De Nederlandsche Bank Uitgebracht in de Algemene vergadering van aandeelhouders op 26 mei 1999 Jaarverslag 1998 © 1999 De Nederlandsche Bank nv Oplage: 8.500 Iedere openbaarmaking en verveelvoudiging voor educatieve en niet-commerciële doeleinden is toegestaan, mits met bronvermelding. Westeinde 1, 1017 zn Amsterdam – Postbus 98, 1000 ab Amsterdam Telefoon (020) 524 91 11 – Telex 11355 dnbam nl – Telefax (020) 524 25 00 Internet: http://www.dnb.nl. Inhoud Verslag van de President Algemeen overzicht 15 1 Mondiale Ontwikkelingen 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 Inleiding 29 Crises in de opkomende markten 29 Conjunctuur en inflatie 32 Internationale overheidsfinanciën 37 Monetair beleid en financiële markten 39 2 Ontwikkelingen in het eurogebied 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 Inleiding 45 De Europese conjunctuur 45 Inflatie 49 Overheidsfinanciën 52 Monetaire en financiële ontwikkelingen en monetair beleid 57 3 De Nederlandse economie 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.5.1 3.5.2 Inleiding 65 De conjunctuur in 1998 65 Arbeidsmarkt en sociale zekerheid 69 Loon- en prijsontwikkeling 73 Overheidsfinanciën 77 Begrotingsontwikkelingen in 1998 en 1999 77 Begrotingsontwikkelingen op middellange termijn 78 4 Financiële markten en monetaire ontwikkelingen in Nederland 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 Inleiding 83 Wisselkoers- en geldmarktbeleid 83 Goud- en deviezenreserves 87 De kredietmarkt 88 De effectenmarkt 91 Monetaire verhoudingen 93 5 De internationale monetaire samenwerking 5.1 5.2 Inleiding 95 Crises in de opkomende martkten 95 5 5.2.1 5.2.2 5.2.3 5.3 5.3.1 5.3.2 5.4 5.5 5.6 5.7 Azië 95 Rusland 96 Brazilië 97 Internationale architectuur 99 Transparantie 100 Private-sectorinvolvering 102 Financiële middelen imf 104 Fondsfaciliteiten voor de allerarmste landen 105 emu-imf 105 Bijzondere aangelegenheden met betrekking tot het buitenland 106 6 De Europese monetaire samenwerking 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 Inleiding 109 De oprichting en besluitvorming van de Europese Centrale Bank in 1998 110 De Europese Raad/Ecofin-Raad 111 De relatie met de niet-deelnemende landen 112 De uitbreiding van de Europese Unie 113 7 Het bedrijfseconomische toezicht 7.1 7.2 7.2.1 7.2.2 7.2.3 7.3 7.3.1 7.3.2 7.4 7.4.1 7.4.2 7.5 7.5.1 7.5.2 7.6 7.6.1 7.6.2 7.6.3 7.6.4 7.6.5 7.7 7.7.1 7.7.2 7.8 7.8.1 7.8.2 Inleiding 115 Actuele ontwikkelingen in het Nederlandse bankwezen 116 Rentabiliteit 116 Solvabiliteit 118 Kredietverlening 119 Structurele ontwikkelingen 120 Fusies en consolidaties 120 Institutionele vormgeving van het toezicht 123 Actuele ontwikkelingen bij individuele Nederlandse banken 125 Actuele ontwikkelingen 125 Uitvoering van het toezicht 127 Internationaal overleg over het bankentoezicht 129 Herziening Kapitaalakkoord 129 Hedge funds 130 Nederlands beleid ter zake van het bankentoezicht 132 Euro-conversie 132 Millennium-problematiek 132 Toezicht betalingsverkeer 132 Collectieve garantieregeling en beleggerscompensatiestelsel 133 Nadere regeling toezicht effectenverkeer 133 Toezicht op beleggingsinstellingen 134 Algemene ontwikkelingen 134 Beleid 135 Toezicht op wisselkantoren 137 Algemene ontwikkelingen 137 Registratie en procedures 137 8 Het betalings- en effectenverkeer 8.1 8.2 8.2.1 Inleiding 139 Het girale betalings- en