jaren gematigd. Sinds
1995 is evenwel sprake van een geleidelijke versnelling van de contractloonontwikkeling. In 1998 bedroeg de stijging van de contractlonen gemiddeld 3%, tegen 2,2% in 1997. Bij de opbouw van de loonkosten per eenheid product valt op dat ondanks de spanning op de
arbeidsmarkt de incidentele loonstijging gering is gebleven (tabel 3.5).
Dit is deels een gevolg van de sterke groei van relatief laagbetaalde
(uitzend)banen. Evenals in 1997 werd de stijging van de loonvoet in
1998 neerwaarts beïnvloed door de verlichting van de sociale lasten
van werkgevers. Vergeleken met omringende landen zijn de loonkosten in Nederland in de afgelopen jaren echter relatief sterk gestegen.
De uitbreiding van de crises in opkomende markten heeft in de
loop van het afgelopen jaar geleid tot een verslechtering van de
Nederlandse concurrentiepositie. Zowel door devaluaties van ver-
Tabel 3.5 Loonkosten in de marktsector
Procentuele mutaties
1994
1995
1996
1997
1998
1,8
1,4
1,7
2,2
3,0
0,7
-0,4
1,0
0,2
0,2
0,1
0,2
-0,8
-0,1
-0,3
Loonvoet
2,6
1,2
1,9
2,3
2,8
Arbeidsproductiviteit
4,9
1,2
0,4
2,6
1,2
Contractlonen
Incidenteel loon
Sociale lasten werkgevers
Loonkosten per eenheid product
Afzetprijs bedrijven
Arbeidsinkomensquote
Idem, niveau
76
-2,2
0,0
1,5
-0,3
1,6
2,2
0,8
0,9
1,5
1,9
-4,3
-0,7
0,6
-1,8
-0,3
82,7
82,1
82,6
81,1
80,9
schillende munten als door een lager uitvallende effectieve vraag
wereldwijd, ontstond een neerwaartse druk op de afzetprijzen. In
combinatie met een vertraging in de groei van de arbeidsproductiviteit nam hierdoor de loonruimte af. Een referentiepunt voor de
beoordeling van de loonontwikkeling is de hoogte van de arbeidsinkomensquote (aiq), ofwel het aandeel van de productiefactor arbeid
in de totale toegevoegde waarde. Deze is sinds 1993 met circa 6 procentpunten gedaald tot 80,9% in 1998, ongeveer het niveau dat door
de Sociaal-Economische Raad is bestempeld als vast te houden voor
een voorspoedige ontwikkeling van de werkgelegenheid. In de thans
beschikbare ramingen wordt een stijging in 1999 voorzien naar circa
83%. Hierdoor ontstaat het risico van een herhaling van het begin van
de jaren negentig, toen na een stijging van de aiq, de groei van de
werkgelegenheid sterk terugviel. Hierbij moet voorts worden aangetekend dat in perioden van een afnemende bbp-groei de verandering
van de aiq vaak te optimistisch wordt ingeschat. Al met al bestaat een
risico dat het loonvormingsproces met een vertraging zal reageren op
de verslechterende economische vooruitzichten, waardoor in 1999
een hogere reële loonstijging tot stand zal komen dan in de afgelopen
jaren. Deze kan de voor een duurzame groei van de werkgelegenheid
noodzakelijke bevredigende winstpositie van bedrijven onder druk
zetten.
Risico’s in loonvorming
3.5 Overheidsfinanciën
3.5.1 Begrotingsontwikkelingen in 1998 en 1999
De sinds begin jaren tachtig ingezette dalende trend in de bruto
collectieve-uitgavenquote werd in 1998 voortgezet (tabel 3.6). De
volumegroei van de overheidsuitgaven bleef achter bij de reële
economische groei. Uitgesplitst naar uitgavencategorieën springen
vooral de toename van de uitgaven voor infrastructuur en milieu en
de daling van de rentelasten in het oog. Dit laatste hing samen met
de lagere kapitaalmarktrente en de daling van de bruto schuldquote.
Bij de begrotingsuitvoering vielen in 1998 tegenvallers te noteren als
gevolg van een grotere instroom van asielzoekers en het besluit om
de kosten van de waterschade gedeeltelijk te vergoeden. Daarnaast
speelde de lagere olieprijs de overheid parten door lagere gasbaten.
Tegenover deze tegenvallers stonden verdere meevallers bij de renteuitgaven en de sociale zekerheid. Bezien naar sectoren vertoonde de
Daling collectieve-uitgavenquote
Tabel 3.6 Budgettaire kerngegevens
Procenten van het bbp
1994
1995
1996
1997
1998
56,4
55,7
52,8
51,4
50,3
8,0
8,6
6,6
6,2
6,5
44,7
43,5
43,9
43,7
43,4
Collectieve-uitgavenquote
Niet-belastingontvangsten
Collectieve-lastendruk
Belastingen
Premies
26,2
25,5
26,3
26,2
26,2
18,5
18,0
17,6
17,6
17,3
Vorderingensaldo collectieve sector
Bruto schuldquote
-4.2
-4,0
-2,0
-0,9
-0,9
77,9
79,0
77,0
71,2
67,7
Bron: cpb, Ministerie van Financiën.
77
Meevallende belastinginkomsten …
… leiden tot lager EMU-tekort
in 1998
Budgettaire tegenvallers in 1999
sociale zekerheid een onderschrijding van het uitgavenkader van nlg
1,4 miljard, terwijl de zorgsector een overschrijding van nlg 2 miljard
liet zien die gedeeltelijk werd veroorzaakt door tegenvallers bij de kosten van geneesmiddelen. De uitgaven van de sector rijksbegroting
waren in 1998 gelijk aan het kader.
Bij de belastinginkomsten deed zich in 1998 een meevaller voor
van nlg 2,5 miljard ten opzichte van de oorspronkelijke begroting in
de Miljoenennota 1998. De sterke groei van de consumptie droeg in
belangrijke mate bij aan een meevaller bij de omzetbelasting, terwijl
ook de opbrengst van de vennootschapsbelasting hoger uitviel door
per saldo hogere kasontvangsten uit eerdere belastingjaren. Daarentegen lieten de loon- en inkomstenbelasting tegenvallers zien. Doordat de belasting- en premie-inkomsten achterbleven bij de nominale
economische groei, daalde de collectieve lastendruk naar 43,3% bbp.
De zogenoemde microlastendruk verminderde in 1998 met nlg 4,5
miljard. Deze lastenverlichting kwam voor nlg 3 miljard ten goede
aan gezinnen en voor nlg 1,5 miljard aan bedrijven en de overheid.
Medio vorig jaar is het beleidsrelevante tekort vervangen door het
vorderingentekort van de collectieve sector als beleidsbepalende
grootheid. Dit is in Europees verband ook de relevante grootheid en
wordt daarom ook kortweg aangeduid als ‘emu-tekort’. In het verslagjaar evenaarde het emu-tekort met 0,9% bbp het tekort in 1997, terwijl
in de Miljoenennota 1998 nog werd uitgegaan van 1,7% bbp. Naast de
belastingmeevaller droegen ook de lagere dan oorspronkelijke begrote nominale overheidsuitgaven bij aan de bijstelling van het emutekort. De meevallende uitgavenontwikkeling was het gevolg van een
gunstige volume-ontwikkeling die gedeeltelijk compenseerde voor
een verlaging van het nominale uitgavenkader tijdens de Voorjaarsnota met nlg 3 miljard als gevolg van een lagere algemene prijsstijging. De belastingmeevaller die zich na het afsluiten van het
regeerakkoord voordeed, is daarbij conform de afspraken geheel aangewend voor reductie van het emu-tekort. De bruto schuldquote vertoonde een daling van 71,2% bbp in 1997 naar 67,7% bbp in 1998. De
hoge economische groei en het relatief lage emu-tekort droegen in
belangrijke mate bij aan de daling, terwijl het schuldverlagende effect
van financiële transacties beperkt bleef tot 0,1% bbp. De schuldquote
ligt echter nog boven de referentiewaarde uit het Verdrag van
Maastricht (60%) en Nederland loopt dus nog steeds het risico van
een buitensporig tekortoordeel, indien de schuldquote onverhoopt
mocht stijgen.
In 1999 worden additionele bezuinigingsmaatregelen getroffen om
een overschrijding van het uitgavenkader te voorkomen. De totale
tegenvaller bedraagt bijna nlg 2 miljard en wordt vooral veroorzaakt
door de hogere kosten van de opvang van asielzoekers en de doorwerking van de waterschade uit 1998. Daarnaast vallen de belasting- en
premieontvangsten en de gasbaten nlg 2,2 miljard lager uit. Het emutekort loopt hierdoor op tot 1,7% bbp.
3.5.2 Begrotingsontwikkelingen op middellange termijn
Begrotingssystematiek
gehandhaafd …
In het regeerakkoord van het tweede kabinet-Kok is het budgettaire
beleid voor de komende vier jaar op hoofdlijnen vastgelegd. Het
trendmatige kader voor de reële netto collectieve uitgaven blijft een
centrale plaats innemen in de begrotingssystematiek van de regering.
Dit houdt in dat ook in de huidige kabinetsperiode de overheidsuitgaven, gesaldeerd met de niet-belastingontvangsten, in reële termen
aan een plafond zijn gebonden. Het netto-uitgavenkader is net als in
78
de vorige regeerperiode gebaseerd op behoedzame uitgangspunten
ten aanzien van de economische ontwikkeling. Tevens is de afspraak
om de besluitvorming over de uitgaven te concentreren in het voorjaar bij de Kaderbrief gehandhaafd, hetgeen zowel de integrale afweging van prioriteiten binnen de collectieve sector als de bestuurlijke
rust ten goede komt. Wel is voor 1999 besloten het oplossen van de
nominale uitgavenproblematiek uit te stellen tot de zomer wanneer
meer inzicht zal bestaan in de prijsontwikkeling. Een nieuw element
in de begrotingssystematiek is de opname van een uitgavenreserve die
oploopt van nlg 250 miljoen in 1999 tot nlg 1 miljard in 2002. Deze
reserve dient als buffer om eventuele tegenvallers in de uitgavensfeer
op te vangen. In aanvulling hierop is afgesproken om uitgavenmeevallers die ontstaan als gevolg van een gunstiger economische ontwikkeling (zoals lagere rente-uitgaven) te reserveren, totdat duidelijk
is of deze nodig zijn om eventuele ruilvoetverliezen te compenseren.
Een ander nieuw element vormen de inkomstenijklatten voor de
belastingen, de sociale premies en de aardgasbaten. De ijklatten zijn
opgesteld onder dezelfde macro-economische uitgangspunten als de
uitgavenkaders en worden eveneens in reële termen gedefinieerd met
behulp van de prijsontwikkeling van het bbp. Zij verschaffen een referentiepunt aan de hand waarvan het kabinet mee- en tegenvallers bij
de overheidsontvangsten kan vaststellen (zie hieronder).
Voor de komende vier jaar is ruim nlg 9 miljard uitgetrokken voor
intensiveringen, die met name ten goede komen aan het onderwijs,
de infrastructuur en de zorg. Het zwaartepunt van de intensiveringen
ligt in de eerste twee jaar. De geplande ombuigingen bedragen bijna
nlg 8 miljard en zullen voor een aanzienlijk deel in de laatste twee
jaar van de kabinetsperiode worden doorgevoerd. Het gaat voornamelijk om lagere afdrachten aan de eu, efficiëntiewinsten bij de
sociale zekerheid, kortingen op defensie en doelmatigheidswinsten
en productiviteitskortingen bij het Rijk. In tegenstelling tot in de
vorige kabinetsperiode zijn de intensiveringen niet expliciet afhankelijk gemaakt van de vorderingen die bij de ombuigingen worden
geboekt. Per saldo stijgen de voor de ijklijn relevante reële netto uitgaven van de collectieve sector gemiddeld met 1,5% per jaar tegen
0,3% per jaar ten tijde van het eerste kabinet-Kok (grafiek 3.7).
Ondanks de absolute stijging van de uitgaven daalt de bruto-uitgavenquote naar verwachting met circa 2 procentpunten tot bijna 48%
bbp in 2002.
Per saldo heeft het kabinet voor de periode 1999-2002 een lastenverlichting van nlg 4,5 miljard ingeboekt. Deze lastenverlichting is
hoofdzakelijk gepland voor 2001, het jaar waarin ook een fiscale stelselherziening zijn beslag zal krijgen. De belastingherziening vormt in
grote lijnen de invulling van de kabinetsnota ‘Belastingen in de 21e
eeuw’ en behelst onder meer een verlaging van de lastendruk op
arbeid, een verbreding van de belastinggrondslag en een verhoging
van de indirecte belastingen. Hoewel het kabinet geen expliciete
tekortdoelstelling heeft, resulteren in 2002 volgens het behoedzame
scenario een emu-tekort van circa 1% bbp en een emu-schuldquote
van 65,5% bbp. Ten opzichte van de realisatie van 1998 daalt het tekort
aldus niet meer, terwijl de schuldquote wel met circa 2 procentpunten bbp afneemt.
Uiteraard kan de economische ontwikkeling (on)gunstiger uitkomen dan in het behoedzame scenario is verondersteld. In tegenstelling tot het eerste kabinet-Kok zijn thans gekwantificeerde afspraken gemaakt over de behandeling van mee- en tegenvallers bij de
inkomsten. Afgesproken is dat vanaf 1999 inkomstenmeevallers voor
driekwart in het tekort lopen en voor een kwart beschikbaar zijn voor
79
… maar versnelling reële netto
collectieve uitgaven …
… en tekort neemt niet meer af
Mee- en tegenvallerformule
afgesproken
Grafiek 3.7 Begrotingsnormen en realisaties
Reële netto uitgaven
Miljarden guldens; in prijzen 1998
emu-tekort
Procenten bbp
340
5
330
4
320
3
310
2
300
1
Realisaties
Uitgavenkader
290
0
94 95 96 97 98 99 00 01 02
94 95 96 97 98 99 00 01 02
Toelichting: De gerealiseerde uitgavenontwikkeling voor 1994-1998 is volgens een
andere afbakening dan in 1999.
Toelichting: Vanaf 1999 stabiliteitsprogramma.
lastenverlichting, totdat het tekort gereduceerd is tot 0,75% bbp.
Daarna worden inkomstenmeevallers gelijkmatig verdeeld over tekortreductie en lastenverlichting. Inkomstentegenvallers belasten voor
driekwart het tekort en lopen voor een kwart in de lasten, totdat het
tekort is opgelopen tot 1,75% bbp. Vanaf dan is de verdeling 50/50
zolang het tekort beneden de Verdragslimiet van 3% bbp blijft. Met
deze formule wordt gedeeltelijk invulling gegeven aan de Europese
afspraak dat meevallers als gevolg van hogere dan verwachte economische groei ten gunste van het tekort moeten worden gebracht. Wel
neemt vanaf een tekortniveau van 0,75% bbp het tempo van tekortreductie af, waardoor het langer duurt alvorens de begroting in evenwicht is gebracht en de automatische stabilisatoren vollediger kunnen
doorwerken. De formule is wel effectief om te voorkomen dat het
tekort bij tegenvallende groei boven het plafond van 3% bbp uitstijgt.
Men kan globaal becijferen dat alleen wanneer de groei minder dan
gemiddeld 1% per jaar bedraagt het tekort deze grens dreigt te overschrijden (grafiek 3.8). De overheidsfinanciën zijn hiermee redelijk
Grafiek 3.8 emu-tekort 2002 en mee/tegenvallerformule
emu-tekort
4
Voor toepassing
2
Na toepassing
0
-2
-4
1,0
1,5
2,0
2,5
3,0
bbp-groei 1999-2002
Toelichting: Overschot (-) respectievelijk tekort (+).
80
3,5
bestand tegen economische tegenvallers, onder de veronderstelling
dat de hand wordt gehouden aan de uitgavenkaders.
Op 1 december 1998 is het Nederlandse stabiliteitsprogramma in de
Ecofin-Raad aan de orde geweest. Het programma beschrijft met
name de ontwikkeling van de overheidsfinanciën in de periode 19992002. Naast het behoedzame scenario bevat het programma een midden- en een gunstig scenario met een gemiddelde economische groei
van 2,75% respectievelijk 3,25%. In het middenscenario komt in 2002
het tekort uit op 0,25% bbp, in het gunstige scenario ontstaat een klein
overschot. Gelet op de internationale onzekerheden lijkt het gunstige
scenario niet waarschijnlijk. In het algemeen is het programma redelijk positief ontvangen in de Ecofin-Raad. Opgemerkt werd wel dat
het uit het behoedzame scenario voortvloeiende emu-tekort van circa
1% bbp in 2002 enige veiligheidsmarge beneden het 3%-plafond biedt,
maar dat de Nederlandse autoriteiten zich zouden moeten inzetten
betere budgettaire resultaten te bereiken, opdat deze veiligheidsmarge wordt vergroot.
81
Stabiliteitsprogramma redelijk
positief ontvangen …
… wel aansporing tot vergroting
veiligheidsmarge
4 Financiële markten en monetaire
ontwikkelingen in Nederland
4.1 Inleiding
Het Nederlandse monetaire beleid stond in het verslagjaar in het
teken van de voorbereiding op de derde fase van de emu en bleef
onveranderd gericht op een nauwe koppeling van de koers van de gulden aan de Duitse mark. In mei werd op Europees niveau besloten
welke landen in 1999 aan de monetaire unie zouden meedoen. Tevens
werd bekend dat eind 1998 bij de onherroepelijke aaneenklinking van
de munten van de deelnemende landen de spilkoersen van het wisselkoersmechanisme zouden worden gebruikt. In de aanloop naar de
derde fase van de emu verliep het proces van renteconvergentie op
soepele wijze, waarbij uiteindelijk convergentie op de lage niveaus
van Duitsland en Nederland plaatsvond. Op 31 december vond de
definitieve vaststelling van de conversiekoersen van de valuta’s van
de landen in het eurogebied plaats. Hierbij werd de koers van de euro
gefixeerd op nlg 2,20371. Gedurende 1998 bleef het officiële rentetarief
van de Bank, de voorschotrente, onveranderd, terwijl de rente op speciale beleningen slechts eenmaal werd aangepast. Op 4 december verlaagde de Bank tegelijkertijd met de andere centrale banken van het
eurogebied de rente op speciale beleningen met 30 basispunten tot
3,0%.
De binnenlandse liquiditeitenmassa m3 groeide in 1998 met 9,6%.
Deze ruime liquiditeitenaanwas is de resultante van een omvangrijke
binnenlandse geldschepping en een substantiële afvloeiïng van liquiditeiten naar het buitenland. De groei van de hypothecaire kredietverlening nam in het verslagjaar iets af in vergelijking met 1997, maar
bleef nog altijd hoog. De groei van de overige kredietverlening die
vooral betrekking heeft op de kredietvraag van bedrijven, liet in 1998
daarentegen een forse versnelling zien. Vanwege de hoge groei van m3
en de kredietverlening en de relatief lage niveaus van de nominale en
reële rentevoeten, kunnen de monetaire verhoudingen in Nederland
als ruim betiteld worden.
Renteconvergentie in Europa
Nederlandse monetaire
verhoudingen ruim
4.2 Wisselkoers- en geldmarktbeleid
Met de start van de Economische en Monetaire Unie per 1 januari
1999 is het geldmarktinstrumentarium van het Eurosysteem in werking getreden. Voor de Nederlandse geldmarkt betekent dit een aantal wijzigingen, maar ook de voortzetting, zij het soms in licht gewijzigde gedaante, van verscheidene bestaande instrumenten, die in
anticipatie op de emu al voor een belangrijk deel waren aangepast. De
basis van het nieuwe systeem is de minimumreserveverplichting, volgens welke kredietinstellingen gedurende een maand gemiddeld
genomen een bepaald bedrag bij de centrale bank moeten aanhouden. Deze verplichting wordt aan de hand van balansposten van de
kredietinstellingen bepaald. Over de verplicht aangehouden reserves
krijgen de instellingen de rente op de basis-herfinancieringstransacties vergoed. Een dergelijke vergoeding is uit een oogpunt van markt83
Nieuw monetair instrumentarium
Tijdelijk smalle ‘rentecorridor’
Renteconvergentie soepel …
… op lage Duitse en Nederlandse
niveau
conformiteit passend en sluit ook aan bij de Nederlandse situatie,
vóór het totstandkomen van de emu. De kredietverlening aan de
kredietinstellingen geschiedt grotendeels via wekelijkse basis-herfinancieringstransacties met een tweeweekse looptijd, die sterk vergelijkbaar zijn met de tot 1 januari 1999 toegepaste speciale beleningen
van de Bank. Het rentetarief op deze transacties is richtinggevend
voor de korte looptijden in de geldmarkt. Daarnaast geschiedt
kredietverlening in de vorm van maandelijkse langerlopende herfinancieringstransacties met een looptijd van drie maanden. De rentevoet op dit instrument is marktconform en heeft geen signaalfunctie.
De bodem en het plafond voor de geldmarktrente worden gevormd
door de depositofaciliteit en de marginale beleningsfaciliteit. De
depositofaciliteit is nieuw en maakt het kredietinstellingen mogelijk
overtollige liquiditeiten tegen een relatief lage rente bij het Eurosysteem te stallen. Bij de marginale beleningsfaciliteit (die in de plaats
is gekomen van de marginale voorschotfaciliteit) kunnen kredietinstellingen tegen een relatief hoge rente middelen opnemen bij de
centrale bank zolang zij over voldoende onderpand beschikken.
Tenslotte beschikt het Eurosysteem nog over instrumenten om voor
langere termijn liquiditeiten te binden of te verstrekken (de structurele transacties) en instrumenten om de liquiditeitsvoorziening zo
nodig tussentijds bij te sturen (de fine-tuning transacties). Over de
inzet ervan wordt op ecb-niveau beslist.
Eind 1998 besloten de centrale banken van het Eurosysteem dat de
rente op de eerste twee basis-herfinancieringstransacties van 1999 3%
zou zijn, daarmee aansluitend bij het niveau dat in december ook in
Nederland gold voor de speciale beleningen. Tegelijkertijd werden de
rentes op de deposito- en marginale beleningsfaciliteit vastgesteld op
2% en 4,5%. Teneinde de overgang op het Europese geldmarktinstrumentarium te vergemakkelijken, zijn de laatstgenoemde tarieven in de eerste drie weken van het jaar tijdelijk op 2,75% respectievelijk 3,25% vastgelegd. Eventuele liquiditeitsproblemen bij kredietinstellingen vanwege een nog niet helemaal naar behoren functionerende Europese geldmarkt zijn op deze manier op relatief goedkope
wijze te ondervangen. Na de beëindiging van de tijdelijke smalle ‘rentecorridor’ per 24 januari 1999, zijn conform de afspraken van eind
1998 de rentes van 2% en 4,5% op de permanente faciliteiten van toepassing, terwijl de rente op de basis-herfinancieringstransacties ongewijzigd bleef. In het licht van de zwakke inflatoire druk in het eurogebied en een verder afzwakkende conjuncturele ontwikkeling werd
dit rentetarief op 8 april met 50 basispunten verlaagd tot 2,5%, terwijl
de tarieven op de deposito- en marginale beleningsfaciliteit vastgesteld werden op 1,5% en 3,5%.
Het proces van renteconvergentie in Europa verliep in 1998 soepel.
In het eerste kwartaal van het verslagjaar lag de Nederlandse eenmaandsrente licht boven de beleningsrente van 3,3% (grafiek 4.1). In
april en mei liep de Nederlandse eenmaandsrente geleidelijk op tot
circa 3,5%. Dit geschiedde in lijn met de ontwikkelingen in Duitsland
en hield vooral verband met de verwachting dat de Duitse repo-rente
spoedig zou stijgen. De markt redeneerde dat de Duitse rente
omhoog zou moeten, omdat tussen de landen van het toekomstige
eurogebied een convergentie zou moeten optreden van de geldmarktrentes naar een gemiddeld niveau dat hoger lag dan de Duitse
repo-rente van 3,3% van dat moment. Nadat begin mei bekend was
geworden welke landen in 1999 aan de emu zouden meedoen, daalden de Nederlandse en Duitse geldmarktrentes echter weer geleidelijk. Hieraan droegen vooral de uitspraken van diverse directieleden
van centrale banken bij dat de convergentie van de landen van het
84
Grafiek 4.1 Geldmarkttarieven 1998
Weekultimocijfers in procenten
4,0
Eenmaands eurogulden-
deposito’s
3,5
Rente speciale beleningen
3,0
Vaste voorschotrente dnb
2,5
Ecart eenmaands-eurorente met Duitsland
0,1
0,0
-0,1
-0,2
-0,3
j
f
m
a
m
j
j
a
s
o
n
d
toekomstige eurogebied niet per se op een gemiddelde zou moeten
geschieden, maar dat convergentie op de laagste niveaus, zoals in
Nederland, Frankrijk en Duitsland, zeker niet uitgesloten was. Tegen
deze achtergrond daalde de Nederlandse eenmaandsrente geleidelijk
en werden medio augustus de niveaus van het begin van het verslagjaar bereikt. In augustus trad een sterke kentering in het rentesentiment op naar aanleiding van de devaluatie van de roebel en de financiële crisis in Rusland. In een klimaat van toenemende onzekerheid
op de financiële markten vluchtten internationale beleggers in kortlopende Duitse instrumenten en daalden de Duitse en Nederlandse
eenmaandsrente zelfs enige tijd tot onder de repo-rente respectievelijk speciale-beleningsrente. Bovendien ontstonden verwachtingen
van Europese renteverlagingen teneinde een terugval in de economische groei als gevolg van de financiële en economische crises elders
in de wereld af te wenden. Beleggers wezen in dit verband ook op de
erg lage feitelijke en verwachte inflatiecijfers. Op 3 december werd
door de centrale banken in het eurogebied in onderlinge coördinatie
besloten de repo-rente te verlagen tot 3%. Deze beslissing stoelde op
de lage feitelijke en verwachte inflatie en een afzwakkende conjunctuur. De Bank verlaagde op dezelfde datum haar beleningstarief eveneens met 30 basispunten tot 3%. De Nederlandse eenmaandsrente
steeg desondanks licht tot 3,36% per ultimo december, maar dat is niet
ongebruikelijk aan het einde van het jaar. De Bank liet het officiële
tarief, de voorschotrente, gedurende het verslagjaar onveranderd op
2,75%.
De Nederlandse geldmarktrente lag in de eerste maanden van 1998
steeds circa 10 basispunten onder het vergelijkbare Duitse tarief. In de
85
Geldmarktrente lager dan in
Duitsland
Uitgifte NBC’s gestaakt
zomer daalde het renteverschil naar vrijwel nihil, om vervolgens in de
herfst weer sterk op te lopen tot circa 30 basispunten. De hogere
Duitse geldmarktrente kan deels worden verklaard uit het feit dat de
gulden meestentijds iets zwakker dan pariteit noteerde ten opzichte
van de Duitse mark. Aangezien sinds mei bekend was dat de gulden
op de pariteitskoers met de d-mark de emu zou ingaan, moest onze
munt in de loop van het jaar nog enigszins appreciëren ten opzichte
van de Duitse valuta. Een dergelijke appreciatie vormt een compensatie voor de wat lagere Nederlandse rente. Op het einde van het
verslagjaar slonk het rente-ecart in snel tempo, zodat ultimo 1998 de
Nederlandse geldmarktrente nagenoeg gelijk was aan die in Duitsland.
In het verslagjaar vond een verdere aanpassing van het monetaire
instrumentarium van de Bank plaats, nadat in 1997 ter voorbereiding
op de derde fase van de emu reeds een ingrijpende wijziging was doorgevoerd. Omdat het instrument van de Nederlandsche Bankcertificaten (nbc’s) vanaf het begin van 1999 niet langer zou kunnen
worden ingezet, werd de maandelijkse uitgifte van dit zesmaandspapier met ingang van mei gestaakt. Dit had tot gevolg dat de geldmarkt tussen mei en oktober langzaam verruimde door het vervallen
van tranches uitstaand papier (grafiek 4.2). Daar stond in de eerste
acht maanden van het jaar evenwel een verkrapping van de geldmarkt
tegenover door de verkoop van deviezen (paragraaf 4.3). De Bank
voerde deze verkopen uit in het kader van haar beleid om de deviezenvoorraad, die in de periode 1992-1993 fors was opgelopen, weer
terug te brengen en daarmee het ex ante geldmarktoverschot vóór de
aanvang van de monetaire unie grotendeels teniet te doen. Daarnaast
werd de markt vanaf mei verkrapt door een geleidelijke vermindering
van de kredietverlening aan banken via speciale beleningen.
Grafiek 4.2 Inzet geldmarktinstrumentarium 1998
Weekstaatcijfers in miljarden guldens
Geldmarktkasreserve en bankcertificaten
15
Kasreserve
12
9
Bankcertificaten
6
3
Totaal
0
Beroep
12
Totaal
10
8
Speciale beleningen
6
4
Voorschotten
2
0
j
f
m
a
m
j
1 Vaste plus marginale voorschotten.
86
j
a
s
o
n
d
1
Het schatkistsaldo van het Rijk schommelde gedurende het grootste deel van het jaar in een nauwe marge rond nlg 50 miljoen. Dit is
conform de afspraken omtrent het met ingang van 1997 gewijzigde
saldobeheer van de Staat. De Staat kan haar saldo bij de Bank laten
fluctueren tussen nihil en nlg 100 miljoen, waarbij men een niveau
van nlg 50 miljoen nastreeft. Op 30 november nam het saldo met
nlg 5 miljard toe vanwege een eenmalige afdracht van de Bank aan
de Staat. Deze afdracht kwam ten laste van de in de loop van de jaren
gevormde reserves en had als zodanig geen effect op de ruimte op de
geldmarkt. Afgesproken werd namelijk het bedrag tot 7 januari 1999
op de rekening van de Staat te laten staan teneinde een verstoring van
de geldmarkt in de laatste weken van het verslagjaar te vermijden.
Schatkistsaldo stabiel
4.3 Goud- en deviezenreserves
In 1998 is het beleid voortgezet om binnen de randvoorwaarden van
het wisselkoersbeleid de omvang van de deviezenreserves terug te
brengen in samenhang met de omvang van de uitstaande hoeveelheid
nbc’s (paragraaf 4.2). Hiertoe zijn de rente-inkomsten op de deviezenvoorraad teruggesluisd naar de markt en zijn betalingen ten behoeve
van de Staat uitgevoerd ten laste van de deviezenvoorraad. Daarnaast
zijn enkele malen guldens overgenomen van Europese zusterinstellingen die deze onder andere hadden ontvangen uit hoofde van
betalingen door de Europese Unie. De afname van de deviezenreserves is in het verslagjaar neergeslagen in de Duitse markenvoorraad
(tabel 4.1).
De netto goud- en deviezenvoorraad nam in het verslagjaar met
nlg 8,8 miljard af tot nlg 52,9 miljard (tabel 4.2). Gecorrigeerd voor
waarderingsverschillen was de daling geringer, namelijk nlg 5,2 miljard. Het overgrote deel van dit negatieve waarderingsverschil is toe
te schrijven aan het goud. De afloop van de driemaands revolverende goud/ecu swap met de ecb (waarin het goud dicht tegen de marktprijs werd gewaardeerd) leidde tot een negatief waarderingsverschil
van nlg 1,5 miljard. Daarnaast resulteerde de driejaarlijkse herwaardering van het goud (van nlg 13.900 per kilogram fijn tot nlg 13.100)
in een negatief waarderingsverschil van nlg 0,8 miljard. De gedaalde
koers van de Amerikaanse dollar leidde tot een negatief waarderingsverschil van nlg 1,1 miljard en de waardedaling van de sdr had een
waarderingsverlies van nlg 0,2 miljard tot gevolg.
Goud- en deviezenreserves
afgenomen
Tabel 4.1 Mutaties deviezenvoorraad
Miljarden valuta-eenheden
usdollar
Saldo contante- en termijnvoorraad ultimo 1997
Mutatie contante voorraad
Mutatie termijnvoorraad
Saldo contante- en termijnvoorraad ultimo 1998
Idem in miljarden guldens
Duitse Japanse Ecu
mark
yen
sdr
9,6
18,9
22,9
0
2,1
2,8
-5,8
-85,7
-3,6
0,7
-2,8
-0,5
88,3
3,6
0
9,6
12,6
25,5
0
2,8
19,4
14,2
0,4
0
7,3
87
Tabel 4.2 Goud- en netto deviezenvoorraad
Ultimocijfers in miljarden guldens
1997
1998
Mutatie
Vorderingen op imf
6,0
7,3
1,3
Vorderingen op emi/ecb
8,1
0
-8,1
36,1
33,2
-2,9
50,2
40,5
-9,7
0,1
1,4
1,3
Netto deviezenvoorraad
50,1
39,1
-11,0
Goud en goudvorderingen
11,7
13,8
2,1
Goud- en netto deviezenvoorraad (totaal)
61,7
52,9
-8,8
Vorderingen in buitenlandse geldsoorten
op niet-ingezetenen
Bruto deviezenvoorraad
Verplichtingen in buitenlandse geldsoorten
en guldens aan niet-ingezetenen
4.4 De kredietmarkt
Sterke, maar afzwakkende groei
hypothecair krediet…
Kenmerkend voor de monetaire ontwikkeling in het verslagjaar was
de sterke groei van de kredietverlening aan de particuliere sector, die
met 16,2% toenam, tegen 13,4% in het voorafgaande jaar (grafiek 4.3).
Achter deze groeiversnelling ging een uiteenlopende ontwikkeling
van de componenten schuil. Het groeitempo van de hypothecaire
kredietverlening aan gezinnen, hoewel nog steeds hoog, verminderde, terwijl de groei van de kredietverlening aan bedrijven versnelde.
De hypothecaire kredietverlening aan gezinnen groeide in 1998
met 17,1%: een forse groei, die evenwel een afzwakking betekende ten
opzichte van de stijging in 1997 van 20,2% (grafiek 4.3). Diverse factoren speelden bij deze groei een rol. De hypotheekrente bereikte in
januari 1999 met 5,1% het laagste niveau sinds 1964 en is in één jaar tijd
met 0,7 procentpunt gedaald. Hierdoor zijn de financieringslasten
Grafiek 4.3 Krediet aan de private sector Nederland
Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode
25
Totaal
20
Woninghypotheken
gezinnen
15
Overige kredietverlening
10
5
0
92
88
93
94
95
96
97
98
minder sterk gestegen dan de huren en dit vormt een stimulans om
tot aankoop over te gaan. Een andere factor was de stijging van de
gemiddelde verkoopprijs van woningen van 9,6% (grafiek 4.4), die het
afsluiten van hogere bedragen aan hypothecair krediet nodig maakte.
De huizenprijzen stijgen al een aantal jaren zeer sterk: in de periode
1990-1998 is de gemiddelde verkoopprijs van woningen met 80%
gestegen. Ook de reële huizenprijs stijgt gestaag en nadert nu het topniveau van 1978, toen van een overspannen woningmarkt sprake was.
Voor het juiste perspectief dient overigens te worden bedacht dat de
nominale stijging van de huizenprijzen ook kwaliteitsverbeteringen
in de zin van meer voorzieningen en comfort representeert, samenhangend met de toegenomen welvaart.
De nieuwe woninghypotheken hadden mede betrekking op tweede hypotheken en oversluitingen van bestaande hypotheken, om profijt te trekken van de lager geworden hypotheekrente. In 1997 en 1998
bedroeg het aantal oversluitingen 48% van het aantal nieuwe woninghypotheken (1996: 31%). Hierdoor kan bij gelijk blijvende maandelijkse lasten een hoger hypotheekbedrag worden geleend en dit extra
bedrag kan op diverse wijzen worden aangewend. Het Centraal
Bureau voor de Statistiek heeft berekend dat gezinnen in 1997 nlg 30
miljard meer aan hypothecair krediet hebben opgenomen dan zij
nodig hadden voor de financiering van hun woningaankopen respectievelijk investeringen in eigen woningen. Aan de hand van de methodiek van het cbs is het extra bedrag voor 1998 te ramen op eveneens
nlg 30 miljard. Ook afgezet tegen het geaggregeerde gezinsinkomen
is de hypothecaire schuld de laatste jaren fors gestegen: in 1998
bedroeg de hypotheekschuld van gezinnen naar schatting 91% van
het beschikbare gezinsinkomen, in 1995 was dit 72% en in 1990 56%.
Het is niet bekend hoe gezinnen genoemd bedrag aan extra hypothecair krediet hebben aangewend, maar een verdeling over (duurzame) consumptie en belegging ligt voor de hand. Het is aannemelijk dat de sterke stijging van de aandelenkoersen van de laatste jaren
mede is veroorzaakt door belegging van een deel van de opgenomen
extra middelen. Daarnaast wijst de hoge volumegroei van de particuliere consumptie (1997: 3%; 1998: 4,4%), met vooral een sterke groei
in de duurzame consumptie, erop dat een flink deel van de extra mid-
Grafiek 4.4 Ontwikkeling huizenprijzen Duizenden guldens, jaargemiddelden
350
Verkoopprijs
300
Idem, in guldens 1978
(gedefleerd op basis van
cpi)
250
200
150
100
50
76
78
80
82
84
86
88
90
92
94
96
98
Bron: Tot en met 1993 nvm, nadien Kadaster.
89
…deels consumptief aangewend
Hoge groei overig krediet
delen consumptief is aangewend. Vanaf 1994 is het algemene beeld
dat het volume van de particuliere consumptie sterker stijgt dan het
reëel beschikbare gezinsinkomen waardoor de vrije gezinsbesparingen voortdurend dalen (grafiek 4.5). In 1998 deed dit zich in versterkte mate voor en werden de vrije gezinsbesparingen voor het eerst in
dit decennium negatief: –1,2% van het beschikbare gezinsinkomen.
Dit illustreert de tendentie tot uitbundige consumptie die zich de
laatste jaren in de Nederlandse economie voordoet. Met name voor
zover het extra hypothecaire krediet consumptief wordt aangewend,
heeft dit de financiële positie van gezinnen kwetsbaar gemaakt.
De overige kredietverlening – voor het overgrote deel kredieten
aan bedrijven – groeide in 1996 met 7,8%, in 1997 met 9,1% en voor
1998 komt de groei uit op 15,6%. Dit betekent dat er van meer terughoudendheid bij de bancaire kredietverlening geen sprake is en dat,
evenals voor het eurogebied, niet van een credit crunch is te spreken.
Grafiek 4.6 toont de ontwikkeling van de overige kredieten en de
bedrijfsinvesteringen over een langere periode. Opvallend is de sterke
stijging van het overige krediet in 1998: men moet naar de jaren
zeventig terug gaan voor overeenkomstige groeipercentages.
Eveneens opmerkelijk is dat de overige kredieten en de bedrijfsinvesteringen zich in 1998 tegengesteld bewegen, terwijl beide voorheen
ruwweg een parallel verloop vertoonden. Het is aannemelijk dat het
verloop van de overige kredietverlening met name wordt bepaald
door de ontwikkeling van de bedrijfsinvesteringen en de rente, alsmede door de gerealiseerde en verwachte winstontwikkeling. Een
gunstiger winstontwikkeling maakt meer interne financiering mogelijk, zodat bedrijven in mindere mate een beroep op bankkrediet
hoeven te doen. De overige kredietverlening groeide vorig jaar echter
sterker dan op basis van een taxatie van de invloed van genoemde
‘fundamentele’ factoren zou zijn te verwachten. Dit geeft een indicatie dat het bedrijfsleven veel ruimer in de liquiditeiten is komen te
zitten. Er zijn overigens geen aanwijzingen dat het bankkrediet is
opgenomen omdat het moeilijker zou zijn geweest om emissies te
plaatsen. Hoewel enkele voorgenomen grote emissies niet zijn doorgegaan, vonden er in het vierde kwartaal voor forse bedragen emissies
van aandelen en obligaties plaats en was er geen breuk te constateren
met het derde kwartaal of met het vierde kwartaal van 1997.
Grafiek 4.5 Particuliere consumptie en beschikbaar inkomen
Procentuele mutaties
5
Volume particuliere consumptie
4
Reëel beschikbaar inkomen gezinnen
3
2
Vrije gezins-
besparingen in procenten van het beschikbare gezinsinkomen
1
0
-1
-2
92
90
93
94
95
96
97
98
Grafiek 4.6 Groei bedrijfsinvesteringen en overige kredietverlening
Procentuele mutaties
40
Bedrijfs-
1
investeringen
30
Overige kredietverlening
20
10
0
-10
70
75
80
85
90
95
1 Bedrijfsinvesteringen ongerekend woningen.
4.5 De effectenmarkt
In 1998 deed zich, evenals in de beide voorafgaande jaren, een sterke
stijging voor van de aandelenkoersen. De aex-index (uitgedrukt in
euro) stond begin 1998 op 415 punten en steeg naar een hoogtepunt
van 597 in juli. Nadat diverse bedrijven verwachte tegenvallers in de
winsten hadden aangekondigd vanwege de Azië-crisis en in Rusland
in augustus een financiële crisis uitbrak, daalden de koersen vrij
scherp en bereikten een dieptepunt in oktober, waarna de weg
omhoog werd ingeslagen. Met name bij de banken was de neerwaartse correctie in de herfstmaanden fors, samenhangend met de toegenomen turbulentie op de internationale financiële markten en verwachte verliezen op debiteuren in opkomende markten (grafiek 4.7).
Uiteindelijk werd 1998, bij een zeer volatiel koersverloop, afgesloten
met een stijging van de index met bijna 30%. Ondanks de toe-
Grafiek 4.7 cbs-koersindex Weekgemiddelden
1200
Totaal
1100
Niet-financiële bedrijven
1000
Financiële bedrijven
900
800
700
600
500
j
f
98
m a
m j
j
a
s
o
n
d
j f
99
m a
91
Hogere aandelenkoersen…
…en onzekerheid blijft
Kapitaalmarktberoep Rijk hoog
nemende onzekerheid was het jaar 1998 voor de beleggers op het
Damrak in doorsnee een goed jaar. Het rendement op aandelen, berekend op basis van de cbs-herbeleggingsindex algemeen, bedroeg ruim
22% (1997: 45%; 1996: 40%) en overtrof de msci-wereldherbeleggingsindex die met 15,5% steeg. Hiermee was 1998 het zevende opeenvolgende jaar dat de beurs van Amsterdam beter presteerde dan het
wereldgemiddelde. In het begin van 1999 was er een verdere koersstijging, mede vanwege de euforie rond de introductie van de euro,
waarna het sentiment kenterde onder invloed van de verslechterende
vooruitzichten voor de wereldeconomie.
Een moeilijk te beantwoorden vraag is, of het huidige koersniveau
een overwaardering betekent. Zoals blijkt uit grafiek 4.8 ligt de
koers/winst-verhouding in Nederland vanaf 1997 in een zone van 20
à 25. Historisch gesproken is dit hoog, want in de tienjaarsperiode
daaraan voorafgaande bewoog de koers/winst-verhouding zich binnen een bereik van 10 à 15. Hierbij zij bedacht dat de rente nu veel
lager is, zodat belegging in aandelen relatief aantrekkelijker is geworden. Daarnaast hebben institutionele beleggers en particulieren een
grotere voorkeur voor aandelen. Het is mogelijk dat de grotere vraag
naar aandelen heeft geleid tot een structureel lagere risicopremie (dat
is het door de gemiddelde belegger vereiste extra rendement ten
opzichte van overheidsobligaties). Hierdoor kan de koers/winst-verhouding hoger zijn komen te liggen, zonder dat sprake hoeft te zijn
van overwaardering. Gezien de onzekerheid met betrekking tot de
hoogte van de risicopremie is het moeilijk om vast te stellen of de huidige hoogte van de aandelenkoersen op langere termijn houdbaar is.
Dit neemt niet weg dat de hoge koers/winst-verhouding, gegeven de
minder rooskleurige conjuncturele vooruitzichten, vraagtekens oproept ten aanzien van de houdbaarheid van de huidige koersniveaus.
Ondanks de toegenomen turbulentie op de financiële markten
werd in het verslagjaar voor nlg 24 miljard aan aandelen geëmitteerd,
een forse stijging ten opzichte van 1997. Bedrijven emitteerden voor
nlg 11 miljard aan nieuwe aandelen – meer dan het dubbele van 1997 –
terwijl overige financiële instellingen (onder andere beleggingsinstellingen en verzekeringsmaatschappijen) nlg 13 miljard aan aandelen
uitgaven (1997: nlg 10 miljard).
Op de obligatiemarkt plaatste het Rijk voor nlg 49 miljard aan
obligaties ter dekking van de financieringsbehoefte van nlg 54 miljard, het overige deel werd kort gefinancierd. Dit relatief hoge kapitaalmarktberoep vloeide voort uit een concentratie van aflossingen
Grafiek 4.8 Koers-winstverhouding Nederland Maandgemiddelden
30
25
20
15
10
5
85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99
92
op oude leningen. Monetaire financiële instellingen hebben in het
verslagjaar hun obligatieportefeuille uitgebreid met nlg 57 miljard.
Dit betrof voor het merendeel buitenlandse obligaties, naast
Nederlandse staatsobligaties. Zij plaatsten voor nlg 28 miljard aan
obligaties, nagenoeg hetzelfde als in 1997. Deze middelen worden met
name vanuit funding-overwegingen aangetrokken, om bij de traag
groeiende langlopende spaargelden voldoende lange middelen te
hebben tegenover de toeneming van de kredietverlening. Het obligatiebezit van verzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen nam
met nlg 44 miljard toe en bestond grotendeels uit buitenlandse obligaties. Bij deze instellingen bestaat nu 41% van het totale obligatiebezit uit buitenlandse obligaties, tegen 31% in 1997 en 23% in 1996,
waaruit blijkt dat zij hun obligatieportefeuille steeds meer internationaal diversificeren.
4.6 Monetaire verhoudingen
De breed gedefinieerde geldhoeveelheid m3 groeide met 9,6%, een
versnelling ten opzichte van de groei in 1997 van 7,2%. De groei van
m3 overtrof de groei van het nominale bbp in belangrijke mate en dit
geeft aan dat de monetaire situatie ruim is. Achter de hoge groei van
m3 ging een uiteenlopende ontwikkeling van de binnenlandse en buitenlandse bron schuil, een verschijnsel dat zich reeds enkele jaren
voordoet (grafiek 4.9). De toeneming van de binnenlandse bron
bedroeg 12,1% m3 en was geheel toe te schrijven aan de sterke groei van
de kredietverlening aan de particuliere sector. Tegenover deze liquiditeitscreatie uit binnenlandse bron stond een negatieve bijdrage uit
de buitenlandse bron: een afvloeiing van liquiditeiten naar het buitenland van 2,5% m3. In 1997 was deze negatieve bijdrage 7,2% m3,
zodat de afvloeiing belangrijk lager was. Naar oorzaken gerekend was
de versnelling in de groei van m3 in het verslagjaar dan ook toe te
schrijven aan een vermindering van de afvloeiing van liquiditeiten
naar het buitenland. Deze vermindering hing samen met de onrust
die zich wereldwijd op de financiële markten manifesteerde, waardoor belegging in de relatief stabiele Nederlandse economie aantrekkelijk werd. Zo was er in de eerste helft van 1998 een afvloeiing via het
Grafiek 4.9 Oorzaken trendmatige ontwikkeling liquiditeitenmassa Nederland Procenten m3
20
m3
15
Binnenland
10
Buitenland
5
0
-5
-10
94
95
96
97
98
99
93
Minder afvloei naar buitenland…
...vanwege meer beleggingen…
Grafiek 4.10 Een eeuw geldhoeveelheid en inflatie Procentuele mutaties; driejaarsvoortschrijdend
15
Geldhoeveelheid (m1)
10
Inflatie
5
0
-5
-10
01
11
21
31
41
51
61
71
81
91
01
Toelichting: Gegevens voor 1914-1920 en 1940-1947 ontbreken. ...in de stabiele Nederlandse
economie
Inflatie uiteindelijk een monetair
fenomeen
effectenverkeer van nlg 9 miljard, tegen nlg 22 miljard in de eerste
helft van 1997 (1997 als geheel: nlg 46 miljard). Deze daling was toe
te rekenen aan zowel meer kapitaalinvoer (buitenlandse belangstelling voor Nederlandse effecten) als aan minder kapitaaluitvoer. Dit
werd enigszins gecompenseerd door een per saldo toeneming van de
uitgaande directe investeringen met nlg 5 miljard. De directe investeringen van het buitenland in Nederland namen toe van nlg 18 miljard in 1997 naar nlg 45 miljard in 1998. De tegengestelde stroom, de
directe investeringen van Nederland in het buitenland steeg van nlg
39 miljard in 1997 naar nlg 71 miljard in 1998.
De lage reële rente, de hoge kredietgroei aan de particuliere sector
en de sterke groei van de geldhoeveelheid geven aan dat de monetaire verhoudingen in het verslagjaar ruim waren. Dit vormde een stimulans voor de particuliere consumptie en droeg bij aan een stijging
van de prijzen van onroerend goed en financiële activa. In een kleine
open economie als Nederland, met tot in 1998 een vaste wisselkoers
ten opzichte van de Duitse mark en nu een gemeenschappelijk monetair beleid in het kader van de emu, is de geldgroei niet goed te beheersen. Niettemin blijkt dat de geldgroei op de lange termijn een goede
indicator voor de inflatie in Nederland is geweest. In dit kader is het
interessant om nu, bij het verdwijnen van de gulden, vast te stellen
dat in de afgelopen 100 jaar, perioden met een hoge en accelererende
geldgroei samen gingen met een hoge inflatie, terwijl in perioden met
een gematigde geldgroei ook de inflatie binnen de perken bleef
(grafiek 4.10). Overigens is dit verband, vanwege de liberalisatie van
het kapitaalverkeer in het vorige decennium, wel losser geworden.
Niettemin is inflatie uiteindelijk een monetair fenomeen.
94
5 De internationale monetaire samenwerking
5.1 Inleiding
De opeenvolging van crises in de opkomende markten die in juli 1997
begon met de val van de Thaise baht, had een vervolg in 1998. Na de
Aziatische valuta’s kwam de Russische roebel onder druk. Rusland
verkreeg steun van het Internationaal Monetair Fonds (imf), maar verraste iedereen door te devalueren en een gedeeltelijk moratorium af
te kondigen. De aandacht van financiële markten richtte zich hierna
met name op Brazilië, dat zich vervolgens ook tot het imf wendde
voor steun. Beide landen waren kwetsbaar voor veranderingen in het
marktsentiment door zwaktes op het terrein van de overheidsbegroting en de betalingsbalans. Daarmee onderscheidden de crises van
deze landen zich van de Aziatische problemen, waar structurele problemen in de financiële sector een belangrijke zwakte vormden. De
internationale gemeenschap heeft zich in reactie hierop gebogen over
versterking van het internationale financiële systeem. Voorstellen
zijn gedaan om de werking van de markten te verbeteren om zo crises
te voorkomen of, indien onvermijdelijk, beter te beheersen.
5.2 Crises in de opkomende markten
5.2.1 Azië
In de Aziatische crisislanden is de implementatie van de met het imf
overeengekomen aanpassingsprogramma’s na een aarzelende start
voortvarend ter hand genomen. Daarbij was het monetaire beleid
gericht op stabilisatie van de wisselkoers en werden structurele maatregelen geïmplementeerd ter versterking van het bankwezen en
bedrijfsleven. Toen de economieën in een grotere recessie bleken te
raken dan was voorzien, werd met instemming van het imf het begrotingsbeleid versoepeld om deze enigszins te dempen. Hierdoor herstelde het vertrouwen van de internationale financiële markten in met
name Thailand en Zuid-Korea in de lente van 1998. Zuid-Korea kon
dan ook in het voorjaar weer terecht op de internationale kapitaalmarkt en betaalde al een gedeelte van de imf-lening terug. Mede door
aanhoudende politieke onzekerheid namen financiële marktpartijen
een meer afwachtende houding aan tegenover Indonesië. In augustus
bleek het zelfs noodzakelijk om het financiële pakket voor Indonesië
te verhogen met bijdragen van het imf (sdr 1 miljard, dat is 1,3 miljard
dollar), de multilaterale ontwikkelingsbanken (2 miljard dollar) en
bilaterale kredieten ter waarde van 1 miljard dollar. Daarnaast werd de
officiële externe schuld aan de overheden van industrielanden geherstructureerd in de Club van Parijs.
De structurele hervormingen vormden de hoeksteen van alle aanpassingsprogramma’s in Azië. Zij waren noodzakelijk voor duurzaam
vertrouwensherstel. Een zwak bankwezen maakte deze economieën
immers kwetsbaar voor sentimentsveranderingen. De implementatie
van de afgesproken structurele maatregelen bleek evenwel tijdrovend.
95
Voorzichtig vertrouwensherstel in
Azië …
Een aanpak van de slechte schulden bij banken vergt aanpassingen
van het institutioneel raamwerk, waaronder nieuwe wet- en regelgeving op het gebied van faillissementen. Toepassing van de nieuwe
regels op deze terreinen, maar ook op het gebied van behoorlijk
bestuur stootte herhaaldelijk op interne weerstand. De herstructurering van de bancaire sector en de bedrijfsschulden zullen ook de
komende periode nog veel inspanningen vergen.
Door vertraging bij de implementatie van de structurele maatregelen bleef vertrouwensherstel aanvankelijk uit en bleek de kapitaaluitstroom veel omvangrijker dan in eerste instantie werd aangenomen. Daarbovenop bleven de uitvoermogelijkheden voor de crisislanden beperkt door regionale onzekerheden, waaronder de fragiele
Japanse economie. Hierdoor bleek de recessie in de Aziatische regio
aanzienlijk dieper en hardnekkiger dan door alle partijen was voorzien. Naarmate de contouren van de recessie zich duidelijker aftekenden, werden de budgettaire doelstellingen van de programma’s
aangepast. In eerste instantie werd gekozen voor overschotten op de
begroting om vertrouwen te wekken en de kosten van de bankherstructurering te kunnen financieren. In de loop van het jaar verschoof
de nadruk van het begrotingsbeleid naar ondersteuning van de economie door sociale vangnetten op te zetten en/of uit te breiden.
Belangrijk voor het vertrouwensherstel was tenslotte de involvering
van de private sector. Zo nam de druk op de Koreaanse won af na
overeenstemming tussen Zuid-Korea en de commerciële banken over
het doorrollen van schulden in december 1997 en herstructurering
eind januari. In juni volgde een akkoord tussen Indonesië en de internationale banken. De implementatie hiervan verloopt evenwel traag
door institutionele hindernissen.
In Zuid-Korea en Thailand werd in 1998 een krap monetair beleid
gevoerd, gericht op herstel van de wisselkoers. Dit resulteerde in de
eerste maanden van 1998 in stabilisatie van de betreffende munten.
Zodra en voorzover de wisselkoersontwikkelingen en het vertrouwensherstel dit toelieten, werd de rente verlaagd. In Zuid-Korea en
Thailand bevindt de korte rente zich nu zelfs onder het niveau van
voor de crisis. In Indonesië daarentegen zijn de monetaire verhoudingen in de eerste helft van het jaar aanmerkelijk verruimd door
liquiditeitsinjecties in het bankwezen. Dit leidde in mei tot een hernieuwde val van de roepia. In de tweede helft van het jaar zijn de
monetaire teugels aangetrokken. Ook hier is de koersval vervolgens
tot staan gebracht en namen de driemaands interbancaire rentes af
van 60% tot ± 40%, nog ruim boven het niveau van voor de crisis.
5.2.2 Rusland
Waar de Aziatische crisislanden kwetsbaar waren door structurele
problemen in de financiële sector, kampt Rusland al langere tijd met
zwakke overheidsfinanciën door slechte belastinginning. De aanhoudend hoge begrotingstekorten werden gefinancierd door uitgifte
van binnenlands en buitenlands kort schuldpapier. Door binnenlandse politieke onzekerheden en een dalende olieprijs nam de
belangstelling voor dit papier af. Hierdoor verslechterden de vooruitzichten voor de herfinanciering van de hoge aflossingsverplichtingen in de tweede helft van het jaar. In een poging het tij te keren,
wendde Rusland zich in juli tot het imf voor een versterking van het
lopende programma. Centraal hierin stonden additionele maatregelen op het terrein van de overheidsfinanciën, alsmede structurele
maatregelen gericht op het bankwezen en het terugdringen van de
96
ruilhandel. Daarnaast kreeg Rusland toegang tot extra imf-leningen.
Om de terugval in uitvoerinkomsten te compenseren, werd een
nieuwe lening ter waarde van sdr 2,16 miljard uitgekeerd. Ook werd
de bestaande imf-lening voor Rusland verhoogd met sdr 6,3 miljard
tot sdr 13,2 miljard, waarvan sdr 4 miljard beschikbaar werd gesteld
onder de voorwaarden van de Supplemental Reserve Facility (srf). Deze
nieuwe faciliteit werd in 1997 ingesteld ten behoeve van grote leningen met hogere rentes en een kortere looptijd.
Aangezien de beschikbare Fondsmiddelen tot een minimum
waren gedaald na de omvangrijke Azië-pakketten, werd voor de financiering van deze verhoging een beroep gedaan op de General
Arrangements to Borrow (gab), een leningsarrangement tussen het imf
en de Groep van Tien. Namens Nederland nam de Nederlandsche
Bank voor sdr 315 miljoen deel aan de lening aan het imf ten behoeve van Rusland, onder garantie van de Nederlandse Staat. Hiervan is
sdr 72,2 miljoen aan het imf overgemaakt, ter financiering van de eerste uitkering aan Rusland. Nederland heeft daarbij, samen met andere Europese landen, aangegeven dat de gab-lening zou moeten worden terugbetaald zodra het Fonds weer meer middelen ter beschikking zou hebben, dat wil zeggen na de effectuering van de elfde
quotaverhoging. Deze terugbetaling heeft inmiddels plaatsgevonden.
De implementatie van de overeengekomen maatregelen stuitte in
Rusland op tegenstand in de Duma, het Russische parlement, waardoor de eerste uitkering werd verlaagd. Door de onwil van het parlement daalde het vertrouwen van de markten snel en verhevigde de
druk op de Russische roebel. Op 17 augustus besloten de Russische
autoriteiten zonder overleg met het imf de wisselkoers te devalueren.
Tevens werd unilateraal een moratorium van 90 dagen op buitenlandse aflossingen afgekondigd, alsmede een verplichte herstructurering van de binnenlandse korte schulden. Hierdoor zakte het vertrouwen nog verder weg (zie ook de paragrafen 1.2 en 1.5). Aanhoudende binnenlandse politieke onzekerheden en uitblijvende maatregelen ter verbetering van de overheidsfinanciën versterkten het
vertrouwensverlies. De koppeling van de roebel moest worden losgelaten en de koers van de roebel ten opzichte van de dollar deprecieerde 60% in twee weken, waardoor Russische banken die grote
externe verplichtingen hadden, in grote problemen raakten. Met de
buitenlandse crediteuren is nog altijd geen overeenstemming bereikt
over de herstructurering van de schulden. Inmiddels zijn bepaalde
aflossingsverplichtingen niet nagekomen, zowel door de Russische
overheid als door banken. Het oude programma met het imf is ontspoord. Met de staf van het imf is in principe overeenstemming
bereikt over een nieuw programma. Belangrijke onderdelen daarvan
zijn meer effectieve belastinginning en hervorming van het bankwezen.
5.2.3 Brazilië
Het Russische moratorium had zijn weerslag op alle opkomende
markten (zie hoofdstuk 1) en speciaal op Brazilië. Door het aanhoudend hoge dubbeltekort (op de lopende rekening en op de begroting)
heeft Brazilië een omvangrijke buitenlandse schuld opgebouwd.
Ondanks het Brady-akkoord over schuldherstructurering, begin jaren
negentig, bleef de externe schuld hoog, en daarmee ook de kwetsbaarheid voor een sentimentsverandering op de internationale kapitaalmarkten. Al sinds het begin van de Azië-crisis ondervond Brazilië
besmettingseffecten. Hierop werd aanvankelijk gereageerd met snel
97
… terwijl de situatie in Rusland
verslechterde …
… en ook Brazilië internationale
hulp ontving
ingrijpen met monetair en budgettair beleid. Dit is evenwel niet doorgezet: budgettair trad in 1998 een versoepeling op waardoor het tekort
op de lopende rekening verergerde. Het Russische moratorium zette
de kwetsbare Braziliaanse overheidsfinanciën in een scherp licht,
waardoor de kapitaaluitstroom versnelde. Brazilië wendde zich in het
najaar tot het imf en de internationale gemeenschap voor hulp. De
Brazilianen kozen voor handhaving van de koppeling van de real aan
de Amerikaanse dollar, ondanks indicaties dat de wisselkoers zou zijn
overgewaardeerd. Ondersteunende maatregelen gericht op vertrouwensherstel werden hierdoor van groot belang. Op 2 december werd
een pakket maatregelen goedgekeurd dat uit drie pijlers bestaat.
Allereerst zijn maatregelen overeengekomen om de tekorten van de
overheid en sociale zekerheid in te perken. In de tweede plaats is voorzien in een krap monetair beleid om de inflatie laag te houden.
Tenslotte bevat het programma ook structurele maatregelen op het
gebied van flexibilisering van de arbeidsmarkt, verhoging van de
effectiviteit van sociale voorzieningen en bevordering van een
gezond bankwezen. Deze maatregelen werden medio december door
de Braziliaanse autoriteiten gepresenteerd, onder meer aan de internationale banken, om hun vertrouwen en steun te verwerven.
Dit aanpassingsprogramma werd ondersteund door een financieel
hulppakket ter waarde van 41,5 miljard dollar. Hiervan nemen de
Wereldbank en de Amerikaanse Ontwikkelingsbank ieder 4,5 miljard
dollar voor hun rekening en bilaterale crediteuren, waaronder alle eulidstaten, 14,5 miljard dollar. De imf-lening bedraagt 18,1 miljard dollar
en wordt voor 70% verstrekt onder de voorwaarden van de srf-faciliteit. Door de schaarse middelen van het imf en de betekenis van
Brazilië voor de gehele Latijns-Amerikaanse regio is voor de financiering van het srf-gedeelte een beroep gedaan op de New Arrangements to Borrow (nab). Dit nieuwe leningsarrangement is een uitbreiding van de gab die vlak voor het Braziliaanse pakket in werking is
getreden (zie verder paragraaf 5.4). Nederland nam deel aan deze nablening voor sdr 384,6 miljoen. Hiervan heeft de Nederlandsche Bank
sdr 121 miljoen aan het imf uitgekeerd. Brazilië heeft bij de goedkeuring van het imf-pakket aangegeven het beschikbare geld in principe niet geheel op te willen nemen. Van de eerste tranche werd niet
het gehele beschikbare bedrag opgenomen.
De structuur van het leningsarrangement met Brazilië kent een
nieuw element: de zwevende tranche. Deze is voortgekomen uit de
wens om de flexibiliteit van imf-leningen te vergroten. Indien noodzakelijk kunnen de volgende drie tranches sneller ter beschikking worden gesteld aan Brazilië dan in principe is vastgesteld. Deze flexibiliteit heeft alleen betrekking op het tijdstip van uitkeren. De Raad van
Bewindvoerders van het imf moet de uitkering goedkeuren, zodat de
economische voorwaarden waaraan Brazilië moet voldoen van kracht
blijven.
Het tegelijkertijd overeengekomen bilaterale pakket wordt
gecoördineerd door de Bank voor Internationale Betalingen (bib), die
in eerste instantie het geld aan de Braziliaanse Centrale Bank uitleent.
Nationale centrale banken van 19 landen staan voor dit krediet garant.
De Nederlandsche Bank heeft een garantie afgegeven voor een bedrag
van 300 miljoen dollar, waarvoor zoals gebruikelijk een staatsgarantie
van het Ministerie van Financiën is verkregen. Uitkeringen en aflossingen van dit krediet lopen parallel met de uitkeringen en aflossingen van de srf-faciliteit. Tot nu toe is van het door Nederland gegarandeerde bedrag 195,4 miljoen dollar door de bib uitgekeerd.
Ook in Brazilië verliep de implementatie van het programma aanvankelijk met horten en stoten. Het parlement keurde verschillende
98
bezuinigingsmaatregelen af, waardoor onzekerheid ontstond of de
begrotingsdoelstellingen wel zouden worden gehaald. Deze onzekerheid werd verder aangewakkerd door de afkondiging van een moratorium op aflossingen aan de federale overheid door de Braziliaanse
deelstaat Minas Gerais. De resulterende kapitaalvlucht dwong de
Braziliaanse autoriteiten tot het aanpassen en uiteindelijk loslaten
van de wisselkoerskoppeling. Kort daarna nam het parlement enkele
budgettair belangrijke wetten aan, in overeenstemming met de afspraken hierover met het imf. Daarnaast is tot twee keer toe de centralebankpresident vervangen, waarna het monetaire beleid werd ingezet
om de wisselkoers op het inmiddels 50% gedaalde niveau te ondersteunen. Met het imf is inmiddels overeenstemming bereikt over aanpassingen van het programma aan het nieuwe wisselkoersregime.
Internationale banken zijn daarnaast benaderd met het verzoek interbancaire en handelskredieten door te rollen.
In alle bovengenoemde landen met een imf-programma valt op
dat de implementatie ervan aanvankelijk teleurstellend verliep. De
overeengekomen maatregelen stootten op politieke weerstand en de
monetaire discipline verslapte. Hierop reageerden marktpartijen
afwijzend, waardoor vertrouwensherstel uitbleef en de netto kapitaaluitstroom aanhield. Pas onder deze druk leek het besef bij de betrokken nationale autoriteiten te groeien dat het vertrouwen van de financiële markten niet wordt herwonnen met grote sommen geld, maar
dat daarvoor aanpassingen van het economische beleid noodzakelijk
zijn. In die gevallen waarin deze vervolgens serieus ter hand werden
genomen, bleek de koers zich te stabiliseren en kon de weg omhoog
worden ingeslagen. De bereidheid van landen om deze pijnlijke maatregelen door te voeren, staat bekend onder de term ownership. Een
overeengekomen aanpassingsprogramma moet door alle relevante
autoriteiten worden gesteund, wil het programma kans van slagen
hebben. Dat betekent overigens niet dat men een programma moet
laten verwateren, of noodzakelijke maatregelen moeten worden uitgesteld om de benodigde politieke steun te verwerven. Zachte heelmeesters maken immers stinkende wonden.
5.3 Internationale architectuur
Naast de bestrijding van de financiële crises is door de internationale gemeenschap in het afgelopen jaar gezocht naar mogelijkheden om
het internationale financiële systeem te versterken. Doel hiervan is
het functioneren van de internationale financiële markten te verbeteren. Daarbij wordt in de eerste plaats gewerkt aan het opstellen van
regels voor het beschikbaar stellen van relevante informatie, opdat
markten beter in staat zijn risico’s in te schatten. In de tweede plaats
wordt gesproken over methodes om te voorkomen dat particuliere
crediteuren zich tegelijk uit een land terugtrekken, omdat dit juist de
crisis oproept of versterkt. Op deze manier wordt een bijdrage geleverd aan de voorkoming of indien nodig, betere beheersing van toekomstige crises. Aanvankelijk werd gesuggereerd dat de internationale, multilaterale instellingen moesten worden hervormd. Hiertoe zijn
het afgelopen jaar allerlei voorstellen gedaan onder de noemer nieuwe architectuur van het internationale financiële stelsel. Inmiddels is gebleken dat meer behoefte bestaat aan concrete voorstellen voor aanpassingen van bestaande praktijken dan aan voorstellen voor geheel
nieuwe structuren.
99
5.3.1 Transparantie
Marktwerking versterkt door
transparantie …
… standaarden …
Een eerste stap om het functioneren van de markten te verbeteren is
het vergroten van transparantie bij debiteuren en crediteuren.
Wanneer financiële marktpartijen meer inzicht hebben in de situatie
van een debiteurland wordt een betere inschatting van de risico’s
mogelijk. Tijdige informatie voorkomt daarnaast onzekerheid en verrassingen, waardoor de kans op plotselinge sentimentsveranderingen
afneemt en de volatiliteit op kapitaalmarkten wordt teruggedrongen.
Slecht beleid zal bovendien eerder aan het licht kunnen komen en
daarmee sneller kunnen worden afgestraft. Vroegtijdig ingrijpen zal
over het algemeen minder kosten met zich brengen. Daarbij moet
worden aangetekend dat een toename van beschikbare informatie
niet automatisch de kans op een crisis vermindert. De informatie
moet bruikbaar zijn en ook daadwerkelijk door financiële marktpartijen worden gebruikt. Bij het verzamelen en verspreiden van additionele informatie is dan ook een inschatting nodig van de toegevoegde waarde van deze informatie, afgezet tegen de soms hoge kosten van het genereren van deze informatie.
Na de Mexico-crisis in 1995 is door het imf een speciale publicatie
standaard voor macro-economische statistieken – de Special Data
Dissemination Standard (sdds) – ontwikkeld, die op 1 januari 1999 in
werking trad. Deze standaard schrijft voor welke informatie een land
met welke frequentie en vertraging moet vrijgeven. In het licht van de
Aziatische crisis zal deze standaard worden uitgebreid met meer gedetailleerde gegevens over looptijden van buitenlandse schuld en de
omvang van de beschikbare netto internationale reserves. Daarnaast
is uit een enquête van het Bazelse Eurocurrency Standing Committee
(ecsc) onder internationaal opererende banken gebleken dat zij
behoefte hebben aan harmonisatie van statistieken van verschillende
internationale instellingen over de buitenlandse schuld. Een Interagency Task Force, waarin deze instellingen, te weten imf, Wereldbank, bib en de oeso, zijn vertegenwoordigd, heeft afspraken gemaakt
over een gezamenlijke rapportage over externe schulden. Deze informatie zal op kwartaalbasis via de websites van de betrokken organisaties worden gepubliceerd.
Ook op andere terreinen worden standaarden ontwikkeld om de
transparantie te vergroten. Tijdens de voorjaarsvergadering in 1998
van het Interim Comité van het imf is een code aangenomen over
transparant begrotingsbeleid, de Code of good practices on fiscal
transparency. Deze code bevat algemene principes over de rol en de
verantwoordelijkheden van de overheid en het verstrekken van informatie aan het publiek over de financiële activiteiten van de overheid,
zoals de begrotingsvoorbereiding, -opstelling en -rapportage. Deze
principes zijn niet juridisch bindend, maar geven doelstellingen aan.
Zij kunnen fungeren als leidraad bij de monitoring van lidstaten door
het imf en bij het opstellen van aanpassingsprogramma’s. Ook heeft
het imf technische assistentie toegezegd aan landen bij de implementatie van de code. Daarnaast is een code over transparantie van
monetair en financieel beleid in voorbereiding. Daarbij werkt het imf
samen met vertegenwoordigers van nationale centrale banken en toezichthouders in Bazel. Ook op andere terreinen zoals faillissementen
en financiële rapportage wordt aangedrongen op de ontwikkeling van
standaarden.
Standaarden vergemakkelijken de evaluatie van de situatie in een
bepaald land en bevorderen zo de transparantie. Op basis van het al
dan niet voldoen aan de geformuleerde benchmarks, kunnen marktpartijen beter differentiëren tussen landen, waardoor besmetting kan
100
worden beperkt. Tegelijkertijd moet worden gewaakt voor een vals
gevoel van veiligheid: wanneer een land voldoet aan de standaard
inzake beleidstransparantie wil dat niet automatisch zeggen dat het
beleid daarmee op orde is. Het blijft van belang dat marktpartijen de
economische situatie van een land voldoende inhoudelijk analyseren
om een duidelijk beeld te krijgen van de risico’s van investeringen in
dat land.
Niet alleen transparantie van autoriteiten over economische kerngegevens kan goede marktwerking bevorderen, ook informatie over
private crediteuren en beleggers kan daaraan bijdragen. Door ingenomen posities en de daarmee samenhangende risico’s publiek te
maken, zouden autoriteiten en aandeelhouders meer zicht op het
gedrag van financiële marktpartijen en de structuur van markten kunnen krijgen. Dit zou onverantwoord gedrag op financiële markten
kunnen ontmoedigen en daarmee de financiële stabiliteit bevorderen. Werkgroepen van de centrale banken van de Groep van Tien in
Bazel zijn inmiddels begonnen met het ontwikkelen van publicatiestandaarden van de risico’s van private marktpartijen.
Ook het imf is meer transparant geworden over zijn optreden in en
oordelen over de economische situatie van lidstaten. In de eerste
plaats wordt de inhoud van hervormingsprogramma’s met het imf
vaker gepubliceerd. Daarbij moet worden aangetekend dat deze programma’s worden opgesteld door nationale autoriteiten in overleg
met het imf. Publicatie van de afspraken is daarmee uiteindelijk een
beslissing van de nationale autoriteiten, waarbij het imf alleen kan
adviseren om te publiceren. Het belang van publicatie van de beleidsplannen wordt binnen het imf steeds meer benadrukt. Het afgelopen
jaar hebben onder meer de opkomende markten in crisis de overeengekomen beleidsmaatregelen gepubliceerd, via de website van het
imf. Daarnaast is besloten de conclusies van veel discussies in de Raad
van Bewindvoerders van het imf te publiceren in de vorm van Public
Information Notices (pins). Zo worden de conclusies van de reguliere
bespreking van de economische situatie van een lidstaat nu standaard
wel gepubliceerd, tenzij een land daartegen bezwaar aantekent. Voorheen vond publicatie alleen plaats na expliciete goedkeuring door de
autoriteiten van het besproken land. Tenslotte is het afgelopen jaar
een model van waarschuwingen met oplopende zwaartegradaties ontwikkeld om de effectiviteit van imf-waarschuwingen te verhogen. De
mogelijkheden om een land te waarschuwen voor potentiële kwetsbaarheden lopen uiteen van een vertrouwelijke brief van de
Managing Director tot een openbare waarschuwing. Met betrekking
tot de openheid van het imf over de economieën van lidstaten is het
zaak een balans te vinden. Enerzijds heeft openheid tot gevolg dat het
land in kwestie wordt gewaarschuwd en doordrongen raakt van de
mogelijke gevolgen van tekortkomingen in het economische beleid.
Wanneer het imf de zorgen over een economie openbaar maakt, worden nationale overheden daarnaast onder druk gezet de goede raad
op te volgen. Anderzijds kan deze openheid de vertrouwelijke relatie
tussen het imf en de lidstaat schaden, waarbij het risico bestaat dat de
lidstaat informatie achter gaat houden. Openbare waarschuwingen
van het imf bevatten daarnaast het gevaar dat zij onrust in de hand
kunnen werken, terwijl het imf dit juist probeert te voorkomen.
Transparantie van het imf betreft niet alleen transparantie over
economieën van lidstaten, maar ook openheid over het eigen beleid.
Een belangrijke stap in de richting van meer openheid over het imfbeleid is gezet met de evaluaties van de esaf-programma’s, de lange
termijn aanpassingsprogramma’s met ontwikkelingslanden (zie ook
101
… en meer openheid over IMF-beleid
paragraaf 5.5). Na een interne evaluatie van de effectiviteit van deze
programma’s heeft ook een evaluatie door externe deskundigen plaats
gevonden. De resultaten van beide evaluaties zijn gepubliceerd, alsmede de conclusies van de Raad van Bewindvoerders en de reactie
van de imf-staf op de voorstellen van de externe deskundigen. Ook
het Fondsoptreden in Azië is onderworpen aan een evaluatie, waarvan de uitkomsten zijn gepubliceerd. Een externe evaluatie van de
effectiviteit van het imf-toezicht op lidstaten wordt nu uitgevoerd.
5.3.2 Private-sectorinvolvering
Private sectorinvolvering belangrijk
bij crisisbeheersing
Een tweede stap in het verbeteren van het functioneren van internationale kapitaalmarkten bestaat uit de involvering van de private
sector bij het beheersen van een crisis. Deze involvering is allereerst
belangrijk om moral hazard bij de private sector te beperken. Een situatie van moral hazard is de kans dat door bepaalde maatregelen of instrumenten meer risicovol gedrag wordt uitgelokt dan zonder deze
maatregelen of instrumenten, omdat de verwachting ontstaat dat
mogelijke kosten van dat gedrag op anderen kunnen worden afgewenteld. Wanneer crediteuren beschermd worden tegen verliezen op
risicovolle investeringen, zal geen zorgvuldige afweging meer worden
gemaakt tussen opbrengsten en risico’s en vinden suboptimale investeringen plaats. Door de private sector te betrekken bij de oplossing
van een crisis en deze te laten delen in de aanpassingslast, wordt deze
sector ook geconfronteerd met de gevolgen van zijn beslissingen. Op
de tweede plaats is involvering op praktische gronden noodzakelijk,
aangezien de fondsen die de internationale gemeenschap kan mobiliseren in het niet vallen bij de particuliere geldstromen die een land
in tijden van crisis kunnen verlaten. Zo bleek bij Thailand, ZuidKorea en Indonesië overeenstemming met internationale crediteurbanken over verlenging van looptijden van schulden noodzakelijk
om de netto kapitaaluitstroom te stoppen en de wisselkoers te stabiliseren. De imf-lening zou een katalyserende werking moeten hebben,
door het positieve effect van een imf-arrangement op het vertrouwen
van marktpartijen en daarmee ook op de kapitaalstromen naar het
getroffen land. Gezien het belang van private-sectorinvolvering,
wordt veel aandacht besteed aan de ontwikkeling van mechanismen
om dit in praktijk te kunnen realiseren. Daarbij bestaat niet de pretentie dat een blauwdruk geschreven kan worden voor gezamenlijke
crisisbestrijding tussen officiële en private partijen. De aard van een
betalingscrisis blijkt daarvoor te veel te verschillen. Zo betrof de
Latijns-Amerikaanse schuldencrisis in de jaren tachtig voornamelijk
schulden van nationale overheden aan internationale banken, die
zich in de onderhandelingen lieten vertegenwoordigen door een consortium van 15 banken. In de Mexico-crisis in 1995 was de debiteur
wederom de overheid, maar waren de belangrijkste crediteuren obligatiehouders. In Azië was de debiteur niet de overheid, maar de private sector. In Rusland en Brazilië is de belangrijkste debiteur de overheid, maar zijn de crediteuren zowel banken als obligatiehouders. De
wijze waarop Rusland de private sector involveert, door eenzijdig een
moratorium af te kondigen, lijkt verre van ideaal. Het vertrouwen van
marktpartijen in de terugbetaalcapaciteit van Russische debiteuren is
beschadigd. Het is de vraag op welke termijn en onder welke voorwaarden Rusland weer toegang krijgt tot de internationale kapitaalmarkt. Brazilië heeft voor een andere benadering gekozen: de autoriteiten wijzen alle verwijzingen naar mogelijke herstructurering af, uit
angst vertrouwen te verliezen en kapitaaluitstroom te bevorderen.
102
Ook een werkgroep van vertegenwoordigers van 26 industriële en
opkomende landen is tot de conclusie gekomen dat een blauwdruk
van onderhandelingsmechanismen moeilijk op te stellen is, aangezien de betrokken partijen telkens verschillen.
Over de betrokkenheid van de private sector bij crisispreventie en
-beheersing is ook met de private sector zelf overlegd, voornamelijk
door de Groep van Tien. Mede op basis van deze gesprekken onderzoekt de Groep van Tien nu mogelijkheden tot implementatie van
voorstellen voor private-sectorinvolvering. Uitgangspunt is dat gezocht
moet worden naar marktconforme oplossingen bij betalingsproblemen. Deze oplossingen zijn daarbij in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de betrokken debiteuren en crediteuren. De contacten tussen deze partijen zouden moeten worden geïntensiveerd,
ook in rustiger tijden. Dit laat onverlet dat bij een valutacrisis een
coördinatieprobleem kan ontstaan, aangezien een individuele crediteur niet bereid zal zijn als enige over te gaan tot schuldverlenging.
Hier zou het imf een ondersteunende rol kunnen spelen, zoals dat is
gebeurd in de Aziatische crisislanden en bij Brazilië op het terrein van
gegevensuitwisseling. De Groep van Tien zal onder andere mogelijkheden onderzoeken voor opname van clausules in obligatiecontracten om eventuele onderhandelingen over schuldherstructurering
ordelijker te laten verlopen.
Een andere bijdrage die het imf kan leveren aan het bevorderen
van schuldherstructurering voor landen in betalingsmoeilijkheden, is
het lenen aan landen met achterstanden. Het rapport van de Groep
van Tien dat indertijd is geschreven naar aanleiding van de Mexicocrisis (het rapport-Rey) beval aan dit beleid uit te breiden van achterstanden op bancaire leningen naar obligatieschulden. Normaliter
kan het imf geen middelen uitlenen aan lidstaten met achterstanden,
om financiering van verplichtingen aan private crediteuren te voorkomen. Tijdens onderhandelingen over schuldverlenging bleken crediteuren in het verleden een imf-programma als voorwaarde van herstructurering te stellen. Om een impasse te voorkomen kan het imf
nu bij vergevorderde onderhandelingen en onder strikte voorwaarden
een lening ter beschikking stellen, het beleid van lending into arrears.
In reactie op de snelle verspreiding van de crisis en de hoeveelheid
landen die wereldwijd korte of langere periode onder druk zijn komen
te staan, heeft het imf een nieuwe leningfaciliteit ingesteld. Doel van
deze faciliteit is om landen met een goed macro-economisch beleid
in tijden van turbulentie preventief een omvangrijke lening te verstrekken, opdat zij niet getroffen zullen worden door besmetting.
Deze faciliteit kent evenwel risico’s. In de eerste plaats bevat de belofte van een omvangrijk financieel pakket moral hazard: crediteuren zullen eerder rekenen op terugbetaling van kredieten aan een land dat
toegang heeft tot deze faciliteit. Voor het debiteurland neemt de
noodzaak tot aanpassingsmaatregelen af door het recht op financiële
steun in onrustige tijden. Een eenmaal toegekend recht kan daarbij,
na verslechtering van het economische beleid, moeilijk worden ontzegd, aangezien daarmee vertrouwensverlies en een valutacrisis worden geriskeerd. In de tweede plaats is één van de lessen uit de recente crises dat financiële steun niet leidt tot vertrouwensherstel zonder
aanpassingsmaatregelen. De hoop is evenwel dat deze nieuwe faciliteit een land er eerder toe zal bewegen zich tot het imf te wenden voor
steun. De belofte toegang te krijgen tot liquiditeitssteun zou bovendien goed macro-economisch beleid stimuleren. Om de risico’s in te
perken is de toegang tot deze contingent credit line omgeven met strikte criteria. Zo mag een land niet al gebruik maken van een andere imf103
Nieuwe faciliteit
Geen vordering met kapitaalliberalisatie
lening, aangezien dit zou wijzen op bestaande economische problemen. Daarnaast moet de Raad van Bewindvoerders positief hebben
geoordeeld over het gevoerde economische beleid en de transparantie van het betreffende land.
De financiële crisis heeft vragen opgeworpen over monetaire
stabiliteit in een wereld van zeer mobiele internationale kapitaalstromen. Algemeen bestaat overeenstemming over de wenselijkheid
van vrij internationaal kapitaalverkeer. Daarbij hebben de recente crises het belang van een ordelijke liberalisatie van de kapitaalrekening
opnieuw onderstreept. Interne aanpassingen, zoals verbetering van
de stabiliteit van het binnenlandse bankwezen en het toezicht, dienen hand in hand te gaan met externe liberalisatie. Met de amendering van de imf-statuten om het Fonds mandaat te geven op dit terrein is evenwel het afgelopen jaar geen vordering geboekt. Het imf is
een onderzoek gestart naar voorwaarden waaronder tijdelijke kapitaalrestricties als instrument van crisisbeheersing, ter voorbereiding
van onderhandelingen over schuldherstructurering, effectief en wenselijk kunnen zijn. Dit voorjaar heeft op de Bank hierover een seminar plaatsgevonden waar werd geconcludeerd dat alomvattende
oplossingen ter voorkoming van financiële crises niet bestaan. Slechts
onder zeer specifieke omstandigheden kunnen sommige instrumenten wellicht tijdelijk een land afschermen van turbulentie. Maar
deze adempauze moet wel snel worden benut voor aanpassingen
omdat de effectiviteit van deviezenbelemmeringen snel erodeert
door ontwijkingsgedrag.
5.4 Financiële middelen imf
Quotumverhoging een feit …
… waarna leningen zijn
terugbetaald
De grote pakketten die sinds de zomer van 1997 zijn verstrekt aan de
opkomende markten met een vertrouwenscrisis betekenden een aanslag op de financiële middelen van het imf. De liquiditeitsratio die
een indicatie geeft van de verhouding tussen netto beschikbare middelen en liquide verplichtingen, daalde in december 1998 tot een historisch dieptepunt van 25%. De beschikbare middelen bevonden zich
toen op een niveau van sdr 17 miljard. Op 22 januari 1999 werd de
quotaverhoging onder de elfde herziening een feit: na instemming
van het Amerikaanse Congres en de Duitse regering hadden lidstaten
met tezamen 85% van de stemmen de verhoging geratificeerd. De imfmiddelen stijgen door de quotaverhoging met 45% van sdr 145,6 miljard tot sdr 212 miljard, waarbij de verhoging van het Nederlandse
quotum 50% bedraagt, tot sdr 5,2 miljard. Nederland heeft 2,4% van
de stemmen in het imf en is daarmee het tiende land. Storting van de
quotaverhoging in het imf door de lidstaten betekende een verbetering van de middelen die het imf kan aanwenden voor kredietverlening met sdr 45 miljard. Dit is lager dan de totale quotumverhoging,
doordat in deze laatste ook de munten van de debiteurlanden van het
Fonds zijn meegenomen. De liquiditeitsratio is na de effectuering van
de quotaverhoging gestegen tot 95% en de bruikbare middelen tot sdr
61,6 miljard, waardoor het imf over voldoende financiële armslag
beschikte om de leningen, verstrekt door industrielanden aan het imf
ten behoeve van de leningen aan Rusland en Brazilië, totaal sdr 4,3
miljard, terug te betalen.
De lening ten behoeve van Brazilië werd verstrekt onder de nieuwe
leningsarrangementen met het Fonds – de New Arrangements to
Borrow (nab). Deze traden op 17 november 1998 in werking. Onder dit
arrangement kan het imf krediet opnemen ten behoeve van een
104
lening aan een land, wanneer sprake is van mogelijke bedreiging van
de stabiliteit van het internationale monetaire systeem en de eigen
middelen ontoereikend zijn. De nab is in twee opzichten een uitbreiding van de algemene leningsarrangementen van de g10-landen
met het imf, de gab. Allereerst is met de implementatie van de nab
voor het imf tweemaal zoveel geld beschikbaar als voorheen met
alleen de gab, van sdr 17 miljard tot sdr 34 miljard. Daarnaast is het
aantal deelnemende crediteurlanden toegenomen met 14 tot 25, waaronder verschillende kleinere Europese landen, Australië, Koeweit en
enkele grote Zuidoost-Aziatische opkomende markten. De gab en de
nab zijn communicerende vaten: bij de bepaling van de omvang van
een beroep op een deelnemer onder de ene faciliteit wordt rekening
gehouden met reeds toegezegd krediet onder de andere faciliteit.
5.5 Fondsfaciliteiten voor de allerarmste landen
Ontwikkelingslanden deden de afgelopen periode vaker een beroep
op de esaf-programma’s, de hervormingsprogramma’s voor de armste lidstaten van het imf met concessionele leningen, dan aanvankelijk was voorzien. Ook de externe evaluatie van dit instrument was
overwegend positief, waarbij meer aandacht werd gevraagd voor de
sociale aspecten van de aanpassingen. Daarbij is het belang van goede
samenwerking met de Wereldbank onderstreept. Tegenover deze
positieve belangstelling staan tegenvallende bijdragen aan de financiering van de rentesubsidies voor de esaf-leningen. Hierdoor is ook
de realisatie van de zelfdragende esaf nog niet zeker gesteld. Ook het
schuldeninitiatief voor de allerarmste lidstaten kampt met financieringsproblemen. Het imf heeft begin 1997 een fonds opgericht om giften of concessionele leningen te verstrekken voor landen die zich
kwalificeren voor schuldreductie onder het Heavily Indebted Poor
Countries (hipc) Initiative. Van landen die de vereiste imf- en Wereldbankprogramma’s hebben doorlopen, wordt een deel van de bestaande schuld door de multilaterale instellingen en officiële crediteuren
kwijtgescholden. In de Raad van Bewindvoerders kon in 1998 geen
consensus worden bereikt over de verkoop van imf-goud om dit fonds
te vullen. Ook de bilaterale bijdragen blijven achter bij de verwachtingen. Tegelijkertijd vordert de implementatie van het initiatief
gestaag. Oeganda ontving in april 1998 als eerste land schuldreductie,
in september gevolgd door Bolivia. Inmiddels hebben Burkina Faso,
Ivoorkust, Guyana, Mali en Mozambique zich eveneens hiervoor
gekwalificeerd. Daarnaast is besloten de periode waarin landen toegang kunnen krijgen tot het initiatief met twee jaar te verlengen. Ook
is de intentie uitgesproken dat landen die getroffen zijn door een
gewapend intern conflict of een natuurramp, coulanter worden
beoordeeld. Tenslotte hebben verschillende g7-landen aangedrongen op meer schuldkwijtschelding voor de armste landen. Hierdoor
is de hoeveelheid potentiële aanspraken op schuldkwijtschelding toegenomen en daarmee ook de kosten. Sinds kort lijkt evenwel het besef
bij industrielanden toe te nemen, dat implementatie van deze initiatieven alleen mogelijk is met extra financiële injecties in de geoormerkte fondsen bij het imf.
5.6 emu-imf
De komst van de euro noodzaakte enkele praktische aanpassingen
voor het imf. Op de eerste plaats is de samenstelling van de sdr ver105
Faciliteiten effectief …
… maar financieel onzeker
anderd: in het valutamandje zijn de Franse frank en de Duitse mark
vervangen door de euro. Daarnaast was een aanpassing noodzakelijk
voor het toezicht van het imf op de emu-lidstaten. De jaarlijkse
bespreking in het imf van de macro-economische situatie van de
afzonderlijke lidstaten is aangevuld met halfjaarlijkse evaluaties van
het monetaire beleid van het eurogebied als geheel en de positie van
de euro in het internationale monetaire systeem. In januari 1999 vond
in dit kader het eerste bezoek van de imf-staf aan de ecb en de
Europese Commissie plaats. De resultaten hiervan worden meegenomen in de evaluatie van de lidstaten alsmede in de halfjaarlijkse publicatie van de World Economic Outlook (weo), de imf-studie naar de stand
van de wereldeconomie. Daarnaast is in februari 1999 een waarnemer
van de ecb geïnstalleerd bij het imf. Deze zal bij besprekingen in de
Raad van Bewindvoerders aanwezig zijn, waar voor het eurogebied
relevante onderwerpen op de agenda staan, zoals het monetaire
beleid van het eurogebied, de besprekingen van het economische
beleid van de emu-lidstaten en de weo. Bij andere vergaderingen kan
deze waarnemer worden uitgenodigd als het imf en het escb van
mening zijn dat zijn aanwezigheid opportuun is.
5.7 Bijzondere aangelegenheden met betrekking tot het
buitenland
De Nederlandsche Bank heeft het afgelopen jaar vier maal door middel van leningen landen gesteund die in financiële problemen waren
geraakt (tabel 5.1). Telkens werd de lening gedekt door een garantie
van de Nederlandse staat. Hiervoor werd reeds gerefereerd aan de
Nederlandse deelname in de gab-lening ten behoeve van een imflening voor Rusland ter waarde van sdr 315 miljoen en de deelname
in de nab-lening ten behoeve van Brazilië ter waarde van sdr 384,6
miljoen. Nu de quotaverhoging is gestort en de liquiditeit van het imf
aanmerkelijk is verbeterd, zijn deze leningen niet langer noodzakelijk. De uitgekeerde tranches zijn reeds terugontvangen.
Daarnaast heeft de Nederlandsche Bank een garantie verstrekt ter
ondersteuning van een bib-lening aan Brazilië ter waarde van 300 miljoen dollar. Vooralsnog heeft de bib de eerste twee tranches uitgekeerd, waarvoor Nederland voor 195,4 miljoen dollar kan worden
aangesproken.
Tabel 5.1 Toezeggingen financiële steun dnb
gab/nab
(miljoen sdr’s)
1997
Zuid-Korea
1998
Georgië
Rusland
Brazilië
Bilateraal
Brugkrediet
(miljoen dollars) (miljoen ecu’s)
312,5
50,0
315,0
384,6
Ter illustratie: Op 3 mei 1999 was $1 = sdr 0,74 = eur 1,06.
106
300,0
In juli 1998 heeft de Nederlandsche Bank een overbruggingskrediet
ten bedrage van ecu 50 miljoen ter beschikking gesteld aan Georgië.
Georgië is lid van de Nederlandse kiesgroep in het imf en de Wereldbank. Met het krediet werden de betalingsachterstanden van Georgië
bij de Europese Unie afgelost. Daardoor kwam een lening van de
Europese Unie vrij, waarvan een deel direct werd gebruikt om het
Nederlandse overbruggingskrediet weer af te lossen.
107
6 De Europese monetaire samenwerking
6.1 Inleiding
Het proces van economische convergentie binnen de Europese Unie
(eu) mondde in het eerste weekeinde van mei 1998 uit in de beslissing
over welke lidstaten direct per 1 januari 1999 aan de economische en
monetaire unie zouden deelnemen. Tijdens een speciale bijeenkomst
in Brussel op 2 mei 1998 heeft de Raad in de samenstelling van regeringsleiders en staatshoofden, op aanbeveling van de Ecofin-Raad,
formeel bevestigd dat de elf door de Commissie aangewezen lidstaten
op 1 januari 1999 zouden toetreden tot de muntunie. Het betrof de zes
oprichters van de Europese Economische Gemeenschap (Duitsland,
Frankrijk, Italië, Nederland, België, Luxemburg), aangevuld met
Spanje, Portugal, Oostenrijk, Finland en Ierland. Denemarken en het
Verenigd Koninkrijk, dat overigens zijn wetgeving nog niet volledig
had aangepast, maakten gebruik van hun mogelijkheid vooralsnog
niet tot de muntunie toe te treden. Volgens de Commissie voldeden
Griekenland en Zweden niet aan de toetredingsvereisten. Zweden
had daarnaast kenbaar gemaakt niet aan de muntunie te zullen deelnemen, ook al had dit land geen opt-out bedongen.
Het besluit van de Europese Raad over de eerste deelnemers aan
de emu was mede gebaseerd op de convergentierapporten van het
Europees Monetair Instituut (emi) en de Europese Commissie. In
deze rapporten werd de situatie in de individuele lidstaten getoetst
aan de in het Verdrag van Maastricht vastgelegde criteria op het
gebied van overheidsfinanciën, prijs- en wisselkoersstabiliteit en renteniveau. Ook werd bezien of de nationale wetgeving, inclusief de statuten van de nationale centrale banken, verenigbaar was met het
Verdrag. Veel regeringen hebben bij hun standpuntbepaling het
advies van hun nationale centrale bank laten meewegen en hun nationale parlement geraadpleegd. Dit was ook in Nederland het geval. In
het advies van de Nederlandsche Bank werd aanbevolen om de nog
prille convergentie op het terrein van de overheidsfinanciën te verankeren en te versterken door emu-lidstaten hun stabiliteitsprogramma’s niet pas in 1999 maar reeds in de loop van 1998 te laten indienen.
Het emi-rapport en het dnb-advies vragen speciale aandacht voor de
overheidsfinanciën in België en Italië, waar de schuldquote zich ruim
boven 100% van het bruto binnenlandse product bevindt. In het
advies werd bepleit dat beide landen substantiële begrotingsoverschotten vormen om de schuldquote in een bevredigend tempo terug
te dringen.
Als uitvloeisel van de kritiek op de toestand van de overheidsfinanciën in België en Italië hebben beide landen additionele toezeggingen gedaan over reductie van de staatsschuldquote. Bovendien
heeft België zich gecommitteerd aan een primair begrotingsoverschot
van ten minste 6% bbp.
In het mei-weekeinde moest de toetredingsbeslissing voor de
muntunie formeel bekrachtigd worden. Na de benoeming van de eerste ecb-directie kon per 1 juni 1998 de ecb formeel worden opgericht.
109
Vaststelling EMU-deelnemers …
… mede op basis van convergentierapporten
6.2 De oprichting en besluitvorming van de Europese
Centrale Bank in 1998
Strategie
Instrumentarium
Vaststelling rente
Dialoog ECB en politiek
Met de formele oprichting van de ecb en het escb op 1 juni 1998 ging
de laatste ronde van voorbereidingen voor de emu in. De ecb moest
nog een aantal besluiten bekrachtigen, die het emi, als wegbereider
van de ecb, had voorbereid.
Eén van de eerste beslissingen van de ecb-Raad was het aannemen
van het Reglement van Orde. Daarin zijn de interne procedures vastgelegd en de bevoegdheden van de organen van de ecb afgebakend.
Onder meer is bepaald dat op verschillende terreinen comités worden gevormd bestaande uit leden van de ecb en de nationale centrale
banken. Deze comités vormen een belangrijk kanaal voor betrokkenheid van nationale centrale banken bij de besluitvorming over escbtaken.
Verder bekrachtigde de ecb-Raad de ‘Algemene documentatie met
betrekking tot de monetaire- beleidsinstrumenten en -procedures van
het escb’. In dit boekwerk, dat in september werd gepubliceerd, staat
een beschrijving van het gehele instrumentarium dat het escb ter
beschikking staat.
De ecb-Raad besloot snel na de oprichting van de ecb tot de instelling van een reserveverplichting in de emu. Over de reserveverplichting wordt een marktconforme rente vergoed, namelijk het tarief van
de belangrijkste herfinancieringsoperaties. Een lagere rentevergoeding zou de concurrentiepositie van het bankwezen hebben verslechterd ten opzichte van niet in emu-landen gevestigde banken. De
ecb-Raad stelde de hoogte van de door het bankwezen bij haar aan te
houden reserveverplichting vast op 2% van de relevante bancaire passiva. Deze omvang van de reserveverplichting dienen de banken
gemiddeld over een maand aan te houden. Eerder had de EcofinRaad voorgesteld dat de reserveratio maximaal 10% van de relevante
bancaire passiva mag bedragen. Elke instelling mag een uniform
bedrag van 100.000 euro aftrekken van haar reserveverplichting. Zo
wordt voorkomen dat ook zeer kleine instellingen een reserve moeten
aanhouden, hetgeen de efficiëntie van het systeem ten goede komt.
De monetaire strategie van het escb werd in oktober bekend
gemaakt. In het eg-Verdrag is prijsstabiliteit vastgelegd als doelstelling
van het escb. De ecb-Raad heeft dit gedefinieerd als een jaarlijkse toename van de geharmoniseerde consumentenprijsindex (harmonised
index of consumer prices, hicp) in het eurogebied van maximaal 2%.
Prijsstabiliteit moet worden gehandhaafd over de middellange termijn. De kernelementen van de strategie zijn verder dat een prominente rol wordt toegekend aan de geldhoeveelheid (in de vorm van
een referentiewaarde voor de geldgroei) en dat de beleidsafweging
steeds zal worden gebaseerd op een veelomvattende beoordeling van
de verwachte prijsontwikkeling.
De ecb-Raad had op 22 december vorig jaar al de tarieven aangekondigd die zouden gelden voor de monetaire beleidsinstrumenten
van de ecb. Er werd vastgesteld dat de eerste wekelijkse repo een vaste
rente-tender zou zijn met een tarief van 3%. Dit niveau was al bereikt
na de verlaging van de rente door de centrale banken in het eurogebied op 3 december. De tarieven van de zogenoemde permanente
faciliteiten, de marginale belenings- en depositofaciliteit, werden op
respectievelijk 4,5% en 2% vastgesteld. Op vrijdag 31 december stelde
de Ecofin-Raad de conversiekoersen van de euro vast, na voorbereidend werk van de Europese Commissie en de ecb.
De ecb licht haar beleid toe en voert een dialoog met de politieke
autoriteiten via diverse kanalen. De ecb publiceert een jaarverslag en
110
een kwartaalbericht waarin de verrichte werkzaamheden en het
monetaire beleid worden toegelicht. De president van de ecb legt het
jaarverslag voor aan het Europese Parlement dat op basis daarvan een
algemeen debat kan houden. Voorts brengt de ecb een maandbericht
uit met daarin de actuele stand van zaken over de economische en
monetaire situatie in het eurogebied. De ecb-Raad vergadert tweemaal per maand en geeft na iedere vergadering een perscommuniqué
uit met daarin een toelichting op het rentebesluit – ook als het rentetarief niet wordt veranderd. Standaard wordt na iedere eerste vergadering van de maand een persconferentie gegeven.
De president van de ecb en de overige leden van de ecb-directie
kunnen op verzoek of op eigen initiatief worden gehoord door de
bevoegde commissies van het Europese Parlement. De president van
de ecb heeft aangegeven dat dit op zijn initiatief in ieder geval vier
keer per jaar zal plaatsvinden. De Nederlandse Bankwet 1998 voorziet
in een soortgelijke regeling op nationaal niveau. Volgens artikel 19 van
de Bankwet 1998 kan de president van de Nederlandsche Bank door
het parlement worden gehoord. Hierbij zal de president het Europese
monetaire beleid in Nederlands perspectief toelichten.
De dialoog tussen de monetaire en economische autoriteiten
wordt sinds begin van dit jaar op hoog ambtelijk niveau voorbereid
door het Economisch en Financieel Comité (efc), de opvolger van
het Monetair Comité. Hierin nemen alle lidstaten deel, dat wil zeggen ook de lidstaten met derogatie. In het efc zullen per lidstaat een
vertegenwoordiger van het ministerie van financiën en een vertegenwoordiger van de nationale centrale bank plaatsnemen en daarnaast
twee leden van de Europese Commissie en twee leden van de ecbdirectie. Een belangrijke taak van het efc is het verrichten van voorbereidend werk ten behoeve van de werkzaamheden van de EcofinRaad.
6.3 De Europese Raad/Ecofin-Raad
De Europese Raad kwam onder het Britse voorzitterschap in juni 1998
bijeen in Cardiff. Daar werd ingestemd met de jaarlijkse aanbevelingen van de Ecofin-Raad voor globale richtsnoeren voor het economische beleid van de lidstaten en van de Gemeenschap. Deze bevatten onder meer een krachtig pleidooi voor het daadwerkelijk implementeren van het Pact voor Stabiliteit en Groei, dat gericht is op het
realiseren van een begrotingssaldo dat ‘vrijwel in evenwicht is danwel
een overschot vertoont.’ Door de Europese Raad was in december
1997 in Luxemburg afgesproken dat de globale richtsnoeren meer dan
in het verleden land-specifieke aanbevelingen zouden bevatten.
Daarmee is in 1998 een begin gemaakt en de komende jaren kan op
dat pad verder worden gegaan. Binnen het kader van de globale richtsnoeren voor het economische beleid worden door de Sociale Raad
jaarlijks werkgelegenheidsrichtsnoeren opgesteld. Deze richtsnoeren
bevatten aanbevelingen ter bevordering van de werkgelegenheid
waarmee de lidstaten in hun werkgelegenheidsbeleid rekening dienen
te houden. Afgelopen jaar hebben de lidstaten van het eurogebied
voor de eerste keer stabiliteitsprogramma’s opgesteld. Alhoewel al
deze rapporten zijn goedgekeurd heeft de Ecofin een aantal lidstaten
opgeroepen ambitieuzer te zijn in de reductie van het begrotingstekort. De lidstaten die niet zijn toegetreden tot de muntunie hebben
als tevoren convergentieprogramma’s opgesteld.
Het wisselkoersbeleid is vanaf 1 januari 1999 formeel een gedeelde
competentie van de Ecofin-Raad en het Eurosysteem. Het eg-Verdrag
111
Stabiliteitsprogramma’s opgesteld
Wisselkoersbeleid euro …
… niet actief
legt de verantwoordelijkheid voor het aangaan van formele wisselkoersarrangementen tussen de euro en niet-eurovaluta’s bij de EcofinRaad. De kans op zulke wisselkoersarrangementen met wederzijdse
interventieverplichtingen moet voor de toekomst als laag worden
ingeschat. Bij afwezigheid van dergelijke formele arrangementen zou
de Ecofin-Raad er in beginsel toe over kunnen gaan om algemene
oriëntaties voor het wisselkoersbeleid van de euro te formuleren. De
algemene oriëntaties moeten het hoofddoel van prijsstabiliteit onverlet laten. In de Europese Raad van december 1997 is overeengekomen
dat deze algemene oriëntaties alleen in uitzonderlijke gevallen zullen
worden uitgevaardigd. Vanuit politieke kringen in sommige lidstaten
zijn ideeën geopperd, zoals doelzones of (zachtere) referentiezones,
voor het beperken van de koersschommelingen van de euro ten
opzichte van dollar en yen. Van pogingen om aldus de euro-wisselkoers te stabiliseren kan echter weinig succes worden verwacht, terwijl zij wel de doelstelling van prijsstabiliteit zouden kunnen aantasten en daarmee de geloofwaardigheid van de ecb ondermijnen.