effectenverkeer 140 Ontwikkelingen binnen de Europese Unie 140 6 8.2.1.1 8.2.1.2 8.2.1.3 8.2.2 8.2.3 8.2.3.1 8.2.3.2 8.2.3.3 8.2.3.4 8.2.3.5 8.2.3.6 8.2.3.7 8.3 8.3.1 8.3.2 8.3.3 8.3.4 8.3.4.1 8.3.4.2 8.3.4.3 8.3.4.4 target 140 Gebruik van onderpand in escb-verband 141 Elektronisch geld 142 Ontwikkelingen in g10-verband 143 Ontwikkelingen in het binnenlands betalingsverkeer 145 Wetgevingsaspecten 145 Het hoogwaardig betalingsverkeer 146 Het retail betalingsverkeer 147 Ontwikkelingen in effectenafwikkelingssystemen 148 Voorbereiding invoering girale euro 149 Redenominatie en marktconventies 150 Het Nationaal Forum voor de introductie van de euro 151 De chartale sector 152 Circulatie van bankbiljetten 152 Distributie van bankbiljetten 154 Muntencirculatie en distributie 155 Invoering euro 156 De omwisselfaciliteiten voor de introductie van de euro 156 De eurobiljetten 157 De euromunten 157 Het omwisselingsscenario 157 9 De balans van de Bank in de Economische en Monetaire Unie 9.1 9.2 9.2.1 Inleiding 161 Wat toont de balans van een centrale bank? 161 Autonome veranderingen in de kaspositie van banken bij de centrale bank 162 9.2.2 De geldmarktprognose 163 9.3 De balans en winst van de Bank in de periode 1948-1998 163 9.3.1 De winst van de Bank 164 9.3.2 De winstinhoudingsregeling 164 9.4 De transitie van de eindbalans 1998 naar de openingsbalans 1999 165 9.4.1 Waardering balansposten tegen marktwaarde 166 9.4.2 Omgaan met koersverschillen 167 9.4.3 Overdracht van reserves aan de ecb 168 9.4.4 Vorming van de euro portefeuille 168 9.4.5 Vorming van de Algemene reserve 168 9.5 De escb-balans: relevantie voor het monetaire beleid in het eurogebied 168 9.5.1 De kaspositie van de banken in het eurogebied 169 9.5.2 De escb-balans 169 9.6 Conclusie 170 10 Personalia 10.1 10.2 10.3 10.4 10.5 10.6 10.7 Directie 173 Raad van Commissarissen 173 Bankraad 174 Medewerkers 175 Ondernemingsraad 175 Functionarissen per 1 mei 1999 175 Organisatieschema per 1 mei 1999 179 7 Verklarende woordenlijst 181 Jaarrekening Verslag van de Raad van Commissarissen over 1998 197 Balans per 31 december 1998 198 Winst- en verliesrekening over 1998 200 Toelichting op de balans per 31 december 1998 en de winst- en verliesrekening over 1998 202 Overige gegevens 216 Openingsbalans per 1 januari 1999 219 Statistische bijlage 8 Tabellen Hoofdstuk 1 1.1 1.2 1.3 1.4 Economische kerngegevens 33 Overheidstekort (-) /overschot (+) 38 Overheidsschuld 38 Opbouw mutatie overheidstekort 1998 39 Hoofdstuk 2 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 Werkloosheidspercentage 48 Feitelijk overheidstekort 53 Structureel overheidstekort 55 emu-schuld 56 Rentemaatregelen eurogebied 60 Componenten geldhoeveelheid eurogebied 61 Basiskenmerken van het eurogebied 64 Hoofdstuk 3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 Effectieve vraag 67 Productie van bedrijven 69 Werkgelegenheid en arbeidsaanbod 70 Uitkeringsvolume exclusief aow 72 Loonkosten in de marktsector 76 Budgettaire kerngegevens 77 Hoofdstuk 4 4.1 4.2 Goud- en deviezenvoorraad 87 Goud- en netto deviezenvoorraad 88 Hoofdstuk 5 5.1 Toezeggingen financiële steun dnb 106 Hoofdstuk 7 7.1 7.2 7.3 7.4 7.5 7.6 7.7 Rentabiliteit van de grote banken in een aantal landen 118 Solvabiliteitspositie internationale banken 119 Uitstaande woninghypotheken/bbp en indexcijfer gemiddelde huizenprijsstijging