De Europese Raad heeft aan het einde van vorig jaar enige voortgang geboekt op het terrein van de externe vertegenwoordiging van
de eu. De president van de ecb zal deelnemen aan de vergaderingen
van de g7 en van andere internationale fora, indien er zaken worden
besproken die voor de Economische en Monetaire Unie relevant zijn.
Voorts is er inmiddels een ecb-waarnemer benoemd bij het imf in
Washington. Deze waarnemer zal aanwezig zijn bij de vergaderingen
van de Raad van Bewindvoerders van het imf indien er voor het eurogebied relevante onderwerpen op de agenda staan, zoals het monetaire beleid van het eurogebied en de besprekingen van het economische beleid van de emu-lidstaten. Bij andere vergaderingen kan de
waarnemer worden uitgenodigd als het imf en de ecb van mening zijn
dat zijn aanwezigheid opportuun is.
6.4 De relatie met de niet-deelnemende landen
Convergentieprogramma’s
goedgekeurd
De niet-deelnemende lidstaten (Denemarken, Griekenland, het vk en
Zweden) zijn volgens het Pact voor Stabiliteit en Groei verplicht
houdbare convergentie met het eurogebied na te streven en daartoe
convergentieprogramma’s in te dienen. In deze programma’s dient
een beeld te worden gegeven van de overheidsfinanciën voor de
periode van drie navolgende jaren na het jaar van indiening van het
programma. Eén van de eisen is dat de middellange-termijndoelstelling voor het begrotingstekort in het programma in de buurt van
evenwicht is danwel een overschot vertoont. Daarnaast zal worden
gelet op de vraag of de groeiveronderstellingen in het programma
realistisch zijn en op de consistentie van het economisch beleid met
de globale richtsnoeren. Een verschil met de stabiliteitsprogramma’s
is dat convergentieprogramma’s ook informatie dienen te bevatten
over de middellange-termijndoelstelling van het monetaire beleid en
de relatie van deze middellange-termijndoelstelling met inflatie- en
wisselkoersstabiliteit. De convergentieprogramma’s van de niet-deelnemende lidstaten zijn door de Ecofin-Raad in de periode september
1998 tot februari 1999 goedgekeurd. Denemarken, het vk en Zweden
realiseerden in 1998 een begrotingsoverschot, Griekenland een begrotingstekort van 2,4% van het bbp.
Na de start van de derde fase van de emu dienen de niet-deelnemende lidstaten hun wisselkoersbeleid te blijven beschouwen als
een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang. Dit volgt uit arti112
kel 109m van het eg-Verdrag. Als opvolger van het tot het einde van
1998 bestaande wisselkoersmechanisme is een nieuw wisselkoersmechanisme gecreëerd, het erm-ii. Aan het erm-ii deelnemende munten
hebben alleen een spilkoers ten opzichte van de euro, in tegenstelling
tot het oude erm waarin sprake was van onderlinge bilaterale spilkoersen tussen alle deelnemende munten. Er geldt een standaard fluctuatiemarge van 15% aan weerszijden van de spilkoers ten opzichte
van de euro. Denemarken en Griekenland zijn vooralsnog de enige
deelnemers van dit nieuwe wisselkoersmechanisme. De Deense en
Griekse deelname werd reeds aangekondigd in een communiqué van
de informele Ecofin van 27 september 1998. De precieze spilkoersen
en bandbreedte werden op 31 december 1998 officieel vastgesteld. De
Griekse drachme fluctueert sinds 1 januari 1999 binnen de standaard
bandbreedte. Voor de Deense kroon is een nauwere bandbreedte
overeengekomen van 2,25% aan weerszijden van de spilkoers ten
opzichte van de euro. De Zweedse kroon en het Britse pond zijn
momenteel geen lid van het erm-ii.
Deelname aan ERM- II
6.5 De uitbreiding van de Europese Unie
Een aantal Midden- en Oost-Europese landen zal vermoedelijk rond
het midden van het volgende decennium gereed zijn om tot de
Europese Unie toe te treden. In november 1998 zijn inhoudelijke
onderhandelingen geopend met een kopgroep van zes kandidaatlidstaten: Hongarije, Polen, de Tsjechische Republiek, Slovenië, Estland
en Cyprus. Deze landen moet voldoende tijd worden gegund om
zich goed voor te bereiden op het lidmaatschap van de Unie. Gezien
de grote verschillen tussen de landen onderling zal de beoordeling op
individuele basis geschieden.
Waarschijnlijk zullen enkele overgangsbepalingen nodig zijn voor
de nieuwe lidstaten na toetreding tot de Europese Unie. Zonder dergelijke bepalingen zou het onvermijdelijk kunnen blijken de uitbreiding van de Unie met vele jaren uit te stellen, hetgeen ongewenst is.
Permanente ontheffingen of langdurige overgangsperioden moeten
evenwel worden verworpen, omdat zij een bedreiging zouden vormen voor de interne samenhang van de Unie.
In de aanloop naar toetreding tot de Europese Unie zouden de
aanstaande lidstaten het monetaire en wisselkoersbeleid pragmatisch
moeten benaderen. Er is, gezien de onderlinge verschillen, geen
beleidsadvies dat op alle landen van toepassing is. Een eventuele koppeling van de munt aan de euro kan niet in de plaats treden van een
op stabiliteit gericht macro-economisch en structureel beleid. Veeleer
zal een formele koppeling aan de euro moeten worden voorafgegaan
door beleidsmaatregelen die de voorgenomen koppeling van de munt
geloofwaardig maken, zeker gezien het streven naar volledige liberalisering van het kapitaalverkeer in deze landen. De belangrijkste opgave is nu te verzekeren dat de verbetering van het toezicht en de herstructurering van de financiële sector, waar nog veel werk te doen is,
hiermee in de pas lopen.
113
Langdurige overgangsbepalingen
niet wenselijk …
… en versterking financiële sector
nodig
7 Het bedrijfseconomische toezicht
7.1 Inleiding
De financiële crises in Zuidoost-Azië en Rusland en de scherpe fluctuaties op de aandelenbeurzen hebben in de tweede helft van het
afgelopen jaar geleid tot een omslag in de bedrijfsresultaten van de
Nederlandse banken. Als reactie op de verliezen die de banken moesten incasseren op hun buitenlandse kredietportefeuille, hebben zij
hun uitzettingen op financieel kwetsbare landen in Azië, OostEuropa en Latijns-Amerika inmiddels teruggebracht. Hoewel de
gemiddelde rentabiliteit over het gehele jaar door de gunstige resultaten in het eerste halfjaar en door de krachtige economische groei in
Nederland op het bevredigende niveau van 11,7% uitkwam (vergeleken met 12,6% in 1997), is de toekomstige winstontwikkeling bij de
banken – gezien de verwachte vertraging in de economische groei –
met meer onzekerheden omgeven. Een positieve ontwikkeling ten
opzichte van eerdere jaren is dat de solvabiliteit bij de Nederlandse
banken niet verder is afgenomen. Hierbij past wel de kanttekening dat
het toegenomen gebruik door de banken van innovatieve kapitaalsvormen de kwaliteit van het kapitaal enigszins onder druk zet. De
financiële ontwikkelingen in het afgelopen jaar maakten ook duidelijk dat de soms zeer forse en onvoorspelbare prijsfluctuaties die de
optiehandel kenmerkten tot grote verliezen kunnen leiden voor banken die als clearing member opereren. De Bank beziet op welke wijze
de regelgeving en de solvabiliteitsbelasting voor de betrokken banken
aanpassing behoeven.
De hypothecaire kredietverlening van de banken nam – net als de
huizenprijzen – in het afgelopen jaar wederom sterk toe. Omdat een
scherpe terugval in de huizenprijzen, zoals deze zich eind jaren 70
voordeed, de kwaliteit van de bancaire hypotheekportefeuille onder
druk zou zetten, wordt de mate waarin de banken de vraag naar hypothecair krediet accommoderen nauwlettend door de Bank gevolgd.
Zoals gebruikelijk, werd de uitvoering van het bedrijfseconomische
toezicht het afgelopen jaar deels door de actualiteit bepaald. Met het
oog op de invoering van de girale euro per 1 januari 1999 werd er door
de Bank op gelet dat de onder toezicht staande instellingen voldoende voortgang boekten met de voorbereiding hiervan. Door de intensieve voorbereiding van de kredietinstellingen en de Bank is de feitelijke conversie inmiddels zonder belangrijke problemen verlopen.
Ook heeft het Toezicht in het afgelopen jaar de voortgang die de banken boekten met de aanpak van de millenniumproblematiek aandachtig gevolgd. Hoewel alle banken verwachten vóór het laatste
kwartaal van 1999 millenniumbestendig te zijn, heeft de Bank sommige banken om een maandelijkse rapportage gevraagd teneinde de
voortgang actief te kunnen blijven bewaken. Begin 1999 werd bovendien door de banken een convenant van samenwerking tussen
Chipper en Chipknip afgesloten. Dit convenant legt de intentie van
bancaire partijen vast om binnen enkele jaren tot één gezamenlijke
chipkaart-infrastructuur in Nederland te komen. De Bank acht het,
115
in het kader van de overgang naar de chartale euro in 2002, van groot
belang dat deze afspraak tijdig wordt nagekomen. Tenslotte bleef de
Bank er in 1998 op toezien dat de onder haar toezicht staande beleggingsinstellingen hun cliënten duidelijke en eenduidige informatie
bieden over bijvoorbeeld de risico’s van aangeboden producten en
openheid van zaken geven daar waar kans op belangenverstrengeling
zou kunnen bestaan.
In het afgelopen jaar is ernaar gestreefd om de organisatie van het
Toezicht verder toe te snijden op de structurele veranderingen die
zich in de financiële sector aan het voltrekken zijn. Vanwege de verdergaande internationalisering van het bankbedrijf door onder meer
grensoverschrijdende fusies en overnames heeft de Bank intensievere
samenwerking gezocht met buitenlandse toezichthouders. Bovendien wordt een goede regelgeving ten aanzien van sectoroverschrijdende onderwerpen steeds belangrijker door de toenemende branchevervaging in de financiële sector (waardoor producten ontstaan
die bancaire aspecten, verzekerings- en beleggingsaspecten in zich
verenigen). In een recente nota van de Minister van Financiën aan de
Tweede Kamer wordt voorgesteld om de Verzekeringskamer, de
Stichting Toezicht Effectenverkeer (ste) en de Bank een gezamenlijke
regelgevende verantwoordelijkheid voor sectoroverschrijdende onderwerpen te geven en daartoe een Raad van Financiële Toezichthouders op te richten, waarin de drie toezichthouders paritair zullen
deelnemen. Naast gemeenschappelijk overleg over financiële holdings en integriteitszaken zal de Raad zich bezig houden met consumentenzaken. De Bank is voornemens om binnen haar organisatie
naast de reeds bestaande Integriteitsunit een aparte unit consumentenzaken op te richten.
Het (toekomstige) Nederlandse toezichtsbeleid wordt voor een belangrijk deel op internationaal niveau vorm gegeven. In het Bazelse
Comité werd intensief gesproken over de herziening van het
Kapitaalakkoord. Bij deze herziening wordt gestreefd naar een betere
afstemming tussen de solvabiliteitsvereisten en de feitelijke risico’s
van een instelling, zonder dat dit voor het bankwezen als geheel tot
een verlaging van het vereiste eigen vermogen leidt. Ook werden naar
aanleiding van het financiële debacle rond het Amerikaanse hedge
fund Long Term Capital Management sound practices opgesteld voor
de omgang van banken met zogenoemde highly leveraged institutions.
7.2 Actuele ontwikkelingen in het Nederlandse bankwezen
7.2.1 Rentabiliteit
In 1998 is de rentabiliteit van het Nederlandse bankwezen onder
invloed van de crises in de opkomende economieën en de daardoor
veroorzaakte turbulenties op de financiële markten gedaald. De
nettowinst van de gezamenlijke banken is ten opzichte van 1997 met
7,5% afgenomen tot een niveau van bijna nlg 10 miljard 1. Daarmee
kwam de gemiddelde rentabiliteit van het totale bankwezen, gedefinieerd als de nettowinst als percentage van het gemiddelde eigen ver-
1 In verband met de overname van Bank Brussel
Lambert door ing-Bank eind 1997 zijn de cijfers
van deze banken voor 1998 geconsolideerd. Ten
behoeve van de vergelijkbaarheid met 1997 zijn
116
de cijfers van het Nederlandse bankwezen voor
dat jaar opgehoogd met die van het Belgische
bbl.
mogen, uit op 11,7%, tegenover 12,6% in 1997. Achter dit op het eerste
gezicht weinig verontrustende verloop gaan tegengestelde krachten
schuil. Waar de resultaten van banken in de eerste helft van 1998 nog
een rooskleurig beeld te zien gaven, liepen deze in de tweede helft van
het jaar sterk terug. De nettowinst in dit tweede halfjaar halveerde
bijna ten opzichte van het eerste halfjaar. Dit werd mede veroorzaakt
door de aanzienlijke stijging van de voorzieningen tegenover buitenlandse vorderingen, in het bijzonder op Rusland en Zuidoost-Azië.
Dit effect werd enigszins gecompenseerd door een daling van de
kredietverliezen op de binnenlandse portefeuille (grafiek 7.1). Deze
laatste factor weerspiegelt het onverminderd gunstige economische
klimaat in Nederland. Overigens zij vermeld dat de resultatenontwikkeling bij individuele banken soms fors afwijkt van het totaalbeeld, afhankelijk van de samenstelling van de kredietportefeuille
– met name het gewicht van de buitenlandse component – en de
prestatie van de handelsportefeuille.
Met de daling van de rentabiliteit in 1998 is voorshands een einde
gekomen in een stijgende trend van vijf jaar. Gezien de onzekere economische vooruitzichten en de verwachte toename van de concurrentie tussen financiële instellingen in het eurogebied, is het moeilijk
te zeggen of die stijgende lijn in de nabije toekomst weer zal worden
opgepakt. Reden tot zorg geeft ook de ontwikkeling van de operationele kosten, die al sinds 1995 een hogere procentuele groei laten zien
dan de totale baten van banken. Ondanks de sterke opkomst van
arbeidsbesparende technologieën als betaalautomaten en flappentappen blijken banken moeite te hebben substantiële besparingen op
hun totale personeelskosten te realiseren. Dit is wellicht mede een
gevolg van de noodzaak om steeds meer hoger gekwalificeerd personeel aan te trekken.
Een internationale vergelijking leert dat ook in de Verenigde
Staten de rentabiliteit van de grote banken in 1998 is afgenomen (tabel
7.1). Enkele grote Amerikaanse banken hebben sterk geleden onder de
wereldwijde financiële crisis en de daarmee gepaard gaande marktvolatiliteit. In de overige landen steeg de rentabiliteit in 1998. In
Frankrijk wisten de banken de verliezen op kredieten in de opkomende markten te compenseren, onder meer doordat de binnenlandse kredietverlening toenam en de voorzieningen hiervoor afnamen. De Duitse rentabiliteit nam nog sterker toe, maar hier speelden
incidentele factoren mee. Hierdoor werd verhuld dat ook de Duitse
banken aanzienlijke voorzieningen hebben moeten treffen in verband met de crises in Rusland en Azië. Verder komt uit tabel 7.1 naar
Grafiek 7.1 Kredietverliezen private sector
Miljoenen guldens
4000
Binnenland
3000
Buitenland
2000
1000
0
93
94
95
96
97
98
117
Winstgevendheid Nederlandse
banken afgenomen …
… en toekomst onzekerder geworden
Tabel 7.1 Rentabiliteit van de grote banken in een aantal landen
Procenten; gewogen jaargemiddelden
Nederland
Duitsland
Verenigd Koninkrijk
Frankrijk
Verenigde Staten
Japan
1995
1996
1997
10,8
11,2
11,7
9,6
8,1
8,8
6,8
12,2
19,5
20,1
21,9
23,9
3,8
7,5
9,6
9,8
15,6
15,9
16,4
14,0
-2,1
0,6
-13,2
5,4
Toelichting: Rentabiliteit is gedefinieerd als de
netto winst gedeeld door het gemiddelde groepsvermogen (kapitaal, reserves en belang van
derden). Per land zijn, gemeten naar het ultimo
balanstotaal, de 5 grootste banken gekozen, voor
zover voorkomend in de top 50 van The Banker
(de populatie verandert jaarlijks door fusies/overnames, waardoor de vergelijkbaarheid door de
1998
jaren heen niet optimaal is). Voor Nederland zijn
dit abn amro Holding, Rabobank en ing Bank.
Voor Japan hebben de gegevens betrekking op
de periode van april van het aangegeven jaar tot
en met maart van het volgende jaar (1998 gebaseerd op de periode april tot en met september
1998).
Bron: Ibca en eigen opgaven door de banken.
voren dat het Britse bankwezen nog steeds een toppositie inneemt.
De blijvend hoge rentabiliteit is het gevolg van de aanhoudend goede
kwaliteit van de binnenlandse kredietportefeuille. Bovendien is de
efficiëntie binnen het Britse bankwezen de afgelopen jaren toegenomen, doordat het aantal bankkantoren en het aantal personeelsleden
per bankkantoor zijn gereduceerd. Opvallend is tenslotte het sterke
herstel van de Japanse grootbanken. Het is echter de vraag in hoeverre
deze verbetering, die mede het gevolg was van de gedaalde geldmarktrente, de komende jaren zal doorzetten. Japanse banken worden immers nog steeds geconfronteerd met een aanhoudende recessie. Uit een onderzoek eind 1998 door het Financial Supervisory
Agency blijkt dat de hoeveelheid ongezonde kredieten 12,6% uitmaakt van de totale kredietportefeuille, een percentage dat eerdere
schattingen (opnieuw) overtreft. Banken zijn in 1998 begonnen met
omvangrijke afschrijvingen op deze slechte leningen en hebben,
mede om hun bis-ratio’s enigszins te verhogen, hun kredietverlening
verder gereduceerd.
7.2.2 Solvabiliteit
Solvabiliteit niet verder gedaald
De geleidelijke daling van de solvabiliteit van het Nederlandse bankwezen sinds 1995 is in 1998 tot staan gekomen. De naar risicograad
gewogen ratio stabiliseerde zich op een niveau van 10,8% en bevindt
zich daarmee ruim boven de Bazelse norm van 8%. Uit tabel 7.2 blijkt
dat de solvabiliteit van de grootbanken in andere landen de laatste
jaren relatief stabiel is gebleven en (ruim) voldoet aan de Bazelse
minimumnorm. In 1998 zijn de solvabiliteitratio’s in veel landen zelfs
iets gestegen. Bij deze op zich gunstige ontwikkeling past echter de
kanttekening dat er aanwijzingen zijn dat de kwaliteit van het kapitaal aan erosie onderhevig is door het gebruik van nieuwe, fiscaal aantrekkelijke financieringsconstructies, zoals in paragraaf 7.5.1 nader
wordt uitgewerkt. Overigens heeft het Bazelse Comité het gebruik
van deze innovatieve kapitaalsvormen beperkt tot een maximum van
15% van het geconsolideerde Tier 1-kapitaal.
118
Tabel 7.2 Solvabiliteitspositie internationale banken
Procenten; gewogen gemiddelden; ultimocijfers
Solvabiliteitsratio op
geconsolideerde basis
Nederland
Duitsland
Verenigd Koninkrijk
Frankrijk
Verenigde Staten
Japan
1995
1996
1997
1998
11,3
11,0
10,8
10,8
9,6
9,3
10,1
10,1
12,3
12,5
12,2
12,3
9,5
9,7
10,2
10,9
12,2
12,3
11,2
11,4
9,3
9,1
9,1
9,4
Toelichting: Zie tabel 7.1.
7.2.3 Kredietverlening
De Nederlandse banken hebben in 1998 zowel de binnenlandse als de
buitenlandse kredietverlening sterk uitgebreid. In het binnenland
kwam deze groei (16,2%) niet alleen voor rekening van de woninghypotheken (17,1%) maar – meer dan in voorgaande jaren – ook van
de bedrijfskredieten (15,6%). Deze laatste ontwikkeling is opvallend
omdat de investeringsactiviteit in 1998 veel minder is toegenomen
dan de jaren daarvoor. De forse toename van de totale buitenlandse
kredietverlening (+19,6%) heeft zich vooral voorgedaan in de eerste
helft van 1998, toen de crisis in Zuidoost-Azië zich nog niet had uitgebreid naar andere opkomende economieën (grafiek 7.2). Ondanks
de crisis in Zuidoost-Azië nam de kredietverlening aan Azië in de
eerste helft van 1998 nog toe, gevolgd door een aanzienlijke daling in
het tweede halfjaar. Ook aan de opkomende economieën in LatijnsAmerika en Oost-Europa werd in het eerste halfjaar fors uitgeleend.
In de tweede helft van 1998 was echter sprake van een terugval in de
uitzettingen op grote landen in Centraal- en Oost-Europa. De uitzettingen op Latijns-Amerika bleven in verhouding tot het toetsingsvermogen redelijk stabiel. De wereldwijde financiële crisis leidde niet
alleen tot een herschikking van de kredietportefeuille, maar ook tot
een forse verhoging van de voorzieningen uit hoofde van het landenrisico.
Binnen Nederland was de dalende hypotheekrente één van de
belangrijkste oorzaken van de sterke uitbreiding van de hypothecaire
kredietverlening in 1998. Veel huishoudens sloten hun hypotheek
over tegen een lagere rente en verhoogden deze dan vaak tegelijkertijd of gebruikten de overwaarde van hun huis om een tweede hypotheek af te sluiten. Het aanhoudend hoge groeitempo van het hypothecaire krediet vormt een weerspiegeling van de grote vraag naar
koopwoningen, waardoor de huizenprijzen in 1998 met bijna 10% stegen. De vraag naar koopwoningen werd gestimuleerd door de gunstige economische ontwikkeling, het daarmee gepaard gaande hoge
consumentenvertrouwen, de versoepelde bancaire verstrekkingsvoorwaarden en natuurlijk de lage hypotheekrente. De effecten van deze
factoren op de huizenprijzen werden versterkt door het achterblijvende aanbod van koopwoningen, onder andere tot uitdrukking
komend in het feit dat de toename van de woningvoorraad kleiner
was dan de stijging van het aantal huishoudens. Een belangrijke vraag
bij dit alles is in hoeverre de zeer sterke huizenprijsstijgingen zijn toe
119
Buitenlandse kredietverlening
tweede halfjaar ingekrompen
Hoge groei hypothecaire kredietverlening …
Grafiek 7.2 Uitzettingen Nederlandse banken op
een aantal regio’s
Uitzettingen in % van toetsingsvermogen
60
Centraal- en Oost-Europa
50
Latijns-Amerika
40
30
Azië
20
10
0
dec-96
jun-97
dec-97
jun-98
Toelichting: onder ‘uitzettingen’ wordt hier
verstaan de buitenlandse activa van Nederlandse
banken op geconsolideerde basis; van de
buitenlandse vestigingen van Nederlandse
banken zijn hierin de uitzettingen op derde
landen begrepen, alsmede de vorderingen in
niet-lokale valuta’s op ingezetenen ter plaatse.
Centraal- en Oost-Europa: Bulgarije, Hongarije,
… nauwlettend gevolgd
dec-98
Polen, Roemenië, Rusland, Slowakije, Tsjechië
en Turkije. Latijns-Amerika: Argentinië, Brazilië, Chili,
Colombia, Ecuador, Mexico, Panama, Paraguay,
Peru, Uruguay en Venezuela. Azie: China, Filippijnen, Hongkong, India,
Indonesië, Maleisië, Pakistan, Singapore,
Taiwan, Thailand en Zuid-Korea
te rekenen aan echte schaarstefactoren en welke rol de lage rente en
de gewilligheid van de banken bij de hypothecaire kredietverlening
hebben gespeeld. Het verleden heeft geleerd dat een eventuele rentestijging tot een forse correctie van de huizenprijzen kan leiden. Een
dergelijke correctie zal een negatieve invloed uitoefenen op de financiële posities van zowel gezinnen als banken. Naast een mogelijke
negatieve invloed hiervan op de consumptieve bestedingen, kan een
dergelijke ontwikkeling ook de kwetsbaarheid van het financiële systeem vergroten. De mate waarin banken de vraag naar hypothecair
krediet momenteel accommoderen, wordt daarom nauwlettend door
de Bank gevolgd.
Uit tabel 7.3 komt naar voren dat de hypothecaire schuld van gezinnen in Europees perspectief zeer hoog is: 60% bbp in 1997, komend van
een niveau van 38% in 1987. Alleen in Denemarken zijn de uitstaande
woninghypotheken als percentage van het bbp nog hoger. Uit de tabel
blijkt verder dat van alle beschouwde landen, Nederland de grootste
huizenprijsstijging kende in de periode 1990-1997. Dit onderstreept de
hierboven uitgesproken zorg over de houdbaarheid van het huidige
prijsniveau van koopwoningen in Nederland.
7.3 Structurele ontwikkelingen
7.3.1 Fusies en consolidaties
Algemeen wordt verwacht dat de structuur van het Europese bankwezen in de nabije toekomst sterk zal veranderen, onder andere door
de Economische en Monetaire Unie (emu), ontwikkelingen in de
informatietechnologie en deregulering. Zo zal door de emu de concurrentie, en daarmee de druk om de capaciteit in de bankenmarkten
efficiënter te benutten, toenemen. Bovendien mag worden aangenomen dat door de komst van de euro de kapitaalmarkten transparanter,
120
Tabel 7.3 Uitstaande woninghypotheken/bbp en indexcijfer
gemiddelde huizenprijs in 1997
(1990 = 100)
Hypotheken/ Huizenprijsbbp in
index
procenten
Denemarken
Nederland
Verenigd Koninkrijk
Zweden
Duitsland
Noorwegen
Finland
Ierland
Luxemburg
Portugal
België
Spanje
Frankrijk
Italië
Griekenland
Oostenrijk
65
128
60
162
57
108
57
109
51
nb
42
128
30
82
26
154
26
nb
26
117
22
146
22
121
20
nb
7
nb
6
nb
5
134
Toelichting: nb = niet beschikbaar.
Bron: European Mortgage Federation.
dieper en meer liquide zullen worden dan de ‘oude’ nationale kapitaalmarkten. Dit maakt directe financiering door bedrijven goedkoper, hetgeen implicaties kan hebben voor het traditionele bankbedrijf
en de positie van banken in het intermediatieproces.
Bovengenoemde ontwikkelingen hebben zich het afgelopen jaar
duidelijk gemanifesteerd in sterk toegenomen fusie- en overnameactiviteiten in de Europese bankensector. Aan deze consolidatietendens liggen uiteenlopende motieven ten grondslag. Een belangrijk
motief betreft doorgaans het streven om met minder productiemiddelen dezelfde productie te realiseren. Het gaat daarbij dus om een
vergroting van de efficiëntie in de productieprocessen via fusies en
overnames. Daarnaast worden bijvoorbeeld vaak het streven naar
diversificatie van risico’s, vergroting van het geografische bereik en
bescherming of vergroting van specifieke marktaandelen als motieven genoemd.
Bij sommige acquisities van buitenlandse banken door Nederlandse banken ging het vooral om het verwerven van een goede positie op de verder integrerende Europese retailmarkten. Het verkrijgen
van een tweede thuismarkt werd noodzakelijk geacht om een vooraanstaande rol in de eurozone te kunnen spelen. Gelet op het tijdrovende en kostbare karakter van het opbouwen van een duurzame
relatie met klanten in het buitenland, waren dergelijke overnames de
aangewezen manier voor sommige Nederlandse banken om direct
over een buitenlands filialennet te beschikken.
In het Franse, Italiaanse en Spaanse bankwezen zijn in 1998 vooral
binnenlandse fusies en overnames opgetreden of aangekondigd. Net
als in Duitsland is in deze landen sprake van een relatief ruime capaciteit in de distributienetwerken van bancaire diensten en producten.
Door middel van fusies en overnames kunnen banken in deze landen
121
In EU veel bancaire fusies en
overnames …
… voor Nederland vaak
grensoverschrijdend,
… daarbuiten meer binnenlands
georiënteerd
waarschijnlijk efficiëntiewinsten behalen. Een verdere consolidatie in
de bankensectoren van deze landen valt dan ook te verwachten. Deze
factoren, gevoegd bij de Nederlandse ervaring, indiceren dat binnenlandse banken door fusies en overnames eerst een goede positie op
de thuismarkt willen verwerven om de voorziene toenemende concurrentie van buitenlandse banken het hoofd te kunnen bieden of om
in de toekomst eventuele ambities voor penetratie op buitenlandse
bankenmarkten makkelijker te kunnen realiseren. Voorlopig kan
inderdaad worden geconstateerd dat internationalisatie vooral wordt
geïnitieerd door banken die op de thuismarkt reeds een sterke marktpositie innemen, zoals in Nederland en in de Scandinavische landen.
De consolidatietrend in de Europese bankensector vindt zijn weerslag op de concentratie, capaciteit en concurrentie in het bankwezen.
Wat betreft het niveau van de concentratiegraden, valt in bijna alle
landen van de eu een stijging te constateren. Wel bestaan tussen de
nationale bankensectoren in de eu nog sterke verschillen (tabel 7.4),
waarbij grotere landen meestal lagere concentratiegraden hebben dan
kleinere. De Nederlandse bankensector was tot het begin van de jaren
negentig het sterkst geconcentreerd, gevolgd door Zweden. Door een
herstructureringsgolf heeft Zweden momenteel de sterkst geconcentreerde bankensector. Wat betreft de capaciteit kan worden opgemerkt dat in de meeste eu-landen het aantal bankkantoren is verminderd. De daling van het aantal loketmedewerkers door de inburgering
van geld- en betaalautomaten is deels gecompenseerd door een stijging van de werkgelegenheid in andere (nieuwe) segmenten van het
bankbedrijf (bijvoorbeeld beleggingsadvisering).
De implicaties van de consolidatietrend voor de concurrentieverhoudingen in de nationale banksectoren zijn moeilijk aan te geven.
Achter de kengetallen voor het collectieve bankwezen kunnen namelijk sterk uiteenlopende concentratiegraden op deelmarkten schuil
gaan. Hierbij is met name het onderscheid tussen wholesale- en retailmarkten van belang. Op wholesale-markten, waar meer sprake is van
grensoverschrijdende activiteiten, is de concurrentie mogelijk scherper en is een kritische massa vereist, die de omvang van de nationale
markten overstijgt. In het particuliere retail-segment opereren banken
daarentegen nog steeds op vrij gefragmenteerde, nationale markten.
Dit impliceert dat een hoge concentratiegraad op lokale markten
anders moet worden beoordeeld dan een sterke concentratie in het
wholesale-bedrijf. Opgemerkt zij dat bij een verdere integratie van de
Europese bankenmarkt ook voor de retail-markt nationale grenzen
Tabel 7.4 Concentratie in de bankensectoren van enkele Europese landen
Vijf grootste banken in procenten van het totaal
Activa
Nederland
Duitsland
Frankrijk
Italië
Verenigd Koninkrijk
Zweden
Leningen
1985
1990
1997
Deposito’s
1985
1990
1997
1985
1990
1997
84
69
73
79
67
82
81
85
86
nb
14
17
nb
14
14
nb
12
14
46
41
40
nb
47
48
46
59
68
37
21
19
25
17
15
26
20
19
nb
22
28
nb
25
26
nb
25
26
60
70
90
63
65
88
58
61
84
Toelichting: nb = niet beschikbaar.
Bron: Nationale toezichthoudende autoriteiten.
122
minder relevant kunnen worden. Hierdoor zouden de concentratieratio’s op de wholesale- en retailmarkt op termijn op uniformere wijze
kunnen worden geïnterpreteerd. Daarnaast moet voor een adequate
beoordeling van de concentratiegraden rekening worden gehouden
met de intermediatie-activiteiten van niet-bancaire financiële instellingen Zo vervullen in het Verenigd Koninkrijk en Nederland overige
financiële instellingen naast het bankwezen een belangrijke functie in
het intermediatieproces, terwijl in Duitsland en Italië lokale banken
een relatief dominante positie in het financiële systeem innemen.
7.3.2 Institutionele vormgeving van het toezicht
De institutionele vormgeving, ofwel de organisatie van het toezicht,
kan niet los worden gezien van enkele belangrijke trends in de financiële sector. Een reeds lang bestaande ontwikkeling is branchevervaging, waarmee wordt bedoeld dat verschillende typen financiële
instellingen in toenemende mate gelijksoortige financiële producten
en diensten aanbieden. Een bekend voorbeeld hiervan is de beleggingshypotheek, die bancaire kenmerken, verzekerings- en beleggingskenmerken in zich verenigt en zowel door banken als verzekeringsmaatschappijen wordt aangeboden. Deels in reactie op deze
branchevervaging, zijn banken en verzekeringsmaatschappijen sinds
het begin van de jaren negentig met elkaar gefuseerd, waardoor zogenoemde financiële conglomeraten zijn ontstaan. Daarnaast springt
de internationalisering van de Nederlandse financiële sector in het
oog. Deze blijkt onder meer uit het feit dat Nederlandse financiële
conglomeraten de laatste jaren relatief veel buitenlandse financiële
instellingen hebben overgenomen, waardoor zij een toenemend deel
van hun inkomsten in het buitenland realiseren (grafiek 7.3). Als
gevolg van de laatstgenoemde trend, internationalisering, wordt het
toezicht in toenemende mate internationaal van karakter. Daarbij
komt dat de ontwikkelingen op de genoemde terreinen nog niet zijn
uitgekristalliseerd. De institutionele vormgeving van het toezicht in
Nederland dient daarom voldoende flexibel te zijn om tijdig op de
verdere internationalisering van het toezicht of andere nieuwe ontwikkelingen te kunnen inspelen.
De branchevervaging in de financiële sector alsmede de vorming
van conglomeraten hebben ertoe geleid dat bepaalde toezichtsaspecten een sectoroverschrijdend karakter hebben gekregen. Dit geldt ten
eerste voor het zogenoemde gedragstoezicht, dat betrekking heeft op
de bescherming van consumenten, zoals een adequate productvoorlichting, en de integriteit van de financiële sector. Bedacht zij dat
door branchevervaging bij de consument onduidelijkheid kan ontstaan over het type instelling dat een bepaald financieel product aanbiedt en daarmee over de risico’s van een product. De Bank is daarom bezig met de opzet van een speciale unit die consumentenzaken
zal gaan behartigen. Deze unit zal onder meer een adequate productvoorlichting door banken en beleggingsinstellingen alsmede een
doelmatige klachtenafhandeling gaan bevorderen en ook zelf actief
voorlichting geven aan het publiek. Juist vanwege de gelijkenis tussen
een deel van de producten die worden aangeboden door verschillende typen financiële instellingen, zal het beleid van deze unit nauw
moeten worden afgestemd op de regels die gelden voor effecteninstellingen en verzekeringsmaatschappijen. Dit geldt ook voor regels
die gericht zijn op het bewaken van de integriteit van de financiële
sector, waarvan de betrouwbaarheidstoets van bestuurders van financiële instellingen een belangrijk onderdeel vormt.
123
Door branchevervaging en
internationalisering …
… verandert het toezicht van
karakter
Aandacht voor de consument
neemt toe …
Grafiek 7.3 Herkomst baten van de vier grootste Nederlandse
financiële conglomeraten
Procenten totale baten
60
Buitenland
50
40
Niet-Europa
30
20
10
0
93
94
95
96
97
Toelichting: De vier grootste financiële
conglomeraten in Nederland zijn: de ing groep,
abn amro, Aegon en de Rabobank. Van deze
groep zijn de ing groep en de Rabobank
zogenoemde gemengde financiële
… en Raad van Financiële
Toezichthouders wordt opgericht
98
conglomeraten in de zin dat de bancaire en de
verzekeringsactiviteiten ongeveer even belangrijk
zijn. abn amro heeft daarentegen een primair
bancair karakter, terwijl Aegon een primair
verzekeringskarakter heeft.
Een tweede sectoroverschrijdend terrein heeft betrekking op het toezicht op financiële conglomeraten. Dit betreft niet zozeer een harmonisatie, maar eerder een coördinatie van het toezicht op de financiële gezondheid van banken en verzekeringsmaatschappijen. Dit
hangt samen met het feit dat ondanks de opgetreden branchevervaging, essentiële verschillen tussen de aanbieders van financiële producten zijn blijven bestaan. Financiële instellingen dienen samengestelde financiële producten namelijk administratief te splitsen in de
verschillende sectorspecifieke elementen waaruit het product is opgebouwd. De coördinatie van het toezicht op de financiële soliditeit
van een financieel conglomeraat is geen probleem wanneer de moedermaatschappij als bank of verzekeringsmaatschappij onder toezicht
staat, omdat in die gevallen de Bank respectievelijk de Verzekeringskamer de risico’s op het niveau van de moedermaatschappij zal
beoordelen. Indien echter een niet onder toezicht staande holding
aan de top van een conglomeraat staat, beschikken de toezichthouders alleen over indirecte instrumenten om het conglomeraat als
geheel in het toezicht te betrekken.
Tegen deze achtergrond heeft de Minister van Financiën begin
april een nota naar de Tweede Kamer gestuurd waarin wordt voorgesteld om de drie financiële toezichthouders van Nederland – te
weten de ste, de Verzekeringskamer en de Bank – een gezamenlijke
verantwoordelijkheid te geven voor de regelgeving ten aanzien van de
bovengenoemde sectoroverschrijdende onderwerpen. Deze regelgeving kan tevens omvatten het maken van adequate werkafspraken
voor het (afzonderlijk of gezamenlijk) optreden in individuele gevallen. Om de gezamenlijke regelgevende verantwoordelijkheid voor
sectoroverschrijdende onderwerpen vorm te geven, zullen de drie
financiële toezichthouders door middel van een bestuursovereenkomst een ‘Raad van Financiële Toezichthouders’ oprichten, waarin
zij paritair zullen deelnemen. Het aandachtsgebied van de Raad van
Financiële Toezichthouders zal de Minister van Financiën – in overleg met de drie financiële toezichthouders – nader definiëren. Voorts
is de Minister van Financiën voornemens om de Tweede Kamer separaat te informeren over het toezicht op (topholdings van) financiële
conglomeraten, en de rol van de Raad van Financiële Toezicht124
houders daarbij. De ste, de Verzekeringskamer en de Bank hebben
aangegeven zich te kunnen vinden in het door de Minister voorgestelde model, en zullen naar verwachting reeds voordat de gezamenlijke regelgevende bevoegdheden in de financiële toezichtswetten
zijn vastgelegd, in de geest van dit model gaan werken.
7.4 Actuele ontwikkelingen bij individuele Nederlandse banken
7.4.1 Actuele ontwikkelingen
De turbulentie op de financiële markten heeft de Bank aanleiding
gegeven de consequenties daarvan op de resultaten en de financiële
soliditeit van de individuele kredietinstellingen op de voet te volgen.
Naast frequente bilaterale contacten kwam één en ander ook tot
uiting in de verplichting gespecificeerd inzicht te geven in de omvang
van de uitzettingen op debiteuren in landen waar onder invloed van
de financiële crises sprake was van een sterk verhoogd risico. abn
amro Holding nv en de ing Groep nv moesten als gevolg van de
tegenzittende ontwikkelingen in oktober 1998 een winstwaarschuwing
afgeven. Bij ing Groep nv hebben de teleurstellende gang van zaken
bij ing Barings en het grote personeelsverloop bij dit op corporate en
investment banking gerichte bedrijfsonderdeel de afgelopen tijd de
nodige aandacht gevraagd van het management. Teneinde ing
Barings beter te positioneren heeft ing Groep nv voor ing Barings een
strategische heroriëntatie uitgevoerd die de winstbijdrage van dit
bedrijfsonderdeel structureel moet vergroten. De implementatie van
het in februari 1999 op dit punt geformuleerde beleid moet geleidelijk
zijn beslag krijgen.
Bij de Rabobank Doetinchem speelde het financiële debacle van
Beleggerssociëteit D’n Anwas. Dit is voor de Bank mede aanleiding
geweest de opzet voor het aan Rabobank Nederland opgedragen toezicht op de aangesloten banken aan te doen scherpen.
Enkele banken zijn in 1998 geconfronteerd met verliezen bij het
verlenen van diensten aan professionele optiehandelaren. De affaires
rond Coffeng & Co b.v. en Extra Clearing b.v. trokken in dit verband
veel aandacht. De risico’s die de desbetreffende banken lopen, hangen samen met de risico’s die met name market makers en floorbrokers
aangaan. Banken treden voor genoemde beurshandelaren in opties
op als clearing member. Clearing members verlenen diensten aan deze
partijen die bestaan uit de administratieve verwerking en afwikkeling
van transacties, het administreren van de posities en het aanbieden
van financieringsarrangementen. Overeenkomstig de reglementen
van de aex heeft een clearing member tegenover de aex de verplichting om de risico’s in de posities van market makers/floorbrokers te
bewaken en zich garant te stellen voor nakoming van de verplichtingen van deze marktpartijen tegenover de optiebeurs. De risico’s worden in belangrijke mate veroorzaakt door de volatiele waardeontwikkeling van opties, in het bijzonder van opties met een beperkte marktliquiditeit. In het laatste geval is soms sprake van zeer forse en grillige prijsfluctuaties. De bovengenoemde ontwikkelingen zijn voor
KasAss en Extra Clearing aanleiding geweest om de activiteiten als
clearing members van de professionele optiehandelaren te beëindigen, respectievelijk te beperken tot enkele grote market makers. De
Bank beziet op welke wijze de relevante regelgeving en de solvabiliteitsbelasting aanpassing behoeven.
125
Winsten namen in 1998 af, …
… bij twee clearing members
verliezen
Nederlandse banken actief bij
overnames
De Nederlandse grootbanken waren ook het afgelopen jaar actief met
de uitbouw van hun buitenlandse presentie. abn amro Holding nv
streed met het Belgisch/Nederlandse financiële conglomeraat Fortis,
waarvan Fortis Bank Nederland nv deel uitmaakt, om de overname
van Generale Bank, de grootste bank van België. Fortis verhoogde
zijn aanvankelijke bod op Generale Bank nadat abn amro Holding
een tussenbod had geplaatst. Het 100% belang in de Generale Bank
werd, voornamelijk door aandelenruil, door Fortis verworven voor
circa nlg 24 miljard. Met deze overname versterkte Fortis haar bancaire positie in de onderscheiden retail- en corporatemarkten in
Nederland, België en daarbuiten aanzienlijk. De activiteiten van de
bankenpool binnen Fortis worden wereldwijd vanuit het bestuurlijke
centrum te Brussel geherstructureerd in een aantal business lines. In
Nederland worden de activiteiten van de belangrijkste onderdelen
MeesPierson, vsb Bank en Generale Bank Nederland geïntegreerd.
Met de Belgische Commissie voor het Bank- en Financiewezen en de
Nederlandse en Belgische toezichthouders op het verzekeringswezen
is overleg gaande omtrent de consequenties voor het doelmatig uitoefenen van het toezicht op Fortis. abn amro Holding nv legde met
de acquisitie in Brazilië van Banco Real de basis voor een derde thuismarkt. Deze naar omvang vierde private bank van Brazilië beschikt
bij een balanstotaal van circa usd 20 miljard over een personeelsbestand van ongeveer 23000 medewerkers. De ing Groep tenslotte
heeft – na de acquisitie eind 1997/begin 1998 van Bank Brussel
Lambert – in 1998 haar aanwezigheid in met name Duitsland een
sterker accent gegeven door minderheidsbelangen te verwerven in de
Allgemeine Deutsche Direktbank ag (49%) en de bhf Bank ag (39%).
Naast de voortgaande schaalvergroting in de bancaire sector, werd
eind 1998 ook een belangrijke aanzet gegeven tot de vorming van een
nieuw type financieel conglomeraat, waarbij sprake zal zijn van een
samenwerking tussen pensioenfondsen en een kredietinstelling. De
grote bedrijfstakpensioenfondsen abp en pggm hebben op 1 april 1999
een bod uitgebracht op de aandelen van de Nationale Investeringsbank nv. Dit bod was conform het eind 1998 bekend gemaakte indicatieve bod. Inmiddels is eind april gebleken dat abp en pggm maximaal 65,8% van de aandelen nib kunnen verkrijgen doordat een paar
grotere aandeelhouders hun aandelen niet hebben aangeboden. Bij
het ter perse gaan van dit verslag was nog niet bekend of abp en pggm
hun bod gestand zouden doen.
Tenslotte zijn twee nieuwe ontwikkelingen bij de uitvoering van
het Nederlandse toezichtsbeleid vermeldenswaard. Ten eerste benutten enkele banken sinds 1998 de mogelijkheid om in het kader van de
solvabiliteitstoetsing voor marktrisico’s interne risicomodellen te
gebruiken. Dit kan indien aan een aantal door de Bank te toetsen
voorwaarden is voldaan. Deze voorwaarden betreffen de kenmerken
van het model en de kwaliteit van het risicomanagement. Enkele banken hebben inmiddels verzocht om toestemming voor het modelgebruik. De Bank heeft na verricht onderzoek deze toestemming
gegeven voor algeheel of gedeeltelijk gebruik van interne risicomodellen. Ten tweede heeft de Bank eind 1998 met de Financial
Services Authority en de zelfregulerende organisaties in het Verenigd
Koninkrijk een Memorandum of Understanding gesloten omtrent
het wederzijds uitwisselen van voor het bedrijfseconomisch toezicht
relevante informatie aangaande het effectenbedrijf van onder toezicht staande instellingen.
126
7.4.2 Uitvoering van het toezicht
Ultimo 1998 stonden 100 kredietinstellingen onder direct toezicht van
de Bank; hetzelfde aantal als ultimo 1997. Dit is maar een deel van het
aantal banken dat het afgelopen jaar in Nederland actief was, omdat
het toezicht op de afzonderlijke Rabobanken aan Rabobank Nederland is opgedragen en omdat de Nederlandse dochters van eu-banken – volgens het principe van home country control – onder het
toezichtsregime van het moederland vallen.
Een kredietinstelling moet om haar bedrijf in Nederland te kunnen uitoefenen volgens de Wet toezicht kredietwezen (Wtk) zijn
ingeschreven in het openbare register van de Wtk. In het afgelopen
jaar werden door de Bank 30 nieuwe instellingen in dit register bijgeschreven. Een viertal daarvan betrof nieuwe vergunningen van banken die gebruik maken van de speciale fiscale faciliteiten rond het
beleggen in milieuvriendelijke projecten en startende ondernemingen. De meeste nieuwe inschrijvingen hielden echter verband met de
voortschrijdende Europese eenwording. Zo was er een lichte stijging
van het aantal in Nederland gevestigde bijkantoren van kredietinstellingen met een hoofdkantoor binnen de Europese Unie. Daarenboven nam het aantal eu-kredietinstellingen die grensoverschrijdend
diensten verlenen in Nederland, maar alhier geen bijkantoor vestigen,
in het afgelopen jaar fors toe. In het Wtb-register werden 86 beleggingsinstellingen bijgeschreven waarvan er 70 betrekking hadden op
nieuwe vergunningen (zie verder paragraaf 7.7.1)
Omdat het aantal nieuwe inschrijvingen kleiner was dan het aantal doorhalingen in het register, nam het aantal volgens de Wtk geregistreerde banken in het afgelopen jaar af en wel met 2,4% (van 822
tot 802, tabel 7.5). Dit werd vooral veroorzaakt doordat het aantal
ingeschreven Rabobanken in de verslagperiode met 37 daalde als
gevolg van gerealiseerde fusies. Vier Japanse financiële instellingen
hebben in de afgelopen periode hun Nederlandse bankdochters
gesloten.
Kredietinstellingen mogen krachtens de Wtk bepaalde handelingen niet verrichten – waaronder bijvoorbeeld het nemen van deelnemingen van een bepaalde omvang in ondernemingen of instellingen – zonder een voorafgaande verklaring van geen bezwaar. In het
afgelopen jaar werden ruim 900 verklaringen van geen bezwaar afgegeven.
Eén van de wijzen waarop de Bank de integriteit van het financiële
bestel bevordert is door nieuw te benoemen bestuurders van kredietinstellingen en van beleggingsinstellingen op betrouwbaarheid en
deskundigheid te toetsen. Bij bestuurders van wisselkantoren wordt
uitsluitend naar betrouwbaarheid gekeken. Bij iedere toetsing op
betrouwbaarheid wordt de Landelijke Officier van Justitie standaard
om informatie gevraagd. In 1998 werden in totaal 384 personen op
deze wijze getoetst, waarvan 178 bij de kredietinstellingen. Ook
eenmaal aangestelde bestuurders worden periodiek door de Bank
gescreend.
De Bank voert regelmatig in binnen- en buitenland onderzoek uit
bij kredietinstellingen. Doel daarvan is vast te stellen of het beleid, de
organisatie en het risicobeheer van de instelling aan relevante eisen
voldoen. Voorbeelden hiervan zijn onderzoeken naar het kredietbeleid, het risicobeheer en de computerbeveiliging. Daarenboven
werden in het afgelopen jaar bij de kredietinstellingen speciale onderzoeken uitgevoerd naar de euro-conversie, de bedrijfsrisico’s verbonden aan de millennium-problematiek en het modelgebruik door banken. Omtrent de bevindingen bij de onderzoeken worden rapporten
127
Tabel 7.5 Stand der inschrijvingen in het register Wtk
Aantallen ultimo
1995
1996
1997
1998
98
97
98
94
1
1
1
1
Afdeling i
Kredietinstellingen ingevolge
Artikel 6 onder toezicht geplaatst
Onderafdeling 1 Algemene banken
Onderafdeling 2 Centrale kredietinstellingen
Onderafdeling 3 Kredietinstellingen aangesloten bij
een centrale kredietinstelling
547
510
481
444
Onderafdeling 4 Effectenkredietinstellingen
18
18
18
13
Onderafdeling 5 Spaarbanken
26
26
26
24
6
6
4
4
Afdeling ii
Bijkantoren van kredietinstellingen
met een h0ofdkantoor buiten de eu
11
12
11
11
Afdeling iii
Bijkantoren van kredietinstellingen
met een hoofdkantoor binnen de eu
14
12
11
15
120
146
170
194
1
1
2
2
842
829
822
802
Onderafdeling 6 Hypotheekbanken
Afdeling iv
eu-kredietinstellingen die grensoverschrijdend
diensten verlen in Nederland
Afdeling v, vi en vii
Overige financiële instellingen
Totaal
gemaakt die worden toegezonden naar de directies van de instellingen. Voorts voert de Bank regelmatig beleidsgesprekken met de directie van de instelling, zowel voor overleg over de beoogde strategie en
het gevoerde beleid als over speciale aandacht vragende ontwikkelingen. Bij de beleggingsinstellingen en de wisselkantoren wordt ook
regelmatig onderzoek verricht, zij het met name onderzoek gericht op de vraag of zij voldoen aan vergunningsvereisten.
Als zich bij een kredietinstelling bijzondere problemen voordoen,
kan de Bank een instelling of bedrijfsonderdeel onder verhoogd toezicht te plaatsen. Zo kan er bijvoorbeeld aanleiding zijn om een in
Nederland gevestigde dochter van een buitenlandse bank onder
verhoogd toezicht te plaatsen als er in dat buitenland een economische crisis heerst. Verhoogd toezicht houdt in dat met de instelling overleg wordt gevoerd over te nemen maatregelen en de doorlooptijd daarvan. Vervolgens wordt met de instelling intensief
contact gehouden over de uitvoering. Ook heeft de Bank de
bevoegdheid om een instelling een bindende aanwijzing te geven
om een bepaalde gedragslijn te volgen.
De organisatie van het Directoraat Toezicht is op 1 juli 1997
gewijzigd om een aantal toezichtsactiviteiten – waaronder het toezicht op systeembanken en het integriteitstoezicht – te kunnen
intensiveren. Deze intensiveringen en de toenemende behoefte
aan specialistische expertise hebben ertoe geleid dat het aantal
128
werknemers binnen het Directoraat eind 1998 ruim een derde
hoger was dan op 1 juli 1997.
7.5 Internationaal overleg over het bankentoezicht
7.5.1 Herziening Kapitaalakkoord
Het Bazelse Comité heeft zich in de verslagperiode intensief beziggehouden met de voorbereiding van een herziening van het Kapitaalakkoord uit 1988. Aanleiding voor de voorgenomen herziening is dat
de aard en complexiteit van de activiteiten van banken in het afgelopen decennium sterk zijn veranderd, waardoor het Akkoord op
bepaalde punten minder effectief dreigt te worden. De belangrijkste
tekortkoming is dat de thans vereiste solvabiliteit van een bank slechts
in beperkte mate is afgestemd op de feitelijke risico’s die de instelling
loopt. Zo is de huidige indeling van kredietrisico’s grofmazig en ook
enigszins arbitrair. Bovendien wordt onvoldoende rekening gehouden met risicobeperkende technieken of met een effectief risicomanagement.
Een nieuw Kapitaalakkoord zal primair gericht zijn op internationaal opererende banken, maar de onderliggende principes behoren
evenzeer te worden toegepast op andere bankinstellingen. De gedachten gaan in de richting van een Akkoord dat uit drie delen bestaat:
minimum kapitaalvereisten, de zogenoemde Supervisory Review (die
moet bewerkstelligen dat banken de toereikendheid van hun kapitaal
met inachtneming van de risico´s op een systematische wijze beoordelen) en een grotere rol voor de marktdiscipline. Het streven is om
een betere afstemming te verkrijgen tussen de solvabiliteitsvereisten
en de feitelijke risico’s van een instelling zonder dat dit voor het bankwezen als geheel tot een verlaging van het vereiste eigen vermogen
leidt.
Wat betreft de eerste pijler, de minimum kapitaalvereisten, is het
de bedoeling om de indeling van exposures in risicoklassen, waarop
een risicoweging wordt toegepast, te verfijnen. Verder wordt gezocht
naar een meer systematische erkenning van financiële technieken en
instrumenten die het kredietrisico reduceren, zoals verrekeningsovereenkomsten (netting), onderpand, garanties en kredietderivaten.
Daarbij wordt gestreefd naar een juiste balans tussen enerzijds de
wens om risico´s op accurate wijze te meten en anderzijds het streven
om de kapitaalseisen op een relatief eenvoudige manier te kunnen
berekenen.
De tweede pijler onder het nieuwe Akkoord, de Supervisory Review,
zou moeten dienen als aanvulling op de hierboven besproken minimum kapitaalvereisten. De achterliggende gedachte is dat ook de
kapitaalsbelasting die uit een nieuw Akkoord zal voortvloeien slechts
een minimumeis is en niet volledig rekening kan houden met het
risicoprofiel van een individuele instelling. Een belangrijk uitgangspunt van de Supervisory Review is daarom dat banken geacht worden
qua solvabiliteit boven deze minimumeis te opereren en dat de toezichthouder de middelen moet hebben om dit te kunnen afdwingen.
Overigens blijkt in de praktijk dat ook nu al nagenoeg alle banken een
kapitaalsratio hebben die ruimschoots ligt boven het minimum van
8%. Meer in het algemeen dient elke bank te beschikken over een
door de toezichthouder periodiek te beoordelen systematiek, waarmee de instelling haar kapitaal relateert aan haar risicoprofiel en
-strategie. Dit kader verplicht banken om extra inspanningen te
leveren ten aanzien van hun risicobeheer en geeft de toezichthouder
129
Kapitaalakkoord wordt
verbeterd …
…door risicoweging te verfijnen, …
… een Supervisory Review te
introduceren …
… en de marktdiscipline te
vergroten
de mogelijkheid additionele kapitaalseisen op te leggen aan risicovolle instellingen. Op deze wijze fungeert de Supervisory Review als
een instrument van fine-tuning, dat bovendien tegenwicht kan bieden
aan een eventuele verdere daling van de solvabiliteit van banken.
De derde pijler onder een nieuw Akkoord, een grotere rol voor de
marktdiscipline, is gebaseerd op de gedachte dat de werking van het
marktmechanisme banken kan stimuleren tot een prudente bedrijfsvoering, waaronder het aanhouden van kapitaal als een buffer tegen
mogelijke toekomstige verliezen. Een effectieve marktdiscipline vereist dat marktpartijen voor een verantwoorde besluitvorming tijdig
over voldoende informatie beschikken. Het Comité meent daarom
dat banken periodiek gegevens dienen te publiceren over de omvang
en samenstelling van hun eigen vermogen en over de gelopen risico’s.
In feite borduurt het Comité hiermee voort op de aanbevelingen die
ze terzake heeft gedaan in het paper ‘enhancing bank transparency’ dat
in september werd gepubliceerd.
Het Comité heeft tevens onderzoek verricht naar de toepasbaarheid in het solvabiliteitstoezicht van kredietrisicomodellen, omdat
een aantal banken daarmee de laatste jaren vorderingen heeft gemaakt. Evenals de value-at-risk modellen voor de marktrisico’s, genereren kredietrisicomodellen een kwantitatieve risicomaatstaf waarin
niet alleen het risico van individuele posities tot uiting komt, maar
tevens het gunstige effect van risicospreiding in aanmerking wordt
genomen. Het Comité heeft geconstateerd dat deze modellen bijdragen aan een verbetering van het kredietrisicomanagement, maar
dat de praktische ervaring van banken ermee nog betrekkelijk gering
is en dat de modellen nog volop in ontwikkeling zijn. Dit verhindert
de toepassing ervan in een herzien Kapitaalakkoord op korte termijn.
De modellen kunnen pas in een solvabiliteitsregeling worden opgenomen, als de toezichthouders erop kunnen vertrouwen dat zij conceptueel gezien solide zijn, de proef van empirische validatie doorstaan en kapitaalseisen genereren die tussen instellingen vergelijkbaar
zijn.
In de aanloop naar de herziening van het Akkoord heeft het Bazelse
Comité tevens overeenstemming bereikt over de voorwaarden waaronder nieuwe, fiscaal aantrekkelijke vormen van preferent aandelenkapitaal die banken aantrekken via speciale dochterondernemingen,
erkend kunnen worden als kernkapitaal (Tier 1). Uitgangspunt hierbij
is dat het gewone aandelenkapitaal en de ingehouden winsten de
belangrijkste elementen van het kapitaal van een instelling moeten
blijven vormen. De gestelde voorwaarden richten zich onder meer op
de permanente beschikbaarheid en de mogelijkheid van de innovatieve kapitaalsvormen om verliezen van een bank, zowel op going
concern basis als bij liquidatie, op te vangen. Bovendien mogen dergelijke nieuwe vormen van kapitaal niet meer dan 15% van het geconsolideerde Tier 1-kapitaal uitmaken. Door de grote banken in Nederland (evenals door die in andere landen) wordt al gebruik gemaakt
van deze innovatieve kapitaalsconstructies.
7.5.2 Hedge funds
Liquiditeitsproblemen LTCM …
Eind september 1998 kwam het Amerikaanse hedge fund Long-Term
Capital Management (ltcm) in zeer grote liquiditeitsproblemen. ltcm
handelde voornamelijk in effecten en afgeleide producten op basis
van uitgesproken visies op de ontwikkeling van verschillen tussen
obligatieprijzen en op de ontwikkeling van prijsvolatiliteit. Als gevolg
130
van de devaluatie van de roebel en de afkondiging van een moratorium op rente- en aflossingsbetalingen op Russische overheidstitels
namen de risicopremies verbonden aan hoogrenderende obligaties
en de prijsvolatiliteit wereldwijd en onverwachts sterk toe (zie ook
paragraaf 1.2). Tegen een dergelijk scenario, dat op basis van historische waarneming een zeer geringe waarschijnlijkheid had, bleek ltcm
niet bestand te zijn. Het dreigende faillissement van ltcm was voor
de Federal Reserve Bank van New York reden om een consortium van
banken en effectenhuizen bijeen te brengen, dat een kapitaalinjectie
van ruim 3,5 miljard dollar financierde. Deze hulpactie was met name
ingegeven door de vrees voor de systeemeffecten van een eventueel
faillissement van ltcm. Het hedge fund had namelijk mede op basis
van bancair krediet zeer omvangrijke handelsposities ingenomen op
een groot aantal financiële markten. De extreem hoge financiële hefboom of leverage die het fonds had opgebouwd bedreigde, bij een
algemene en chaotische uitverkoop tegen sterk gedaalde prijzen, niet
alleen de directe tegenpartijen van ltcm, maar ook het functioneren
van de markten in het algemeen. Gevreesd werd namelijk dat na een
toch al onzekere situatie in augustus en september een verdere reductie van het vertrouwen tot een algehele risico-aversie en het opdrogen
van markten voor bedrijfstitels zou leiden.
Zeer snel na het ontstaan van de problemen met ltcm werd in
internationaal verband besproken hoe in de toekomst de kredietrisico’s en de mogelijke systeemrisico’s verbonden aan de activiteiten
van hedge funds en soortgelijke instellingen beter zouden kunnen
worden beheerst. Zo is in het kader van het Bazelse Comité voor
g10-toezichthouders een ad hoc Working Group on Highly
Leveraged Institutions opgericht, die onder voorzitterschap stond
van de Bank. Deze werkgroep heeft de karakteristieken van hedge
funds en andere ongereguleerde financiële instellingen met een uitgesproken risicoprofiel in kaart gebracht en de omgang van banken
en effectenhuizen met deze instellingen bestudeerd. Aan de hand van
deze analyses zijn aanbevelingen gedaan over de wijze waarop het
toezicht op banken en de regelgeving kunnen worden aangescherpt.
Bovendien heeft de werkgroep zogenoemde sound practices opgesteld
voor de omgang van banken met highly leveraged institutions, waaraan
het kredietrisicobeheer van banken kan worden getoetst. De bevindingen werden in januari 1999 door het Bazelse Comité gepubliceerd.
In internationaal verband wordt nog bekeken hoe de openbaarmaking van financiële gegevens door ongereguleerde financiële instellingen kan worden verbeterd.
Sinds het ltcm-debacle zijn banken en toezichthouders zich beter
bewust geworden van de risico’s verbonden aan transacties met
highly leveraged institutions. Sommige banken staan reeds lange tijd
uit voorzorg geen exposure op dergelijke ongereguleerde financiële
instellingen toe, terwijl andere banken de laatste tijd veel zorgvuldiger zijn geworden. Een prudente omgang met de directe kredietrisico’s door banken en effectenhuizen zou ook het systeemrisico dat
in tijden van onrust mogelijk is verbonden aan de activiteiten van
ongereguleerde financiële instellingen kunnen beperken, aangezien
dit het potentiële hefboomeffect bij deze instellingen vermindert.
131
… onthulden gevaren voor
tegenpartijen, …
… waarop ‘sound practices’ werden
geformuleerd.
7.6 Nederlands beleid ter zake van het bankentoezicht
7.6.1 Euro-conversie
Euro-conversie was goed voorbereid,
Op 1 januari 1999 zijn de effecten- en optiebeurs overgegaan op de
euro en is voorzien in de mogelijkheid de euro te gebruiken in het
girale betalingsverkeer. De Bank heeft in het afgelopen jaar bij de
onder toezicht staande instellingen de voorbereiding voor deze overgang intensief gevolgd en geconcludeerd dat de tijdige invoering van
de euro over het algemeen goed werd beheerst. De feitelijke conversie
naar de euro is, in lijn met de verwachtingen, zonder belangrijke problemen verlopen. In de komende periode zal de conversie naar de
euro nog verdere aandacht behoeven, zoals bij de invoering van de
euro in het retailverkeer waaronder de invoering van de chartale euro.
7.6.2 Millennium-problematiek
voorbereiding millennium vordert
gestaag
Ook in 1998 heeft de Bank nadrukkelijk aandacht gevraagd voor de
bedrijfsrisico’s verbonden aan de millenniumovergang. Door middel
van een sectorbrede enquête is inzicht verkregen in de status en voortgang van het millenniumproject bij de instellingen. De uitkomsten
van de eind 1997 verzonden enquête en verdiepende onderzoeken
zijn begin juni 1998 gepubliceerd. Teneinde de status, voortgang en
kwaliteit van het millenniumproject bij de banken te inventariseren
heeft de Bank in oktober 1998 wederom een ‘Jaar 2000-vragenlijst’ verstuurd. De belangrijkste conclusie was dat alle banken verwachten
uiterlijk 30 september 1999 millenniumbestendig te zijn. Met een aantal banken zijn afspraken gemaakt om de voortgang te versnellen.
Hierover wenst de Bank maandelijks schriftelijk te worden geïnformeerd.
7.6.3 Toezicht betalingsverkeer
Convenant Chipper en Chipknip
van groot belang
In 1998 is door de banken verdere voortgang geboekt met de landelijke
invoering van de elektronische portemonnee. Hoewel vele miljoenen
bankpassen intussen van een chip met betaalmogelijkheid zijn voorzien, is het maatschappelijke gebruik van de elektronische portemonnee nog altijd gering. Ondanks de aanzienlijke aantallen winkels en
automaten waar intussen met de chip kan worden betaald, blijft het
aandeel chipkaartbetalingen in het totale toonbankbetalingsverkeer,
zowel wat betreft transactie-aantallen als bedraggrootte, ver achter bij
wat door de marktpartijen was verwacht. Het bestaan van twee
gescheiden circuits (Chipper en Chipknip) voor chipkaartbetalingen
heeft aan de kant van de gebruikers tot een duidelijk afwachtende
houding geleid. De indruk bestaat dat dit betaalproduct hierdoor niet
de gelegenheid heeft gekregen om tot wasdom te komen.
Begin 1999 hebben de banken een convenant van samenwerking
afgesloten waarin de intentie is vastgelegd om binnen enkele jaren tot
één gemeenschappelijke chipkaart-infrastructuur te komen. Hiermee
zal op de korte termijn worden begonnen. De Bank acht dit convenant van groot belang, omdat infrastructurele samenwerking een
noodzakelijke voorwaarde is om in technische, financiële en commerciële zin een maatschappelijk en economisch verantwoorde
exploitatie van elektronisch geld mogelijk te maken. Bovendien zou
het tijdig nakomen van de afspraken de introductie van de euro in het
toonbankbetalingsverkeer in 2002 versoepelen. Het elektronisch be132
talingsverkeer in het algemeen, en het gebruik van de elektronische
portemonnee in het bijzonder, speelt immers een belangrijke rol bij het
verlichten van de chartale omwisselingsproblematiek.
Vraagstukken rondom elektronisch geld hebben ook de aandacht van
de Europese Commissie. Binnen de eu wordt thans een richtlijn voorbereid inzake instellingen die elektronisch geld uitgeven. Het voorstel behelst de toevoeging van deze groep instellingen, naast de traditionele groep banken, aan de definitie van kredietinstelling, en het
opzetten van een eigen toezichtsregime voor deze instellingen.
Hierbij worden verzwaarde eisen aan de liquiditeit en de aard van de
activa gesteld en wordt voor het overige een verlichte vorm van
bankentoezicht geïntroduceerd.
Ook in Nederland is een ontwikkeling gaande naar specifieke
regelgeving op het gebied van toezicht betalingsverkeer. In de zomer
van 1998 is door gezamenlijk overleg tussen het Ministerie van
Financiën en de Nederlandsche Bank een rapport hierover tot stand
gebracht, waarin wordt geconcludeerd dat nader onderzoek moet
plaatsvinden naar de mogelijkheden en inrichting van een toezichtsysteem dat de risico’s verbonden aan afwikkelsystemen verkleint. De
ambtelijke voorbereiding van de ontwikkeling en invoering van een
Wet toezicht afwikkelsystemen is hiermee in gang gezet. Ook de
wenselijkheid en eventuele inrichting van regelgeving met betrekking
tot betaalinstrumenten worden nader onderzocht.
7.6.4 Collectieve garantieregeling en beleggerscompensatiestelsel
Per 25 september 1998 is een hernieuwde versie van de Collectieve
Garantieregeling (cgr) in werking getreden als gevolg van de verplichting om de Europese richtlijn inzake beleggerscompensatiestelsels (97/9/eg; l 84/22) te implementeren. Krachtens de nieuwe cgr
worden niet langer alleen crediteuren beschermd bij faillissement van
een kredietinstelling. Thans worden ook beleggers beschermd als hun
kredietinstelling, voor zover tevens zijnde effecteninstelling, betalingsonmachtig wordt en mede daardoor niet in staat is geld of effecten terug te geven die in het kader van effectentransacties voor de
beleggers worden gehouden. Mits de betreffende persoon niet van
dekking is uitgezonderd, is de geboden dekking maximaal 20.000
euro per crediteur en daarnaast maximaal 20.000 euro per belegger.
De cgr is een onderlinge regeling van het bankwezen. In principe zijn
alle instellingen die in Nederland hun hoofdvestiging hebben en een
bankvergunning hebben verplicht deel te nemen aan de cgr.
Bijkantoren van banken uit één van de eu- of eer-lidstaten vallen in
eerste instantie onder het stelsel van de thuisstaat. De effecteninstellingen die niet tevens kredietinstelling zijn nemen deel aan de
Beleggerscompensatieregeling (bcr). De bcr wordt uitgevoerd door
de ste. De ste wordt daartoe zonodig voorgefinancierd door de Bank.
7.6.5 Nadere regeling toezicht effectenverkeer
Op 1 februari 1999 is een belangrijke aanvulling op de Wet toezicht
effectenverkeer (Wte) in werking getreden, als gevolg waarvan alle
effecteninstellingen voortaan onderworpen zijn aan één wettelijk vergunning- en toezichtstelsel. Krachtens dit nieuwe stelsel zijn alle
effecteninstellingen eveneens onderworpen aan het Besluit toezicht
effectenverkeer 1999 en de door de ste op basis van dit besluit vast133
Belegger nu ook beschermd
Overleg over Nadere Regeling
met STE
gestelde vergunning- en toezichtregels. Deze laatste regels zijn neergelegd in de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999, die de
eerdere Nadere Regeling van 1995 vervangt.
Over de inhoud van de nieuwe Nadere Regeling heeft tussen de
Bank en de ste overleg plaatsgevonden. Door de nieuwe regelgeving
zullen tot de beurzen toegelaten instellingen, waaronder veel banken,
rechtstreeks onder de nieuwe effectentypische regels van de ste vallen. Voor banken is de nieuwe Nadere Regeling met name van belang
wat betreft de regels op het gebied van vermogensscheiding, structurering van de organisatie, administratieve organisatie/interne controle en gedragsregels. In het overleg met de ste heeft de Bank zich
vooral gericht op (1) de introductie van bepalingen inzake privé-beleggingstransacties die ook voor banken zullen gelden, hetgeen een
doublure met de regeling van de Bank oplevert en (2) de introductie
van regels voor onderwerpen die in het kader van de Integriteitsdiscussie momenteel nog met het Ministerie van Financiën worden
besproken. Ten aanzien van het eerste punt vindt nog overleg plaats
tussen de Bank, de Nederlandse Vereniging van Banken en de ste.
Aangezien de nieuwe insiderregeling van de ste ingevolge een overgangsbepaling tot 1 juni 1999 buiten toepassing blijft voor kredietinstellingen of financiële instellingen die zijn ingeschreven in het
register als bedoeld in artikel 52 Wtk, voorzover het aan de instellingen is toegestaan om diensten ter zake van effectenbemiddeling of
vermogensbeheer aan te bieden of te verrichten, is het streven erop
gericht dit overleg vóór die datum af te ronden.
7.7 Toezicht op beleggingsinstellingen
7.7.1 Algemene ontwikkelingen
Belang beleggingsinstellingen
neemt toe
In 1998 werd wederom een groot aantal instellingen (86) ingeschreven
in het register. Hieronder bevonden zich 16 buitenlandse instellingen
voor de collectieve belegging in effecten (icbe’s); dit zijn beleggingsinstellingen in de zin van de eg-icbe-richtlijn. De icbe-status houdt in
dat een instelling zich met een vergunning van de lidstaat van vestiging elders op de Europese markten mag begeven onder toepassing
van het principe van home state control.
Na doorhalingen resteerde per saldo een toeneming van het aantal ingeschreven instellingen met 47 tot 446. Ultimo 1998 bedroeg het
aantal beleggingsinstellingen zonder icbe-status 320 (+30 ten opzichte van ultimo 1997). Ultimo 1998 waren 16 (+4) icbe’s ingeschreven
met een zetel in Nederland alsook 110 (+13) icbe’s met een zetel in een
andere lidstaat van de eu.
Het balanstotaal van de beleggingsinstellingen is in 1998 toegenomen met nlg 21,8 miljard (+15,2%) tot nlg 165,2 miljard. De beleggingen zijn in 1998 toegenomen met 15,9% tot nlg 159,2 miljard. De grootste toeneming betrof de beleggingen in aandelen (+22,4%), waaraan
werd bijgedragen doordat de aandelenkoersen aan het eind van het
jaar hoger waren dan aan het begin. De beleggingen in obligaties en
onroerend goed namen minder toe (7,3% respectievelijk 13,7%).
De groei van het balanstotaal van de beleggingsinstellingen in 1998
was relatief hoog in vergelijking met de gemiddelde jaarlijkse groei
van 11,8% in de afgelopen 5 jaar. De gemiddelde jaarlijkse groei van
het balanstotaal van alle institutionele beleggers was iets lager (10,5%)
waardoor het aandeel van de beleggingsinstellingen in het totale
balanstotaal de afgelopen 5 jaar met een kleine procentpunt is toege134
nomen tot bijna 12,5%. Alleen het gezamenlijke balanstotaal van de
verzekeringsmaatschappijen groeide sneller (tabel 7.6).
De groei van het balanstotaal van beleggingsinstellingen in de
afgelopen 5 jaar was niet alleen het gevolg van de waardestijging van
de beleggingen. Ook de ingelegde gelden namen relatief fors toe: de
gemiddelde jaarlijkse groei bedroeg in die periode bijna 10% in vergelijking met een gemiddelde jaarlijkse toeneming van de spaargelden
met bijna 5%.
De groei van het ingelegde kapitaal heeft zich in de afgelopen jaren
bij Nederlandse beleggingsinstellingen vooral voorgedaan in de aandelenfondsen. Door het relatief lage renteniveau is de aanvankelijke
populariteit van obligatiefondsen de laatste jaren sterk afgenomen
(tabel 7.7). Bij de Nederlandse aandelenfondsen blijkt de Nederlandse aandelenmarkt in de afgelopen vijf jaren een toenemende aantrekkingskracht op de beleggers te hebben uitgeoefend. In 1998
bedroeg de inleg in op de Nederlandse aandelenmarkt gerichte beleggingsfondsen 33,5% (1993: 12,5%) van het totaal bij Nederlandse aandelenfondsen ingelegde gelden. Naast de fondsen die specifiek op
Nederland gericht zijn, houden ook Europees en wereldwijd georiënteerde fondsen – in 1998 goed voor 54,1% van de ingelegde gelden –
een relatief groot belang in Nederlandse aandelen, zo blijkt uit de verschillende jaarverslagen.
7.7.2 Beleid
Op grond van de Wet toezicht beleggingsinstellingen (Wtb) wordt
toezicht gehouden op beleggingsinstellingen die in of vanuit Nederland gelden vragen of verkrijgen buiten een besloten kring. De reikwijdte van de Wtb wordt derhalve aan de onderkant van de markt
begrensd door een vrijstelling voor aanbiedingen aan een ‘besloten
kring’. Het is de Bank gebleken dat de criteria met betrekking tot
‘besloten kring’ ruimte laten voor interpretatieverschillen waardoor
misverstanden ontstaan bij het publiek. Hier zijn recent ook Kamervragen over gesteld, omdat de ‘besloten kring’ kwestie ook speelt bij
de affaire rond D’n Anwas.
Om meer duidelijkheid te scheppen over de wijze waarop de Bank
het begrip ‘besloten kring’ interpreteert, zal de Bank op korte termijn
een circulaire publiceren waarin de criteria meer eenduidig worden
Tabel 7.6 Institutionele beleggers; aandelen balanstotalen en
gemiddelde jaarlijkse groei
Ultimocijfers in procenten
Verzekeringsmaatschappijen
Particuliere pensioenfondsen
Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds
Sociale fondsen
Beleggingsinstellingen
Totaal
1993
1998
Gemiddelde
groei in
procenten
per jaar
25,7
29,1
13,3
37,4
37,3
10,4
22,1
20,6
8,9
3,2
0,6
-20,2
11,6
12,4
11,8
100,0
100,0
10,5
135
Tabel 7.7 Opsplitsing beleggingsinstellingen naar de aard van
de beleggingen
Ultimocijfers in procenten van het totaal beheerde kapitaal
Aandelenfondsen
Obligatiefondsen
Onroerend goedfondsen
Liquiditeiten
Gemengde fondsen
Overige fondsen
Totaal
De Bank preciseert reikwijdte Wtb
… en ziet toe op
belangenverstrengeling
1993
1998
13,9
30,2
42,7
20,0
23,7
18,8
11,1
10,8
8,1
11,6
0,5
8,6
100,0
100,0
geformuleerd. Onderwerpen zullen onder meer zijn de samenstelling
van de groep en het bestaan van een objectiveerbare relatie tussen de
deelnemers en de aanbieder van het beleggingsproduct. Het uitbrengen van deze circulaire zal worden gecoördineerd met een wijziging
door de Minister van Financiën van de Wtb-vrijstellingsregeling.
Deze wijziging beoogt aan te geven wanneer kleinere particuliere
beleggingsfondsen, bijvoorbeeld sommige beleggings(studie)clubs,
niet onder de Wtb vallen.
In 1998 heeft de Bank, met het oog op de bescherming van de
belangen van beleggers, meer operationeel inhoud gegeven aan het
toezicht op belangenverstrengeling. Dit is nodig omdat ook andere
belangen, onder meer die van aanbieders van beleggingsproducten,
een rol kunnen spelen die niet altijd parallel lopen met die van de
belegger. In het algemeen is sprake van belangenverstrengeling als initiatiefnemers of daaraan gelieerde partijen, naast een contractueel
overeengekomen vaste vergoeding voor het beheer en de directievoering over de beleggingsinstelling, extra inkomen ontlenen aan bijvoorbeeld retourprovisies, het uitvoeren van beleggingstransacties,
het onderhouden van de markt, aanbrengprovisies, transacties met
gelieerde partijen, et cetera.
Van groot belang bij deze problematiek is dat beleggers zelf zich
daarover een verantwoord oordeel kunnen vormen. Daarvoor is
informatie nodig. De Bank is dan ook van mening dat belangenverstrengeling met name onzuiver wordt als initiatiefnemers c.q. bestuurders extra inkomen genieten ten koste van de beleggingsinstelling en daarover geen volledige openheid verstrekken. Op grond van
bovengenoemde overwegingen bepleit de Bank dan ook een zo groot
mogelijke openheid in het prospectus en, als het om materiële bedragen gaat, ook in de jaar- en halfjaarverslagen.
In 1998 zijn door de Europese Commissie voorstellen gedaan tot
herziening en uitbreiding van het regime dat geldt voor icbe’s. De
huidige icbe-richtlijn dateert van 1985 en voorziet in ‘home state control’ voor open end beleggingsinstellingen die nagenoeg uitsluitend
beleggen in beursgenoteerde effecten. Hierdoor behoort een Europees paspoort voor dit specifieke type instelling tot de mogelijkheden. Eén van de voorstellen van de Commissie heeft tot doel ook een
Europees paspoort in te voeren voor beheermaatschappijen. Het
Nederlandse standpunt met betrekking tot dit voorstel is dat onvoldoende duidelijk is wat de toegevoegde waarde van zo’n paspoort is,
naast het reeds bestaande paspoort voor beleggingsinstellingen. Wel
136
staat Nederland positief tegenover een ander voorstel, de invoering
van een ‘verkort prospectus’, dat is gedaan met het oog op een meer
effectieve informatieverstrekking aan beleggers. In een verkort prospectus worden de essentiële kernpunten van het aanbod door de
beleggingsinstelling op een beknopte en overzichtelijke wijze gepresenteerd.
7.8 Toezicht op wisselkantoren
7.8.1 Algemene ontwikkelingen
Eind september 1998 heeft de Bank aan de ingeschreven wisselkantoren een enquête verzonden inzake de mogelijke gevolgen van de
invoering van de euro per 1 januari 1999 (invoering van vaste wisselkoersen van de eurovaluta’s) en per 1 januari 2002 (invoering chartale
euro). Inmiddels hebben 48 van de 51 ingeschreven wisselkantoren
gereageerd.
Het merendeel van de wisselkantoren geeft aan dat per 1 januari
1999 hun werkzaamheden beperkt zullen veranderen. Aangezien tussen de emu-landen onderling geen winst meer valt te behalen uit het
verschil tussen de valuta-aankoop- en verkoopkoersen, gaan de kantoren over op het doorberekenen van een provisie. De kantoren verwachten minder renderend te gaan werken. Van de wisselkantoren
hebben er elf aangegeven dat zij naar verwachting zullen stoppen per
1 januari 2002 en zeventien kantoren dat zij daarover nog geen
mening hebben. De overige (20) zullen naar verwachting ook na
invoering van de chartale euro het wisselkantoor voortzetten.
Binnen de Bank wordt momenteel gewerkt aan de voorbereiding
van een intensivering van het toezicht op money transfer-instellingen.
Money transfer-instellingen voeren geldtransacties uit ten behoeve
van derden waardoor zij onder artikel 82 van de Wtk vallen. Gezien
de witwasgevoeligheid van deze transacties wordt – met het oog op
de integriteit van het financiële bestel – een aanscherping van het
beleid op grond van specifieke wetgeving gewenst geacht.
7.8.2 Registratie en procedures
Ultimo 1998 zijn 51 instellingen ingeschreven in het register van
wisselkantoren (ultimo 1997: 48 instellingen). Thans zijn nog drie aanvragen in behandeling. Bij het College van beroep voor het bedrijfsleven zijn nog vier procedures in behandeling met betrekking tot
wisselkantoren waarvan de Bank de aanvraag tot inschrijving heeft
afgewezen.
137
Aantal wisselkantoren sluit
vanwege EMU
8 Het betalings- en effectenverkeer
8.1 Inleiding
De werkzaamheden van de Bank op het terrein van het betalings- en
effectenverkeer hebben in 1998 in belangrijke mate in het teken
gestaan van de invoering van de girale euro op 1 januari 1999.
Gedurende het zogeheten conversieweekend, van donderdag 31
december 1998 tot maandag 4 januari 1999, werd door banken, aex,
Interpay en dnb zonder al te veel problemen de girale euro in hun
systemen ingevoerd. Ook elders in de eurozone was sprake van een
soepele overschakeling op de euro.
Voorts is in de verslagperiode veel aandacht besteed aan de ontwikkeling van Europese bankbiljetten waarvan de proefproductie
plaats vond. In januari 1999 is het Opslag- en Distributie Centrum voor
munten in Lelystad opgeleverd. Daarnaast wordt onder auspiciën van
het Nationaal Forum voor de introductie van de euro gewerkt aan het
opstellen van een chartaal omwisselingsscenario voor januari 2002.
Begin 1999 hebben de in het Forum vertegenwoordigde partijen dienaangaande als uitgangspunt onderschreven dat de euro- en guldensbiljetten en munten vanaf 1 januari 2002 uiterlijk vier weken beide
wettig betaalmiddel zijn. Voorts is afgesproken dat ernaar gestreefd
wordt de feitelijke omschakeling zoveel mogelijk te verkorten.
Veiligheid en haalbaarheid zijn hiervoor richtinggevend. Eind maart
1999 hebben de banken bekendgemaakt een convenant te hebben
gesloten waarin geregeld is dat alle bestaande chipbetaalautomaten
binnen een jaar geschikt worden gemaakt voor de acceptatie van
zowel Chipper als Chipknip. Het akkoord kan worden gezien als een
welkome doorbraak om de brede acceptatie van de elektronische
portemonnee te bevorderen, te meer daar bij de overgang naar de
chartale euro aan de elektronische portemonnee een belangrijke
flankerende rol is toebedacht om de invoering te vergemakkelijken.
Met het oog op het zo goed mogelijk functioneren van de financiële markten in de Europese omgeving is de nodige wet- c.q. regelgeving afgerond. In december zijn wetten in werking getreden met
betrekking tot de finaliteit van betalingen en het faciliteren van repotransacties. Voorts is de Wet schuldredenominatie in het staatsblad
verschenen waarbij emittenten eenzijdig het recht krijgen om schuldtitels te redenomineren in euro. Van deze optie heeft de Staat op
1 januari 1999 gebruik gemaakt. Verder wordt gewerkt aan modernisering van de Wet giraal effectenverkeer (Wge) uit 1977 en de aanpassing van het juridisch kader van het effectenverkeer aan de eisen die
de geïntegreerde Europese geld- en kapitaalmarkten stellen. In het
kader van het oversight op de betaal- en afwikkelingssystemen is de
initiële toetsing van de effectenclearing door dnb/ste in belangrijke
mate afgerond en is een aanvang gemaakt met de toetsing van de
optieclearing.
Onder de nieuwe Bankwet, die van kracht is sinds de oprichting
van het escb, heeft de Bank onder meer als taak ‘het bevorderen van
de goede werking van het betalingsverkeer’. Vertegenwoordigers van
de Bank en het Ministerie van Financiën zijn sinds september 1998 in
139
Girale euro soepel ingevoerd
chartale euro wordt in maximaal
vier weken geïntroduceerd
twee werkgroepen bezig te onderzoeken of in aanvulling op de bepaling in de Bankwet aanvullende regelgeving gewenst is. Het onderzoek spitst zich toe op enerzijds de betaal- en afwikkelingssystemen
en anderzijds de betaalinstrumenten.
8.2 Het girale betalings- en effectenverkeer
8.2.1 Ontwikkelingen binnen de Europese Unie
8.2.1.1 target
TARGET van start
‘Out’-landen mogen
intradaykrediet in euro aan hun
commerciële banken verstrekken
Op maandag 4 januari 1999 is target, het betaalsysteem van het
Europees Stelsel van Centrale Banken dat bestaat uit de gekoppelde
betaalsystemen van de ncb’s en van de ecb, operationeel geworden.
Aan het ingebruiknemen van het systeem is zowel internationaal als
nationaal een uitgebreid testtraject voorafgegaan. target heeft in de
eerste operationele maanden van zijn bestaan bevredigend gefunctioneerd. Wel is er een aantal aanloopproblemen geweest en moesten
zowel de gebruikers als de centrale banken en ecb wennen aan het
nieuwe betalingssysteem (bijvoorbeeld bij de invulling van swiftberichten en de routering van betalingen), waardoor betalingen in
aan aantal gevallen niet automatisch in het goede systeem bij de
begunstigde bank terechtkwamen, maar handmatig verwerkt moesten
worden. Om het gewenningsproces te vergemakkelijken heeft de
Raad van Bestuur van de ecb op 11 januari 1999 besloten om tot het
einde van de maand de sluitingstijd te verlengen van 18.00 tot 19.00
uur. Banken die van deze mogelijkheid gebruik maakten, moesten
wel een toeslag betalen van eur 15 per transactie. Van de tijdelijk verlengde sluitingstijd is door de Nederlandse banken slechts beperkt
gebruik gemaakt (3 à 4% van het aantal cross border betalingen vond
na 18.00 uur plaats). Volgens plan geldt vanaf 1 februari weer de oorspronkelijke sluitingstijd.
Met betrekking tot target zijn door de Raad van Bestuur van de
ecb in de verslagperiode belangrijke besluiten genomen. Zo is besloten het tarief voor het cross border gebruik van target, dat in alle
deelnemende landen uniform is, vast te stellen volgens een staffelsysteem en is het tarief aanzienlijk naar beneden bijgesteld in vergelijking met de prijsindicaties die eerder door het emi waren afgegeven.
Waar eerder op basis van voorlopige inzichten een bandbreedte van
1,50 tot 3 euro per transactie geindiceerd werd is het tarief op basis van
meer definitieve gegevens en, met behoud van het uitgangspunt van
kostendekkendheid, vastgesteld volgens een schaal met drie treden,
waarbij grote aanbieders voordeliger uit zijn. Voor de eerste honderd
transacties per maand bedraagt het tarief eur 1,75, voor de volgende
900 transacties eur 1,00 en voor transacties daarboven eur 0,80.
Een ander belangrijk besluit betreft het gebruik van target door
commerciële banken in de eu-landen die de euro nog niet hebben
ingevoerd per 1 januari 1999 (het Verenigd Koninkrijk; Denemarken,
Zweden en Griekenland). In een eerder stadium had het emi al
bepaald dat het gebruik van target voor banken in alle eu-landen
openstaat, maar het had zich niet uitgelaten over de vraag of de zogenoemde out-centrale banken aan hun banken op basis van onderpand intraday krediet in euro mogen verstrekken. Een dergelijke faciliteit vergemakkelijkt het doen van betalingen in een rtgs-systeem.
Najaar 1998 heeft de Raad van Bestuur van de ecb bepaald dat de outncb’s binnen het escb een intraday deposito zullen kunnen aanhouden (van eur 3 miljard voor de Bank of England en eur 1 miljard voor
140
elk van de drie andere out-ncb’s) op basis waarvan zij aan hun commerciële banken intraday krediet in euro kunnen verlenen voor het
doen van grensoverschrijdende betalingen via target. Aangezien
reeds eerder was afgesproken dat deze instellingen – om het monetaire beleid van het eurogebied niet te doorkruisen – geen overnight
krediet in euro zullen mogen ontvangen, betekent dit dat eventuele
debetposities aan het einde van de dag moeten zijn afgebouwd.
Voorts is bepaald dat als zekerheid voor dergelijke kredietverlening
ook papier mag worden gebruikt dat in de valuta van de out-landen
is gedenomineerd, mits het aan dezelfde kwaliteitsvereisten voldoet
als europapier. Parallel daaraan mag dergelijk papier ook door eurocentrale banken worden gebruikt als onderpand voor intraday kredietverlening (maar niet voor monetaire, dat wil zeggen overnight,
financiering).
target is behalve de weekends alleen op Eerste Kerstdag en
Nieuwjaarsdag gesloten. Daarenboven kunnen de nationale centrale
banken besluiten tot extra sluitingsdagen voor hun eigen systeem (en
daarmee voor hun nationale financiële markten). Inmiddels is echter
gebleken dat dit laatste in geen van de aan target deelnemende landen het geval zal zijn. Ook in ons land hebben de banken besloten
om voor het topgirale betalings- en effectenverkeer de target-kalender te volgen; voor de Bank betekent dit dat ook het top-systeem dan
operationeel zal zijn.
8.2.1.2 Gebruik van onderpand in escb-verband
Een ncb kan ten behoeve van haar kredietverlening gebruik maken
van ‘pooling’ van beleenbare waarden of een systeem van repo-transacties toepassen. In Nederland is van oudsher het poolingsysteem
praktijk. Hierbij worden de te verstrekken zekerheden niet, zoals bij
repo’s het geval is, per kredietverleningstransactie geïndividualiseerd.
Kende de Bank als onderpand groepen van toegelaten waarden waaraan al naar gelang het risicoprofiel per groep een vast surpluspercentage gold, nu is per lening bepaald of deze beleenbaar is en is het surpluspercentage onder meer afhankelijk gesteld van de resterende
looptijd, hetgeen geresulteerd heeft in een lagere overwaarde-verplichting. Om op de lijst van beleenbare waarden te kunnen worden
gezet moet voldaan zijn aan eisen die de ecb aan een lening stelt. Een
belangrijk selectiecriterium daarbij is of de emittent beschikt over een
voldoende hoge rating van een door de ecb toegelaten ratingbureau.
Daarnaast heeft de ecb aanvullende eisen gesteld aan schuldpapier
van kredietinstellingen. Als aan alle eisen van de ecb wordt voldaan
dan kan het papier op de zogeheten Tier 1 lijst worden geplaatst.
Daarnaast heeft elke centrale bank de mogelijkheid om de ecb voorstellen te doen om papier dat met name van belang is in de lokale
situatie beleenbaar te verklaren. Dit papier valt dan onder de Tier 2
lijst van het betreffende land. Voor dit papier kan de ecb zwaardere
eisen stellen aan het risicomanagement (hogere surpluspercentages).
Het risico van niet uitwinbaarheid van Tier 2 papier wordt door de
nationale centrale bank gedragen. De Bank heeft vier groepen papier
op haar Tier 2 lijst opgenomen, te weten aandelen, onderhandse
leningen van de Staat der Nederlanden, Certificates of Deposit (cd’s)
plus Medium Term Notes (mtn’s) van banken en tenslotte ter beurze
genoteerde bankbrieven. Ook hier geldt de aanwezigheid van een
voldoende hoge rating van de emittent als een selectiecriterium.
Op de Tier 1 en Tier 2 lijsten geplaatste waarden kunnen door
kredietinstellingen binnen het hele eurogebied gebruikt worden. De
141
Onderpand op Tier 1 en Tier 2 lijst
bekend
ecb onderhoudt hiertoe een centrale database; deze database is ook
op het Internet gepubliceerd. Om het buitenlandse papier efficiënt te
kunnen gebruiken is door de ncb’s het zogenoemde Correspondent
Central Banking Model (ccbm) ontwikkeld. In dit model treedt bijvoorbeeld dnb ten behoeve van haar collega ncb’s op als bewaarder
van het Nederlandse papier dat door buitenlandse kredietinstellingen
aan hun eigen centrale bank als onderpand voor kredietverlening
wordt aangeboden. Omgekeerd kan dnb gebruik maken van de diensten van collega ncb’s waar het gaat om het bewaren van door Nederlandse kredietinstellingen aangeboden buitenlands onderpandspapier.
Het resultaat van de verandering van de criteria van beleenbaarheid betekende dat circa 2 procent van de totale waarden die bij de
Bank beleenbaar waren, niet meer als onderpand kon dienen. Hoewel
dit percentage ruim gecompenseerd werd door de doorgevoerde verlaging van de surpluspercentages, moesten toch enkele kredietinstellingen voor vervangend onderpand zorgdragen. De invoering van de
centrale lijsten betekende evenwel ook dat de kredietinstellingen veel
meer mogelijkheden krijgen om buitenlands papier te benutten als
onderpand. Al met al is er geen schaarste aan onderpand opgetreden.
De overgang naar de euro en de daarmee samenhangende mogelijkheden van betalen via target, alsmede het van start gaan van het
Europees monetair beleid heeft een aantal kredietinstellingen ertoe
gebracht hun kredietfaciliteit bij de Bank sterk te verhogen. Bedroeg
de gemiddelde totale kredietfaciliteit over de periode januari - november 1998 eur 23,3 miljard, per 1 januari 1999 was deze opgelopen tot eur
36,7 miljard.
Effectenafwikkelingssystemen
beoordeeld
In september 1998 heeft de ecb het rapport ‘Assessment of eu securities settlement systems against the standards for their use in escb
credit operations’ gepubliceerd. In het rapport worden 29 effectenafwikkelingssystemen in de eu op basis van een aantal criteria beoordeeld op hun geschiktheid om bij door het escb uit te voeren operaties te worden ingeschakeld. Het doel van de beoordeling is te waarborgen dat de door het escb ingeschakelde effectenafwikkelingssystemen veilig en betrouwbaar zijn, waardoor onverantwoorde risico’s
worden voorkomen. Alle onderzochte systemen, ook dat van de aex,
zijn daartoe geschikt bevonden. Wel wordt erop gewezen dat een aantal systemen specifieke operationele kenmerken heeft die als beperkend kunnen worden ervaren. Voorts is nog een aanvullend onderzoek gaande naar de beoordeling van verbindingen tussen de effectenafwikkelingssystemen.
8.2.1.3 Elektronisch geld
Rapport elektronisch geld
geactualiseerd
In augustus 1998 heeft de ecb een rapport gepubliceerd over elektronisch geld. Het is een vervolg op de eerdere studie van het emi uit 1994
naar de opkomst van het gebruik van chipkaarten als elektronische
portemonnee en de consequenties die dat heeft voor het opereren
van de centrale banken. Dit keer is ook aandacht besteed aan het
‘prepaid’ elektronisch betalen via computernetwerken.
De studie concludeert dat het verschijnsel elektronisch geld nog
geen grote vlucht heeft genomen, maar dat niet wordt uitgesloten dat
dat op langere termijn wel gebeurt, hetgeen dan belangrijke consequenties kan hebben voor het monetaire beleid. Om die reden heeft
de ecb een aantal minimumvereisten geformuleerd waaraan bij de uitgifte van elektronisch geld moet worden voldaan. Zo is de ecb onder
meer van mening dat instellingen die elektronisch geld uitgeven
142
onder prudentieel toezicht moeten staan en dat de meest voor de
hand liggende oplossing daarvoor zou zijn de uitgifte voor te behouden aan kredietinstellingen zoals gedefinieerd in de Eerste Coördinatierichtlijn voor het Bankwezen. Deze richtlijn bepaalt evenwel dat
instellingen alleen dan als kredietinstelling worden aangemerkt als zij
zowel gelden in ontvangst nemen van het publiek, als kredieten voor
eigen rekening verlenen. Dit laatste behoeft bij instellingen die elektronisch geld uitgeven echter niet altijd het geval te zijn. Om die
reden heeft de Raad van Bestuur van de ecb er bij de Europese
Commissie, die met de voorbereiding van een richtlijn voor elektronisch geld bezig is, op aangedrongen de definitie van kredietinstellingen zodanig aan te passen dat ook instellingen die alleen elektronisch geld uitgeven eronder vallen. In haar concept-richtlijn heeft de
Europese Commissie het verzoek van de ecb gehonoreerd. Voor
Nederland geldt overigens op grond van de in ons land geldende
regelgeving al sinds 1995 dat alleen kredietinstellingen elektronisch
geld mogen uitgeven.
8.2.2 Ontwikkelingen in G10-verband
Het Committee on Payment and Settlement Systems (cpss) van de
g10 heeft in de verslagperiode, deels in samenwerking met andere
instanties, twee rapporten gepubliceerd. In juli is een rapport verschenen getiteld: ‘Reducing Foreign Exchange Settlement Risk: A
Progress Report’. In dit rapport wordt verslag gedaan van de ontwikkelingen die plaats hebben gevonden in de g10 landen na de publicatie in 1996 van een eerder rapport over de aanpak van het Herstattrisico. Het Herstatt-risico heeft betrekking op de risico’s die zich
voordoen bij de afhandeling van valutatransacties. Deze transacties
maken qua waarde het grootste deel uit van de omzetten in de betalingssystemen. Vanwege de systeemrisico-implicaties is in 1996 door
de g10 Gouverneurs bepaald dat, wanneer het bankwezen onvoldoende zou reageren op de oproep van het rapport om adequate risicobeperkende initiatieven te nemen, aanvullende maatregelen bezien
zouden worden. In het uitgebrachte rapport wordt evenwel geconstateerd dat de vooruitgang bevredigend genoemd mag worden, zij
het dat op verschillende punten en bij verschillende banken nog de
nodige inspanning vereist is.
In het kader van de aandacht die in g10 verband wordt besteed aan
de vermindering van het settlementrisico van valutatransacties gaan
de gesprekken rond de ontwikkeling van de Continuous Linked
Settlement (cls) Bank onverminderd voort. Op een aantal voor centrale banken belangrijke punten als risicomanagement, toetredingscriteria en de selectie van deelnemende valuta, bestaan nog vragen.
Met de oprichting van de cls Bank, naar verwachting medio 2000,
wordt beoogd een majeure stap te zetten voor wat betreft de aanpak
van het settlementrisico van valutatransacties. De vermindering van
dit risico vloeit vooral voort uit het volgens een bepaalde systematiek
afwikkelen van de beide delen van een valutatransactie op paymentversus-payment basis (gelijk oversteken). Het cls-initiatief van een aantal wereldwijd opererende commerciële banken blijkt ruime steun te
vinden in de markt. Thans wordt voortvarend gewerkt aan de bouw
van het systeem, dat later dit jaar met een viertal banken zal worden
uitgetest. Ten behoeve van de afhandeling van vreemde valuta transacties zal de cls Bank rekeningen aanhouden bij de centrale banken,
wier valuta in het cls-proces zijn opgenomen. Voor de euro zal de
rekening worden aangehouden bij de ecb. Wanneer de cls Bank
143
Contouren CLS Bank zichtbaar
Aanbevelingen om risico’s bij de
afwikkeling van derivaten te
verkleinen
operationeel is, en dan naar verwacht mag worden een substantieel
aandeel heeft in de afhandeling van valutatransacties, zal dat leiden
tot een aanmerkelijke daling van het via correspondenten geleide verkeer. De ontwikkelingen in het kader van de cls Bank hebben ertoe
geleid dat de activiteiten om de risico’s in de afwikkeling van het
valutaverkeer te beperken via het netting instituut echo in het voorjaar van 1999 werden beëindigd.
Een relatief nieuwe ontwikkeling op het terrein van de afwikkeling
van valutatransacties betreft de zogeheten ‘contracts for difference’.
Gewoonlijk worden valutatransacties afgewikkeld door de beide kanten op de valutadag nominaal te betalen. De koersontwikkeling tussen het moment van afsluiten van de valutatransactie en het daadwerkelijk betalen bepaalt of de transactie als zodanig winst of verlies
heeft opgeleverd. Dit resultaat kan geïncasseerd worden door de ontvangen geldsoort te verkopen tegen aankoop van de geleverde valuta.
Het ‘contract for difference’ betreft in principe deze combinatie van
transacties, waarbij echter alleen het (koers-)resultaat wordt verrekend
en de brutobedragen niet feitelijk meer worden betaald. Het afwikkelingsrisico over dit deel komt te vervallen. Deze afhandelingswijze
komt sterk overeen met wat bij derivatencontracten gebruikelijk is.
De waarde van het ‘contract for difference’ wordt in belangrijke mate
bepaald door de vigerende koersverwachtingen, waarbij renteverschillen een rol spelen. Het ‘contract for difference’ is een alternatief
voor de gebruikelijke valutatransacties in die gevallen waarin de
feitelijke levering van de geldsoorten niet het doel is. Het is bekend
dat zulks voor een aanzienlijk deel van de omzet in de valutamarkt
het geval is. Nadat een aantal jaren gesproken was over de voors en
tegens van deze benadering wordt dit voorjaar in de Londense markt
een proef gehouden, waaraan een tiental mondiaal opererende
banken deelneemt. In het kader van deze ontwikkeling wordt door de
British Bankers Association een waarde-index ontwikkeld, die voor
dit soort contracten de referentiewaarde zal vormen in dezelfde zin
als libor in de geldmarkt wordt gebruikt.
Het tweede rapport is een gezamenlijke publicatie van het Eurocurrency Standing Committee en het cpss getiteld: ‘Report on otc
derivatives: Settlement Procedures and Counterparty Risk Management’. Het rapport analyseert de gebruiken in de ‘Over The Counter’
(otc) markt voor derivaten, en de methoden die worden toegepast om
het risico dat op de tegenpartij wordt gelopen te beperken. In aansluiting daarop bevat het rapport aanbevelingen om dit risico verder
te verkleinen, waardoor tevens de stabiliteit van de financiële markten kan worden bevorderd. Deze aanbevelingen hebben betrekking
op het beperken van vertragingen bij het bevestigen van transacties
en het opstellen van overeenkomsten, op de mogelijke risico’s bij het
gebruik van onderpand en op het gebruik van clearing huizen voor
de afwikkeling van otc-derivaten.
Momenteel wordt in de Working Group on Retail Payment
Systems van het cpss een inventariserende studie gemaakt van de
opzet van en ontwikkelingen in het consumentenbetalingsverkeer
van de g10 landen. De werkgroep vormt tevens een gremium voor uitwisseling van ervaringen van centrale banken op het terrein van het
massale betalingsverkeer. De rol van de centrale banken varieert van
een operationele betrokkenheid tot alleen het volgen van de ontwikkelingen. Het valt op dat de inrichting van het consumentenbetalingsverkeer in belangrijke mate wordt bepaald door de historische
ontwikkelingen met betrekking tot regelgeving en marktverhoudingen. Deze zijn voor elk land verschillend.
144
Tenslotte wordt bezien of het mogelijk is praktische richtlijnen (‘core
principles’) op te stellen die de toezichthouders op betalingssystemen
bij de uitoefening van hun functie kunnen gebruiken in zowel g10
landen als ook voor de in opkomst zijnde economieën.
8.2.3 Ontwikkelingen in het binnenlands betalingsverkeer
8.2.3.1 Wetgevingsaspecten
Op 1 januari 1999 is een wet in werking getreden die beoogt het definitieve karakter van de afwikkeling van transacties in betalings- en effectenafwikkelsystemen te waarborgen. Daartoe zijn de Wet toezicht
kredietwezen 1992 en de Faillissementswet gewijzigd. De wet dient
mede ter implementatie van de Richtlijn inzake finaliteit (Richtlijn
98/26/eg). Op grond van deze wet heeft de rechterlijke uitspraak waarbij de noodregeling, een faillietverklaring of een surséance van betaling ten aanzien van bepaalde deelnemers ingaat – in afwijking van
de geldende nul-uurregeling – geen terugwerkende kracht meer ten
aanzien van door deze deelnemers in aangewezen systemen verrichte betalingen. Daarmee wordt bijgedragen aan een veilig functioneren van het betalings- en effectenverkeer. Op basis van een door de
Bank verstrekt advies, heeft de Minister inmiddels een aantal systemen aangewezen. De wet legt zowel aan de systeembeheerders van
deze systemen als aan de Bank informatieverplichtingen op. Momenteel wordt gewerkt aan de totstandkoming van de vereiste procedures.
Tevens beziet de Bank of het wenselijk is dat meer systemen worden
aangewezen.
Ter nadere uitwerking van de taak van de Bank tot bevordering van
de goede werking van het betalingsverkeer, zoals opgenomen in de
Bankwet 1998 wordt thans door het Ministerie van Financiën en de
Bank bestudeerd in hoeverre aanvullend toezicht op het betalingsverkeer wenselijk is. Tevens wordt in een stuurgroep een studie verricht naar de wenselijke herziening van de Wet giraal effectenverkeer
(Wge). Doel is te bezien of de wet met instandhouding van haar doelstellingen, te weten bescherming van de beleggers en een efficiënt
effectenverkeer, aanpassing behoeft als gevolg van de snelle ontwikkelingen die zich in de afgelopen jaren op het gebied van het effectenverkeer hebben voorgedaan. Te denken valt hierbij aan onder meer
de opkomst van ‘global custody’. Voorts zal onderzocht worden of
wijziging van de juridische infrastructuur van het effectenverkeer
wenselijk is ter versterking van de concurrentiepositie van de
Nederlandse effectenbranche in het kader van de integratie van de
Europese geld- en kapitaalmarkten en de verwachte toeneming van
het grensoverschrijdend effectenverkeer. Verder wordt gewerkt aan
een wetsvoorstel dat – voorafgaand aan de bovengenoemde herziening – vastlegt dat het girale effectensysteem van Necigef eveneens
openstaat voor (volledig) gedematerialiseerde effecten.
Met ingang van 1 januari 1999 is tevens de Wet vervanging contractuele referentierentes in werking getreden. De wet bevat enerzijds
regels met betrekking tot de vervanging van contractuele verwijzingen naar onder meer de Amsterdam Interbank Offered Rate (aibor),
die met ingang van 1 januari niet langer wordt vastgesteld, en anderzijds een wijziging in de Wet toezicht effectenverkeer 1995 teneinde
de bestaande onzekerheid omtrent de juridische status van een repotransactie in effecten weg te nemen. Tot het moment van inwerkingtreding bestond onduidelijkheid over de vraag in hoeverre een repo145
Juridisch kader geschikt gemaakt
voor derde fase EMU
Herziening Wet giraal
effectenverkeer in voorbereiding
contract (Repurchase Agreement) strijdig is met het in Nederland geldende fiducia-verbod (artikel 3:84, derde lid, van het Burgerlijk
Wetboek). Deze bepaling houdt kortweg in dat een rechtshandeling
die slechts ten doel heeft een goed tot zekerheid over te dragen geen
geldige titel van overdracht is. Met het wegnemen van deze onduidelijkheid kan dit, in de internationale financiële wereld veel gebruikte, instrument ook worden gebruikt ten aanzien van effecten waarop
Nederlands recht van toepassing is.
8.2.3.2 Het hoogwaardig betalingsverkeer
TARGET neemt direct al een
markante marktpositie in
correspondentbanking neemt af
De werkzaamheden in het hoogwaardig betalingsverkeer hebben in
1998 volledig in het teken van de invoering van de euro gestaan. Na
het succesvol afsluiten van de testtrajecten is de euro op ordelijke
wijze ingevoerd.
In de verslagperiode zette de groei in het hoogwaardig betalingsverkeer zich onverminderd voort. Deze stijging houdt onder meer
verband met de internationalisering van de economie en de toegenomen interdependentie van financiële markten. Zowel het aantal
transacties als de omzet laten een groei zien, met stijgingspercentages
van 12% en 24% ten opzichte van 1997. Met name de transacties welke
worden afgewikkeld volgens het Trade-for-Trade principe, hoogwaardige effectentransacties op basis van levering tegen betaling, laten een
forse stijging van 44% zien vergeleken met 1997. Sinds maandag
4 januari 1999 kan het grensoverschrijdende betalingsverkeer worden
afgewikkeld met behulp van target. Van deze nieuwe betalingsmethode is direct al boven verwachting gebruik gemaakt. Volgens
schattingen in 1997 zou het gezamenlijke inkomende en uitgaande
verkeer van de Nederlandse banken dat via target wordt afgewikkeld
in 1999 circa 120.000 transacties belopen. Op basis van de cijfers over
het eerste kwartaal zou dit aantal transacties voor 1999 evenwel op
circa 700.000 uitkomen. Wel wordt een substitutie zichtbaar van
8007-transacties (transacties tussen Nederlandse banken voortvloeiend uit het grensoverschrijdende betalingsverkeer) door transacties
afgewikkeld met behulp van target. In de eerste drie maanden van
1999 is het aantal 8007-transacties vergeleken met het eerste kwartaal
van 1998 met circa 30% gedaald en is de omzet van het 8007 verkeer
met 80% afgenomen (grafiek 8.1). Door target en andere grensoverschrijdende betalingssystemen (bijvoorbeeld het ‘Euro 1’ betaalsysteem van de Euro Banking Association en het Euro Access Frankfurt
systeem van de Bundesbank die beide op basis van netting werken)
blijkt direct al dat het gebruik van correspondentrekeningen afneemt.
In de loop van het najaar heeft Interpay de laatste Pay-Link modules voor 8007-verkeer bij de banken geïnstalleerd. Deze modules zijn
zowel geschikt voor guldens- als euroverkeer. Op deze wijze kunnen
de deelnemende banken en dnb, naast uitwisseling op basis van de
zogenoemde hostlinks, op een veilige en efficiënte manier 8007-transacties via Interpay met top uitwisselen.
In augustus heeft de Bank bekend gemaakt met ingang van 1 januari 1999 de tarieven voor het binnenlands betalingsverkeer via top te
verlagen en tevens de structuur van het tarievenstelsel aan te passen.
Deze wijziging betreft het introduceren van een volumekorting en
het afschaffen van tariefdifferentiatie per settlementzone. Met deze
maatregelen sluit de Bank aan bij vergelijkbare ontwikkelingen in
escb-verband (zie paragraaf 8.2.1.1). Een en ander betekent overigens
niet dat de tarieven voor het binnenlandse betalingsverkeer in alle aan
target deelnemende landen gelijk worden getrokken; alleen voor het
146
Grafiek 8.1 Omzetten en aantal transacties topgiraal betalingsverkeer
Schaal links: Omzetten in biljoenen euro’s (weergegeven in zwart)
Schaal rechts: Aantal transacties, miljoenen (weergegeven in rood)
4
20
5,00
1,00
Transacties
Overig verkeer
3
15
0,75
3,75
Tff-verkeer 1
Target-verkeer
8007-verkeer 2
2
10
0,50
2,50
Omzetten
Overig verkeer
1
5
0,25
1,25
Tff-verkeer 1
Target-verkeer
0
0
94
95
96
97
Toelichting: De cijfers zijn bepaald op basis van
de formule (debettransacties+credittransacties)/2.
Voor wat betreft target (waar de uitgaande
(debet) stroom niet per definitie gelijk is aan de
inkomende (credit) stroom) geldt daarbij dat het
debet ging om 74.590 transacties met een totale
omzet van 1,8 biljoen euro; voor credit gold
98
0,00
0,00
98-I
8007-verkeer
2
99-I
102.740 transacties met 1,8 biljoen euro aan
omzet.
1 Verkeer in het kader van de Trade-for-Trade
faciliteit.
2 Via top-systeem afgewikkelde tranacties tussen
Nederlandse banken waarbij een niet-ingezetene
is betrokken.
grensoverschrijdende betalingsverkeer via target zal op grond van
een besluit van de ecb in alle landen een uniform tarief gelden.
8.2.3.3 Het retail betalingsverkeer
De Nederlandse banken hebben in 1998 de verspreiding van de elektronische portemonnee voortgezet. Thans zijn er ongeveer 18 miljoen
kaarten geschikt om als elektronische portemonnee te worden
gebruikt, maar het feitelijk gebruik is vooralsnog heel beperkt (zie ook
paragraaf 8.3.1). In de loop van de zomer van 1998 zijn de banken actief
begonnen aan het installeren van parkeermeters die zowel Chipper
als Chipknip accepteren. Sinds maart 1999 zijn ook alle telefooncellen van kpnTelecom geschikt om met beide soorten elektronische
beurzen te kunnen betalen. Op 29 maart 1999 hebben de banken
bekendgemaakt een Convenant te hebben gesloten dat alle bestaande chipbetaalautomaten van zowel Chipper als Chipknip binnen één
jaar geschikt worden gemaakt om beide chipkaarten te kunnen accepteren. Dit zal voor de acceptanten in het midden- en kleinbedrijf geen
extra kosten met zich meebrengen. Voorlopig dient voor het opladen
van de chipkaarten gebruik te worden gemaakt van de eigen oplaadterminals van beide elektronische beurzen (Chipknip: 7000 oplaadterminals en Chipper o.a. via 22.000 telefooncellen van kpn). Bovendien zullen de banken in Nederland overgaan op één technische
infrastructuur voor de elektronische portemonnee zodra een Europese of wereldwijde standaard in zicht komt. Verder zijn de banken
147
Convenant uitwisselbaarheid
chipper en chipknip gesloten
Transparantie valutering
bevorderd
inmiddels gestart met een gemeenschappelijke publiciteitscampagne
om de brede acceptatie van de elektronische portemonnee bij consumenten en acceptanten te bevorderen. Een van de overwegingen
hierbij is dat het stimuleren van het gebruik van de elektronische
beurs de overgang van de chartale gulden naar eurobankbiljetten en
munten per 1 januari 2002 kan vergemakkelijken.
Recentelijk is in interbancair verband en met medewerking van
dnb een rapportagemodel opgesteld dat beoogt kwantitatieve transactiestromen in het betalingsverkeer zichtbaar te maken. Hiermede
kunnen ontwikkelingen op het terrein van bijvoorbeeld efficientie in
het betalingsverkeer worden gevolgd. In het verlengde hiervan heeft
de Werkgroep Efficiency Betalingsverkeer (web) een subgroep gevormd die op korte termijn op zowel macro- als mesoniveau cijfermateriaal verzamelt over het gebruik van de verschillende betaalinstrumenten. In de werkgroep waarin informatie tussen gebruikers
en aanbieders van betaaldiensten wordt uitgewisseld, wordt verder
onder andere aandacht besteed aan de flankerende rol van elektronische betaalmiddelen om de chartale omwisselingsoperatie in 2002 te
verlichten, de afschaffing van gegarandeerde betaalmiddelen per 1
januari 2002, de tarifering van buitenlandse creditcard-, pin- en gelduitgiftetransacties, alsmede aan de informatievoorziening met betrekking tot valutering. De Minister van Financiën heeft in het verslagjaar besloten dat banken meer openheid moeten geven over hun valuteringspraktijken en heeft aangekondigd om ter bevordering van de
gewenste transparantie van de kosten van het betalingsverkeer zonodig ter zake wettelijke regels te zullen stellen. In reactie hierop is door
de banken een folder opgesteld waarin voor particuliere rekeninghouders de valuteringspraktijken worden uiteengezet. Deze folder
(met inlegvel voor de specifieke valuteringspraktijk van de desbetreffende bank) is sinds 1 april 1999 op de kantoren van de banken
beschikbaar voor rekeninghouders. Bij een bespreking in de Tweede
Kamer op 10 maart jl. van het wetsvoorstel Wijziging van de Wet toezicht kredietwezen 1992 dat beoogt de verstrekking van informatie aan
het publiek te verbeteren is door de Minister van Financiën naar
voren gebracht dat uit oogpunt van consumentenvoorlichting en
-bescherming zijn Ministerie nauw met de Consumentenbond, mkb
Nederland en toezichthouders als dnb zal samenwerken om kwesties
rond de voorlichtingseisen te beoordelen. Voor de Bank wordt dat
een nieuw element in haar takenpakket.
De succesvolle afronding van het overleg over het gastgebruik
voor geldautomaten heeft ertoe geleid dat vanaf mei 1998 elke bancaire klant met zijn pinpas terecht kan bij iedere geldautomaat in
Nederland.
8.2.3.4 Ontwikkelingen in effectenafwikkelingssystemen
De Stichting Toezicht Effectenverkeer (ste) en de Bank hebben begin
1998 een toetsingskader opgesteld voor de beoordeling van het risicobeheersingsbeleid van de aex Clearing & Depository (acd). Daarbij
wordt onderscheid gemaakt tussen standaarden voor de initiële toetsing en regels voor het reguliere toezicht dat ingaat zodra de initiële
toetsing is afgerond.
Na initiële toetsing door ste en dnb is per 1 juli 1998 bij de aexEffectenclearing een clearing member structuur ingevoerd. De ste en
de Bank voeren thans met de acd overleg om tot een verdere verbetering van het risicobeheersingsbeleid gelieerd aan deze nieuwe sys148
tematiek te komen. Recent is een aanvang gemaakt met de toetsing
van de afwikkelingssystematiek bij de Optieclearing.
Sedert eind 1997 wordt met de aex overlegd over de mogelijke
diensten die deze instelling van de Bank zou kunnen afnemen. Dit
overleg heeft inmiddels geleid tot een overeenkomst inzake een bijzonder (intra-day) liquiditeitenarrangement ten behoeve van de aexEffectenclearing. Het arrangement heeft als doel om het zogeheten
systeemrisico te helpen beheersen en is op 29 juni 1998 inwerking
getreden, in samenhang met de invoering van de nieuwe clearing
member structuur bij de aex-Effectenclearing. Voorts treedt de Bank
vanaf 1 maart 1999 op als settlementbank voor aex-Effectenclearing.
De activiteiten van het Clearing Instituut (bewaring, clearing en
settlement van geldmarktpapier en Medium Term Notes) zijn per
1 januari 1998 overgeheveld van dnb naar de acd. Overleg tussen het
Agentschap van het Ministerie van Financiën, Necigef en dnb heeft
er tevens toe geleid dat met ingang van 12 april 1999 het beheer van de
strips-administratie is onder gebracht bij Necigef, waardoor strips
onder de werkingssfeer van de Wge vallen. De afkorting ‘strips’ staat
voor ‘Separate Trading of Registered Interest and Principal
Securities’; hoofdsom en rentecoupons van staatsobligaties kunnen
afzonderlijk worden verhandeld. Er waren tot voor kort vier staatsleningen die daarvoor op grond van een besluit van de Minister van
Financiën in aanmerking kwamen. Het Agentschap heeft aangekondigd dat voortaan alle nieuwe staatsleningen stripbaar zullen zijn.
DNB settlementbank van AEX
8.2.3.5 Voorbereiding invoering girale euro
De invoering van de euro tijdens het conversieweekend van vrijdag
31 december tot maandag 4 januari 1999 is voorspoedig verlopen.
Zowel in de systemen en administratie van de Bank als in de betalingsen effectenafwikkelingssystemen van de banken, Interpay en de aex
(centrale handels- en effectenafwikkelingssystemen), was sprake van
een soepele introductie van de euro. Op 4 januari waren bovengenoemde instellingen overgeschakeld op de euro en klaar voor de
eerste handelsdag in euro. Basis van het succes was een grondige voorbereiding, met onder meer de inrichting van een goede overlegorganisatie met het bankwezen en de aex en een uitgebreid testtraject in
1998. Ook in escb-verband is sprake geweest van een succesvol verlopen overgang op de euro.
Begin 1998 is onder de eindverantwoordelijkheid van de Stuurgroep Implicaties emu, een stuurgroep met vertegenwoordigers van
banken, nvb en aex onder voorzitterschap van dnb, het Project Euro
Interfaces gestart met als doel te zorgen voor een soepele overgang op
de euro in de betalings- en effectenafwikkelingssystemen. In het kader
van dit Project Euro Interfaces is gekeken naar de afhankelijkheden
tussen financiële systemen, de risicofactoren bij het overgaan op de
euro en de benodigde aanpassingen in interfaces tussen de centrale
verwerkingssystemen (aex, dnb en Interpay) en de systemen van deelnemers daaraan. dnb nam hierbij het voortouw voor het betalingsverkeer, terwijl de aex een coördinerende rol speelde in het effectenverkeer. Voorts zijn terugvalplannen opgesteld voor de centrale systemen en de individuele systemen van de deelnemers, en zijn zowel
voor het betalingsverkeer als het effectenverkeer escalatiecommissies
ingesteld die bevoegd waren om bij eventuele problemen snel maatregelen voor de gehele branche te nemen. Deze commissies behoefden evenwel niet ingeschakeld te worden.
149
Soepele invoering girale euro
In de eerste maanden van 1998 zijn planningen en mogelijke knelpunten van de belangrijkste systeemhouders geïnventariseerd. Waar
nodig hebben bijstellingen plaatsgevonden. Met name in de tweede
helft van 1998 is vervolgens een aantal end-to-end testen georganiseerd voor het topgirale betalingsverkeer, het massale betalingsverkeer en het effectenverkeer, waarin de gehele betaal- of effectenketen
is getest van het moment van inleg van een order door een klant bij
bank a tot en met het vervaardigen van een rekeningafschrift in de
boeken van bank b. Tijdens het conversieweekend heeft een projectteam van dnb aan de hand van door individuele instellingen opgegeven mijlpalen uit hun draaiboeken de voortgang van de invoering van
de euro nauwlettend gevolgd.
Ook in escb-verband is een tijdelijke organisatie in het leven geroepen om de overgang op de euro te begeleiden. Op initiatief van de
ecb is in oktober 1998 het Changeover Weekend Committee (cwc)
opgericht dat als taak kreeg om in de elf emu-landen de overgang van
de euro binnen de ecb, de nationale centrale banken en de financiële
kerninfrastructuur te monitoren. Het ging hierbij om de betalings- en
effectenafwikkelingssystemen, geld- en valutamarktsystemen en de
administraties van de instellingen. Bijzondere aandacht was er voor
het operationeel worden van target, de ‘global custodians’, de internationale centrale effectenbewaarinstellingen (Euroclear en Cedel) en
de instellingen die een kernfunctie vervullen (bijvoorbeeld swift voor
het berichtenverkeer).
8.2.3.6 Redenominatie en marktconventies
De Staat heeft haar uitstaande
schuld op 1 januari 1999
geredenomineerd
In de verslagperiode is de wijze waarop schuldtitels met ingang van
1 januari 1999 van gulden naar euro kunnen worden geredenomineerd
verder uitgewerkt. Dit heeft geresulteerd in een Wet schuldredenominatie die op 1 december 1998 in het staatsblad is verschenen (zie
paragraaf 8.2.3.1). De wet maakt de weg vrij om emittenten eenzijdig
het recht te geven om uitstaande leningen in kopgroepvaluta vanaf
1 januari aanstaande te redenomineren in euroleningen. De wet heeft
betrekking op de nominale omzetting van schuldtitels in het girale
circuit (vallend onder de Wet giraal effectenverkeer), het Schuldregister Staat en de fysieke Klassieke (k)-stukken die eventueel thuis
worden bewaard. De wet voorziet in afronding op positieniveau op
hele euro’s. Op 1 januari 1999 heeft alleen de Staat vrijwel al haar uitstaande schuld in euro geredenomineerd. De banken hebben uit oogpunt van administratieve eenvoud cliëntenposities naar boven toe op
hele euro’s afgerond (het zogenoemde ‘opronden’), waardoor obligatiehouders in de meeste gevallen een kleine gift hebben ontvangen.
Ook het Agentschap Financiën (schuldregister) en dnb (beheerder
van onder andere de strip-faciliteit) hebben girale cliënten-posities
‘opgerond’. Hetzelfde is gebeurd met posities in geredenomineerde
buitenlandse leningen bij de Nederlandse banken.
In de zogenoemde Werkgroep Brouhns, een eu-subgroep van het
Economisch en Financieel Comité (per 1 januari 1999 de opvolger van
het Monetair Comité) waarin nationale schuldmanagers informatie
over nationale markten uitwisselen, is met het oog op de vorming van
een Europese geld- en kapitaalmarkt geinventariseerd welke voornemens er bestaan ten aanzien van redenominatie, welke uitgiftepraktijken worden toegepast en welke marktconventies nationaal
worden gehanteerd. Een van de resultaten hiervan is dat in Nederland
is besloten om de renteberekeningsmethodiek aan te passen. Om de
transparantie op de Europese kapitaalmarkten te bevorderen worden
150
vanaf 1 januari 1999 nieuwe leningen uitgegeven op basis van de renteberekeningsmethode actual/actual in plaats van de in Nederland
gebruikelijke methode van 30/360. In navolging van het buitenland is
in aex-verband het voorstel van een interprofessionele werkgroep
gevolgd om van de bestaande leningen alleen de renteconventie aan
te passen van obligaties die redenomineren, of van leningen die elders
een officiële notering hebben en waarvoor de renteberekeningsmethode wordt gewijzigd. Deze wijziging zal om technische redenen
ingaan op de coupondatum van de betreffende obligatielening. Op
het vlak van harmonisatie kan verder worden gemeld dat de meeste
banken op nationale feestdagen waarop het target-systeem open is
gesteld hun dealingrooms en backoffices zullen inzetten voor het uitvoeren van wholesaletransacties. Ook Necigef zal zijn geopend om
bijvoorbeeld monetaire transacties met onderpand te kunnen afwikkelen. Vooralsnog heeft de aex besloten, in lijn met de andere
Europese beurzen, dat op nationale feestdagen geen handel zal
plaatsvinden.
8.2.3.7 Het Nationaal Forum voor de introductie van de euro
De Bank participeert in het Nationaal Forum voor de introductie van
de euro. In het Nationaal Forum zijn de meeste maatschappelijke sectoren vertegenwoordigd (onder andere rijksoverheid, bankwezen,
bedrijfsleven, landbouw, werkgevers, werknemers, consumenten,
pensioenfondsen en detailhandel). Onder leiding van het Nationaal
Forum zijn notities gepubliceerd over omrekeningen van nationale
valuta naar euro en vice versa, de juridische aspecten van de euro, de
invoeringsplannen van de andere emu-landen (voor zover die bekend
Tabel 8.1 De overgang op de euro in Nederland
1 januari 1999 Girale euro
• Fixatie van de conversiekoersen van de valuta van
de deelnemende lidstaten ten opzichte van de euro.
De gulden wordt een uitdrukking van de euro.
• De euro wordt direct op ruime schaal gebruikt op
de financiële markten. Nieuwe verhandelbare
staatsleningen luiden in euro en reeds uitgegeven
verhandelbare staatsleningen worden in principe
geredenomineerd.
• Koersnoteringen van aandelen luiden in euro.
• Het monetaire beleid wordt uitgevoerd in euro. De
Nederlandsche Bank biedt conversiefaciliteiten aan
voor haar tegenpartijen die technisch nog niet in staat
zijn om transacties in euro af te wikkelen.
• De banken bieden cliënten in het zakelijke en
professionele verkeer op individuele basis op maat
gesneden eurodiensten aan. Ook particulieren
kunnen, als zij dit willen, euro- rekeningen openen.
De banken zorgen ervoor dat overboekingen tussen
eurorekeningen en guldensrekeningen kunnen
plaatsvinden.
• De afwikkeling van het massale girale retail
betalingsverkeer vindt plaats in guldens.
• Belastingaangifte in euro, is mogelijk.
1 januari 2002 Chartale euro
• De Nederlandsche Bank brengt alleen nog
eurobiljetten en euromunten in omloop.
• Guldensbiljetten en -munten zijn nog maximaal
vier weken naast de euro wettig betaalmiddel.
• Via de gelduitgifte-automaten verstrekken de
banken alleen nog eurobiljetten.
• Betalen met pinpassen, eurocheques, giro
betaalkaarten, credit cards en chipkaarten gebeurt
uitsluitend in euro.
• Het massale girale retailbetalingsverkeer gaat over
op euro.
• Overheidsadministraties schakelen over op de
euro.
• Overeenkomsten en andere juridische teksten
luidende in guldens gaan van rechtswege over in (de
tegenwaarde in) euro tegen de vastgestelde
conversiekoers.
• De Nederlandsche Bank biedt geen
conversiefaciliteiten meer aan.
151
Nationaal Forum actualiseert
uitgangspunten invoeringsscenario
euro
zijn) en een verklaring over gewenningsinformatie. Voorts is na de
beslissing over de elf landen die als eerste deelnemen aan de derde
fase van de emu begin mei 1998 gestart met de massamediale voorlichtingscampagne over de introductie van de euro voor bedrijven en
burgers. Verder is intensief overlegd over de opstelling van het omwisselingsscenario van de chartale euro per 1 januari 2002 (zie paragraaf
8.3.5.4). Tenslotte is in december in het Nationaal Forum overeenstemming bereikt over een wijziging van de uitgangspunten voor de
invoering van de euro inhoudende dat zakelijke incasso’s al vanaf
1999 in euro mogen worden uitgevoerd in plaats van per 1 januari
2002, het moment waarop de eurobankbiljetten en -munten worden
ingevoerd en ook de rest van het instrumentarium voor het massale
girale betalingsverkeer overgaat op de euro. Aanleiding hiervoor is de
wens van een aantal grote bedrijven om naast crediteurenbetalingen
en spoedbetalingen in euro per 1 januari 1999 ook zakelijke incasso’s
zo snel mogelijk in euro te kunnen uitvoeren. Incassanten verplichten zich evenwel de incasso-machtiging in euro alleen in het zakelijke
betalingsverkeer te gebruiken. Bedrijven bepalen zelf of zij in euro
willen worden geïncasseerd of zelf in euro willen incasseren (beginsel
van ‘no compulsion, no prohibition’). In de periode 1 januari 1999 tot
1 januari 2002 kunnen zakelijke cliënten zelf het moment bepalen
waarop de overstap van de gulden- naar de eurorekening wordt
gemaakt. Particulieren kunnen desgewenst ook gebruik maken van de
mogelijkheid om vanaf 1 januari 1999 hun rekening(en) te laten
omzetten naar euro, maar met inachtneming van de uitgangspunten
van het Nationaal Forum zal naar deze markt terughoudend worden
opgetreden. In tabel 8.1 staat het overgangsscenario van de euro in
Nederland weergegeven. Om de wijze waarop de euro zijn intrede
doet in de verschillende sectoren van de economie te kunnen volgen,
heeft het Nationaal Forum in samenwerking met onder andere de
Belastingdienst, de banken en dnb begin 1999 een kwartaalrapportage
opgezet om de eurodynamiek te volgen.
8.3 De chartale sector
8.3.1 Circulatie van bankbiljetten
Bankbiljettencirculatie daalt ...
De waarde van de bankbiljettencirculatie is in het verslagjaar met 3,3%
gedaald tot 38,0 miljard gulden ultimo 1998 (tabel 8.2). Hoewel het
vaker is voorgekomen dat de waarde van de circulatie tijdelijk licht
verminderde, heeft een daling van ruim 3% zich in de afgelopen
decennia niet eerder voorgedaan. Behalve de waarde van de circulatie
is ook het aantal biljetten in omloop in het verslagjaar iets afgenomen. In 1998 liep het aantal bankbiljetten in circulatie met 0,5% terug
Tabel 8.2 Bankbiljettencirculatie
Mutaties ten opzichte van ultimo’s voorgaande jaar, exclusief coupure nlg 5
Waarde in miljarden guldens
Mutatie in procenten
Aantal in miljoenen
Mutatie in procenten
152
1994
1995
1996
1997
1998
38,3
38,6
38,9
39,3
38,0
1,3
0,8
0,9
1,0
-3,2
351,6
364,5
377,4
384,8
382,9
0,8
3,7
3,5
2,0
-0,5
tot 383 miljoen. Het eerste kwartaal van 1999 liet een gemengd beeld
zien, waarbij de daling van de waarde van de circulatie zich voortzette, terwijl het aantal biljetten in omloop toenam. Ultimo 1998 had
Nederland een aandeel van ongeveer 5% in de totale waarde van de
bankbiljettencirculatie in de eurozone en van ongeveer 3,5% van het
totaal aantal biljetten in omloop. Het aandeel van Nederland in het
aantal biljetten in de eurozone is derhalve lager dan het aandeel in de
waarde van de circulatie. Dat het aantal biljetten in omloop in
Nederland relatief laag is, komt ook tot uitdrukking in het aantal
bankbiljetten per hoofd van de bevolking. In Nederland zijn 25 bankbiljetten per inwoner in omloop, terwijl dit er in de eurozone gemiddeld 35 zijn.
Opvallend is dat de waarde van de circulatie in 1998 is gedaald
ondanks de lage rente en ondanks de aanzienlijke toename van de
nominale particuliere consumptie met ruim 4%. Hoewel het elektronisch betalen een remmend effect heeft op de ontwikkeling van de
circulatie en het elektronisch betalen in 1998 wederom aanzienlijk is
toegenomen, kan de daling van de waarde van de circulatie daardoor
niet geheel verklaard worden, aangezien de teruggang met name bij
de coupures nlg 1000 en nlg 250 heeft plaatsgevonden. De circulatie
van beide coupures daalde in 1998 met ongeveer 6%. In 1995 en 1996
nam de circulatie van de nlg 1000 weliswaar ook sterk af, maar toen
steeg juist de circulatie van nlg 250 en nlg 100. In het verslagjaar ging
de daling van de twee hoogste coupures echter niet gepaard met een
gelijktijdige toename van de circulatie van nlg 100. Over 1998 nam de
circulatie van deze coupure zelfs licht af (0,2%). Deze ontwikkeling
geeft aanleiding te veronderstellen dat de oppotkassen bij het publiek
worden verminderd.
De circulatie van de nlg 50 en nlg 25 wordt voor een belangrijk
deel bepaald door de uitgifte via de geldautomaten. De fluctuatie in
de vraag naar de coupures nlg 50 en nlg 25 van de laatste jaren wordt
dan ook voornamelijk veroorzaakt doordat de banken hun uitgiftebeleid via de geldautomaten wijzigden. Met de introductie van het
model-IJsvogel in 1997 nam de belangstelling voor de coupure van
nlg 10 toe en steeg de circulatie van deze coupure met bijna 5%. Dit
effect raakte in 1998 uitgewerkt.
In deze omstandigheden zette de trendmatige daling van de totale
waarde van de bankbiljettencirculatie uitgedrukt als percentage van
het bruto binnenlands product zich in het verslagjaar versterkt voort.
De dalende trend is al vier decennia zichtbaar en wordt voornamelijk
gedragen door de giralisering van het betalingsverkeer. In de jaren
negentig heeft vooral de toename van het elektronisch betalen ertoe
geleid, dat de ontwikkeling van de waarde van de circulatie achterbleef bij de groei van het bbp.
Het elektronisch betalen is in 1998 duidelijk verder toegenomen, al
vertraagde het groeipercentage ten opzichte van voorgaande jaren
(tabel 8.3). Naar aantal transacties gemeten heeft het pin-betalen in de
Nederlandse detailhandel een aandeel van ongeveer 15%, terwijl het
aandeel in de omzet thans ruim 45% bedraagt. Momenteel is ruim
65% van de detailhandel voorzien van een pin-betaalautomaat.
Vermoedelijk komt het overige deel van de detailhandel meer in aanmerking voor alleen de toepassing van de chipkaart. Het betreft hierbij vooral winkels waar relatief kleine betalingen worden verricht.
Het gebruik van de chipkaart bij het publiek is nog niet aangeslagen. Slechts een fractie (ongeveer 2%) van het aantal kaarten met chipmogelijkheid wordt af en toe gebruikt. Doordat de gebruiksmogelijkheden van de chipkaart voortdurend worden uitgebreid, zou hierin
verandering kunnen optreden. Er komen namelijk steeds meer plaat153
... vooral door afname hoge
coupures
Verdere toename pin-betalingen
maar gebruik chipkaart slaat nog
niet aan
Tabel 8.3 Ontwikkeling van het elektronisch betalen
Groeicijfers ten opzichte van zelfde periode voorafgaande jaar, ultimocijfers
Pin-betalingen
Betaalautomaten (aantal)
Toename (procenten)
Transacties (aantal; miljoenen)
Toename (procenten)
Omzet (miljarden guldens)
Toename (procenten)
1995
1996
1997
1998
73.376
96.044
120.417
134.479
54
31
25
12
256
371
485
595
79
45
30
23
27,1
38,4
49,2
60,0
68
42
28
22
sen (betaal-, parkeer- en snackautomaten) waar met de chipkaart
betaald kan worden en ook de gedeeltelijke harmonisatie van de twee
bestaande chipkaartsystemen, waarover in maart 1999 een akkoord is
bereikt, kan de populariteit van dit betaalmiddel vergroten. Omdat
de chipkaart een nuttige bijdrage kan leveren bij de soepele overgang
van de chartale gulden naar de chartale euro in 2002, heeft de Bank
zich in het verslagjaar mede ingespannen om de compatibiliteit van
de twee thans bestaande chipkaartsystemen te bevorderen.
8.3.2 Distributie van bankbiljetten
Aanhoudende stijging ontvangsten
en uitgiften bankbiljetten
Hoewel de bankbiljettencirculatie in 1998 iets daalde, namen de ontvangsten en uitgiften van bankbiljetten aanzienlijk toe (tabel 8.4). De
Bank ontving 5,1% meer biljetten dan in 1997, terwijl de uitgiften met
4,3% toenamen. De oorzaak van deze groei ligt in de voortgaande
ontwikkeling van de activiteiten van telcentrales van de handelsbanken. In deze particuliere telcentrales worden de stortingen van
winkeliers uit een bepaalde regio verzameld en geteld, waarna ze bij
de Bank worden afgestort. Doordat de bankbiljetten die worden verwerkt via een telcentrale niet opnieuw door de banken in circulatie
worden gebracht nemen de stortingen en disposities van de banken
bij de Bank toe. Inmiddels is 72% van de ontvangsten uit telcentrales
afkomstig. Verwacht wordt dat de ontvangsten via telcentrales geleidelijk nog verder zullen toenemen.
Door de relatief sterke stijging van de ontvangsten, is de terugkeerfrequentie van de bankbiljetten verder toegenomen. Thans komt
een bankbiljet gemiddeld 3,3 keer per jaar bij de Bank terug. Daarmee
ligt de terugkeerfrequentie in Nederland weliswaar hoger dan het
gemiddelde van 2,1 keer per jaar in het eurogebied, maar op hetzelfde
niveau als in de buurlanden België en Duitsland.
Tabel 8.4 Index ontwikkeling bankbiljettencirculatie en ontvangsten
Aantallen; 1990 = 100, exclusief nlg 5
Bankbiljetten in circulatie
Ontvangen biljetten
154
1994
1995
1996
1997
1998
104
108
112
114
114
120
123
129
144
151
Met de komst van de telcentrales zijn de bankbiljettenstromen van en
naar de kantoren van de Bank anders gaan lopen, waardoor bij een
aantal kantoren de werkzaamheden sterk zijn afgenomen. Dit heeft
in 1996 tot het besluit geleid het toenmalige aantal van elf bankkantoren terug te brengen tot vier kantoren in het jaar 2000. Hiertoe zijn
in 1997 al twee kantoren gesloten en zullen eind 1999 nog vijf kantoren hun werkzaamheden staken. In het jaar 2000 resteren dan de kantoren Amsterdam, Eindhoven, Hoogeveen en Wassenaar. De Bank
acht dit aantal van vier kantoren voldoende voor een adequate en
veilige gelddistributie. In verband met de concentratie van het kantorennet is de Bank met de waardetransporteurs en de banken in overleg om te bekijken hoe de waardestromen zo kunnen worden geleid,
dat er een evenwichtige verdeling over de vier overblijvende kantoren
tot stand komt. Door de opkomst van de telcentrales, de langere
openingstijden van winkels en de noodzaak van extra beveiliging is
door betrokken partijen tevens een onderzoek naar verbeteringen in
de chartale infrastructuur geïnitieerd. Momenteel wordt gewerkt aan
de implementatie van de aanbevelingen van dit onderzoek, opdat de
veiligheid en doelmatigheid van de chartale infrastructuur ook voor
de toekomst gewaarborgd blijft.
Veranderingen chartale
infrastructuur
8.3.3 Muntencirculatie en distributie
De waarde van de muntencirculatie steeg in het verslagjaar met 35,1
miljoen (1,3%) tot 2,8 miljard gulden (tabel 8.5). In aantallen is de circulatie met 111 miljoen stuks toegenomen tot 6,2 miljard munten; een
stijging van 1,8%. In het eerste kwartaal van 1999 nam zowel de waarde van de circulatie als het aantal munten in circulatie verder toe met
respectievelijk (1,0%) en (1,9%). Met name het kwartje mocht zich in
1998 in een toenemende populariteit verheugen. De circulatie van
deze munt nam in 1998 toe met maar liefst 3,5%. Dit soort veranderingen in de vraag naar bepaalde pasmunten wordt in belangrijke
mate veroorzaakt door prijswijzigingen van bepaalde producten zoals
sigaretten en kranten.
Bekend is dat van de munten die volgens de statistieken in omloop
moeten zijn een groot deel verloren is gegaan of naar het buitenland
verdwenen; dit is jaarlijks zo’n 1% à 2% van de circulatie. Geschat
wordt daarom, dat van de huidige circulatie van 6,2 miljard munten
nog 3,5 miljard munten in handen van het publiek zijn. Hiervan worden ongeveer 2 miljard munten daadwerkelijk gebruikt in het dagelijks betalingsverkeer. Op basis van dit aantal is de hoeveelheid euro-
Tabel 8.5 Mutatie muntencirculatie
Circulatie ten opzichte van ultimo’s voorgaand jaar
Stijging aantal munten in omloop
(miljoenen stuks)
Idem, procenten
Stijging waarde muntencirculatie
(miljoenen guldens)
Idem, procenten
1995
1996
1997
1998
126
112
134
111
2,2
1,9
2,3
1,8
51
36
43
35
1,9
1,3
1,6
1,3
155
munten die moet worden geslagen vastgesteld op 3 miljard. Deze zullen de komende jaren door de Nederlandse Munt in Utrecht worden
geslagen. Daarnaast zal ook de productie van de guldensmunten de
komende jaren nog doorgaan om in de jaarlijkse behoefte van 100 à
150 miljoen nieuwe munten te voorzien.
Sinds 1993 verzorgt de Bank in opdracht van het Ministerie van
Financiën de muntendistributie. Volgens een daaraan ten grondslag
liggende afspraak dienen de banken hun overtollige munten bij de
Bank af te storten. De Bank zorgt er vervolgens voor dat de munten
worden geteld en gerolleerd, zodat deze weer aan de banken uitgegeven kunnen worden. In 1998 zijn deze ontvangsten en uitgiften met
13% respectievelijk 10% sterk gestegen. Vermoedelijk houdt dit verband met het afstoten van telactiviteiten door zowel grote marktpartijen die veel munten ontvangen als door de banken, waardoor
muntenstromen die voorheen werden gerecirculeerd nu via de Bank
worden geleid.
8.3.4 Invoering euro
8.3.4.1 De omwisselfaciliteiten voor de introductie van de euro
Omwisselfaciliteiten voor biljetten
uit het eurogebied
Als tijdelijke maatregel gedurende de overgangsperiode tussen de
invoering van de girale euro en de komst van de eurobiljetten en
-munten in 2002, besloot de Bank in haar kantoren te Amsterdam,
Eindhoven, Hoogeveen en Wassenaar vanaf 1 januari 1999 tot het
moment van introductie van de chartale euro het publiek de mogelijkheid te geven om nationale biljetten uit andere landen van de
eurozone gratis om te wisselen in guldens, tot een maximale tegenwaarde van nlg 5000 per transactie. In het licht van de voorgenomen
sluiting van de kantoren in Arnhem, Breda, Drachten, Rotterdam en
Utrecht aan het eind van 1999, is deze dienstverlening daar niet geïntroduceerd. Deze voorziening is uitvloeisel van een door de Raad van
Bestuur van de ecb krachtens Artikel 52 van de ecb/escb-Statuten uitgevaardigd Richtsnoer. Artikel 52 verplicht de Raad van Bestuur
ervoor zorg te dragen dat binnen de eurozone de nationale centrale
banken bankbiljetten die door andere nationale centrale banken zijn
uitgegeven tegen de officiële conversiekoersen inwisselen. Naast de
Richtsnoer heeft de ecb tevens aanbevolen om ook voor professionele partijen, dat zijn banken en wisselkantoren, een inwisselfaciliteit
te creëren. In de geest van deze aanbeveling heeft de Bank met de
Nederlandse Vereniging van Banken overeenstemming bereikt over
een regeling waarbij de omwisseling van bedoelde bankbiljetten via
de bestaande kanalen en niet bij de Bank zal geschieden. Op dezelfde
voet heeft de Bank een regeling vastgesteld voor de wisselkantoren.
Voorts heeft de Bank bij banken en wisselkantoren onder de aandacht
gebracht dat voor wisseltransacties van biljetten waarvoor officiële
conversiekoersen zijn vastgesteld de omrekening steeds via de euro en
met gebruikmaking van deze vaste koersen dient plaats te vinden. Bij
de afrekening dient de zo berekende tegenwaarde apart van de verder
in rekening gebrachte transactiekosten te worden vermeld. Hierdoor
wordt vooruitlopend op de komst van de eurobiljetten en -munten
de transparantie op de wisselmarkt voor bankbiljetten uit de eurozone vergroot.
156
8.3.4.2 De eurobiljetten
In een van de eerste vergaderingen van de Raad van Bestuur van de
ecb zijn de reeds eerder in emi-verband gemaakte afspraken over het
uiterlijk, de veiligheidskenmerken en de denominaties van de eurobiljetten officieel bevestigd. Tevens zijn daarbij reproductieregels
vastgesteld. Bevestigd is dat de eurobiljetten geen nationaal kenmerk
zullen hebben en dat de eerder afgesproken range van euro 5, 10, 20,
50, 100, 200, en 500 zal worden uitgegeven. Tevens is besloten dat elke
nationale centrale bank zelf verantwoordelijk is voor de productie
van de startvoorraad eurobiljetten die op 1 januari 2002 gereed moet
zijn. Inmiddels heeft de zogenoemde nul-productie plaatsgevonden
en kan medio 1999 met de massaproductie worden begonnen. In
totaal zullen in het Eurosysteem 13 miljard eurobiljetten worden
gedrukt, waarvan 600 miljoen voor Nederland zijn bestemd.
Met het oog op de vanaf 2002 wenselijke effectieve coördinatie bij
het bestrijden van valse eurobiljetten, heeft de Raad van Bestuur van
de ecb voorts besloten tot de oprichting van een escb-centrum voor
de registratie en analyse van falsificaten van eurobiljetten, dat 1 januari 2002 operationeel moet zijn. In dit verband heeft de ecb aan de
Raad van Ministers van de eu aanbevolen dat ook voor de opsporing
een gemeenschappelijk Europees coördinatiepunt wordt aangewezen. Vermoedelijk wordt dit Europol, dat in Den Haag gevestigd is.
Voor Nederland 600 miljoen
eurobiljetten
8.3.4.3 De euromunten
Naast de centrale rol die de Bank speelt bij de omwisseling van de
bankbiljetten, heeft zij op verzoek van het Ministerie van Financiën
ook de verantwoordelijkheid voor de opslag en distributie van de
euromunten op zich genomen. Eén van de eerste taken was de keuze
van een geschikte opslag- en distributielocatie. De 3 miljard euromunten die de Nederlandse Munt nog voor de omwisseling in 2002
slaat, kunnen namelijk vanwege het grote volume en gewicht niet op
de bestaande kantoren van de Bank worden opgeslagen. Op basis van
beveiligingstechnische, logistieke en economische afwegingen is voor
de huur van een in Lelystad te bouwen Opslag- en Distributie
Centrum (odc) gekozen. Op 6 juli 1998 is de eerste paal de grond ingegaan voor dit gebouw dat de Bank huurt tot en met 2003. In januari
1999 is het odc volgens planning opgeleverd. Daarmee was het op tijd
klaar om begin 1999 de eerste euromunten te ontvangen. Vanaf 2002
zullen er de uit circulatie genomen guldenmunten worden opgeslagen, alvorens deze worden vernietigd. Het odc zal eind 2003 worden
gesloten.
8.3.4.4 Het omwisselingsscenario
In het kader van de besluitvorming over de feitelijke introductie van
de eurobiljetten en -munten begin 2002 hebben de Raad van Bestuur
van de ecb en de Europese Commissie aangegeven dat zij het op
grond van de in mei van het verslagjaar aangenomen eg-Verordening
over de invoering van de euro niet toelaatbaar achten dat eurobiljetten en -munten al voor 1 januari 2002 aan het publiek ter beschikking
worden gesteld. Wel zullen banken en toonbankinstellingen voor
1 januari 2002 bevoorraad kunnen worden met eurobiljetten en munten, mits wettelijk of contractueel bindend wordt verzekerd dat de biljetten en munten niet voor 1 januari in omloop worden gebracht.
157
Opslag 3 miljard euromunten in
Lelystad
In 2002 gulden en euro 4 weken
samen wettig betaalmiddel
In overeenstemming hiermee is in Nederland begin 1999 door het
Nationaal Forum voor de introductie van de euro gekozen voor een
omwisselingsscenario waarbij de eurobiljetten en -munten vanaf
1 januari 2002 beschikbaar komen en de guldensbiljetten en -munten
nog maximaal vier weken wettig betaalmiddel zijn. Daaraan was in
het verslagjaar een diepgaand onderzoek voorafgegaan naar de praktische mogelijkheden van een overgang ineens op 1 januari 2002. Bij
een dergelijke ‘big bang’ zouden guldenbiljetten en -munten vanaf
1 januari 2002 niet meer gebruikt kunnen worden om mee te betalen,
maar moeten deze worden ingewisseld bij het bankwezen. Over de
haalbaarheid van een dergelijke ‘big bang’ werd verschillend gedacht.
Het Nationaal Forum signaleerde begin november in een rapport aan
de Minister van Financiën dat de daarvoor eind december 2001
vereiste massale bevoorrading van het publiek met eurobiljetten en
-munten, indien in Europees verband al toegestaan, onaanvaardbaar
grote risico’s met zich mee zou brengen. Voorts werd erop gewezen
dat een sterke afwijking van het Nederlandse scenario voor aanvullende risico’s zou zorgen. In geen enkel van de andere landen in de
eurozone wordt een overgang ineens overwogen. Op grond van deze
overwegingen en conform het advies van de Bank adviseerde het
Nationaal Forum de Minister een korte omschakelingsperiode, waarbij de gulden in januari 2002 nog maximaal vier weken naast de euro
wettig betaalmiddel is. Dit advies is door het kabinet overgenomen.
Daarbij is in het vooruitzicht gesteld dat van overheidswege een
financiële vergoeding – totaal in de orde van nlg 100 miljoen – ter
beschikking komt voor bank- en postkantoren en toonbankinstellingen die bijdragen aan de inname van guldenmunten. Deze bijdrage
staat overigens los van de fiscale faciliteit ten behoeve van de omschakelkosten van het midden- en kleinbedrijf in de periode 1999-2001. In
februari 1999 heeft het Nationaal Forum zijn standpunt over de chartale omwisseling nader bepaald, op basis van het uitgangspunt dat de
duale fase, waarbij gulden- en eurobiljetten en -munten beide wettig
betaalmiddel zijn, vier weken zal duren. Er zal echter naar gestreefd
worden om de periode dat gulden en euro massaal parallel aan elkaar
in het betalingsverkeer gebruikt worden zoveel mogelijk te verkorten.
In een later stadium kan ook worden bezien of het verantwoord is om
de gulden eerder dan 28 januari 2002 de hoedanigheid van wettig
betaalmiddel te laten verliezen. Dat zal afhangen van wat uit logistiek-, kosten- en veiligheidsoogpunt mogelijk is. Wat betreft de gang
van zaken tijdens de omwisseling wordt beoogd de daadwerkelijke
omwisseling van gulden naar euro zoveel mogelijk buiten de toonbankinstellingen te doen plaatsvinden, bij banken en postkantoren.
De omwisseling zal voorts worden bespoedigd doordat de geldautomaten vanaf 1 januari 2002 alleen nog eurobiljetten verstrekken. Ook
hebben de partijen in het Nationaal Forum toegezegd, ieder vanuit
zijn eigen rol en verantwoordelijkheid, bij te dragen aan een structurele bevordering van het electronisch betalen (pinnen en chippen),
wat het soepel verloop van de omwisseling eveneens ten goede zal
komen. Voor de uiteindelijke snelheid waarmee de omwisseling zich
voltrekt is de mate waarin de toonbankinstellingen vanaf 1 januari
2002 het wisselgeld in euro zullen geven van grote invloed. Hoe eerder en massaler dit gebeurt, des te sneller de omwisseling. Wat hier
haalbaar en zinvol is, zal nader bezien moeten worden, in het kader
van de concrete voorbereidingen die inmiddels zijn aangevangen.
Bij deze voorbereidingen heeft de Bank, gelet op haar verantwoordelijkheid voor het in omloop brengen van de eurobiljetten en
-munten en het uit circulatie nemen van de guldenbiljetten en -munten, een belangrijke rol. Mede op verzoek van de Minister van
158
Financiën zal zij een coördinerende taak op zich nemen en regelmatig
rapporteren over de voortgang bij de voorbereidingen van de financiële sector om de omwisseling voor de toonbankinstellingen en het
publiek in Nederland soepel te laten verlopen.
159
9 De balans van de Bank in de
Economische en Monetaire Unie
9.1 Inleiding
De start van de Economische en Monetaire Unie per 1 januari 1999
heeft ook gevolgen gehad voor de balans van de Nederlandsche Bank.
Zo maakt de balans van de Bank voortaan tevens onderdeel uit van
de geconsolideerde balans van het Europese Stelsel van Centrale
Banken (escb-balans). Daarbij gelden nieuwe, in escb-verband geharmoniseerde, regels voor waardering en resultaatbepaling die door de
Bank integraal worden toegepast. De harmonisatie van boekhoudregels is nodig teneinde de balansen van alle nationale centrale banken van het Stelsel zinvol te kunnen consolideren. In dit kader zijn
tussen het Ministerie van Financiën en de Bank afspraken gemaakt
over de balans. Voorts is de winstinhoudingsregeling vereenvoudigd.
Ten slotte heeft de start van de monetaire unie gevolgen voor de
informatie ten aanzien van het monetaire beleid die uit de balans valt
af te lezen.
9.2 Wat toont de balans van een centrale bank?
De balans van een centrale bank is een belangrijke bron van informatie voor het monetaire beleid. Zowel de centrale bank zelf als de
banken gebruiken deze informatiebron. Uit de balans van de centrale
bank valt namelijk af te lezen hoe krap of ruim het bankwezen bij kas
zit. De kaspositie van de gezamenlijke banken komt tot uiting in het
saldo dat zij aanhouden op hun rekening bij de centrale bank.
Onderstaand is een fictieve, vereenvoudigde balans van een centrale
bank weergegeven.
Vereenvoudigde balans van een centrale bank
Goud- en deviezen reserves
Debetsaldo banken
(geldmarkttekort)
Bankbiljetten in omloop
Schatkistsaldo
Creditsaldo banken
(geldmarktoverschot)
Overige activa
Overige passiva
Wanneer het totale bankwezen middelen tekort komt, staat het rood
bij de centrale bank. Deze situatie wordt ook wel geldmarkttekort
genoemd. Er is een tekort aan middelen dat alleen kan worden aangezuiverd door de centrale bank. Deze kredietverlening van de centrale bank aan het bankwezen komt op de balans tot uitdrukking in
de post Debetsaldo banken. Het kan ook gebeuren dat de gezamenlijke banken te veel middelen hebben. Dan hebben zij een positief
saldo bij de centrale bank. Deze situatie wordt aangeduid met geld161
marktoverschot en komt in de balans als de post Creditsaldo banken
naar voren. Via haar monetaire instrumenten zorgt de centrale bank
er meestal voor dat banken krediet moeten opnemen bij haar. Met de
prijs of rente die de centrale bank voor haar kredietverlening aan banken in rekening brengt kan zij de marktrente sturen met het oog op
het bereiken van haar primaire doelstelling prijsstabiliteit. Banken
zullen deze rente namelijk als basis gebruiken voor de rentes die ze
zelf in rekening brengen als ze aan elkaar of aan bedrijven of particulieren krediet verstrekken.
9.2.1 Autonome veranderingen in de kaspositie van banken bij de
centrale bank
De kaspositie van banken bij de centrale bank verandert van dag tot
dag. Hierbij spelen enkele posten, autonome factoren genoemd, op
de balans van de centrale bank een belangrijke rol. Veranderingen in
deze posten beïnvloeden namelijk de kaspositie van de banken, ofwel
de situatie in de geldmarkt, zonder dat de centrale bank of de banken
daar invloed op kunnen uitoefenen. De autonome factoren zijn het
schatkistsaldo en de bankbiljetten in omloop, die beide aan de passiefkant van de balans staan. Het betalingsverkeer van de Staat leidt
tot mutaties in het schatkistsaldo en in de kaspositie van de banken.
Betalingen van en naar de Schatkist lopen via de banken. Het publiek
houdt namelijk geen rekeningen aan bij de centrale bank, terwijl de
Schatkist juist daar haar rekening heeft. Het betalingsverkeer tussen
de Schatkist en het publiek vergt daardoor steeds de tussenkomst van
banken. Zo leidt een stijging van het schatkistsaldo bij de centrale
bank in verband met bijvoorbeeld belastingbetalingen tot een vermindering van de kaspositie van de banken. Particulieren en bedrijven trekken middelen bij de banken weg om hun belastingen te kunnen betalen. Wanneer deze middelen weer worden uitgegeven door
de overheid zal het schatkistsaldo bij de centrale bank dalen en wordt
de geldmarkt weer verruimd.
Een andere autonome factor die de kaspositie beïnvloedt, is de
post Bankbiljetten in omloop. De banken verzorgen het overgrote
deel van het geld- en betalingsverkeer en voorzien daarbij onder meer
in de wisselende behoeften aan bankbiljetten van het publiek. Die
bankbiljetten kopen de banken bij de centrale bank in de hoeveelheden die nodig zijn. Banken willen zo weinig mogelijk bankbiljetten
in voorraad hebben, aangezien bankbiljetten geen rente opbrengen.
Met het oog op bijvoorbeeld kerstinkopen nemen de bankbiljetten in
omloop aan het einde van het jaar toe: particulieren nemen gelden
op van hun rekeningen bij de banken. De koop van bankbiljetten bij
de centrale bank door de banken leidt tot een afname van hun middelen en daarmee tot een verkrapping van de geldmarkt. Na afloop
van de kerstdagen treedt weer een daling van de bankbiljetten in
omloop op en daarmee een verruiming van de kaspositie van banken.
Verder staan aan de actiefkant van de balans de goud- en deviezenreserves van de centrale bank. Deze reserves worden aangehouden ten
dienste van het wisselkoersbeleid van de centrale bank. Mocht de
eigen munt ten opzichte van andere valuta’s onder druk komen te
staan, dan kan de centrale bank met de buitenlandse reserves haar
eigen valuta in de markt kopen om zo de koers van de eigen munt te
steunen. Verkoop van de deviezen tegen de eigen munt leidt tot een
verkrapping van de kaspositie van banken.
162
9.2.2 De geldmarktprognose
Bij het vaststellen van de omvang van haar kredietverlening aan banken maakt de centrale bank een inschatting van de ontwikkeling van
de kaspositie van de banken voor de looptijd van het krediet.
Hiervoor worden prognoses opgesteld voor de autonome factoren op
de balans van de centrale bank. Ook de banken doen dit om een
inschatting te kunnen maken van het totale krediet dat de centrale
bank zal verstrekken. Deze prognoses zijn natuurlijk met onzekerheden omgeven. Mocht de geldmarktsituatie onverwacht veel te krap
of te ruim zijn dan kan de centrale bank extra krediet geven of middelen van de banken afromen door bijvoorbeeld een tijdelijke aan- of
verkoop van deviezenreserves tegen de binnenlandse munt (valutamarktswap).
9.3 De balans en winst van de Bank in de periode 1948-1998
In deze paragraaf staat de ontwikkeling van de eerdergenoemde
balansposten en de winst van de Bank over de naoorlogse periode
centraal. Een natuurlijk startpunt is 1948, het jaar waarin de Bank werd
genationaliseerd. In grafiek 9.1 is de ontwikkeling van goud, deviezen
en bankbiljetten in omloop weergegeven. Daaruit valt met name de
daling van de bankbiljettenquote op, van ruim 15% bbp aan het begin
van de jaren vijftig naar ongeveer 6% aan het eind van de jaren zeventig. Sindsdien is de bankbiljettenquote grosso modo gestabiliseerd
waarbij in de laatste jaren een hernieuwde daling zichtbaar begint te
worden. De post deviezen vertoont geen duidelijke trend in de
beschouwde periode en is ten dele een weerspiegeling van de grillige
bewegingen in de dollarkoers. De stijging van de deviezenportefeuille
in de periode 1993-1997 is deels veroorzaakt door de ems-crises, gedurende welke de Bank steunaankopen van diverse ems-valuta heeft verricht. Ten aanzien van het beloop van de balanspost goud valt de piek
op in de jaren tachtig. Deze uitschieter is louter het gevolg van prijsbewegingen: zowel de goudprijs (die in dollars is genoteerd) als de guldenskoers van de dollar bereikten hoge waarden waardoor de waarde
van het goud (in guldens) zeer hoog uitkwam. Nadien is de markt-
Grafiek 9.1 Ontwikkeling van drie balansposten
Procenten bbp, vijfjaars voortschrijdende gemiddelden
20
Goud
16
Deviezen
12
Bankbiljetten in omloop
8
4
0
53
58
63
68
73
Toelichting: Met het oog op de lange periode
zijn de posten afgezet tegen het bruto binnenlandse product (bbp) en bezien op trendmatige
78
83
88
93
98
basis door het nemen van vijfjaars voortschrijdende gemiddelden (waardoor de eerste vier
jaren 1948-1951 wegvallen).
163
waarde in guldens gemeten weer gaan dalen met in het kielzog, als
gevolg van de waarderingssystematiek, het goud zoals het op de
balans is gewaardeerd. Tenslotte is de post Goud afgenomen als
gevolg van de verkopen in 1992 en 1996 van in totaal 40% van de goudvoorraad.
9.3.1 De winst van de Bank
In grafiek 9.2 is de ontwikkeling van de winst van de Bank weergegeven (vóór uitkering aan de Staat), uitgedrukt als percentage van
het bruto binnenlandse product. De gecumuleerde winst over de
periode 1948 tot en met 1998 bedraagt, uitgedrukt in guldens van 1998,
ongeveer f 55 miljard. Uit de grafiek komt naar voren dat sinds 1973
(het einde van het Bretton Woods-stelsel) de winst structureel hoger
is dan in de periode daarvoor. In de periode vanaf 1973 bedroeg de
winst gemiddeld 0,36% bbp tegenover 0,08% bbp in de jaren daarvoor. Als oorzaak voor de hogere winst kan worden gewezen op de
toename van de deviezenvoorraad – als gevolg van steunaankopen
begin jaren zeventig – in combinatie met de in de eerste helft van de
jaren tachtig beduidend hogere dollarrente, hetgeen het resultaat op
de deviezenportefeuille ten goede kwam. Overigens is niet alleen de
hoogte maar ook de volatiliteit van de winst toegenomen vanaf 1973
in vergelijking met de beschouwde periode daarvoor. Zo bedroeg de
standaardafwijking in de winst in de periode voor 1973 0,04% bbp en
na 1973 0,09% bbp. In de jaren negentig is de winst ceteris paribus
verder toegenomen als gevolg van de goudverkopen aangezien de
opbrengsten van de goudverkoop rentedragend konden worden
belegd.
9.3.2 De winstinhoudingsregeling
De Staat ontvangt als enige aandeelhouder het grootste deel van de
winst van de Bank gebaseerd op een vaste regel die in de loop der tijd
een paar keer is aangepast. In de periode 1969-1974 was de winstinhou-
Grafiek 9.2 Ontwikkeling van de winst
Procenten
bbp
0,6
0,5
0,4
0,3
0,2
0,1
0,0
48
164
53
58
63
68
73
78
83
88
93
98
dingsregeling gebaseerd op een vaste sleutel, waarbij 75% van de winst
werd afgedragen aan de Staat (en derhalve 25% werd toegevoegd aan
de bijzondere reserve van de Bank). In het jaar 1974 was sprake van
een bijzondere situatie. Aangezien de Rijksbegroting als gevolg van
de nieuwe Comptabiliteitswet overging naar een kasstelsel, dreigde
1974 een begrotingsjaar zonder uitkering te worden. Derhalve is over
dat jaar een speciale afspraak gehanteerd, hetgeen mede mogelijk was
omdat de winst over 1973 hoog was uitgevallen. Vanaf 1974 geldt de
huidige regeling die tot en met de winstuitkering over 1998 actueel is.
Daarin wordt de winstinhouding bepaald middels een degressief
schijvenstelsel. Hierbij werden zowel de eerste als de vierde schijf jaarlijks geïndexeerd met de kosten van levensonderhoud (zie tabel 9.1).
In 1998 is echter een uitzondering gemaakt op de winstinhoudingsregeling in verband met de schenking aan de Stichting Nationaal
Fonds Kunstbezit ter gelegenheid van de overgang naar de emu, waartoe door de directie is besloten na overleg met de Raad van
Commissarissen en de Aandeelhouder.
Aangezien de winst de laatste jaren meestal hoger is uitgekomen dan
de geïndexeerde bovengrens, kwam de bovenstaande winstinhoudingsregeling in de praktijk erop neer dat jaarlijks ruim nlg 100 miljoen, overeenkomend met zo’n 5% van de winst, werd ingehouden.
Dit betekende dat zo’n 95% van de winst ten goede kwam aan de
Staat. In een afspraak tussen de Minister van Financiën en de Bank is
besloten de winstinhoudingsregeling aldus te vereenvoudigen, door
met ingang van het boekjaar 1999 jaarlijks 5% van de winst in te houden (en toe te voegen aan de reserve) en 95% uit te keren aan de Staat.
9.4 De transitie van de eindbalans 1998 naar de
openingsbalans 1999
De start van de derde fase van de emu betekent eveneens in termen
van de balans een regimebreuk. Zowel de jaarrekeningsgrondslagen
als het model van de balans is aangepast aan de in escb-verband afgesproken regels. Voorts heeft overleg plaatsgevonden tussen het
Ministerie van Financiën en de Bank inzake de financiële positie van
de Bank. Zoals reeds medio 1998 bekend gemaakt, heeft dit overleg
geleid tot een eenmalige uitkering aan de Staat van nlg 5 miljard uit
de reserves van de Bank. Hierover heeft de Minister van Financiën de
Tweede Kamer destijds per brief geïnformeerd.
In deze paragraaf wordt op hoofdlijnen ingegaan op de gevolgen
van deze overgang van het oude naar het nieuwe regime. Bij de tran-
Tabel 9.1 Winstinhoudingsregeling 1974-1998
Miljoenen guldens
Oorspronkelijk
in 1974
20%
15 %
10 %
5 %
0%
over de eerste
over de tweede
over de derde
over de volgende
van alles boven de
Na indexatie
in 1998
(afgerond)
100
254
100
100
100
100
200
816
500
1.270
165
sitie van het huidige regime (geldend tot en met 31 december 1998)
naar het nieuwe regime van geharmoniseerde boekhoudregels die de
Bank per 1 januari 1999 volgt, heeft het principe van transparantie een
belangrijke rol gespeeld. Gezien de complexiteit van de overgang is
ervoor gekozen de breuk te leggen bij de start van de emu zodat de
balans over 1998 volledig volgens de oude grondslagen is opgesteld en
de openingsbalans voor 1999 volledig is opgesteld volgens de nieuwe
grondslagen. Dit betekent dat de balans over 1998 volledig vergelijkbaar is met 1997 en eerdere jaren terwijl de balans over 1999 vergelijkbaar zal zijn met die over 2000 en latere jaren. Voorts zijn de effecten
van de transitie zèlf neutraal voor zowel het Ministerie van Financiën
als de Bank in de zin dat de winst over zowel 1998 als 1999 hierdoor
niet wordt beïnvloed. Dit laat uiteraard onverlet dat gebeurtenissen
nà 1 januari 1999 de winstuitkering over 1999 zullen beïnvloeden.
Hieronder zijn de eindbalans 1998 alsmede de openingsbalans 1999
vereenvoudigd weergegeven op hoofdlijnen en afgerond op miljarden guldens. Alleen de posten die als gevolg van de transitie een betekenisvolle verandering hebben ondergaan, zijn weergegeven. Hieronder wordt puntsgewijs ingegaan op de belangrijkste gevolgen van
de transitie.
Eindbalans per 31 december 1998
Miljarden guldens, afgerond
Goud
Deviezen 1
Beleggingen kapitaal en
reserves
14
33
4
Kapitaal
Bijzondere reserve
’s Rijks schatkist
Waarderingsverschil goud
en deviezen
(wv verschillen op deviezen -4)
1
2
5
12
Overige activa 2
30
Overige passiva 2
61
Balanstotaal
81
Balanstotaal
81
Toelichting: Goudwaardering tegen laagste jaargemiddelde over de periode 1996-1998 (nlg 13.100,- per kg).
1 Exclusief vorderingen op het imf.
2 Restpost.
Openingsbalans per 1 januari 1999
Miljarden guldens, afgerond
Goud
Deviezen 1
Vorderingen op ecb
Waardepapieren in euro
18
16
5
12
Kapitaal
Algemene reserve
’s Rijks schatkist
Herwaarderingsrekeningen
(waarderingsverschillen)
1
5
5
14
Overige activa 2
34
Overige passiva 2
60
Balanstotaal
85
Balanstotaal
85
Toelichting: Goudwaardering tegen marktwaarde
(nlg 17.450,- per kg).
1 Exclusief vorderingen op het imf.
2 Restpost.
166
9.4.1 Waardering balansposten tegen marktwaarde
Eén van de kwantitatief belangrijkste nieuwe boekhoudregels is de
waardering naar marktwaarde (met uitzondering van minderheidsdeelnemingen en gebouwen die tegen kostprijs worden gewaardeerd).
Dit heeft voor de Bankbalans met name gevolgen voor de waardering
van het goud gezien de door de Bank gehanteerde methode van 30%
afslag op het laagste jaargemiddelde van de voorgaande drie jaar. Het
totale herwaarderingseffect (ruim nlg 4000,- per kg) bedraagt nlg 4,5
miljard op de actiefpost goud en de daarmee corresponderende stijging in de passiefpost waarderingsverschillen goud en deviezen.
Overigens moge duidelijk zijn dat het hier puur om een boekhoudkundige verandering gaat zonder dat de financiële positie van de
Bank verbetert of verslechtert.
9.4.2 Omgaan met koersverschillen
Een tweede belangrijke consequentie van de nieuwe boekhoudregels
is de wijze waarop koersverschillen worden behandeld. In het verleden heeft de Bank een systeem gehanteerd waarbij de post
Waarderingsverschillen goud en deviezen als buffer fungeerde: verliezen en winsten als gevolg van koersverschillen (bijvoorbeeld de guldenskoersen van de dollar, sdr, ecu en de goudprijs) werden daarin
opgevangen. Dit systeem werkte dus symmetrisch bij koersverliezen
en koerswinsten.
De nieuwe, in escb-verband geharmoniseerde, boekhoudregels hebben een asymmetrische uitwerking met betrekking tot valutakoersverliezen (maar ook in geval van rentevoetmutaties). Gerealiseerde koerswinsten (het desbetreffende activum is verkocht tegen een hogere
prijs dan de aanschafprijs) komen direct tot uitdrukking in de winst.
Ongerealiseerde winsten (het activum staat nog steeds op de balans
maar de marktprijs is ten opzichte van de vorige balansdatum gestegen) komen niet ten gunste van de winst maar worden opgeslagen in
een buffer, de nieuwe balanspost Herwaarderingsrekeningen. Voor
elke valuta en het goud wordt een aparte buffer gecreëerd. Het is niet
toegestaan om bijvoorbeeld de buffer voor het goud te gebruiken in
geval van een ongerealiseerd verlies op dollarvorderingen. Gerealiseerde koersverliezen op goud en deviezen gaan direct ten laste van
de winst. Ongerealiseerde koersverliezen gaan ook direct ten laste van
de winst tenzij er zo’n buffer aanwezig is voor de desbetreffende
valuta of goud binnen de verzamelpost Herwaarderingsrekeningen.
In dat geval wordt eerst de desbetreffende buffer aangesproken. Het
asymmetrische systeem is dus prudent in de zin dat verliezen op voorhand worden genomen. Dit had tot gevolg dat het verlies op de dollar-, sdr- en ecu-tegoeden van nlg 4 miljard die als onderdeel was
opgenomen in de oude post Waarderingsverschillen in de Bankbalans niet kon worden gecontinueerd. Dit boekhoudkundige verlies
is derhalve gesaldeerd met gerealiseerde winsten uit het verleden die
in dezelfde post waren begrepen. Dit betekent dat de beginwaarde
van de herwaarderingsbuffer voorzover het valutakoersverschillen
betreft van dollar-, sdr- of ecu-tegoeden bij aanvang van de emu op
nul is gezet. De nieuwe post Herwaarderingsrekeningen bestaat daarom thans grotendeels uit de herwaardering op de aanwezige goudvoorraad.
Het asymmetrische systeem heeft tot gevolg dat de winst van de
Bank volatieler wordt, aangezien de herwaardering plaatsvindt tegen
de ultimokoers waarin van jaar op jaar grote schommelingen moge167
lijk zijn en er voor de dollartegoeden geen buffer aanwezig is. Ter illustratie, een herberekening van de winst over de laatste twintig jaar op
basis van de nieuwe grondslagen leert dat de Bank in drie jaren een
nlg 500 miljoen lagere winst zou hebben gehad en in één jaar zelfs
een verlies zou hebben geleden van nlg 800 miljoen. Daarnaast zal
de winst ceteris paribus lager uitkomen als gevolg van de eenmalige
uitkering van nlg 5 miljard aan de Staat. Dit bedrag is in november
1998 al overgemaakt aan het Rijk. Om verstoringen in de toen nog
Nederlandse geldmarkt te voorkomen, is met het Ministerie van
Financiën afgesproken dat pas in januari 1999 het desbetreffende
bedrag van ’s Rijks schatkist zou worden afgeboekt. In het grotere
geheel van de Europese geldmarkt kon deze mutatie in januari 1999
probleemloos worden verwerkt.
9.4.3 Overdracht van reserves aan de ECB
Conform het Verdrag van Maastricht (escb-Statuten) heeft elke nationale centrale bank een overdracht van goud en deviezen aan de ecb
gedaan in ruil voor een even grote vordering op de ecb in euro. Het
betreft hier voor Nederland in totaal een overdracht van nlg 4,7 miljard waarvan nlg 0,7 miljard in goud en nlg 4 miljard in deviezen is
geschied. Als gevolg van deze overdracht zijn de posten Goud en
deviezen navenant afgenomen en is een equivalente vordering op de
ecb ontstaan. Daarnaast neemt de Bank deel in het kapitaal van de
ecb voor nlg 471 miljoen. Zoals blijkt uit de openingsbalans blijft het
overgrote deel van de goud- en deviezenreserves bij de Bank.
9.4.4 Vorming van de euro portefeuille
Door de komst van de euro is een belangrijk deel van de post
Deviezen (nlg 12 miljard), te weten de vorderingen in d-mark, niet
langer als deviezen aan te merken.
9.4.5 Vorming van de Algemene reserve
De overgang naar de emu is tevens aangegrepen om de balans op
onderdelen te moderniseren en op te schonen. Zo was al in de loop
van 1998 besloten tot het ophogen van het kapitaal van de Bank van
nlg 20 miljoen (ongewijzigd sinds 1888) tot eur 500 miljoen, ten laste
van de eigen reserves. Voorts bestond sinds jaar en dag ingevolge de
Bankwet 1948 het reservefonds, groot nlg 25,5 miljoen en enkele
andere posten met een reservekarakter. Dergelijke posten zijn tezamen met de grote post Bijzondere reserve gehergroepeerd tot
Algemene reserve.
9.5 De escb-balans: relevantie voor het monetaire beleid in
het eurogebied
Van een gemeenschappelijk monetair beleid is sprake indien één geldmarktrente tot stand komt in het gebied van de emu. Hiervoor is integratie van de geldmarkten van de deelnemende landen een voorwaarde. Om dit te bereiken zijn de monetaire instrumenten en procedures in het eurogebied geharmoniseerd en zijn de nationale
betalingsverkeerssystemen gekoppeld via target (Trans-European
168
Automated Real-time Gross settlement Express Transfer). Banken in het
eurogebied kunnen onder dezelfde condities lenen bij het Europees
Stelsel van Centrale Banken (escb) en hebben gelijkwaardige verplichtingen. Deze verplichtingen bestaan uit de reserves die banken
gemiddeld over een periode op rekening bij hun nationale centrale
bank (ncb) moeten aanhouden. De koppeling van nationale
betalingsverkeerssystemen maakt het mogelijk dat een bank net zo
gemakkelijk een transactie doet met een bank binnen de landsgrenzen als met een bank in een ander land behorende tot het eurogebied.
Onbelemmerde arbitrage binnen het eurogebied moet ervoor zorgen
dat de geldmarktrente overal gelijk is. Voor het monetaire beleid in
de emu is de balans van een van de deelnemende centrale banken op
zich niet meer van belang. Het gaat om de geconsolideerde balans
voor het hele stelsel van centrale banken.
9.5.1 De kaspositie van de banken in het eurogebied
De Europese Centrale Bank (ecb) stemt haar kredietverlening af op
de bestaande behoefte aan middelen van de gezamenlijke banken in
het eurogebied. Deze wordt bepaald aan de hand van de geconsolideerde balans van het escb. Voor het eurogebied zijn de geaccumuleerde nationale gegevens over de autonome factoren van belang: alle
in omloop zijnde bankbiljetten en alle saldi die nationale staten bij
hun centrale bank aanhouden worden bij elkaar opgeteld. Mede op
basis daarvan wordt een consolidatie van de door de ncb’ s gerapporteerde prognoses opgesteld en bepaalt de ecb hoeveel krediet aan de
banken moet worden verstrekt. Via interbancaire transacties worden
de middelen dan weer herverdeeld binnen het eurogebied. De ecb
richt haar kredietverlening immers op de situatie in het eurogebied
en niet op die in de individuele landen. Indien bijvoorbeeld de
Nederlandse banken per saldo een overschot aan middelen hebben
en de Italiaanse banken een tekort, dan zullen de Nederlandse banken hun overschot aan middelen uitlenen aan de Italiaanse banken.
Dit is een vereenvoudigde voorstelling van zaken. In de praktijk is het
natuurlijk zo dat er in ieder land banken zijn met overschotten en
banken met tekorten aan middelen, ondanks dat er op landenniveau
per saldo een tekort of overschot bestaat. Een bank met een overschot
aan middelen kan deze uitzetten bij iedere bank in het eurogebied die
behoefte heeft aan middelen. In het geval van een geïntegreerde geldmarkt doet het landenniveau er niet meer toe.
9.5.2 De ESCB-balans
De ecb publiceert elke week op dinsdag een balans voor het Stelsel
per de daaraan voorafgaande vrijdag. Via de geautomatiseerde informatienetwerken maakt de ecb ook nog dagelijks de door de gezamenlijke banken bij het escb aangehouden tegoeden op de vorige
werkdag bekend, hun gemiddeld aangehouden tegoed over de kasreserveperiode en hun beroep op de marginale belenings- en de depositofaciliteit op de vorige werkdag. In de onderstaande tabel wordt
een vereenvoudigde balans voor het Stelsel weergegeven.
Aan de passiefzijde van de escb-balans treffen we de autonome factoren bankbiljetten in omloop en de verplichtingen aan overheden,
de som van de schatkistsaldi aangehouden bij de ncb’s, aan. De gezamenlijke goud- en deviezenreserves van de ecb en ncb’s staan aan de
169
Vereenvoudigde balans van het escb
Miljarden guldens, afgerond
Goud en goudvorderingen
Vorderingen in vreemde valuta
Vorderingen op niet-ingezetenen
van het eurogebied in euro
Kredietverlening aan tegenpartijen
uit de financiële sector binnen het
eurogebied
Waardepapieren uitgegeven door
ingezetenen van het eurogebied in euro
219
522
20
408
Bankbiljetten in omloop
Verplichtingen aan tegenpartijen uit de
financiële sector binnen het eurogebied
Verplichtingen aan overheden
Verplichtingen aan niet-ingezetenen
van het eurogebied in euro
Verplichtingen in vreemde valuta
753
192
130
22
9
48
Overheidsschuld in euro
Overige activa
132
187
Totaal
1.536
Overige passiva
Herwaarderingsrekeningen
Kapitaal en reserves
Totaal
160
132
138
1.536
actiefkant van de balans onder de posten Goud en goudvorderingen
en Vorderingen in vreemde valuta. Voor het bepalen van de netto
deviezenreserves dient deze laatste post te worden gesaldeerd met de
passiefpost Verplichtingen in vreemde valuta. Binnen het Stelsel worden ook in euro luidende vorderingen aangehouden. Deze treffen we
aan in de post Waardepapieren uitgegeven door ingezetenen van het
eurogebied in euro.
De post Kredietverlening aan tegenpartijen uit de financiële sector
binnen het eurogebied geeft aan hoeveel de ecb in totaal heeft
geleend aan alle banken in het eurogebied. Deze kredietverlening
bestaat uit basisherfinancieringstransacties (frequentie: eens per
week; looptijd: twee weken), langerlopende herfinancieringstransacties (frequentie: eens per maand; looptijd: drie maanden) en het
beroep op de marginale beleningsfaciliteit (eendaagskrediet tegen
tarief boven marktrente). Het escb heeft echter ook verplichtingen
aan het bankwezen uit hoofde van de opgelegde reserveverplichtingen en mogelijk ook uit hoofde van een beroep van banken op de
depositofaciliteit (uitzetting van middelen bij escb tegen tarief beneden de marktrente). Deze staan aan de passiefkant van de escb-balans
onder de post Verplichtingen aan tegenpartijen uit de financiële
sector binnen het eurogebied. Bij het vaststellen van haar kredietverlening houdt de ecb dus niet alleen rekening met het tekort aan middelen op basis van de hierboven genoemde balansposten, maar ook
met de behoefte aan middelen uit hoofde van de verplichte reserves
die banken moeten aanhouden. In feite stuurt de ecb met haar kredietverlening de reserves die door het totale bankwezen in het eurogebied worden aangehouden.
9.6 Conclusie
De centrale-bankbalans geeft aan hoe krap of ruim banken bij kas
zitten en daarmee hoeveel krediet de centrale bank zal verstrekken of
juist liquiditeit moet afromen met het oog grip te houden op de korte
rente. De balans van de Nederlandsche Bank verschaft nog steeds
inzicht in de financiële positie van de Bank zèlf. Maar voor het
inzicht in het gezamenlijke Europese monetaire beleid moet met de
170
overgang naar de emu voortaan de geconsolideerde balans van het
escb in ogenschouw worden genomen; de individuele centrale-bankbalansen zijn in dit kader niet meer relevant. De ecb publiceert wekelijks de geconsolideerde balans voor het Europese Stelsel van
Centrale Banken. Hieruit kan worden afgelezen wat de kaspositie is
van de banken in het hele eurogebied.
Met betrekking tot de Bankbalans wordt opgemerkt dat de overgang naar de derde fase resulteert in een balansverlenging van nlg 4
miljard alsmede een hergroepering van balansposten zodanig dat
deze past in het algemene model zoals afgesproken in escb-verband.
Voorts mag worden geconcludeerd dat de winst van de Bank voortaan lager zal uitvallen als gevolg van de eenmalige uitkering van nlg
5 miljard aan de Staat. Daarbij zal de winst aanzienlijk volatieler van
aard worden als gevolg van de nieuwe geharmoniseerde boekhoudregels.
171
10 Personalia
10.1 Directie
President: dr. A.H.E.M. Wellink.
Directeuren: drs. J. Koning, drs. H.J. Brouwer, prof. dr. A. Schilder ra.
Bij Koninklijk besluit van 13 mei 1998, nr. 98.002393, werd met ingang
van 7 mei 1998 op eigen verzoek aan drs. T. de Swaan eervol ontslag
verleend als directeur van De Nederlandsche Bank nv.
Bij Koninklijk besluit van 26 mei 1998, nr. 98.002706, werd met
ingang van 1 juli 1998 prof. dr. A. Schilder ra benoemd tot directeur
van De Nederlandsche Bank nv.
Bij Koninklijk besluit van 9 april 1999, nr. 99.001520 is met ingang
van 1 april 1999 drs. J. Koning tot directeur van De Nederlandsche
Bank nv herbenoemd.
10.2 Raad van Commissarissen
Voorzitter: mr. C.J.A. van Lede
Lid van de Raad van Commissarissen sinds 1993.
Voorzitter van de Raad van Bestuur van Akzo Nobel nv.
2e Voorzitter: dr. J.A. van Kemenade
Lid van de Raad van Commissarissen sinds 1990.
Commissaris van de Koningin in de provincie Noord-Holland.
Secretaris: dr. M. Albrecht
Lid van de Raad van Commissarissen sinds 1986.
Voormalig lid van de Raad van Bestuur van Hoogovens nv.
Leden
Drs. M.A. van den Bergh
Lid van de Raad van Commissarissen sinds 1998.
President-directeur nv Koninklijke Nederlandsche Petroleum
Maatschappij.
Prof.drs. P. Bouw
Lid van de Raad van Commissarissen sinds 1994.
Voormalig President-Directeur van de Koninklijke Luchtvaart
Maatschappij nv.
Mr. E.M. d’Hondt
Lid van de Raad van Commissarissen sinds 1993.
Burgemeester van de Gemeente Nijmegen.
Dr. J.C.M. Hovers
Lid van de Raad van Commissarissen sinds 1994.
Voorzitter van de Raad van Bestuur van Océ nv.
173
zkh de Prins van Oranje
Lid van de Raad van Commissarissen sinds 1998.
Prof.mr. P. van Schilfgaarde
Lid van de Raad van Commissarissen sinds 1988.
Advocaat te ‘s-Gravenhage
Mw. mr. E.H. Swaab
Lid van de Raad van Commissarissen sind 1998.
Advocaat te Amsterdam.
Prof. L.C. van Zutphen ra
Lid van de Raad van Commissarissen sinds 1992.
Oud-voorzitter Raad van Bestuur Coopers & Lybrand.
Commissaris van overheidswege benoemd
Prof.dr. D.J. Wolfson.
In de buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders van
De Nederlandsche Bank nv van 25 juni 1998 hebben de eerste benoemingen onder de Bankwet 1998 van de commissarissen van de Bank
plaatsgevonden. Tot lid van de raad van commissarissen, zijn per 1
juli 1998 benoemd: mr. C.J.A. van Lede (voorzitter), dr. J.A. van
Kemenade (2e voorzitter), dr. M. Albrecht (secretaris), drs. M.A. van
den Bergh, prof. drs. P. Bouw, mr. E.M. d’Hondt, dr. J.C.M. Hovers,
zkh de Prins van Oranje, prof. mr. P. van Schilfgaarde, mw. mr. E.H.
Swaab en prof. L.C. van Zutphen ra.
Als commissaris van overheidswege is per 1 juni 1998 prof. dr. D.J.
Wolfson benoemd.
In het jaar 1999 zijn aan de beurt om af te treden dr. J.A. van
Kemenade en dr. M. Albrecht.
10.3 Bankraad
Voorzitter: prof.dr. D.J. Wolfson.
Leden: dr. M. Albrecht, drs. J.C. Blankert, drs. J. de Boer, G.J.
Doornbos, prof.dr. A. Knoester, drs. G.A. Möller, drs. C.J. van Rees,
mr. D. Terpstra, drs. F.J. Tummers, A.H. Verhoeven, L.J. de Waal.
Vertegenwoordiger van het Ministerie van Financiën
Drs. J.W. Oosterwijk, Thesaurier-Generaal.
Bij het inwerking treden van de nieuwe Bankwet op 1 juni 1998 zijn de
volgende leden van de nieuwe Bankraad benoemd: prof. dr. D.J.
Wolfson (voorzitter), dr. M. Albrecht, drs. J.C. Blankert, drs. J. de
Boer, G.J. Doornbos, prof. dr. A. Knoester, drs. G.A. Möller, drs. J.
Post, drs. C.J. van Rees, A.H. Verhoeven, L.J. de Waal, mr. A.A.
Westerlaken en dr. H.H.F. Wijffels.
Tussentijds zijn drs. J. Post, mr. A.A. Westerlaken en dr. H.H.F.
Wijffels afgetreden.
Per 15 februari 1999 is benoemd mr. D. Terpstra en per 1 mei 1999
drs. F.J. Tummers.
174
10.4 Medewerkers
Met leedwezen maken wij melding van het overlijden op 29 september 1998 van de heer J.C.F. van der Lubbe, medewerker van de
Afdeling Personeel en organisatie en op 28 oktober 1998 van de heer
J. de Boer, medewerker van de Afdeling Facilitaire diensten.
10.5 Ondernemingsraad
Voorzitter: drs. W. de Graaf
Plaatsvervangend voorzitter en secretaris: mw. drs. A.H.A. Schreuder.
Plaatsvervangend secretaris: M.W. van Donselaar.
Leden: G.M. Dik, J.J. Elling, mw. T.B. Gubbels, J.P.N. Hoek, E.J.
Hölscher, G.C. van Kaldekerken, N.C. Kloosterman, mw. M.
Muiderman, J.W.Th. van Opzeeland, A.J.M. Schmidt, H.
Veldhuizen, mw. G.H. van Zaanen.
10.6 Functionarissen per 1 mei 1999
Afdeling Externe betrekkingen en voorlichting
Afdelingsdirecteur: drs. A.G. Groothoff.
Adjunct-afdelingsdirecteur/persvoorlichter: drs. O.C.H.M. Sleijpen.
Afdeling Juridische zaken
Afdelingsdirecteur en juridisch adviseur van de directie: dr.drs. R. Smits.
Adjunct-afdelingsdirecteuren: mr.drs. J.B. Jansen, mr. R.F. Luberti.
Stafadviseur: mr. J.L. de Vries.
Onderdirecteuren: prof.dr. A.F.P. Bakker, prof.dr. M.M.G. Fase,
prof.dr. M. van Nieuwkerk.
Directoraat Monetaire zaken
Afdeling Monetair en economisch beleid
Afdelingsdirecteur: prof.dr. P.A.G. van Bergeijk.
Plaatsvervangend afdelingsdirecteur: drs. C.C.A. van den Berg.
Adjunct-afdelingsdirecteuren: dr. R.J. Berndsen, drs. J.H. Brits,
mw.drs. G.A. Frankena, drs. A.C.F.J. Houben, drs. G.H. Huisman.
Directie-adviseur: drs. P.H.H. Geerdink.
Afdeling Wetenschappelijk onderzoek en econometrie
Afdelingsdirecteur: prof.dr. M.M.G. Fase (tevens onderdirecteur).
Adjunct-afdelingsdirecteuren: dr. P.J.A. van Els, dr. A.C.J. Stokman,
dr. W.F.V. Vanthoor.
Afdeling Export- en importgaranties
Afdelingsdirecteur: drs. H.F. van de Belt.
Adjunct-afdelingsdirecteur: mw.mr. M.J. Roosegaarde Bisschop.
Afdeling Financiële markten
Afdelingsdirecteur: drs. J.R. Heuvelman.
Adjunct-afdelingsdirecteuren: drs. E.W. Lindeijer, drs. R. Soeting,
mw.drs. L.M.T. van Velden.
175
Afdeling Statistische informatie en rapportages
Afdelingsdirecteur: drs. C. Voormeulen.
Adjunct-afdelingsdirecteuren: drs. H.M.M. Claassen, J.R. Herrema,
drs.ing. P. Kramer, B. van der Vlis.
Stafadviseur: drs. P.J. Hofman.
Directoraat Toezicht
Onderdirecteuren: drs. J.W. Brockmeijer, drs. P.A.A.M. Cornet,
drs. A.L. Touw ra.
Sector Toezicht-strategie,
beleid en voorzieningen
Sectie Beleid
Adjunct-afdelingsdirecteur: drs. A.A. van ’t Spijker.
Directie-adviseur: drs. A. van Dorssen.
Stafadviseur: M. Berkenbosch ra.
Sectie Facilitaire voorzieningen
Adjunct-afdelingsdirecteur: drs. A.M.J. Vossen ra.
Sectie Strategie
Adjunct-afdelingsdirecteur: dr. J. Swank.
Sector Banken, beleggingsinstellingen en wisselkantoren
Sectie Banken
Adjunct-afdelingsdirecteuren: mr. H. Brölman, K. Maring ra.
Sectie Beleggingsinstellingen en wisselkantoren
Adjunct-afdelingsdirecteur: mr.drs. N.V. Ponsen.
Stafadviseur: drs P.J. van Sluijs ra.
Sector Internationale banken
Sectie Banken
Adjunct-afdelingsdirecteuren: drs. A.G. Koppel ra, H. Korthorst ra,
drs. H.J.W. de Poot ra, M. van der Struis ra.
Directie-adviseur: mr. A.J. Geerling.
Sectie Betalingsverkeer en informatietechnologie
Adjunct-afdelingsdirecteur: B.C.V. Buszta re ra.
Directoraat Betalingsverkeer en
intern bedrijf
Interne-accountantsdienst
Afdelingsdirecteur: drs. H. Schotsman ra.
Adjunct-afdelingsdirecteur: J.A.W. Winterink re ra.
Sector Automatisering,
Financieel economisch beheer
en Beveiliging en transport
Onderdirecteur: drs. W.L. Benard.
Afdeling Automatisering-systeemontwikkeling
Afdelingsdirecteur/coördinator automatisering: drs. G. van Ankeren.
Adjunct-afdelingsdirecteuren: drs. G. Verheij, dr. J.G. de Wit.
Directie-adviseur: ir. L. Witmans.
Afdeling Automatisering-verwerking
Afdelingsdirecteur: W.M.M. Gijse.
Adjunct-afdelingsdirecteuren: drs. D.J. Bais, ir. P. van Bruijnsvoort,
C.A. Krieg.
Afdeling Beveiliging en transport
Afdelingsdirecteur: G.J.J. de Wit.
Adjunct-afdelingsdirecteur: L.A.M. Oosterom.
Afdeling Financieel-economisch beheer
Afdelingsdirecteur: drs. H.H.H. Heemskerk ra.
Adjunct-afdelingsdirecteur: J. Seeleman ra.
176
Onderdirecteur: mw. drs. J.P. Rijsdijk.
Sector Personeel, Secretariaat en
Faciliteiten
Afdeling Facilitaire diensten
Afdelingsdirecteur: ir. M.J. Stap.
Plaatsvervangend afdelingsdirecteur: ir. C.J.C.M. Denissen.
Adjunct-afdelingsdirecteuren: P.J.J.G. Dooper, G.M. Hakkeling,
G. Schouten, L. Stutvoet.
Stafadviseur: mr. J.P.J. Hueber ri.
Afdeling Personeel en organisatie
Waarnemend afdelingsdirecteur: mw. drs. J.P. Rijsdijk.
Plaatsvervangend afdelingsdirecteur: mr. J.G. van der Veer.
Adjunct-afdelingsdirecteur: mr. A.J.J.M. Buijs.
Directieadviseur: mr. C.H. van Fenema.
Secretarie
Afdelingsdirecteur: mr. W.S. Bos.
Adjunct-afdelingsdirecteur: mw. mr. H. ten Dam.
Stafadviseur: drs. W.F. Spinhoven.
Directie-secretaris: drs. R.J.M. Reijnaert mba.
Onderdirecteur: mw. drs. H.C.J. van der Wielen.
Sector Betalingsverkeer
Afdeling Bankbiljettensortering
Afdelingsdirecteur: H.F.A. Sonnenschein.
Adjunct-afdelingsdirecteur: ing. L.M.A. Wollersheim.
Chartaal
Afdeling Ontwikkeling chartaal verkeer
Afdelingsdirecteur: drs. A.M. Dongelmans.
Adjunct-afdelingsdirecteuren: ir. W.T.A.J. Dassen, dr. A. Roos.
Directie-adviseurs: dr.ir. P. Koeze, drs. A.A. Scholten.
Stafadviseur: drs. E.O.J.G. van Haeften.
Afdeling Chartaal verkeer
Afdelingsdirecteur: drs. J.M.J. Jannink.
Adjunct-afdelingsdirecteur: J. Binnekamp.
Bankkantoren
Bijbank Rotterdam/Agentschap Wassenaar
Regiodirecteur: dr. P.D. van Loo.
Agentschap Amsterdam
Regiodirecteur: drs. N.P. Driesprong.
Agentschap Arnhem
Regiodirecteur: drs. P.J.G. Baselaar.
Agentschappen Breda en Utrecht
Regiodirecteur: drs. W.B. van Loon.
Agentschappen Drachten en Hoogeveen
Regiodirecteur: drs. L.S.J. Andringa.
Agentschap Eindhoven
Regiodirecteur: drs. A.C. van Lith.
177
Giraal
Afdeling Betalingsverkeer en effecten
Afdelingsdirecteur: drs. P.M. Mallekoote.
Adjunct-afdelingsdirecteuren: mw.mr.drs. M.L.F.J. Banning, J. Mauritz,
W.P. van Workum ri.
Stafadviseur: drs. G.E. Buijn ra.
Afdeling Ontwikkeling Betalingsverkeer
Afdelingsdirecteur/coördinator giraal betalingsverkeer: drs. S. de Wilde.
Adjunct-afdelingsdirecteuren: drs. M.A. Santema, drs. H.J. Woltjer.
Werkzaam in het buitenland
Prof.dr. J.A.H. de Beaufort Wijnholds met ingang van 1.11.1994 bij het
imf.
Dr. P.L.C. Hilbers met ingang van 1.8.96 bij het imf.
Prof.dr. L.H. Hoogduin met ingang van 1.7.97 bij de ecb.
Drs. G. Korteweg met ingang van 1.9.1998 bij de ecb.
Mr. J.H. du Marchie Sarvaas met ingang van 1.3.95 bij de Centrale
Bank van Aruba.
Drs F.J. Musch met ingang van 1.9.1992 bij de bis.
Amsterdam, 26 mei 1999
178
A.H.E.M. Wellink, President
Verklarende woordenlijst
Aantrekken van termijndeposito’s
Een monetair-beleidsinstrument van het ESCB dat
wordt gebruikt voor ‘fine-tuning’-doeleinden
waarbij het escb een rentevergoeding biedt op
door tegenpartijen op rekeningen bij de NCB’s
aangehouden termijndeposito’s teneinde
liquiditeiten aan de markt te onttrekken.
Aanvullend kapitaal
Zie tier 2 kapitaal.
8007-verkeer
Zie TOP-systeem.
Agentschap van het Ministerie van
Financiën
Onderdeel van het Ministerie van Financiën,
gevestigd in Amsterdam, onder meer
verantwoordelijk voor de uitgifte en het
beheer van langlopende schuldtitels van het
Rijk. Hiertoe is het Agentschap zowel actief
op de geldmarkt als op de kapitaalmarkt.
Algemene Raad van de ecb
Een van de bestuursorganen van de ECB
bestaande uit de president en de vice-president
van de ecb en de presidenten van de centrale
banken van alle EU-lidstaten.
Artikel iv-consultaties
In de regel een jaarlijks onderzoek van de staf
van het IMF naar de macro-economische
situatie in landen aangesloten bij het imf. De
rapporten van de staf worden besproken door
de Raad van Bewindvoerders van het imf.
Bancaire liquiditeiten
Dagelijks door kredietinstellingen bij het
eurosysteem aangehouden reserves.
Bandbreedte
Het verschil tussen de door de ECB
vastgestelde rente op de twee permanente
faciliteiten, te weten de marginale beleningsfaciliteit en de depositofaciliteit.
Voorts bevordert zij door regelmatig informeel
overleg de samenwerking tussen centrale
banken. Er zijn 45 centrale banken lid van de
bib, waaronder die van de G10, van bijna alle
Europese landen en van een aantal
zogenoemde ‘emerging markets’.
Basis-herfinancieringstransacties
Basis-herfinancieringstransacties vormen de
belangrijkste open-markttransacties van het ESCB
en vervullen een sleutelrol bij het sturen van
de geldmarktrente, het beheersen van de
liquiditeitsverhoudingen in de markt en het
afgeven van signalen omtrent de koers van het
monetaire beleid.
Bazels Comité (voor het Bankentoezicht)
In dit Comité zijn de toezichthouders uit de
G10-landen en Luxemburg vertegenwoordigd.
De voornaamste doelen van het Comité zijn
de internationale samenwerking van bankentoezichthouders te bevorderen en de kwaliteit
van het bankentoezicht te versterken.
Bedrijfseconomisch toezicht
Het door DNB op grond van de Wet
toezichtkredietwezen (Wtk 1992) uitgeoefende
toezicht op de banken. Dit toezicht heeft de
bescherming van crediteuren en de
handhaving van de stabiliteit van het
financiële stelsel als doel. Tot het toezicht
behoort ook de bewaking van de integriteit
van het financiële stelsel en van de kwaliteit
van betaalproducten en- systemen.
Beleggerscompensatieregeling (bcr)
Deze regeling biedt een vergelijkbare
bescherming als de Collectieve garantieregeling
aan beleggers bij effecteninstellingen die geen
bank zijn. De bcr biedt een dekking van
maximaal 20.000 euro per belegger, en wordt
uitgevoerd door de Stichting Toezicht Effectenverkeer (zie ook Collectieve garantieregeling).
Beleggingsinstellingen
Instellingen die gelden of op geld waardeerbare goederen vragen of verkrijgen met het
Bank voor Internationale Betalingen (bib)
doel deze gelden of goederen collectief te
Deze in Bazel gevestigde instelling (in het
beleggen. Een dergelijke instelling valt in
Engels: Bank For International Settlements
beginsel onder de reikwijdte van de Wet
(bis)) fungeert als ‘bank der banken’: centrale
toezicht beleggingsinstellingen (Wtb) en staat
banken brengen een deel van hun officiële
uit dien hoofde onder door de Minister van
reserves onder bij de bib, die deze weer
herbelegt. Voor centrale banken in liquiditeits- Financiën gedelegeerd toezicht van DNB.
nood kan de bib steunkredieten organiseren.
181
bib
Zie Bank voor Internationale betalingen.
Bilaterale procedure
Een procedure waarbij de NCB rechtstreeks een
transactie aangaat met slechts één tegenpartij of
enkele tegenpartijen zonder gebruik te maken
van tenderprocedures. Bilaterale procedures
omvatten tevens transacties die via de
effectenbeurs of agenten in de markt worden
uitgevoerd.
Bruto-afwikkelingssysteem
Een systeem waarbij de afwikkeling van
transacties voortvloeiend uit het betalings- of
effectenverkeer op individuele basis (‘post
voor post’) plaats vindt, dat wil zeggen zonder
saldering van debiteringen en crediteringen.
Bruto-obligo
Geeft de omvang van het landenrisico weer,
gemeten naar de vorderingen op het
desbetreffende land uit netto-kapitaalbelangen, afgegeven garanties en vorderingen
op buitenlandse vestigingen van banken uit
het desbetreffende land.
Bruto-schuldquote
Het totaal van de uitstaande leningen
(vlottend en vast) van de totale overheid. De
totale overheid omvat het Rijk, overige
publiekrechtelijke lichamen en de sociale
fondsen.
Chipcard
Zie elektronisch geld.
Clearing
De administratieve verwerking van betaalopdrachten tussen twee of meer financiële
instellingen die leidt tot de vaststelling van
openstaande saldo’s (nettovorderingen op of
nettoverplichtingen aan) tussen deze
instellingen (zie ook settlement).
Clearing instituut
Een instelling die clearingactiviteiten verricht
(zie clearing). In het jaarverslag van DNB meer
in het bijzonder het instituut dat was
ondergebracht bij dnb en de bewaring,
clearing en afwikkeling van bepaalde
schuldtitels verzorgde. Met ingang van 1
januari 1998 zijn deze activiteiten overgedragen
aan het afwikkelingsinstituut van de
Amsterdamse Beurs (aex).
Collectieve garantieregeling (cgr)
Is een vorm van bescherming van crediteuren
van en beleggers bij onder bedrijfseconomisch
toezicht staande banken die naar het oordeel
van DNB niet meer in staat zijn om aan hun
verplichtingen te voldoen. Deze regeling biedt
een dekking van maximaal 20.000 euro per
crediteur en 20.000 euro per belegger. Niet alle
crediteuren en beleggers profiteren van de
182
dekking die door de regeling wordt geboden.
Uitzonderingen zijn onder meer vorderingen
van banken, institutionele beleggers en
(middel)grote bedrijven (zie ook beleggerscompensatieregeling).
Collectieve lastendruk
Is het totaal van belasting- en premieontvangsten vermeerderd met enkele
niet-belastingontvangsten in procenten van
het bruto binnenlands product.
Collectieve uitgavenquote (bruto)
Het totaal van de collectieve uitgaven (Rijk,
overige publiekrechtelijke lichamen en sociale
fondsen) in procenten van het bruto
binnenlands product.
Committee on Payment and Settlement
Systems
Een in G10-verband opererend comité dat zich
onder meer bezig houdt met de ontwikkeling
van standaarden voor systemen voor het
betalingsverkeer en de afwikkeling van
effecten.
Consumentenprijsindex (cpi)
De verandering in de consumentenprijsindex
is een maatstaf voor de gemiddelde prijsverandering van een standaardpakket goederen
en diensten die huishoudens doen ten
behoeve van hun levensonderhoud (zie
geharmoniseerde prijsindex (HICP) en onderliggende
inflatie).
Consumentenvertrouwen
Een indicator waarin de mate van vertrouwen
van huishoudens tot uitdrukking is gebracht
ten aanzien van de huidige en verwachte
conjunctuursituatie van een land. De
maandelijkse enquête omvat twee vragen over
de financiële situatie in de afgelopen en
komende twaalf maanden, twee vragen over de
economische situatie in de afgelopen en
komende twaalf maanden, en een vraag over
de houding ten opzichte van grote aankopen
(zie vertrouwensindicatoren).
Contractloonstijging
Procentuele stijging van het looninkomen per
werknemer als direct gevolg van de afgesloten
collectieve arbeidsovereenkomsten in de
private sector en van het overheidspersoneel
in de collectieve sector.
Convergentieprogramma’s
Aan de Europese Commissie en het Economisch
en Financieel Comité door de niet aan de
muntunie deelnemende EU-lidstaten
meegedeelde voornemens en veronderstellingen met betrekking tot de ontwikkeling
van economische kernvariabelen (op middellange termijn) om te voldoen aan de in het
Pact voor Stabiliteit en Groei omschreven
middellange termijndoelstelling, namelijk een
begroting die vrijwel in evenwicht is of een
overschot vertoont.
Daggeldrente
De daggeldrente gemeten op basis van EONIA
(‘Euro Overnight Index Average’) is het
gewogen gemiddelde op leningen zonder
onderpand tot de volgende werkdag zoals
opgegeven door een groep grote banken in
het eurogebied.
Depositofaciliteit
Een permanente faciliteit van het ESCB die
door tegenpartijen kan worden benut om
deposito’s met een looptijd tot de volgende
ochtend te plaatsen tegen een tevoren door de
ECB vastgestelde rentevoet. De rente op de
depositofaciliteit (de depositorente) is de
ondergrens van de daggeldrente (zie ook
bandbreedte).
Depositorente
Zie depositofaciliteit en ECB rentevoeten.
Derivaten
Financiële contracten waarvan de waarde
afhankelijk is van een of meer onderliggende
activa, referentieprijzen of indices.
Voorbeelden van derivaten zijn opties,
termijncontracten, futures en rente- en
valutaswaps.
Deviezenswap
Een gelijktijdige contante en termijntransactie,
waarbij een valuta tegen een andere valuta
wordt verhandeld. Het ESCB zal open-markttransacties uitvoeren in de vorm van deviezenswaps waarbij door de NCB’s (of de ECB)
contante aankopen (of verkopen) van euro
tegen een vreemde valuta worden verricht
onder gelijktijdige verkoop (of aankoop op
termijn).
Directe-inflatiestrategie
Een monetaire strategie die zich richt op het
beheersen van de inflatie. Hiertoe wordt een
doelstelling voor de inflatie afgekondigd.
Andere monetaire strategieën maken gebruik
van intermediare doelvariabelen om de inflatie
te beheersen (zie geldhoeveelheidsbeleid).
bekend als Ecu Banking Association) die
onder meer een clearing- en settlementsysteem
voor transacties in euro beheert.
ecb
Zie Europese Centrale Bank.
ecb-Raad
Een van de bestuursorganen van de ecb
bestaande uit (alle leden van) de directie van de
ECB en de presidenten van de EU-lidstaten die
deelnemen aan de muntunie (officiële
benaming: Raad van Bestuur).
ecb rentevoeten
De rentetarieven die worden toegepast op
de permanente faciliteiten: de marginale
beleningsfaciliteit en de depositofaciliteit en op
de wekelijks uitgevoerde basisherfinancieringstransacties met een looptijd van
twee weken.
Ecofin-Raad
Zie Raad van Ministers van de Europese Unie.
Economische en Monetaire Unie (emu)
Benaming voor het economische en
monetaire integratieproces in de EG. De
economische unie houdt vooral de
coördinatie in van het economisch beleid van
de lidstaten. De monetaire unie houdt in de
derde en definitieve fase van de koppeling van
de onderlinge wisselkoersen van de EUlidstaten per 1 januari 1999 en de invoering van
een gemeenschappelijke munt, de euro. In de
emu wordt het monetaire beleid bepaald en
uitgevoerd door het ESCB. De totstandkoming
van de emu is geregeld in het EG-verdrag.
Economisch en Financieel Comité
Overlegorgaan van de EG bestaande uit
vertegenwoordigers van de centrale banken
van de EU-lidstaten, de regeringen van de eulidstaten, de ECB en de Europese Commissie.
Ecu
Zie European Currency Unit.
eer
Zie Europese Economische Ruimte.
Directie van de ecb
Het uitvoerend bestuursorgaan van de ECB, en
daarmee van het ESCB. Bestaat uit de president,
de vice-president en vier overige leden,
benoemd door de staatshoofden of regeringsleiders van de EU-lidstaten die op de gemeenschappelijke munt, de euro, zijn overgegaan.
Eerste Coördinatierichtlijn voor het
bankwezen
De eerste voor het bankentoezicht belangrijke
eg-richtlijn (1977) die betrekking heeft op het
verlenen van toegang tot en de uitoefening
van werkzaamheden van kredietinstellingen
binnen de EG.
dnb
In dit document de gebruikte afkorting voor
de Nederlandsche Bank.
Eerste lijst
Een lijst van verhandelbare activa die aan
bepaalde, door de ECB vastgestelde en voor het
hele eurogebied geldende beleenbaarheidscriteria voldoen. Deze criteria houden onder
meer in dat het activum moet luiden in euro,
eba (Euro Banking Association)
Interbancaire organisatie (tot december 1997
183
moet zijn uitgegeven (of gegarandeerd) door
een in een EER-land gevestigde instelling en
zich moet bevinden bij een NCB of een
centrale bewaarinstelling.
Effectenkredietinstellingen (Eki’s)
Kredietinstellingen die in hoofdzaak hun bedrijf
maken van bemiddeling bij de handel in
effecten op de beurs en het verlenen van
krediet op onderpand van effecten.
Effectieve wisselkoersen (nominaal en reëel)
In hun nominale versie bestaan effectieve
wisselkoersen uit een gewogen gemiddelde van
diverse bilaterale wisselkoersen. Reële effectieve
wisselkoersen zijn nominale effectieve
wisselkoersen, die gedefleerd zijn voor
verschillen in inflatie, loonkosten, exportprijzen of andere prijsmaatstaven. Deze
wisselkoersen zijn een maatstaf voor het
concurrentievermogen van een land. De meest
gebruikte maatstaven van effectieve wisselkoersen hanteren de gegevens voor de
buitenlandse handel.
eg
Zie Europese Gemeenschap.
eg-verdrag
Verdrag tot oprichting van de Europese
Economische Gemeenschap (eeg-verdrag),
gesloten in Rome op 25 maart 1957. Ingevolge
het Verdrag van Maastricht werd het eegverdrag in belangrijke mate herzien, onder
meer door invoering van bepalingen inzake de
Economische en Monetaire Unie en verviel per 1
november 1993 de toevoeging ‘Economische’
voor ‘Gemeenschap’.
ems
Zie Europees Monetair Stelsel.
emu
Zie Economische en Montaire Unie.
Enge geldhoeveelheid
Is het monetaire aggregaat dat in omvang gelijk
is aan de in omloop zijnde bankbiljetten en
munten en tegoeden die onmiddellijk in
contanten kunnen worden omgewisseld of die
kunnen worden gebruikt voor girale
betalingen met name kortlopende deposito’s.
eonia (Euro Overnight Index Average)
Is een effectieve geldmarktrente berekend als
een gewogen gemiddelde van alle niet
gesecureerde interbancaire daggelduitzettingen
van de Euribor panelbanken op basis van de
renteconventie: dag juist/jaar 360 dagen.
emu-tekort
Het vorderingentekort van de totale overheid
(Rijk, overige publiekrechtelijke lichamen en
sociale fondsen) (zie vorderingensaldo).
184
erm (Exchange Rate Mechanism)
Het tot 1 januari 1999 van toepassing zijnde
wisselkoersarrangement tussen de aangesloten
EU-lidstaten; de wisselkoersen van de
aangesloten landen moesten bewegen binnen
marges van 15% van een vastgestelde pariteit.
Voor de bilaterale verhouding tussen de
Nederlandse gulden en de Duitse mark gold
een marge van 2,25%.
erm-ii
Wisselkoersarrangement tussen het eurogebied
en EU-lidstaten die nog niet aan de muntunie
deelnemen. Momenteel nemen Denemarken
en Griekenland aan dit arrangement deel met
een marge van respectievelijk 2,25% en 15% ten
opzichte van de euro.
escb
Zie Europees Stelsel van Centrale Banken.
eu
Zie Europese Unie.
Euribor (Euro Interbank Offered Rate)
De rente waartegen in de geldmarkt
interbancair deposito’s in euro’s (van 13
verschillende looptijden) worden aangeboden
binnen het eurogebied. De rente wordt
berekend als een gemiddelde van de opgave
verschaft door een panel van 57 van de meest
actieve banken (panelbanken) in het
eurogebied. Daarbij dient tenminste 50% van
de panelbanken opgave van de door hen
geboden rentetarieven te hebben gedaan. 15%
van de hoogste en van de laagste geboden
rentetarieven wordt vervolgens hieruit
geëlimineerd.
Euro
De naam van de Europese munteenheid zoals
die werd bepaald door de Europese Raad op 15
en 16 december 1995. De naam ‘euro’ is in de
plaats gekomen van de in het EG-verdrag
gebruikte generieke term ecu.
Eurogebied
Het gebied bestaande uit de EU-lidstaten die
overeenkomstig het EG-verdrag zijn overgegaan
op de euro als gemeenschappelijke munt.
European Currency Unit (ecu)
Voorafgaande aan de invoering van de euro op
1 januari 1999 werd de ecu vooruitlopende op
de ene munt als referentiewaarde gehanteerd.
De ecu was een valutamand die bestond uit de
valuta’s van de EU-lidstaten, met uitzondering
van de munten van Oostenrijk, Finland en
Zweden. Naast de officiële ecu – die gebruikt
werd voor transacties tussen de centrale
banken in het kader van het EMS – werd de
ecu-mand ook als instrument op de financiële
markten gebruikt (private ecu).
Europees Monetair Stelsel (ems)
De voorafgaande aan de start van de derde
fase van de EMU op 1 januari 1999 geldende
afspraken tussen de centrale banken van de EUlidstaten inzake monetaire aangelegenheden.
De belangrijkste onderdelen van het ems
waren de ecu, het ERM en het interventiemechanisme.
Europees Stelsel van Centrale Banken
(escb)
In dit document verwijst deze term naar de
ECB en de NCB’s van de EU-lidstaten die
overeenkomstig het Verdrag zijn overgegaan
op de gemeenschappelijke munt, de euro.
Het belangrijkste besluitvormend orgaan is de
Raad van Bestuur van de ECB die bestaat uit de
directie van de ECB en de centrale bankpresidenten van de deelnemende
eu-lidstaten. De belangrijkste taken van het
escb zijn het bepalen en tenuitvoerleggen van
het monetaire beleid van het eurogebied, het
aanhouden van de officiële reserves van
lidstaten van de muntunie, het verrichten van
valutamarktoperaties en het bevorderen van
een goede werking van de betalingssystemen
in het eurogebied.
Europese Centrale Bank (ecb)
De in 1998 opgerichte centrale bank, die met
de NCB’s van de eg-lidstaten, het ESCB vormt.
De besluitvormende organen van de ecb
besturen het escb (zie Algemene Raad van de
ECB).
Europese Commissie
Instelling van de Europese Gemeenschap (EG). Zij
is belast met het toezicht op de handhaving
van het EG-verdrag, vormt het dagelijkse
bestuur van de eg en heeft recht voorstellen te
doen voor Europese wetgeving. De leden van
de Europese Commissie dienen hun ambt
onafhankelijk uit te oefenen in het belang van
de eg; zij worden benoemd door de
regeringen van de EU-lidstaten in consultatie
met het Europees Parlement, waaraan de
Europese Commissie verantwoording
schuldig is.
Europese Economische Ruimte (eer)
De EU-lidstaten alsmede IJsland, Liechtenstein
en Noorwegen.
Europese Gemeenschap (eg)
Benaming voor de bij het EG-verdrag in het
leven geroepen organisatie die de vorming van
één gemeenschappelijke markt beoogt en
waaraan de lidstaten bevoegdheden hebben
overgedragen op verschillende terreinen.
Naast de reeds overgedragen bevoegdheden,
bijvoorbeeld op het terrein van het handelsbeleid, is met de start van de muntunie op 1
januari 1999 ook het monetaire beleid en het
wisselkoersbeleid naar het niveau van de
Europese Gemeenschap overgeheveld.
Europese Raad
Orgaan van de EU, bestaande uit de staatshoofden en regeringsleiders van de eulidstaten en de voorzitter van de Europese
Commissie.
Europese Unie (eu)
Gezamenlijke term ter aanduiding voor de EG
en de samenwerking tussen de thans vijftien
lidstaten op het gebied van het gemeenschappelijke buitenlands- en veiligheidsbeleid
en op het gebied van justitie en binnenlandse
zaken ingevoerd bij het Verdrag van Maastricht
en uitgewerkt in het Verdrag van Amsterdam
(zie EG-verdrag).
Eurosysteem
Is de benaming voor de ECB en de NCB’s van
de elf EU-lidstaten die in de derde fase van de
EMU op de euro zijn overgegaan. Zodra alle
vijftien lidstaten aan de muntunie deelnemen,
zal de naam ‘Eurosysteem’ synoniem zijn met
het ESCB.
Eurozone
Zie eurogebied.
Financieel conglomeraat
Een groep van rechtspersonen waar ten minste
één kredietinstelling en één verzekeraar deel van
uitmaakt. Het toezicht op deze instellingen is
in handen van DNB en de Verzekeringskamer,
waarbij de taakverdeling afhankelijk is van de
vraag in welke sector het zwaartepunt van de
groep ligt. Hierover zijn afspraken gemaakt in
het zogenoemde Protocol.
‘Fine-tuning’-transactie
Een door de NCB op niet-regelmatige basis
uitgevoerde open-markttransactie die
hoofdzakelijk dient om onverwachte
fluctuaties in liquiditeitsverhoudingen in de
markt op te vangen.
Geharmoniseerde prijsindex (hicp)
Internationaal vergelijkbaar gemaakte
consumentenprijsindex voor de EU-lidstaten.
Belangrijkste verschil ten opzichte van de in
Nederland gehanteerde consumentenprijsindex is
de eliminering van een aantal specifiek
Nederlandse bestanddelen (met name huurwaarde eigen woning en de consumptiegebonden belastingen). (zie prijsstabiliteit).
Geldaanhoudende sector
Deze sector bestaat uit alle in het eurogebied
gevestigde niet-MFI’s. Deze sector omvat naast
huishoudens tevens niet-financiële ondernemingen en financiële instellingen die niet
tot de mfi-sector behoren, alsmede deelstaatoverheden en lagere overheden alsook
sociale verzekeringsinstellingen.
Geldhoeveelheid
Zie monetaire aggregaten.
185
Geldhoeveelheidsbeleid
Monetaire strategie waarbij de geldgroei als
intermediaire doelstelling wordt gehanteerd.
Premisse is dat de geldgroei via het monetaire
beleid kan worden beïnvloed en er een
verband bestaat tussen de geldgroei en de
prijsontwikkeling (zie directe-inflatiestrategie).
Geldmarkt
– In enge zin: de markt waar liquiditeiten
worden verhandeld tussen kredietinstellingen
onderling en tussen deze instellingen en het
ESCB;
– In ruime zin: de markt waarin financiële
transacties met een looptijd korter dan twee
jaar plaatsvinden. Op deze markt zijn naast de
kredietinstellingen en de geldmarktfondsen ook
bedrijven en institutionele beleggers actief.
Geldmarktfondsen
Mfi’s waarvan de participaties nauwe
substituten zijn voor deposito’s en die
voornamelijk beleggen in geldmarktinstrumenten en/of andere overdraagbare
schuldinstrumenten met een resterende
looptijd tot en met één jaar, in bankdeposito’s
en/of die een rendementsniveau nastreven dat
dicht bij de rente op geldmarktinstrumenten
ligt.
Geldmarktoverschot/-tekort
Situatie waarbij voor alle kredietinstellingen
tezamen de vorderingen op (schulden aan) het
ESCB groter zijn/kleiner zijn dan de schulden
(vorderingen).
Geldmarktrente
Zie daggeldrente.
Commissie mogelijkheid adviezen te geven met
betrekking tot het te voeren economisch
beleid van de EU-lidstaten. Deze adviezen
worden globale richtsnoeren genoemd.
g10 (Groep van Tien)
De Groep van Tien, opgericht in 1962, is een
samenwerkingsverband van zeven EU-lidstaten
(België, Duitsland, Frankrijk, Italië,
Nederland, het Verenigd Koninkrijk en
Zweden) en Canada, Japan, de Verenigde
Staten en Zwitserland, waarin gesproken wordt
over zaken die van belang zijn voor het IMF en
het internationaal monetaire stelsel. De
centrale-bankpresidenten van de g10-landen
ontmoeten elkaar maandelijks bij de BIB.
Handelsportefeuille
Een handelsportefeuille omvat de posities in
financiële instrumenten die een financiële
instelling voor eigen rekening en risico
inneemt met de bedoeling op korte termijn
door wederverkoop een voordeel te behalen
via bestaande of verwachte verschillen tussen
aan- en verkoopprijzen, alsmede posities die
worden ingenomen om het marktrisico van
ander posities in de handelportefeuille af te
dekken (zie ‘Value-at-Risk’-modellen).
Hedge funds
Zie highly leveraged institutions.
Herfinancieringsinstrumenten
Verzamelnaam voor instrumenten van het
ESCB, doorgaans ter verschaffing van
liquiditeiten aan het bankwezen in het kader
van het monetaire beleid (zie basisherfinancieringstransacties en langerlopende
herfinancieringstransacties).
Geldneutrale sector
Centrale overheid (afgezien van de uitgifte van hicp
munten) (zie ook geldscheppende en geldZie geharmoniseerde prijsindex.
aanhoudende sector).
hipc-Initiative
Geldscheppende sector
Is een gezamenlijk initiatief van het IMF, de
MFI’s plus centrale overheid voor wat betreft
Wereldbank en andere multilaterale
de uitgifte van munten.
ontwikkelingsbanken, waarbij aan de
allerarmste landen (‘Highly Indebted Poor
General Arrangements to Borrow (gab)
Countries’, hipc’s), waarvan de externe schuld
Een kredietovereenkomst gesloten tussen het
als onhoudbaar wordt beschouwd,
IMF en de G10 om onder bepaalde omstandigschuldverlichting kan worden aangeboden in
heden een bedrag tot sdr 17 miljard aan het
aanvulling op andere schuldverlichtingsimf te lenen. In Nederland spreekt men ook
mechanismes (onder meer de schuldwel van de Algemene Leningsovereenkomst.
verlichting die door de Club van Parijs aan
De New Arrangements to Borrow (nab) is een deze landen wordt geboden).
kredietovereenkomst – in aanvulling op de
gab – tussen het imf, de g10 en veertien andere Highly leveraged institution (hli)
landen waaronder een groot aantal ‘emerging
Een ‘highly leveraged institution’ is een grote
markets’. Deze kredietovereenkomst, van
financiële instelling die niet of nauwelijks is
gelijke omvang als de gab, is eind 1998
onderworpen aan directe supervisie door
inwerking getreden.
toezichthouders voor de financiële sector, die
slechts in zeer beperkte mate een openbare
Globale richtsnoeren
financiële verslaglegging voert en die gebruik
Artikel 103 van het EG-verdrag biedt de Ecofinmaakt van een grote financiële hefboom.
Raad op aanbeveling van de Europese
Deze hefboom of ‘leverage’ kan worden
186
gedefinieerd als de verhouding tussen risico
(bijvoorbeeld de marktwaarde van de
beleggingen) en eigen vermogen. Hedge funds
vormen momenteel het meest bekende
voorbeeld van hli’s, maar daarbij dient te
worden aangetekend dat de meeste hedge
funds een ‘leverage ratio’ van minder dan 2 : 1
hanteren.
Jaarultimo-effect
Het oplopen van de geldmarktrente tegen het
einde van het jaar. Dit effect is het gevolg van
een verhoogde vraag naar liquide middelen
door financiële instellingen met als doel een
gunstige ultimobalans te tonen.
Kapitaalakkoord
Door het Bazels Comité in 1988 gepubliceerd
document – ook wel Bazels Akkoord genoemd
I/a-ratio
– waarin solvabiliteitseisen voor het beheersen
De verhouding tussen het aantal economisch
van het kredietrisico zijn geformuleerd. Daartoe
inactieven en het aantal actieven. De i/a-ratio
is een definitie van eigen vermogen en een
vormt in Nederland een belangrijke leidraad
indeling van vorderingen naar hum risicograad
bij de besluitvorming over de aanpassing van
de hoogte van het minimumloon en de sociale gegeven. In 1996 is het Kapitaalakkoord
aangevuld met solvabiliteitseisen voor het
uitkeringen.
beheersen van het marktrisico. Het Kapitaalakkoord wordt momenteel geëvalueerd.
Instelling voor collectieve belegging in
effecten (icbe)
Een beleggingsinstelling die uitsluitend belegt Kredietinstelling
Formele naam voor een bank die onder de
in effecten ter risicospreiding en de rechten
Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992)
van deelneming desgevraagd ten laste van de
activa inkoopt of terugbetaalt. Deze instelling valt. In de Wtk 1992 is een kredietinstelling
gedefinieerd als een onderneming of instelling
kan gebruik maken van een zogenoemd
die haar bedrijf maakt van het ter beschikking
Europees paspoort waarmee zij deelnemingrechten in alle EU-lidstaten kan aanbieden. De krijgen van, al dan niet op termijn,
opvorderbare gelden en van het voor eigen
icbe staat onder toezicht van de toezichthoudende autoriteiten van de lidstaat waar de rekening verrichten van kredietuitzettingen of
beleggingen. Kredietinstellingen staan onder
vergunning is verleend (‘home state control’).
het door DNB uitgeoefende bedrijfseconomisch
International Association of Insurance
toezicht. Deze benaming wordt ook gebruikt in
Supervisors (iais)
de Eerste Coördinatierichtlijn voor het bankwezen,
Een internationale organisatie van
waarin voor banken een iets ander begrip
toezichthouders op verzekeringswordt gehanteerd. Alle kredietinstellingen in
maatschappijen, waarvan voor Nederland de
de zin van deze richtlijn staan in de EU onder
Verzekeringskamer lid is, die zich bezighoudt
bedrijfseconomisch toezicht; in Nederland is
met de ontwikkeling van algemene principes
dit geregeld in de Wet toezicht kredietwezen
en richtsnoeren voor toezicht op het
1992 (Wtk 1992).
verzekeringswezen.
Kredietrisico
Internationale Monetaire Fonds (imf)
De kans dat banken verlies leiden op aan
Het Internationale Monetaire Fonds,
particulieren verstrekte leningen door het niet
opgericht tijdens de in 1944 gehouden
nakomen van verplichtingen van de debiteur
conferentie in Bretton Woods, New
ten aanzien van rente en aflossing, bijvoorHampshire, Verenigde Staten, is gevestigd te
beeld door faillissement. Het kredietrisico
Washington en telt 182 lidstaten. Het imf heeft behoort tot de risico’s die worden beoordeeld
tot taak een ordelijk en stabiel internationaal
bij het uitoefenen van het bedrijfseconomisch
stelsel te bewaken. Dit wordt onder meer
toezicht.
bewerkstelligd door jaarlijkse consultaties
tussen het imf en de afzonderlijke lidstaten
Landenrisico
over het daar gevoerde economische beleid.
Het risico dat buitenlandse debiteuren
Tevens kan het imf tijdelijk, onder strenge
(waaronder overheden) niet meer aan hun
voorwaarden (conditionaliteit) kredieten aan
verplichtingen kunnen voldoen als gevolg van
landen ter beschikking stellen.
macro-economische instabiliteit, problemen
in het financiële systeem of politieke
International Organization of Securities
omstandigheden. Het landenrisico behoort tot
Commissions (iosco)
de risico’s die worden beoordeeld bij het
Een internationaal forum van toezichthouders uitoefenen van het bedrijfseconomisch toezicht.
op effecteninstellingen, dat circa 135 leden uit
ruim 80 landen telt, waaronder de Stichting
Langerlopende herfinancieringstransacties
Toezicht Effectenbedrijf. De iosco streeft naar
Een op regelmatige basis door het ESCB
hoge standaarden voor de regulering van en
uitgevoerde open-markttransactie in de vorm
toezicht op effecten- en derivatenmarkten.
van een transactie met wederinkoop.
Langerlopende herfinancieringstransacties
worden uitgevoerd door middel van
187
maandelijkse standaardtenders en hebben een
looptijd van drie maanden.
Minimumreserves
Zie reserveverplichtingen.
Monetaire aggregaten
Monetaire passiva van MFI’s en de centrale
overheid (postkantoren, schatkist) ten
opzichte van niet tot de mfi-sector behorende
ingezetenen van het eurogebied met
uitzondering van de centrale overheid.
De volgende aggregaten worden onderscheiden:
m1: chartaal en giraal geld, tezamen de enge
geldhoeveelheid;
m2: m1 plus deposito’s met een vaste looptijd
tot en met twee jaar en deposito’s met een
opzegtermijn tot en met drie maanden;
Liquiditeitscreatie
m3: m2 plus repo’s, aandelen/participaties in
Een vergroting van de liquiditeitenmassa als
geldmarktfondsen en geldmarktpapier, en
gevolg van:
schuldbewijzen met een looptijd tot en met
– een toeneming van de uitzettingen van de
geldscheppende instellingen die de aanwas van twee jaar, tezamen de ruime geldhoeveelheid.
de aan hen toevertrouwde lange passiva
Monetair Comité
overtreft;
Overlegorgaan van de EG bestaande uit
– toevoer van liquiditeiten van buiten het
vertegenwoordigers van de centrale banken en
eurogebied;
de regeringen van de lidstaten van de eg en de
– afname van de tegoeden van de centrale
Europese Commissie. Het Monetair Comité is
overheid bij geldscheppende instellingen.
met ingang van 1 januari 1999 vervangen door
het Economisch en Financieel Comité.
Marginale beleningsfaciliteit
Een permanente faciliteit van het ESCB die door
Monetaire beleidsinstrumenten (van het
tegenpartijen kan worden benut voor het
verkrijgen van krediet tot de volgende ochtend escb)
Aan het Europees Stelsel van Centrale Banken
tegen een tevoren vastgestelde rentevoet (de
(ESCB) staat een samenstel van monetaire
marginale beleningsrente). De door de ECB
beleidsinstrumenten ter beschikking: het escb
vastgestelde rente op de marginale beleningsfaciliteit stelt normaliter een bovengrens aan de verricht openmarkttransacties, biedt permanente
faciliteiten en eist dat kredietinstellingen (en
geldmarktrente (zie ook bandbreedte).
geldmarktfondsen) op rekeningen bij het escb
minimumreserves aanhouden.
Marginale beleningsrente
Zie marginale beleningsfaciliteit en ECB rentevoeten.
Monetair financiële instelling (Mfi)
Een kredietinstelling of andere financiële
Marktrisico
instelling die er haar bedrijf van maakt
Het risico dat banken verlies lijden als gevolg
deposito’s aan te trekken van het publiek die
van veranderingen in marktprijzen, zoals
voor eigen rekening (tenminste in
aandelenkoersen, rentevoeten en wisseleconomische zin) krediet verstrekt en/of
koersen. Het marktrisico behoort tot de
belegt in effecten.
risico’s die worden beoordeeld bij de
uitoefening van het bedrijfseconomisch toezicht.
Monetair inkomen
Het inkomen van NCB’s uit hoofde van de
m1, m2 en m3
uitoefening van het monetaire beleid (in
Zie monetaire aggregaten.
principe de uitgifte van bankbiljetten, en
tegoeden die banken bij de centrale banken
Mfi
aanhouden) dat vanaf de invoering van de euro
Zie monetair financiële instelling.
op 1 januari 1999 wordt herverdeeld binnen het
eurosysteem.
Microlastendruk
De microlastenontwikkeling is het saldobedrag
Muntunie
waarmee de belastingopbrengst verandert als
Aanduiding voor de EU-lidstaten die per
gevolg van belastingmaatregelen dan wel als
1 januari 1999 de euro als gemeenschappelijke
gevolg van aanwijsbare veranderingen in de
systematiek van de premieheffing, alsmede de munt hebben ingevoerd, ook wel aangeduid
mutaties in premieontvangsten anders dan uit met eurogebied.
hoofde van (macro-economische) grondslagmutaties.
Liquiditeit
– In het bedrijfseconomisch toezicht: de liquide
middelen (kasgeld en dergelijke) waarover een
bank beschikt om aan haar betalingsverplichtingen te kunnen voldoen;
– In het monetaire beleid: de mate waarin het
bankwezen aan zijn minimumreserveverplichtingen kan voldoen;
– Op kapitaalmarkten: de mate waarin
waardepapieren direct verhandelbaar zijn
zonder dat grote prijseffecten optreden.
188
Nationaal Forum voor de invoering van de
euro
Forum van vertegenwoordigers van
Amsterdam Exchanges, Christelijk Nationaal
Vakverbond, Consumentenbond, Federatie
van Nederlandse Vakbeweging, Land- en
Tuinbouworganisatie Nederland, mkbNederland, De Nederlandsche Bank,
Nederlandse Vereniging van Banken,
Ministerie van Economische Zaken,
Ministerie van Financiën, de
pensioenfondsen, Vakcentrale mhp, Verbond
van Verzekeraars, Vereniging van
Verzekeraars, Vereniging van Nederlandse
Gemeenten en Vereniging vno-ncw. Dit
Forum heeft drie taken: informatieuitwisseling over de wijze waarop de euro
wordt ingevoerd, bespreken van knelpunten
bij de invoering van de euro en coördinatie
van de voorlichting over de euro.
Nationale Centrale Bank (ncb)
Referereert aan de centrale bank van een EUlidstaat die overeenkomstig het EG-verdrag is
overgegaan op de gemeenschappelijke munt,
de euro.
ncb
Zie Nationale Centrale Bank.
New Arrangements to Borrow, nab
Zie General Arrangements to Borrow.
Onderliggende inflatie
In Nederland de stijging van de consumentenprijsindex geschoond voor groente, fruit en
energie.
Openmarkttransacties
Een door het ESCB op de financiële markten
uitgevoerde transactie in één van de volgende
vormen:
– rechtstreekse aan- of verkoop van activa
(contant of op termijn);
– koop of verkoop van activa krachtens een
repo-overeenkomst;
– lening op onderpand van beleenbare activa;
– uitgifte van schuldbewijzen van de ncb, of
– aantrekken van termijndeposito’s
Operationele risico’s
Hieronder worden verstaan de verliesrisico’s
die samenhangen met de organisatie en
werkwijze van een instelling. Deze kunnen
voortvloeien uit menselijke fouten, gebreken
in de administratieve organisatie
(managementstructuren, interne controle) en
technische storingen in informatiesystemen.
Het operationele risico behoort tot de risico’s
die worden beoordeeld bij de uitoefening van
het bedrijfseconomisch toezicht.
Overbruggingskrediet
Is een krediet dat is verstrekt ter overbrugging
van een financiering die door een of meer
internationale organisaties (onder meer het
de Wereldbank, en de EG) aan een
bepaald land is toegezegd.
IMF,
Pact voor Stabiliteit en Groei
De afspraak tussen de EU-lidstaten met als doel
de begrotingsdiscipline, zoals vastgelegd in het
EG-verdrag, te handhaven en te versterken ten
behoeve van een goed functionerende EMU.
De afspraken van het Pact zijn neergelegd in
secundaire eg-wetgeving en in een resolutie
van de Europese Raad.
Pariteit
De officieel overeengekomen bilaterale
spilkoers in het wisselkoersarrangement van
het EMS (zie ERM en Europees Monetair Stelsel).
Permanente faciliteiten
Een door de NCB geboden faciliteit waarvan
tegenpartijen op eigen initiatief gebruik
kunnen maken. Het ESCB zal twee permanente
faciliteiten met een looptijd tot de volgende
ochtend bieden, te weten de marginale
beleningsfaciliteit en de depositofaciliteit.
Prijsstabiliteit
De ECB-Raad heeft prijsstabiliteit gedefinieerd
als een jaarlijkse stijging van de geharmoniseerde
prijsindex (HICP) voor het eurogebied van
minder dan 2%. Volgens deze definitie moet
prijsstabiliteit op de middellange termijn
worden gehandhaafd.
Producentenvertrouwen
Een indicator waarin de mate van vertrouwen
door bedrijven tot uitdrukking is gebracht ten
aanzien van de huidige conjunctuursituatie en
de vooruitzichten van productiegroei in een
land. De maandelijkse enquête omvat vragen
over productieverwachtingen, orderportefeuilles en voorraden gereed product
(zie vertrouwensindicatoren).
Protocol
Overeenkomst tussen DNB en de Verzekeringskamer aangaande het toezicht op financiële
conglomeraten. Op grond hiervan worden ook
rapportageverplichtingen aan financiële
conglomeraten opgelegd.
Quotum
Het in Special Drawing Rights uitgedrukte
aandeel van een lidstaat in het kapitaal van het
IMF. Het quotum bepaalt de stemkracht in het
imf, de toegang tot de kredietfaciliteiten van
het imf en de toewijzing van sdr’s.
Raad van Bestuur van de ecb
Zie ECB-Raad.
Raad van Ministers van de Europese Unie
Instelling van de EG, bestaande uit de
ministers van de EU-lidstaten. De samenstelling is afhankelijk van het onderwerp; de
189
Raad van ministers van financiën wordt ook
wel Ecofin-Raad genoemd.
Real-time bruto afwikkelingssysteem
Een bruto-afwikkelingssysteem waarbij
verwerking van de betalingsopdrachten direct
plaats vindt.
Rechtstreekse aan- of verkoop van
waardepapier
Een transactie waarbij de NCB activa rechtstreeks op de markt aan- of verkoopt (contant
en op termijn).
Redominatie
De procedure waarbij de oorspronkelijke
denominatie van een waardepapier dat in de
valuta van een van de aan de muntunie deelnemende EU-lidstaat werd uitgegeven per
1 januari 1999 tegen de onherroepelijk
vastgestelde conversiekoers is omgezet in
euro’s.
Reële rente
Het verschil tussen de nominale en de
verwachte inflatie. Doorgaans wordt voor de
verwachte inflatie de huidige inflatie op basis
van de geharmoniseerde prijsindex (HICP)
gekozen.
Renterisico
Dit is de gevoeligheid van de financiële
conditie van een bank voor nadelige renteontwikkelingen. Het renterisico behoort tot de
risico’s die worden beoordeeld bij de
uitoefening van het bedrijfseconomisch toezicht.
Rentetenders
Zie variabele- en vaste-rentetenders.
Rentetermijnstructuur
Het verband tussen het effectieve rendement
en de resterende looptijd van voor het overige
vergelijkbare leningen op een bepaald tijdstip.
Wanneer de lange rente hoger is dan de korte
rente, is sprake van een ‘normale’ rentetermijnstructuur; is het omgekeerde het geval,
dan spreekt men van een ‘inverse’ of
‘omgekeerde’ rentetermijnstructuur (de
grafische weergave van de rentetermijnstructuur wordt yieldcurve genoemd).
vergelijkbaar met het opnemen van krediet op
onderpand, behalve dat de eigendom van de
effecten niet door de verkoper wordt
behouden. Bij transacties met wederinkoop zal
het ESCB gebruik maken van repo-overeenkomsten met een vaste looptijd.
Refirente (reporente)
Het tarief dat het ECB hanteert op wekelijks
uitgevoerde basis-herfinancieringstransacties met
een looptijd van twee weken. De reporente
beweegt zich doorgaans tussen de bandbreedte
van de door de ECB vastgestelde rente onder de
marginale beleningsfaciliteit en de rente onder de
depositofaciliteit (zie ECB rentevoeten).
Reservebasis
De som van de reserveplichtige balansposten
(met name passiva) die de basis vormen voor
de berekening van de reserveverplichtingen van
een instelling.
Reserveratio
Het door de NCB vastgestelde percentage voor
elke categorie reserveplichtige posten die deel
uitmaken van de reservebasis. De ratio’s worden
gebruikt voor het berekenen van de reserveverplichtingen.
Reserveverplichtingen
De verplichting minimumreserves aan te
houden bij de NCB. In het stelsel van reserveverplichtingen van het ESCB wordt de
reserveverplichting van een instelling
berekend door de reserveratio voor elke
categorie in de reservebasis opgenomen posten
te vermenigvuldigen met het bedrag van die
posten in de balans van de instelling.
Daarnaast is het instellingen toegestaan een
vaste aftrek op hun reserveverplchtingen toe
te passen.
rtbv-systeem (‘real-time’ brutovereveningssysteem)
Een vereveningssysteem waarbij verwerking en
verevening opdracht voor opdracht (zonder
saldering) en continu plaatsvinden (zie
TARGET-systeem).
Ruime geldhoeveelheid
Zie monetaire aggregaten.
Repo
Schatkistsaldo
Een liquiditeitsverschaffende transactie met
De rekening van de Nederlandse Staat bij dnb.
wederinkoop op basis van een repo-overeenkomst. Deze rekening wordt door het Agentschap van
het Ministerie van Financiën gestabiliseerd
Repo-overeenkomst
tussen 0 en 50 miljoen euro. Eventuele
Een overeenkomt die wordt gebruikt bij de
tekorten of overschotten van het Rijk worden
toepassing van basis-herfinancieringstransacties
door het Agentschap aangevuld,
met wederinkoop. Hierbij wordt een activum
respectievelijk uitgezet op de geldmarkt (in
verkocht terwijl de verkoper tegelijkertijd het
ruime zin).
recht verwerft en de verplichting op zich
neemt dat activum tegen een vastgestelde prijs Securitisatie
op een toekomstige datum of op verzoek terug De overdracht van activa aan een zogenoemd
te kopen. Een dergelijke overeenkomst is
‘special purpose vehicle’ (spv), waarbij de spv
190
ter financiering verhandelbare effecten uitgeeft van 24 uur. Alle tegenpartijen die aan de
die door deze activa worden gedekt; in het
algemene voorwaarden voldoen mogen
Engels worden deze effecten aangeduid met
inschrijven op standaardtenders.
‘asset backed securities’.
strips (Seperate Trading of Registered
Settlement
Interest and Principal Securities)
De financiële afwikkeling van verplichtingen
De activiteit waarbij obligaties worden
in effecten of geld in de boeken van de
opgedeeld in afzonderlijke rechten van
settlementsinstelling (bank of andere
hoofdsom en rentecoupons die worden
financiële instelling) (zie ook clearing).
verhandeld.
Settlementsrisico
Algemene bewoording voor de situatie dat in
een afwikkelingssysteem de settlement niet
plaatsvindt conform de verwachting,
bijvoorbeeld omdat één van de partijen zijn
verplichtingen niet kan nakomen.
Solvabiliteitsratio
Geeft de verhouding weer tussen het eigen
vermogen van een kredietinstelling dat als buffer
dient voor het opvangen van schokken
enerzijds en de naar risicograad gewogen
activa anderzijds. Op grond van het Kapitaalakkoord dient de solvabiliteitsratio minimaal
8% te bedragen. Daarnaast is in het Kapitaalakkoord aangegeven welke elementen van het
eigen vermogen in aanmerking mogen worden
genomen en welke risicowegingspercentages
voor de activa gelden.
Stichting Toezicht Effectenverkeer
Toezichthouder op het gebied van het
effectenverkeer die door de Minister van
Financiën gedelegeerde bevoegdheden
uitoefent.
Structurele transacties
Een door het ESCB uitgevoerde openmarkttransactie die er hoofdzakelijk toe strekt
de structurele liquiditeitspositie van het
financiële stelsel ten opzichte van het escb te
beïnvloeden.
Supplemental Reserve Facility (srf)
Een set van financieringsvoorwaarden op
basis waarvan IMF onder extra stringente
voorwaarden onder lopende programma’s
versneld gelden beschikbaar kan stellen in
geval van een plotseling vertrouwensverlies
van financiële markten. Leningen, verstrekt
Special Data Dissemination Standard (sdds) onder srf-voorwaarden, dienen versneld te
Door het IMF opgestelde minimumrichtlijnen worden terugbetaald en kennen een hoger
waaraan dient te worden voldaan bij publicatie tarief dan de normale imf-faciliteiten.
van financiële en economische gegevens
(metadata).
target
Zie Trans European Automated Real-Time Gross
Special Drawing Rights (SDR’s)
Settlement Express Transfer.
Valutamand bestaande uit de Amerikaanse
dollar, Duitse Mark, Franse Frank, Japanse
Tegenpartij
Yen en Britse pond sterling. sdr’s zijn door
De andere partij bij een financiële transactie
het IMF uitgegeven liquiditeiten die in een
(bijvoorbeeld elke transactie met een NCB).
gesloten circuit tussen centrale banken van de
lidstaten van het imf circuleren. De
Tenderprocedure
Nederlandse benaming voor sdr’s is
Een procedure waarbij de NCB liquiditeiten
bijzondere trekkingsrechten.
aan de markt verstrekt of onttrekt op basis van
door tegenpartijen ingediende inschrijvingen.
Stabiliteitprogramma’s
De meest concurrerende inschrijvingen
Aan de Europese Commissie en het Economisch
worden eerst toegewezen totdat het totale
en Financieel Comité door de aan de muntunie
door de ncb te verstrekken of onttrekken
deelnemende EU-lidstaten meegedeelde
bedrag is behaald.
voornemens en veronderstellingen met
betrekking tot de ontwikkeling van
Tier 1 kapitaal
economische kernvariabelen (op middellange
Het deel van het toetsingsvermogen van een
termijn) om te voldoen aan de in het Pact voor onder bedrijfseconomisch toezicht van DNB
Stabiliteit en Groei omschreven middellange
staande kredietinstelling dat bestaat uit het
termijndoelstelling, namelijk een begroting die gewone aandelenkapitaal, permanente nietvrijwel in evenwicht is of een overschot
cumulatief preferente aandelen, gepubliceerde
vertoont.
reserves, winstreserves van het lopende jaar en
de voorgaande jaren, het fonds voor algemene
Standaardtender
bankrisico’s en minderheidsbelangen van
Een tenderprocedure die door het ESCB bij op derden in geconsolideerde deelnemingen.
regelmatige basis uitgevoerde open-marktHierop worden de immateriële activa in
transacties zal worden gebruikt. Standaardmindering gebracht. Naar kwaliteit en
tenders worden uitgevoerd in een tijdsbestek
permanentie gemeten het beste deel van het
191
vermogen van een instelling en bedraagt
tenminste 50% van het toetsingsvermogen
(ook wel genoemd tier 1 vermogen of
kernkapitaal).
Tier 2 kapitaal
Het deel van het toetsingsvermogen van een
onder bedrijfseconomisch toezicht van DNB
staande kredietinstelling dat bestaat uit
preferente aandelen die niet tot het tier 1
kapitaal behoren, herwaarderingsreserves, stille
reserves uit onderwaardering van activa,
achtergestelde schulden en eventuele
ledenaansprakelijkheid (ook wel genoemd: tier
2 vermogen of aanvullend kapitaal).
Toetsingsvermogen
Het totale eigen vermogen van een onder
bedrijfseconomisch toezicht van DNB staande
kredietinstelling dat dient ter dekking van de
risico’s van een instelling in het kader van de
solvabiliteitstoetsing (zie tier 1 en tier 2
kapitaal).
top-systeem
Het top-systeem is in het najaar van 1997
vernieuwde betalingssysteem van DNB. top is
een zogenoemd bruto-afwikkelingssysteem; via
top worden hoogwaardige betalingen,
voornamelijk tussen banken, verwerkt. Het
8007-systeem is onderdeel van het top-systeem
en is in het bijzonder bestemd voor de
afwikkeling van transacties waarbij nietingezetenen partij zijn waarvan de rekeningen
bij verschillende banken worden
aangehouden.
Trade-for-trade faciliteit
Is een in maart 1996 operationeel geworden
hoogwaardig effecten-afwikkelingssysteem
waarin zowel binnen- als buitenbeurs
(‘wholesale’) transacties in bij het Necigef
gedeponeerde effecten op ‘real-time’ basis
postgewijs worden afgewikkeld; betaling vindt
plaats in het TOP-systeem van DNB.
Trans European Automated Real-Time
Gross Settlement Express Transfer (target)
Het betalingssysteem dat bestaat uit de realtime bruto-afwikkelingssystemen van de EUlidstaten die onderling zijn verbonden (‘interlinking’). Hoogwaardige grensoverschrijdende
betalingen kunnen daardoor zeer snel, binnen
enkele minuten, en zonder risico worden
afgewikkeld. Via target worden de nationale
geldmarkten met elkaar verbonden, zodat één
geldmarktrente voor het eurogebied mogelijk is.
Tweede Coördinatierichtlijn voor het
bankwezen
De voor het bankentoezicht belangrijke egrichtlijn (1989) die betrekking heeft op het
verlenen van toegang tot en de uitoefening
van werkzaamheden van kredietinstellingen
binnen de eg. In deze richtlijn is het beginsel
192
van ‘home state control’ vastgelegd; op basis
hiervan staat een bank onder toezicht van de
toezichthoudende autoriteiten van de lidstaat
van de eg waar de vergunning is verleend. In
Nederland is deze richtlijn verwerkt in de Wet
toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992).
Tweede lijst
Een lijst van verhandelbare en niet-verhandelbare activa waarvoor door de NCB’s, met
goedkeuring van de ECB, beleenbaarheidscriteria worden vastgesteld.
Uitgavenkader
Het uitgavenkader van een budgetdisciplinesector (Rijksbegroting in enge zin, zorg of
sociale zekerheid) geeft weer hoe hoog de
totale (netto-)uitgaven van die sector mogen
zijn. In het regeerakkoord zijn de kaders in
reële termen aangepast aan de prijsontwikkeling van het bruto binnenlands
product.
Uitgifte van ecb-schuldbewijzen
Open-markttransacties waamee de ECB de
structurele positie van de financiële sector
beïnvloedt om aldus een liquiditeitstekort in
de markt te bewerkstelligen/te vergroten.
‘Value-at-Risk’-modellen
De ‘Value-at-Risk’ is het op basis van een
statistisch model berekende mogelijke verlies
op de handelsportefeuille van een bank ten
gevolge van verandering in de marktprijzen
van (één of meer van) de samenstellende
bestanddelen van die handelsportefeuille
(bijvoorbeeld: aandelen, obligaties, opties).
Dit mogelijke verlies is zodanig berekend dat
werkelijke verliezen daar met een kans van
bijvoorbeeld 99% onder blijven. Hierbij wordt
aangenomen dat de samenstelling van de
handelsportefeuille gedurende bijvoorbeeld
10 dagen onveranderd blijft. De aanvaardbaarheid van een door een bank gekozen
‘Value-at-Risk’-model wordt in het kader van
het bedrijfseconomisch toezicht beoordeeld door
DNB.
Variabele-rentetender
Een tenderprocedure waarbij tegenpartijen in
hun inschrijving zowel het bedrag opgeven
waarvoor zij de transactie met de NCB wensen
aan te gaan als de rentevoet.
Vaste-rentetender
Een tenderprocedure waarbij de rentevoet
tevoren door de NCB wordt vastgesteld en
deelnemende tegenpartijen inschrijven voor het
bedrag waarvoor zij tegen die vaste rentevoet,
de transactie wensen aan te gaan.
Verdrag van Maastricht
Verdrag betreffende de Europese Unie, getekend
te Maastricht op 7 februari 1992, en op 1
november 1993 inwerking gereden. Dit verdrag
bevat belangrijke wijzigingen van het Verdrag
van Rome (zie EG-verdrag), en voerde in het
bijzonder bepalingen met betrekking tot de
vorming van de EMU in.
Vertrouwensindicatoren (van de Europese
Commissie)
Op basis van maandelijks door de nationale
statistische bureau’s ingewonnen enquêtegegevens van de Europese Commissie die de
mate van vertrouwen in huishoudens en
bedrijven weergeven ten aanzien de huidige
conjunctuursituatie en de vooruitzichten voor
de productiegroei in het eurogebied (zie
consumentenvertrouwen en producentenvertrouwen).
Verzekeringskamer
Toezichthouder op verzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen (zie
Protocol en financiële conglomeraten).
Vorderingensaldo
Het vorderingensaldo geeft de mutatie weer in
het saldo van financiële activa en passiva. Het
vorderingensaldo wordt berekend voor het
Rijk, de overige publiekrechtelijke lichamen
en de sociale fondsen. De opstelling van deze
drie vorderingensaldi vormt samen het EMUtekort.
Werkloosheid (geregistreerde)
Het aantal personen dat ingeschreven staat bij
een arbeidsbureau, geen betaald werk heeft
voor twaalf uur per week of meer en
beschikbaar is voor een baan van ten minste
twaalf uur per week.
Wisselkantoor
Een natuurlijk persoon, rechtspersoon of
vennootschap, die beroeps- of bedrijfsmatig
ten behoeve van of op verzoek van een ander
wisseltransacties uitvoert. Wisselkantoren
dienen op grond van de Wet inzake de
wisselkantoren ingeschreven te staan in het
register van wisselkantoren dat wordt
aangehouden door DNB.
Wisselkoersarrangement van het ems
Zie ERM.
Yieldcurve
Zie rentetermijnstructuur.
193
Jaarrekening
Verslag van de Raad van Commissarissen over 1998
De Raad van Commissarissen heeft in het verslagjaar zevenmaal met
de Directie van de Bank vergaderd. Regulier onderwerp van overleg
was hierbij de financiële en bedrijfsmatige gang van zaken bij de
Bank. Bijzondere aandacht is hierbij besteed aan de voorbereiding
van de organisatie van de Bank op de deelneming aan het Europese
Stelsel van Centrale Banken, de conversie van de gulden naar de euro
in het girale betalingsverkeer, de aanpak van de problemen van de
eeuwovergang in de geautomatiseerde systemen en onderwerpen met
betrekking tot strategie, beleid en management development. Voorts
zijn er afspraken gemaakt inzake periodiek overleg tussen Raad van
Commissarissen en de Ondernemingsraad.
De Raad heeft zich gebogen over zijn toekomstige rol en werkwijze
in het kader van de nieuwe Bankwet (ingegaan per 1 juni 1998). De vernieuwing van de statuten van de Bank is enkele malen in de Raad
besproken.
De Raad heeft indachtig zijn nieuwe werkwijze ingevolge de
Bankwet 1998 twee commissies uit zijn midden gevormd die ten
behoeve van de Raad onder meer besluiten en adviezen van de Raad
voorbereiden: de Financiële Commissie (adviserend op het gebied
van externe financiële rapportages en de beheersing van bedrijfsrisico’s) en de Honorerings- en Benoemingscommissie (adviserend
met betrekking tot onder meer de continuïteit van het bestuur van de
Bank en regels met betrekking tot de zorgvuldigheid van bestuur). De
Financiële Commissie uit de Raad is driemaal bijeen geweest en heeft
gerapporteerd over de financiële rapportage en de rapporten van de
externe en interne accountant terzake. De Honorerings- en Benoemingscommissie uit de Raad heeft in het verslagjaar de Raad geadviseerd inzake benoemingsvoordrachten in verband met wijzigingen in
de samenstelling van de Directie en de Raad van Commissarissen.
De Raad heeft de jaarrekening over 1998 van De Nederlandsche
Bank nv onderzocht, zoals deze ingevolge artikel 19, vijfde lid, van de
statuten van de Bank door de Directie aan hem is overgelegd. De jaarrekening is met de externe accountant besproken. Ook is een mededeling van de Directie inzake het interne beheerssysteem van de Bank
aan de orde geweest.
De Raad heeft de jaarrekening krachtens artikel 13 vierde lid van de
Bankwet 1998 vastgesteld en voorgedragen ter goedkeuring aan de
Algemene vergadering van aandeelhouders.
Amsterdam, 3 mei 1999
De Raad van Commissarissen van
De Nederlandsche Bank nv
C.J.A. van Lede, Voorzitter
M. Albrecht, Secretaris
197
Balans per 31 december 1998 (na winstverdeling)
Miljoenen guldens
31 december 1997
31 december 1998
11.702
13.786
Bijzondere trekkingsrechten
1.596
1.709
Reservetranchepositie
4.424
5.094
Activa
Goud en goudvorderingen
Leningen
Vorderingen op het imf
Ecu-tegoeden
Ecu-vorderingen uit hoofde van interventies
Vorderingen op de ecb
Ingezetenen
Niet-ingezetenen
Vorderingen en waardepapieren
in buitenlandse geldsoorten
Voorschotten en beleningen
-
514
6.020
7.317
8.040
-
-
-
8.040
-
-
-
36.135
33.141
36.135
33.141
11.267
18.629
Waardepapieren door de Bank gekocht
-
-
Vorderingen op niet-ingezetenen
0
-
11.267
18.629
3.312
3.548
Deelnemingen
370
787
Materiële vaste activa
499
484
Nederlandse munten
17
25
Overige vorderingen
363
318
Vorderingen en waardepapieren in guldens
Beleggingen van kapitaal en reserves
Overlopende activa
Overige activa
Totaal activa
Amsterdam, 3 mei 1999
De Directie van De Nederlandsche Bank n.v.
A.H.E.M. Wellink, President
J. Koning
H.J. Brouwer
A. Schilder
198198
2.026
2.716
6.587
7.878
79.751
80.751
31 december 1997
31 december 1998
Passiva
Bankbiljetten in omloop
Kasreserverekeningen
39.340
38.095
6.112
17.139
’s Rijks schatkist
50
5.058
Andere ingezetenen
38
156
Niet-ingezetenen
72
1.361
Verplichtingen in rekening-courant in guldens
6.272
23.714
Bankcertificaten
6.927
-
Ingezetenen
42
2
Niet-ingezetenen
58
9
100
11
1.443
1.408
1.171
1.281
Verplichtingen in buitenlandse geldsoorten
Tegenwaarde toegewezen bijzondere
trekkingsrechten op het imf
Overige schulden
Overlopende passiva
396
546
1.567
1.827
20.078
11.543
Herwaarderingsrekening
600
588
Bijzondere reserve
3.378
2.437
Overige schulden en de overlopende passiva
Waarderingsverschillen goud en deviezen
Reservefonds
26
26
Geplaatst kapitaal
20
1.102
3.424
3.565
79.751
80.751
Kapitaal en reserves
Totaal passiva
Amsterdam, 3 mei 1999
Vastgesteld door de Raad van Commissarissen
van De Nederlandsche Bank n.v.
C.J.A. van Lede, Voorzitter
J.A. van Kemenade, Tweede voorzitter
M. Albrecht, Secretaris
M.A. van den Bergh
P. Bouw
E.M. d’Hondt
J.C.M. Hovers
Z.K.H. de Prins van Oranje
P. van Schilfgaarde
E.H. Swaab
D.J. Wolfson
L.C. van Zutphen
199
Winst- en verliesrekening over 1998
Miljoenen guldens
1997
1998
Rentebaten
2.350
2.471
Rentelasten
-394
-307
1.956
2.164
168
184
5
5
Ontvangen provisie
30
23
Betaalde provisie
-8
-6
22
17
Bedrijfsopbrengsten
Rente van vorderingen, waardepapieren en verplichtingen
Opbrengsten van beleggingen van kapitaal en reserves
Opbrengsten van deelnemingen
Provisie
Niet opgekomen bankbiljetten
-
Overige bedrijfsopbrengsten
8
9
2.159
2.379
152
154
17
26
Totaal bedrijfsopbrengsten
Bedrijfslasten
Lonen en salarissen
Sociale lasten
Pensioenbijdrage
-
-
Personeelskosten
169
180
Andere beheerskosten
115
143
56
45
30
30
Afschrijvingen op materiële vaste activa
Papier- en drukkosten bankbiljetten
Alnog opgekomen bankbiljetten
Overige bedrijfslasten
Buitengewone lasten
Totaal bedrijfslasten
Resultaat over het boekjaar
Amsterdam, 3 mei 1999
De Directie van De Nederlandsche Bank n.v.
A.H.E.M. Wellink, President
J. Koning
H.J. Brouwer
A. Schilder
200200
4
3
34
33
-
117
374
518
1.785
1.861
Winstbestemming
Miljoenen guldens
1997
Toevoeging aan de Bijzondere reserve
Interim-winstuitkering aan de Staat
Slotuitkering aan de Staat 2
Resultaat over het boekjaar
1 De interim-winstuitkering werd op
17 september 1998 naar de rekening van
’s Rijks schatkist overgeboekt.
2 In de balans opgenomen onder post Overige
schulden.
Amsterdam, 3 mei 1999
Vastgesteld door de Raad van Commissarissen
van De Nederlandsche Bank n.v.
C.J.A. van Lede, Voorzitter
J.A. van Kemenade, Tweede voorzitter
M. Albrecht, Secretaris
M.A. van den Bergh
P. Bouw
E.M. d’Hondt
J.C.M. Hovers
Z.K.H. de Prins van Oranje
P. van Schilfgaarde
E.H. Swaab
D.J. Wolfson
L.C. van Zutphen
201
1998
114
-
565
6531
1.106
1.208
1.785
1.861
Toelichtingen op de balans per
31 december 1998 en de winst- en
verliesrekening over 1998
1 Grondslagen voor de waardering en de resultaatbepaling
Algemeen
De activa en de passiva worden opgenomen voor de nominale waarde, tenzij een andere waarderingsgrondslag is vermeld. De baten en
de lasten worden toegerekend aan het jaar waarop deze betrekking
hebben. Incidentele of nagekomen baten of lasten worden toegerekend aan het jaar waarin de baten gerealiseerd zijn dan wel de lasten
bekend zijn geworden.
Kosten van computersoftware en van voorraden bedrukt en onbedrukt bankbiljettenpapier worden niet geactiveerd, maar direct ten
laste van het resultaat gebracht.
De Bank is op grond van artikel 2 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 subjectief vrijgesteld van de heffing van vennootschapsbelasting.
Omrekening van buitenlandse geldsoorten
De activa en de passiva in buitenlandse geldsoorten en de hiermee
samenhangende termijncontracten worden in guldens omgerekend
tegen de marktkoersen per balansdatum, dan wel tegen daarvan afgeleide koersen voor posities luidende in sdr en ecu. De overige termijncontracten in buitenlandse geldsoorten worden gewaardeerd
tegen de op de balansdatum geldende marktnotering voor de resterende looptijd.
Van de termijncontracten wordt uitsluitend het verschil tussen de
waardering tegen contractkoersen en de waardering per balansdatum
opgenomen onder de overlopende activa respectievelijk de overlopende passiva.
De activa en de daarmee samenhangende termijnpositie inzake
de driemaandelijks hernieuwde swaptransacties met de Europese
Centrale Bank (ecb; voorheen emi) worden gewaardeerd op de termijnkoersen op het moment van afsluiten van de transactie.
In verband met de start van de derde fase van de emu per 1 januari
1999 is de swap van 9 oktober 1998 op 31 december 1998 beëindigd.
De gerealiseerde en ongerealiseerde verschillen die voortvloeien
uit de omrekening van balansposten in buitenlandse geldsoorten naar
guldens, met uitzondering van de omrekeningsverschillen op (dis)agio, worden niet tot het resultaat gerekend, maar worden rechtstreeks toegevoegd aan of ten laste gebracht van de rekening Waarderingsverschillen goud en deviezen. Wat betreft de Beleggingen van
kapitaal en reserves worden de omrekeningsverschillen per jaareinde
toegevoegd aan of ten laste gebracht van de Bijzondere reserve.
De agio-/disagiobedragen begrepen in valutatermijntransacties
worden in de winst- en verliesrekening als rente verantwoord. De
omrekening van posten in buitenlandse geldsoorten in de winst- en
verliesrekening geschiedt tegen de marktkoers per transactiedatum.
202202
Goud en goudvorderingen
De waardering van de goudvoorraad en de goudvorderingen is gerelateerd aan de ontwikkeling van de marktprijs voor goud. Deze
waardering wordt eenmaal per drie jaar vastgesteld op het laagste jaargemiddelde van de marktprijs voor goud te Londen, omgerekend in
guldens, in de aan het moment van vaststelling voorafgaande drie
kalenderjaren onder aftrek van een marge van 30%.
Waardepapieren en onderhandse leningen
Beleggingen in waardepapieren en onderhandse leningen zijn begrepen in de balansposten Vorderingen en waardepapieren in buitenlandse geldsoorten, Waardepapieren door de Bank gekocht en Beleggingen van kapitaal en reserves. Deze beleggingen worden als vaste
activa beschouwd.
De vastrentende waardepapieren en de onderhandse leningen
worden opgenomen tegen de aflossingswaarde. Het verschil tussen
deze waarde en de verkrijgingsprijs (= agio/disagio) wordt opgenomen onder de overlopende activa respectievelijk de overlopende passiva en wordt over de resterende looptijd van de beleggingen gespreid
in de winst- en verliesrekening als rente verantwoord.
De resultaten op verkopen van vastrentende waardepapieren,
onderhandse leningen en renteswaps voorafgaande aan de expiratiedatum worden in het jaar van verkoop als rente in de winst- en verliesrekening verantwoord.
De aandelen, certificaten van aandelen en aandelenindex-futures
worden gewaardeerd tegen de marktwaarde per balansdatum. De veranderingen in de waarde van deze beleggingen worden toegevoegd
aan of ten laste gebracht van de Bijzondere reserve; het ontvangen
dividend wordt tot het resultaat gerekend.
De per balansdatum niet afgewikkelde financiële futurecontracten
uit hoofde van waardepapieren in buitenlandse geldsoorten (voornamelijk op obligaties als onderliggende waarden) worden gewaardeerd
tegen marktwaarde. De hieruit voortvloeiende resultaten worden in
de winst- en verliesrekening als rente verantwoord.
Deelnemingen
De waardering en de resultaatbepaling van meerderheidsdeelnemingen geschiedt op basis van de methode van de netto-vermogenswaarde. Deze waarde wordt ontleend aan de laatst beschikbare jaarrekening van de deelnemingen.
De waardering van minderheidsdeelnemingen geschiedt op basis
van de actuele waarde. Hiervoor wordt eveneens de netto-vermogenswaarde gehanteerd volgens de laatst beschikbare jaarrekening van de
deelnemingen. Daarbij worden de waardewijzigingen, met inbegrip
van de valuta-omrekeningsverschillen, toegevoegd aan of ten laste
gebracht van de Herwaarderingsrekening; het ontvangen dividend
wordt tot het resultaat gerekend.
Materiële vaste activa
De bank- en overige gebouwen (inclusief grond) in eigen gebruik worden gewaardeerd tegen actuele waarde, die is afgeleid van de vervangingswaarde op basis van continuïteit en functionaliteit.
De vervangingswaarde wordt eenmaal in de tien jaar vastgesteld
door een externe deskundige; in de tussenliggende jaren worden de
boekwaarden inclusief bestede bedragen voor verbouwingen (exclusief grond) bijgesteld met 50% van de relatieve wijziging van de bouwkostenindex. De laatste taxatie heeft plaatsgevonden in 1993.
Herwaardering vindt eenmaal per boekjaar op 31 december plaats. De
203
waardeveranderingen uit hoofde van de herwaardering worden ten
gunste of ten laste van de Herwaarderingsrekening gebracht.
De afschrijving van de gebouwen en de daarmee verbonden duurzame installaties vindt plaats over de geschatte economische levensduur met een maximum van 50 jaar, volgens de lineaire methode en
zonder rekening te houden met een restwaarde. Op de waarde van de
grond wordt niet afgeschreven.
Gebouwen die aan de bedrijfsvoering zijn of zullen worden onttrokken, worden gewaardeerd tegen de (geschatte) opbrengstwaarde
rekening houdend met resterende gebruiksduur.
Investeringen in gebouwen worden opgenomen tegen de bestede
kosten; afschrijving vindt plaats met ingang van het jaar van ingebruikname.
De inventarissen, waaronder begrepen de computerinstallaties en
de bankbiljettensorteermachines, worden gewaardeerd op de verkrijgingsprijs onder aftrek van de afschrijvingen over de geschatte economische levensduur met een maximum van 10 jaar, eveneens volgens de lineaire methode en zonder restwaarde.
Pensioen- en andere non-activiteitsregelingen
De pensioenaanspraken van medewerkers en voormalige medewerkers van de Bank alsmede van andere daartoe gerechtigden zijn
ondergebracht in de Stichting Pensioenfonds van De Nederlandsche
Bank nv. De Bank heeft zich door middel van een overeenkomst met
de Stichting verplicht tot een jaarlijkse beschikbaarstelling van bedragen van zodanige grootte, dat het vermogen van de Stichting, tezamen met de te verwachten inkomsten, toereikend zal zijn ter dekking
van de, blijkens het rapport van de actuaris, op de Stichting rustende
verplichtingen.
De regelingen uit hoofde van vervroegd uittreden worden voor
rekening van de Bank uitgevoerd door het Pensioenfonds. De met
deze regelingen verband houdende kosten worden onder de sociale
lasten in de winst- en verliesrekening verantwoord.
Wijziging van de waarderingsgrondslagen per 1 januari 1999
De op basis van de escb-waarderingsgrondslagen opgestelde openingsbalans per 1 januari 1999 met een toelichting is als bijlage aan deze jaarrekening toegevoegd.
204204
2 Toelichting op de balans
Activa
Goud en goudvorderingen
De goudvoorraad inclusief de goudvorderingen omvat per balansdatum circa 1.052.000 kg fijn goud tegen de boekwaarde van ƒ 13.100,–
per kg fijn goud (ultimo 1997: circa 842.000 kg fijn goud). De gedurende de afgelopen drie jaar geldende waardering van ƒ 13.900,– per kg
fijn is bepaald op grond van de prijsontwikkeling in de drie kalenderjaren 1993 tot en met 1995. Ultimo 1998 is opnieuw een periode van
drie kalenderjaren verstreken, waarbij per 31 december 1998 de balanswaardering van het goud is vastgesteld op ƒ 13.100,– per kg fijn. De
marktprijs ultimo 1998 bedroeg ƒ 17.450,– per kilogram fijn goud (ultimo 1997: ƒ 18.750,– per kilogram fijn goud). De mutatie in guldens van
de goudvoorraad in 1998 heeft betrekking op de afwikkeling van de
goudswap met de ecb en met de driejaarlijkse herwaardering van het
goud per 31 december 1998.
Vorderingen op het IMF
De bijzondere trekkingsrechten (Special Drawing Rights – sdr’s –) op
het Internationale Monetaire Fonds (imf) zijn reserves die in eerste
aanleg door het Fonds nieuw zijn gecreëerd. Tegenover de uit allocatie verkregen sdr’s is aan de passivazijde van de balans een post voor
de tegenwaarde van de oorspronkelijk toegewezen trekkingsrechten
ad sdr 530 miljoen opgenomen. De post bijzondere trekkingsrechten
muteert ondermeer als gevolg van renteontvangsten en -betalingen en
door transacties met andere landen.
Zij kunnen op basis van de imf-statuten een bedrag van drie maal
de allocatie (voor Nederland derhalve afgerond sdr 1.591 miljoen)
zonder toestemming van Nederland niet overschrijden.
De reservetranchepositie, bestaande uit trekkingsrechten die zonder voorwaarden kunnen worden omgezet in convertibele deviezen,
muteren ondermeer als gevolg van trekkingen en terugbetalingen
door andere landen. Het Nederlandse quotum in het imf bedraagt
sedert 1992 sdr 3.444 miljoen. De (guldens) beschikkingsruimte van
het imf is gelijk aan het Nederlandse quotum verminderd met de
reservetranchepositie; ultimo 1998 bedraagt deze ruimte de tegenwaarde van afgerond sdr 1.525 miljoen, dat is nlg 4.048 miljoen.
Uit hoofde van de Algemene Leningsovereenkomsten (General
Arrangements to Borrow (gab) staat er ultimo 1998 een lening uit ad
sdr 72 miljoen, ultimo 1997 stonden er geen leningen uit. Het
Nederlandse aandeel in de gab bedraagt sdr 850 miljoen.
Uit hoofde van de New Arrangements to Borrow (nab) staat er
ultimo 1998 een lening uit van sdr 121 miljoen (ultimo 1997 nihil). Het
plafond van de onder de nab te verstrekken leningen bedraagt sdr
1.316 miljoen, te verminderen met de onder de gab verstrekte leningen.
205
Uitsplitsing van de vorderingen op het imf
Miljoenen
1997
1998
Guldens
sdr’s
Bijzondere trekkingsrechten
Reservetranchepositie
(Nederlandse quotum: sdr 3.444)
Leningen
(Aandeel in gab: sdr 72
Aandeel in nab: sdr 121)
Totaal vorderingen op het imf
Guldens
sdr’s
587
1.596
644
1.709
1.626
4.424
1.919
5.094
-
-
193
514
2.213
6.020
2.756
7.317
Vorderingen op de ECB
Uit de per 31 december 1998 beëindigde deelneming van Nederland
aan het Europese Monetaire Stelsel (ems) vloeide voort, dat de Bank,
evenals de centrale banken van de andere lidstaten van de Europese
Gemeenschap (eg), door middel van telkens hernieuwde driemaands
swaptransacties 20% van haar goud en us dollars overdroeg aan de
ecb. Daartegenover ontving de Bank ecu’s die voor onderlinge verrekeningen met de deelnemers aan het stelsel konden worden
gebruikt. Als gevolg van verrekeningen en valuta-interventies kon de
Bank ook andere ecu-tegoeden respectievelijk ecu-vorderingen op de
ecb bezitten.
Uitsplitsing van de vorderingen op de ecb
Miljoenen
1997
1998
Guldens
ecu’s
Ecu’s uit hoofde van de
swaptransactie
Overige
Totaal ecu-tegoeden
Ecu-vorderingen uit hoofde
van interventies
(zeer-korte-termijnfaciliteit)
Totaal vorderingen op de ecb
Guldens
ecu’s
3.632
8.040
-
-
-
-
-
-
3.632
8.040
-
-
-
-
-
-
3.632
8.040
-
-
De per balansdatum afgewikkelde swaptransactie met de ecb omvatte de overdracht van circa 210.000 kg fijn goud en usd 1.559 miljoen
(ultimo 1997: circa 210.000 kg fijn goud en usd 1.843 miljoen).
206206
Vorderingen en waardepapieren in buitenlandse geldsoorten
Uitsplitsing van de vorderingen en waardepapieren in buitenlandse
geldsoorten/niet-ingezetenen naar beleggingssoort
Miljoenen guldens
1997
Vastrentende waarden:
– publiekrechtelijke emittenten
– overige waardepapieren
Vorderingen op kredietinstellingen
(waaronder centrale banken):
– deposito’s
– overige tegoeden
Totaal vorderingen en waardepapieren in
buitenlandse geldsoorten
1998
27.423
29.684
–
–
7.551
2.914
1.161
543
36.135
33.141
Uitsplitsing van de vorderingen en waardepapieren in buitenlandse
geldsoorten/niet-ingezetenen naar valuta
Miljoenen
1997
Valuta
us dollars
Duitse marken
Japanse yen
Overige valuta’s
Totaal vorderingen en
waardepapieren in
buitenlandse geldsoorten
1998
Guldens
5.546
11.180
17.731
319.049
Valuta
Guldens
8.404
15.874
19.979
11.873
13.378
4.944
233.352
3.872
32
17
36.135
33.141
De afname van de deviezenportefeuille is per saldo veroorzaakt door
een structurele verlaging van de Duitse marken-portefeuille en de
Japanse yen-portefeuille tegenover een toename van de us dollar-portefeuille voornamelijk in verband met de beëindiging per 31 december 1998 van de driemaands swaptransactie met de ecb.
De marktwaarde van de vastrentende waardepapieren is per 31
december 1998 ƒ 154 miljoen hoger dan de aflossingswaarde en de daarbij behorende agio/disagio (ultimo 1997 ƒ 6 miljoen lager).
De aan de waardepapieren gerelateerde renteswaps met een onderliggende waarde van dm 200 miljoen ( ƒ 225 miljoen) hebben per 31
december 1998 een gesaldeerde marktwaarde (rentevorderingen
minus renteverplichtingen) van circa ƒ 7 miljoen negatief (ultimo 1997
dm 1.325 miljoen ( f 1.487 miljoen) onderliggende waarde respectievelijk circa ƒ 30 miljoen negatieve marktwaarde).
207
Vorderingen en waardepapieren in guldens
Voorschotten en beleningen
Uitsplitsing van de voorschotten en beleningen
Miljoenen guldens
1997
1998
Kredietinstellingen:
– voorschotten (vast) 1
– voorschotten (marginaal) 1
– beleningen
Totaal voorschotten en beleningen
3.969
-
99
-
7.199
18.629
11.267
18.629
1 Per 31 december 1998 vervallen in het kader van de
wijziging van het geldmarktinstrumentarium in verband
met de invoering van de derde fase van de emu.
Overige activa
Beleggingen van kapitaal en reserves
Uitsplitsing van de beleggingen van kapitaal en reserves naar beleggingssoort
Miljoenen guldens
1997
1998
2.260
2.488
Onderhandse leningen en overige uitzettingen:
– overige leningen en uitzettingen
104
49
Aandelen en certificaten van aandelen
948
1.011
3.312
3.548
Vastrentende waardepapieren:
– publiekrechtelijke emittenten
Totaal beleggingen van kapitaal en reserves
De marktwaarde van de vastrentende waardepapieren is per 31 december 1998 ƒ 128 miljoen hoger dan de aflossingswaarde en de daarbij
behorende agio/disagio (ultimo 1997 ƒ 32 miljoen hoger).
208208
Deelnemingen
Uitsplitsing van de deelnemingen
Stand ultimo 1997
Mutaties
Stand ultimo 1998
Deelnemings-
Miljoenen
Miljoenen
Deelnemings-
Miljoenen
percentage
guldens
guldens
percentage
guldens
Dochtermaatschappij:
n.v. Settlement Bank of the Netherlands,
’s-Gravenhage
Overige deelnemingen:
Europese Centrale Bank, Frankfurt
Europees Monetair Instituut, Frankfurt 1
Bank voor Internationale Betalingen,
Bazel
Society for Worldwide Interbank
Financial Telecommunication s.c. (swift),
Brussel
100
20
-
4,25
-
472
60
-60
4,28
-
3,11
290
5
3,11
295
0,03
0
-
0,03
0
370
417
Totaal deelnemingen
1 Bij de aanvang van de derde fase van de emu is de per
1 juni 1998 ingegane liquidatie van het emi voltooid.
Materiële vaste activa
De onder de materiële vaste activa begrepen gebouwen (inclusief
grond) zijn alle in eigen gebruik.
Verloop van de boekwaarde van de materiële vaste activa
Miljoenen guldens
Totaal Gebou- Invenwen
tarissen
Stand aan het begin van het boekjaar
499
453
46
23
10
13
Mutaties:
– investeringen
– herwaardering
– afschrijvingen
7
7
-
-45
-24
-21
Stand aan het einde van het boekjaar
484
446
38
Overlopende activa
Onder dit hoofd zijn opgenomen het nog niet aan het resultaat toegerekende agio op waardepapieren (vooruitbetaalde rente) ad ƒ1.665
miljoen (ultimo 1997: ƒ 652 miljoen) en de te vorderen rente ad ƒ 846
miljoen (ultimo 1997: ƒ 792 miljoen).
209
100
20
472
-
787
Passiva
Bankbiljetten in omloop
Samenstelling van de bankbiljettencirculatie naar coupure
Miljoenen
1997
1998
Aantal
ƒ
5
ƒ
10
ƒ
25
ƒ
50
ƒ 100
ƒ 250
ƒ 1000
Totaal bankbiljetten
in omloop
Guldens
Aantal
Guldens
10
49
10
49
84
842
84
841
81
2.030
83
2.065
35
1.770
34
1.725
148
14.826
148
14.803
21
5.312
20
4.997
15
14.511
14
13.615
394
39.340
393
38.095
Overige verplichtingen in guldens
Kasreserverekeningen
Deze rentedragende verplichtingen hebben betrekking op kredietinstellingen en vloeien voort uit het door de Bank gevoerde geldmarktbeleid. De kasreserve per 31 december 1998 loopt tot 7 januari 1999. Stand
ultimo 1998 ƒ 17.139 miljoen (ultimo 1997: ƒ 6.112 miljoen).
’s Rijks schatkist
Het saldo van ’s Rijks schatkist dient gemiddeld circa ƒ 50 miljoen te
bedragen. Als gevolg van de eenmalige afdracht ad ƒ 5.000 miljoen
welke ten laste van de gerealiseerde waarderingsverschillen op goud is
gebracht, bedraagt het saldo van ’s Rijks schatkist per 31 december 1998
ƒ 5.058 miljoen.
Bankcertificaten
De bankcertificaten vormen – evenals de kasreserverekeningen – een
rentedragend instrument in het kader van het door de Bank gevoerde geldmarktbeleid. De looptijd van de certificaten bij uitgifte
bedraagt zes maanden. Per 30 oktober 1998 is het uitstaande bedrag
tot nihil teruggebracht.
210210
Tegenwaarde toegewezen bijzondere trekkingsrechten op het IMF
Deze post heeft betrekking op de bij toewijzing verkregen bijzondere trekkingsrechten op het imf ten bedrage van sdr 530 miljoen.
Overige schulden en overlopende passiva
Onder de overige schulden is opgenomen de aan de Staat toekomende slotuitkering van de winst over 1998 ad ƒ 1.208 miljoen (ultimo
1997: f 1.106 miljoen).
Onder de overlopende passiva zijn opgenomen het nog niet aan het
resultaat toegerekende disagio op waardepapieren (vooruitontvangen
rente) ad ƒ 29 miljoen (ultimo 1997: ƒ 40 miljoen) en de verschuldigde
rente ad ƒ 22 miljoen (ultimo 1997: ƒ 42 miljoen).
Waarderingsverschillen goud en deviezen
De waarderingsverschillen op goud en de koersverschillen op buitenlandse geldsoorten (deviezen) worden toegevoegd aan of ten laste
gebracht van deze rekening.
Verloop van de waarderingsverschillen goud en deviezen
Miljoenen guldens
Ultimo Mutaties
1997
Goudherwaarderingen:
– goud en goudvorderingen
– goud begrepen in ecu-swap met de ecb
Overboeking naar ’s Rijks schatkist
Totaal goudherwaarderingen1
Koersverschillen buitenlandse
geldsoorten (waaronder sdr’s en ecu’s)
Totaal waarderingsverschillen goud en
deviezen
Ultimo
1998
21.355
-842
20.513
1.466
-1.466
-
-
-5.000
-5.000
22.821
-7.308
15.513
-2.743
-1.227
-3.970
20.078
-8.535
11.543
1 Waarvan wegens gerealiseerde herwaardering
ƒ 5.984 miljoen (1997: ƒ 10.984 miljoen).
211
Herwaarderingsrekening
De rekening bestaat uit afzonderlijke onderdelen voor gebouwen en
deelnemingen (deelnemingen in de Bank voor Internationale
Betalingen, het Europees Monetair Instituut en de Europese
Centrale Bank).
Verloop van de herwaarderingsrekening
Miljoenen guldens
Totaal Gebou- Deelwen nemingen
Stand aan het begin van het boekjaar
Mutaties:
Herwaardering
Activering gebouwen
Vrijval ten gunste van de
Bijzondere reserve
Stand aan het einde van het boekjaar
1 Dit betreft de deelneming bib ƒ 5 miljoen,
afwikkeling van het emi - ƒ 4 miljoen en
herwaardering ecb - ƒ 4 miljoen.
2 Dit betreft de ten laste van de Bijzondere
reserve (Vernieuwingsfonds) gefinancierde
investeringen in materiële vaste activa
600
378
4
7
222
-3 1
2
-
-20
-20 3
-
588
369
4
4
219
(Hoofdbankcomplex) tot het bedrag van de
bestede kosten.
3 Ten gunste van het onderdeel
Vernieuwingsfonds. De vrijval heeft betrekking
op het Hoofbankcomplex.
Kapitaal en reserves
Bijzondere reserve
Verloop van de bijzondere reserve
Miljoenen guldens
Stand aan het begin van het boekjaar
Mutaties:
Storting aandelen kapitaal
Waarderingsverschillen beleggingen
Vernieuwingsfonds:
Vrijval uit de Herwaarderingsrekening
Investeringen Hoofdbankcomplex
Stand aan het einde van het boekjaar
1 Deze toevoeging vloeit voort uit artikel 26
van de Bankwet 1998.
212212
3.378
-1.082
1251
20
-4
2.437
Geplaatst kapitaal, artikel 28 van de statuten
Het maatschappelijk kapitaal van de Bank dat volledig is geplaatst en
gestort, bedraagt vijfhonderd miljoen euro (euro 500.000.000), verdeeld in vijfhonderd (500) aandelen van een miljoen euro (euro
1.000.000). Per 1 juni 1998 heeft een uitbreiding van het maatschappelijk kapitaal plaatsgevonden. De volstorting van deze uitbreiding
heeft plaatsgevonden ten laste van de Bijzondere Reserve. De Staat
der Nederlanden is houdster van alle aandelen. Stand ultimo 1998
f 1.101.855.000,– (ultimo 1997 f 20.000.000,–).
Balansbedragen in buitenlandse geldsoorten
De tegenwaarde in guldens van de som van de activa luidende in buitenlandse geldsoorten per balansdatum bedraagt ƒ 45 miljard (ultimo
1997: ƒ 53 miljard).
De tegenwaarde in guldens van de som van de passiva luidende in
buitenlandse geldsoorten per balansdatum bedraagt ƒ 1,8 miljard (ultimo 1997: ƒ 1,9 miljard).
Bewaarneming
De Bank bewaart effecten en andere waardepapieren ten behoeve van
derden. De bewaarneming geschiedt voor rekening en risico van de
bewaargevende partijen.
Niet uit de balans blijkende verplichtingen
Ultimo 1998 bestond er (evenals ultimo 1997) een garantieverplichting
tegenover de Banque Centrale d’Algérie ter zake van de verplichtingen van de n.v. Settlement Bank of the Netherlands.
De termijnpositie in buitenlandse geldsoorten, exclusief de eerdervermelde vorderingen en verplichtingen uit hoofde van de driemaandelijks hernieuwde swaptransactie met de ecb/emi, omvat ultimo 1998 per saldo vorderingen ten bedrage van usd 1.234 miljoen
(1997: vorderingen usd 2.203 miljoen), vorderingen dem 750 miljoen
(1997: vorderingen dem 1.200 miljoen) en verplichtingen jpy 207.905
miljoen (1997: verplichtingen jpy 296.189 miljoen). Een deel van de
positie heeft betrekking op usd/jpy-swaps en dem/jpy-swaps; tegenover de overige termijnrechten en -verplichtingen in buitenlandse
geldsoorten staan overeenkomstige verplichtingen en rechten in
guldens.
In verband met de start van de derde fase van de emu heeft de Bank
zich verplicht om in januari 1999 een deel van de Goud- en deviezenvoorraad over te dragen aan de Europese Centrale Bank. Deze
overdracht betreft circa 40.500 kg fijn goud, us dollar waardepapieren
(circa usd 1,9 miljard) en jpy waardepapieren (circa jpy 24 miljard).
Op de aandelen van de deelneming Bank voor Internationale
Betalingen is 25% gestort; de voorwaardelijke verplichting tot volstorting bedraagt per balansdatum us dollar 58,5 miljoen (ultimo 1997:
eveneens us dollar 58,5 miljoen).
213
3 Toelichting op de winst- en verliesrekening
Bedrijfsopbrengsten
Rente van vorderingen, waardepapieren en verplichtingen
Onder dit hoofd zijn, uitgesplitst naar rentebaten en -lasten, de rentebedragen met betrekking tot de activa en passiva in buitenlandse
geldsoorten (deviezen) en in guldens (voornamelijk de binnenlandse
vorderingen op en verplichtingen aan kredietinstellingen) opgenomen.
Het resultaat 1998 is met circa f 208 miljoen toegenomen ten
opzichte van 1997.
Uitsplitsing van de rente van vorderingen, waardepapieren en
verplichtingen
Miljoenen guldens
1997
1998
Totaal Buiten- Gullandse dens
geldsoorten
Totaal Buiten- Gullandse dens
geldsoorten
Rentebaten
2.350
2.123
227
2.471
2.186
285
Rentelasten
-394
-
-394
-307
-
-307
Saldo van
rentebaten
en -lasten
1.956
2.123
-167
2.164
2.186
-22
De stijging van het saldo van de rentebaten/-lasten van vorderingen,
waardepapieren en verplichtingen over 1998 ten opzichte van 1997
kan worden toegeschreven aan:
– een daling van de rentelasten per saldo voornamelijk als gevolg van
een lager gemiddeld uitstaand bedrag van Bankcertificaten en een tijdelijk hoger gemiddeld saldo van ’s Rijks schatkist
– een toename van de buitenlandse rentebaten, voornamelijk als
gevolg van (per saldo) een stijging van de verkoopresultaten, de sdrrente en de verminderde opbrengsten van valutatermijntransacties.
– een toename van de binnenlandse rentebaten, voornamelijk als
gevolg van een hoger gemiddeld saldo van de speciale beleningen.
214214
Bedrijfslasten
Personeelskosten
Het aantal medewerkers bij de Bank in voltijdse eenheden bedroeg
gedurende het boekjaar 1998 gemiddeld 1.597 (1997: gemiddeld 1.554).
De bezoldiging van de directieleden en de uitkeringen aan voormalige directieleden (inclusief pensioenbijdrage) bedroeg over 1998
f 3,5 miljoen (1997: ƒ 4,7 miljoen).
De per balansdatum nog openstaande bedragen van leningen en
voorschotten aan directieleden bedroegen ƒ 3,7 miljoen (ultimo 1997:
f 4,1 miljoen).
De bezoldiging van de leden van de Raad van Commissarissen
bedroeg over 1998: ƒ 463.000 (1997: ƒ 319.000).
Afschrijvingen op materiële vaste activa
De afschrijvingen in 1998 zijn ten opzichte van 1997 afgenomen
omdat in 1997 ƒ 14 miljoen extra afschrijving in verband met de verkoop van bankkantoren ten laste van het resultaat is gebracht.
Buitengewone lasten
De toetreding tot de emu en de overgang van de gulden naar de euro
en daarmee de start van een nieuw monetair regime is voor de directie van de Bank aanleiding geweest dit unieke feit te markeren door
éénmalig een financieel gebaar te maken dat zijn weerslag vindt in een
permanent aan de Nederlandse samenleving ten goede komende
schenking.
Een financiële bijdrage ter grootte van ƒ 116,6 miljoen zal aan de
Stichting Nationaal Fonds Kunstbezit worden uitgekeerd.
Deze schenking is bestemd voor verwerving van voor Nederland
unieke kunst. De aankopen ten laste van deze schenking van de Bank
zullen eigendom van de overheid zijn.
Amsterdam, 3 mei 1999
De Directie van
De Nederlandsche Bank n.v.
A.H.E.M. Wellink, President
J. Koning
H.J. Brouwer
A. Schilder
Amsterdam, 3 mei 1999
Vastgesteld door de Raad
van Commissarissen
van De Nederlandsche Bank n.v.
C.J.A. van Lede, Voorzitter
J.A. van Kemenade, Tweede voorzitter
M. Albrecht, Secretaris
M.A. van den Bergh
P. Bouw
E.M. d’Hondt
J.C.M. Hovers
Z.K.H. de Prins van Oranje
P. van Schilfgaarde
E.H. Swaab
D.J. Wolfson
L.C. van Zutphen
215
Overige gegevens
Accountantsverklaring
Opdracht
Ik heb de jaarrekening 1998 van De Nederlandsche Bank N.V. te
Amsterdam gecontroleerd. De jaarrekening is opgesteld onder verantwoordelijkheid van de Directie van de vennootschap. Het is mijn
verantwoordelijkheid een accountantsverklaring inzake de jaarrekening te verstrekken.
Werkzaamheden
Mijn controle is verricht overeenkomstig algemeen aanvaarde richtlijnen met betrekking tot controle-opdrachten. Volgens deze richtlijnen dient een controle zodanig te worden gepland en uitgevoerd,
dat een redelijke mate van zekerheid wordt verkregen dat de jaarrekening geen onjuistheden van materieel belang bevat. Een controle
omvat onder meer een onderzoek door middel van deelwaarnemingen van informatie ter onderbouwing van de bedragen en de toelichtingen in de jaarrekening. Tevens omvat een controle een beoordeling van de grondslagen voor financiële verslaggeving die bij het
opmaken van de jaarrekening zijn toegepast en van belangrijke schattingen die de Directie van de vennootschap daarbij heeft gemaakt,
alsmede een evaluatie van het algehele beeld van de jaarrekening. Ik
ben van mening dat mijn controle een deugdelijke grondslag vormt
voor mijn oordeel.
Oordeel
Ik ben van oordeel dat de jaarrekening een getrouw beeld geeft van
de grootte en de samenstelling van het vermogen op 31 december 1998
en van het resultaat over 1998 in overeenstemming met algemeen aanvaarde grondslagen voor financiële verslaggeving en voldoet aan de
wettelijke bepalingen inzake deze jaarrekening.
Amsterdam, 3 mei 1999
J.A. van Manen
Registeraccountant
216216
Statutaire regeling inzake de winstbestemming
Deze regeling is opgenomen in artikel 19, lid 4, en luidt:
De directie is, met toestemming van de Minister en na overleg met
de raad van commissarissen, bevoegd reserves na winstvaststelling te
vormen. Stortingen in en onttrekkingen aan deze reserves vinden
plaats na overleg met de raad van commissarissen en met toestemming van de Minister.
Winstbestemming
Met inachtneming van de bovengenoemde statutaire bepaling is de
winstbestemming als volgt vastgesteld:
Winstbestemming
Miljoenen guldens
1997
Toevoeging aan de Bijzondere reserve
Interim-winstuitkering aan de Staat
Slotuitkering aan de Staat
Resultaat over het boekjaar
1998
114
-
565
653
1.106
1.208
1.785
1.861
217
Openingsbalans per 1 januari 1999
1 Inleiding
Samenhangend met de start van de derde fase van de Europese
Monetaire Unie zijn de grondslagen van waardering en resultaatbepaling aangepast. Met ingang van 1 januari 1999 hanteert de Bank
de voor de Europese Centrale Bank (ecb) en het Europees Stelsel van
Centrale Banken (escb) geldende grondslagen. In dit kader zijn de
benamingen in de balans in overeenstemming gebracht met de escbrichtlijn ter zake.
De Bank beoogt hiermee de vergelijkbaarheid met de overeenkomstige gegevens van het escb en de ecb te vereenvoudigen en daarmee
de transparantie te vergroten.
2 Grondslagen van waardering en resultaatbepaling
Waarderingsgrondslagen
In de navolgende tabel zijn de belangrijkste waarderingsgrondslagen
die van toepassing zijn tot en met 31 december 1998 en die gelden
vanaf 1 januari 1999 naast elkaar weergegeven. Voor de overige grondslagen wordt verwezen naar de grondslagen zoals vermeld in de jaarrekening 1998.
Omschrijving
Waarderingsgrondslag
t/m 31 december 1998
Waarderingsgrondslag
vanaf 1 januari 1999
1. Algemeen
Activa en passiva worden opgenomen
tegen nominale waarde, tenzij een andere
waarderingsgrondslag is vermeld.
Activa worden als regel gewaardeerd
tegen marktwaarde. Daarnaast wordt
voor een aantal hierna vermelde posten
een andere waarderingsgrondslag
gebruikt.
Passiva worden tegen nominale waarde
gewaardeerd.
2. Goud en goudvorderingen
De waardering van goud en goudvorderingen is gerelateerd aan de ontwikkeling
van de marktprijs voor goud. Deze waardering wordt eenmaal per drie jaar vastgesteld op het laagste jaargemiddelde van
de marktprijs voor goud te Londen,
omgerekend in guldens, in de aan het
moment van vaststelling voorafgaande
drie kalenderjaren onder aftrek van een
marge van 30%.
Marktwaarde.
219
Omschrijving
3. Waardepapieren en
onderhandse geldleningen
4. Deelnemingen
V• (Meerderheids) deelneming
V• (Minderheids) deelneming
5. Materiële vaste activa
V• Bank- en overige gebouwen (inclusief grond)
in eigen gebruik
V• Inventaris, waaronder
computerinstallaties, bankbiljettensorteermachines
Waarderingsgrondslag
t/m 31 december 1998
• De vastrentende waardepapieren worden opgenomen tegen aflossingswaarde.
Het verschil tussen deze waarde en de
verkrijgingsprijs (=agio/disagio) wordt
opgenomen onder de overlopende activa
respectievelijk overlopende passiva en
wordt over de resterende looptijd van de
beleggingen gespreid in de winst- en verliesrekening als rente verantwoord.
V• De aandelen, certificaten van aandelen en aandelenindex-futures worden
gewaardeerd tegen marktwaarde per
balansdatum.
V• De per balansdatum niet afgewikkelde
financiële futurecontracten uit hoofde
van waardepapieren in buitenlandse geldsoorten (voornamelijk op obligaties als
onderliggende waarden) worden gewaardeerd tegen marktwaarde.
V
Waarderingsgrondslag
vanaf 1 januari 1999
• Marktwaarde
V
• Marktwaarde
V
• Marktwaarde
V
• Netto-vermogenswaarde
V
• Netto-vermogenswaarde
V
V
V
• Waardering tegen actuele waarde, die
is afgeleid van de vervangingswaarde op
basis van continuïteit en functionaliteit
(afschrijvingstermijn maximaal 50 jaar).
V• Verkrijgingsprijs
(afschrijving afhankelijk van de aard van
de investering). Software wordt niet geactiveerd.
V
220
• Kostprijs
• Kostprijs
• Kostprijs
(afschrijving in 25 jaar)
V
• Kostprijs
(afschrijving computers, software en
auto’s in 4 jaar, meubilair, installaties in
10 jaar)
V
Grondslag van resultaatbepaling
Omschrijving
Grondslag van resultaatbepaling
t/m 1998
Grondslag van resultaatbepaling
vanaf 1999
Algemeen
Gerealiseerde en ongerealiseerde verschillen die voortvloeien uit de omrekening
van balansposten in buitenlandse geldsoorten naar guldens, met uitzondering
van de omrekeningsverschillen op
(dis)agio, worden niet tot het resultaat
gerekend, maar worden rechtstreeks toegevoegd aan of ten laste gebracht van de
rekening Waarderingsverschillen goud en
deviezen. Wat betreft de Beleggingen
van kapitaal en reserves worden de omrekeningsverschillen per jaareinde toegevoegd aan of ten laste gebracht van de
Bijzondere reserve.
Gerealiseerde baten en lasten worden
toegerekend aan het jaar waarop deze
betrekking hebben.
Voor wat betreft de waardepapieren en
onderhandse leningen worden herwaarderingsverschillen uit hoofde van prijsverschillen per fondscode bepaald. Ter
zake van herwaarderingsverschillen als
gevolg van een valutaverschil zullen de
verschillen per valutasoort worden
bepaald. Ongerealiseerde positieve herwaarderingsverschillen zullen ten gunste
van de Herwaarderingsrekeningen worden gebracht. Negatieve ongerealiseerde
verschillen zullen ten laste van de
Herwaarderingsrekeningen worden
gebracht voor zover het saldo van de
Herwaarderingsrekeningen voldoende is.
(‘Netting’ van negatieve verschillen van
de ene valuta met positieve verschillen
van een andere valuta is niet toegestaan.)
Het meerdere zal direct ten laste van het
jaarresultaat worden gebracht. Voor het
goud geldt een overeenkomstige regel.
Hier wordt echter geen verschil gemaakt
tussen prijs en valutaverschil.
221
Openingsbalans per 1 januari 1999
Rekening houdend met de voorgaande waarderingsregels kan de openingsbalans als volgt worden samengesteld.
Nieuw balansmodel
Balans
Miljoenen
guldens
Miljoenen
euro
17.663
8.015
23.314
7.317
10.579
3.320
15.997
7.259
-
-
377
171
Kredietverlening aan tegenpartijen uit de
financiële sector binnen het eurogebied
Basisherfinancieringstransacties
Langerlopende herfinancieringstransacties
‘Fine-tuning’-transacties met wederinkoop
Structurele transacties met wederinkoop
Marginale beleningsfaciliteit
Overige leningen
18.707
18.629
78
8.489
8.454
35
Waardepapieren uitgegeven door ingezetenen
van het eurogebied, luidende in euro
11.660
5.291
Activa
1
Goud en goudvorderingen
2
Vorderingen op niet-ingezetenen van het
eurogebied, luidende in vreemde valuta
2.1 Vorderingen op het imf
2.2 Tegoeden bij banken en beleggingen in waardepapieren,
externe leningen en andere externe activa
3
4
5
5.1
5.2
5.3
5.4
5.5
5.6
6
Vorderingen op ingezetenen van het eurogebied,
luidende in vreemde valuta
Vorderingen op niet-ingezetenen van het
eurogebied, luidende in euro
7 Vorderingen binnen het escb
7.1 Deelneming in de ecb
7.2 Vorderingen uit hoofde van overdracht van externe
reserves aan de ecb
7.3 Overige vorderingen binnen het escb (netto)
5.185
471
2.353
214
4.714
-
2.139
-
8
8.1
8.2
8.3
8.4
8.5
8.367
26
362
6.624
1.355
-
3.797
12
164
3.006
615
-
85.273
38.695
Overige activa
Munten uitgegeven in het eurogebied
Materiële vaste activa
Overige financiële activa
Overlopende activa
Diversen
Totaal activa
222
Miljoenen
guldens
Miljoenen
euro
38.095
17.287
17.139
17.139
-
7.777
7.777
-
5.214
5.058
156
2.366
2.295
71
1.361
618
Verplichtingen aan ingezetenen van het
eurogebied, luidende in vreemde valuta
2
1
Verplichtingen aan niet-ingezetenen van het
eurogebied, luidende in vreemde valuta
9
4
1.408
639
-
-
-
-
1.827
1.827
-
829
829
-
13.837
6.279
6.381
1.102
5.279
2.895
500
2.395
-
-
85.273
38.695
Passiva
9
Bankbiljetten in omloop
10
Verplichtingen aan tegenpartijen uit de financiële
sector binnen het eurogebied, luidende in euro
10.1 Rekeningen-courant (met inbegrip van reserveverplichtingen)
10.2 Depositofaciliteit
10.3 Termijndeposito's
10.4 ‘Fine-tuning’-transacties met wederinkoop
11
Verplichtingen aan overige ingezetenen van het
eurogebied, luidende in euro
11.1 Overheid
11.2 Overige verplichtingen
12
13
14
15
Verplichtingen aan niet-ingezetenen van het
eurogebied, luidende in euro
Tegenwaarde toegewezen bijzondere
trekkingsrechten in het imf
16 Verplichtingen binnen het escb
16.1 Verplichtingen uit hoofde van promessen ter dekking
van uitgifte ecb-schuldbewijzen
16.2 Overige verplichtingen binnen het escb (netto)
17 Overige passiva
17.1 Overlopende passiva
17.2 Diversen
18
Herwaarderingsrekeningen
19 Kapitaal en reserves
19.1 Geplaatst kapitaal
19.2 Algemene reserve
20 Winst over het boekjaar
Totaal passiva
223
Toelichting op de openingsbalans per 1 januari 1999
De achter de omschrijving tussen haakjes ( ) opgenomen nummers
verwijzen naar de overeenkomstige balanspost in de openingsbalans
van 1 januari 1999.
Goud- en goudvorderingen (1)
Uitgaande van de stand per 31 december 1998 hebben de volgende
mutaties plaatsgevonden.
miljoenen miljoenen
guldens
euro
Stand per 31 december 1998
Herwaardering goud naar marktwaarde (18)
13.786
4.584
6.256
2.080
Overdracht goud aan de ecb (7.2)
18.370
707 –
8.336
321 –
Stand per 1 januari 1999
17.663
8.015
Op de overdracht van het goud aan de ecb is een winst gerealiseerd
van f 543 miljoen (euro 246 miljoen).
Vorderingen op niet-ingezetenen van het eurogebied, luidende in vreemde
valuta (2)
Tegoeden bij banken en beleggingen in waardepapieren, externe leningen en
andere externe activa (2.2)
Uitgaande van de stand van de post Vorderingen en waardepapieren
in buitenlandse geldsoorten per 31 december 1998 hebben de volgende mutaties plaatsgevonden.
miljoenen miljoenen
guldens
euro
Stand per 31 december 1998
Herwaardering deviezen naar marktwaarde (18)
Overdracht deviezen aan de ecb (7.2)
Omzetting in Waardepapieren uitgegeven door
ingezetenen van het eurogebied,
luidende in euro (6)
Omzetting in Overige financiële activa (8.3)
Overige herclassificatie (4 en 5.6)
Stand per 1 januari 1999
1 De beide omzettingen hebben betrekking op
de voormalige Duitse marken-portefeuille.
2 Te onderscheiden in f 377 miljoen (euro 171
224
33.141
1.535
15.039
696
34.676
3.966 –
15.735
1.800 –
11.660 1 –
2.598 1 –
455 2 –
5.291 –
1.179 –
206 –
15.997
7.259
miljoen) Vorderingen op niet-ingezetenen van
het eurogebied, luidende in euro en f 78 miljoen
(euro 35 miljoen) Overige financiële activa.
Kredietverlening aan tegenpartijen uit de financiële sector binnen het eurogebied (5)
Basisherfinancieringstransacties (5.1)
Het bedrag ad f 18.629 miljoen of euro 8.454 miljoen betreft geheel
de post Vorderingen en waardepapieren in guldens op de balans per
31 december 1998.
Langerlopende herfinancieringstransactie (5.2)
Een op regelmatige basis door het escb uitgevoerde open-markttransactie in de vorm van een transactie met wederinkoop. Langerlopende
herfinancieringstransacties worden uitgevoerd door middel van
maandelijkse standaard-tenders en hebben een looptijd van drie
maanden.
‘Fine-tuning’-transacties met wederinkoop (5.3 c.q. 10.4)
Door het escb op niet-regelmatige basis uitgevoerde open-markttransacties die hoofdzakelijk dienen om onverwachte fluctuaties in
liquiditeitsverhoudingen in de markt op te vangen. Bij transacties met
wederinkoop kan gebruik worden gemaakt van Repo-overeenkomsten met een vaste looptijd.
Structurele transacties met wederinkoop(5.4)
Door het escb uitgevoerde openmarkttransacties die er hoofdzakelijk
toe strekken de structurele liquiditeitspositie van het financiële stelsel ten opzichte van het escb te beïnvloeden. Bij transacties met
wederinkoop kan gebruik worden gemaakt van Repo-overeenkomsten met een vaste looptijd.
Marginale beleningsfaciliteit(5.5)
Een permanente faciliteit van het escb die door tegenpartijen kan
worden benut voor het verkrijgen van krediet tot de volgende ochtend tegen een tevoren vastgestelde rentevoet.
Waardepapieren uitgegeven door ingezetenen van het eurogebied, luidende in
euro (6)
Dit betreft de voormalige Duitse-marken portefeuille voorzover niet
verantwoord onder Overige financiële activa (Beleggingen van kapitaal en reserves) (8.3).
Vorderingen binnen het ESCB (7)
De vordering op de ecb bedraagt op 1 januari 1999 f 5.185 miljoen of
euro 2.353 miljoen. Enerzijds heeft dit bedrag betrekking op de deelneming die de Bank ter zake heeft ad f 471 miljoen (euro 214 miljoen)
en anderzijds op de rentedragende niet opeisbare vordering uit hoofde van de overdracht van goud en deviezen ad f 4.714 miljoen (euro
2.139 miljoen).
Overige activa (8)
Overige financiële activa (8.3)
Onder deze post zijn begrepen de deelnemingen, exclusief die in de
ecb, en de beleggingen van kapitaal en reserves inclusief de omzetting
uit de voormalige Duitse-marken portefeuille.
Overlopende activa (8.4)
De ultimo 1998 onder deze post verantwoorde agio op waardepapieren is in de balans per 1 januari 1999 als gevolg van de grondslagwijziging vervallen.
225
Verplichtingen aan tegenpartijen uit de financiële sector binnen het eurogebied, luidende in euro (10)
Rekeningen courant (met inbegrip van de reserveverplichtingen) (10.1)
Dit betreft het saldo van de kasreserverekeningen ultimo 1998.
Depositofaciliteit (10.2)
Een permanente faciliteit van het escb die door tegenpartijen kan
worden benut om deposito’s met een looptijd tot de volgende
ochtend te plaatsen tegen een tevoren vastgestelde rentevoet.
Herwaarderingsrekeningen (18) / Kapitaal en reserves (19)
De belangrijkste wijzigingen komen tot uitdrukking in onderstaand mutatieoverzicht.
Waarderingsverschillen
goud en
deviezen
Stand per 31 december 1998
Mutaties
Wijziging naam van de post Waarderingsverschillen
goud en deviezen
Afboeking i.v.m. waardering op kostprijs respectievelijk
vrijval ‘oude’ Herwaarderingsrekening
Herwaardering goud en deviezen naar marktwaarde 2
Herwaardering Beleggingen kapitaal en reserves
Vrijval gerealiseerde herwaardering goud
Toevoeging negatieve herwaarderingsverschillen valuta
aan Algemene reserve
Realisatie winst door overdracht van goud en deviezen
aan de ecb
Stand per 1 januari 1999
In miljoenen guldens
In miljoenen euro
1 Het Reservefonds f 26 miljoen (euro 12 miljoen) en de Bijzondere reserve f 2.437 miljoen
(euro 1.106 miljoen) zijn opgegaan in de
Algemene reserve.
Herwaarderings- Kapitaal
rekeningen
en reserves 1
11.543
588
-11.543
+11.543
2 Na verrekening agio.
226
3.565
-588
+4.740
+127
-5.984
+243
+5.984
+3.969
-3.969
-558
+558
13.837
6.279
6.381
2.895
Accountantsverklaring
Opdracht
Ik heb de op bladzijden 219 tot en met 226 opgenomen balans per
1 januari 1999 met toelichting van De Nederlandsche Bank n.v. te
Amsterdam gecontroleerd.
De balans met toelichting is opgesteld onder verantwoordelijkheid
van de Directie van de vennootschap in verband met de start van de
derde fase van de Europese Monetaire Unie. Het is mijn verantwoordelijkheid een accountantsverklaring inzake deze balans met
toelichting te verstrekken.
Werkzaamheden
Mijn controle is verricht overeenkomstig algemeen aanvaarde richtlijnen met betrekking tot controle-opdrachten. Volgens deze richtlijnen dient een controle zodanig te worden gepland en uitgevoerd, dat
een redelijke mate van zekerheid wordt verkregen dat de balans met
toelichting geen onjuistheden van materieel belang bevat. Een controle omvat onder meer een onderzoek door middel van deelwaarnemingen van informatie ter onderbouwing van de bedragen en de
toelichtingen op de balans. Tevens omvat een controle een beoordeling van de grondslagen voor financiële verslaggeving die bij het
opmaken van de balans met toelichting zijn toegepast en van belangrijke schattingen die de Directie van de vennootschap daarbij heeft
gemaakt, alsmede een evaluatie van het algehele beeld van de balans
met toelichting. Ik ben van mening dat mijn controle een deugdelijke
grondslag vormt voor mijn oordeel.
Oordeel
Ik ben van oordeel dat de balans per 1 januari 1999 met toelichting een
getrouw beeld geeft van de grootte en de samenstelling van het vermogen op 1 januari 1999 in overeenstemming met de per 1 januari 1999
van toepassing zijnde grondslagen, zoals uiteengezet in de paragraaf
Waarderingsgrondslagen op pag. 219.
Amsterdam, 3 mei 1999
J.A. van Manen
Registeraccountant
227
Download