in 1997 121 Concentratie in de bankensectoren van enkele Europese landen 122 Stand der inschrijvingen in het register Wtk 128 Institutionele beleggers; aandelen balanstotalen en gemiddelde jaarlijkse groei 135 Opsplitsing belegginsinstellingen naar de aard van de beleggingen 136 9 Hoofdstuk 8 8.1 8.2 8.3 8.4 8.5 De overgang op de euro in Nederland 151 Bankbiljettencirculatie 152 Ontwikkeling van het elektronisch betalen 154 Index ontwikkeling bankbiljettencirculatie en ontvangsten 154 Mutatie muntencirculatie 155 Hoofdstuk 9 9.1 10 Winstinhoudingsregeling 1974-1998 165 Grafieken Hoofdstuk 1 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6 Spreads in de opkomende markten 31 Saldo lopende rekening 34 Korte rente 40 Dollarkoers van de Duitse mark en de yen 41 Kapitaalmarktrente 42 Aandelenkoersen 43 Hoofdstuk 2 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 2.8 2.9 2.10 2.11 2.12 Particuliere consumptie en uitvoer van goederen en diensten eurogebied 46 Producenten- en consumentenvertrouwen in het eurogebied 47 Opbouw inflatie eurogebied 49 Wisselkoers van de euro 51 Loonkosten en producentenprijzen eurogebied 51 Het structurele tekort in de periode 1989-1998 54 Rangschikking van landen naar de bijdrage van lagere rentelasten aan structurele tekortreductie (1995-1998) 56 Geldgroei in het eurogebied 58 Ontwikkeling m3 in Duitsland 59 Driemaands geldmarktrente in diverse emu-landen 62 Kapitaalmarktrente in diverse emu-landen 62 Deviaties van de d-mark-conversiekoersen 63 Hoofdstuk 3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8 Netto groeibijdragen bruto binnenlands product 66 Producenten- en consumentenvertouwen Nederland 67 Werkloze beroepsbevolking naar onderwijsniveau 71 Opbouw mutatie consumentenprijs 74 Inflatie in Nederland 74 Producenten- en grondstoffenprijzen 75 Begrotingsnormen en realisaties 80 emu-tekort 2002 en mee/telgenvallerformule 80 Hoofdstuk 4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8 4.9 4.10 Geldmarkttarieven 1998 85 Inzet geldmarktinstrumentarium 1998 86 Krediet aan de private sector Nederland 88 Ontwikkeling huizenprijzen 89 Particuliere consumptie en beschikbaar inkomen 90 Groei bedrijfsinvesteringen en overige kredietverlening 91 cbs-koersindex 91 Koers-winstverhouding Nederland 92 Oorzaken trendmatige ontwikkeling liquiditeitenmassa Nederland 93 Een eeuw geldhoeveelheid en inflatie 94 11 Hoofdstuk 7 7.1 7.2 7.3 Kredietverliezen private sector 117 Uitzettingen Nederlandse banken op een aantal regio’s 120 Herkomst baten van de vier grootste Nederlandse financiële conglomeraten 124 Hoofdstuk 8 8.1 Omzetten en aantal transacties topgiraal betalingsverkeer 147 Hoofdstuk 9 9.1 9.2 Ontwikkeling van drie balansposten 163 Ontwikkeling van de winst 164 Verklaring der tekens 0 (0,0) = het getal is minder dan de helft van de gekozen afronding of nihil niets (blank) = een cijfer kan op logische gronden niet voorkomen c.q. het gegeven wordt niet (aan de Bank) gerapporteerd • = gegevens ontbreken Toelichting: Het binnenlandse product, waarin grootheden van een aantal tabellen en grafieken zijn uitgedrukt, is het bruto binnenlandse product tegen marktprijzen, tenzij anders vermeld. 12 Afronding Soms kloppen tellingen niet geheel (door geautomatiseerde afronding per reeks); anderzijds is de aansluiting van de ene tabel op de andere niet steeds geheel verwezenlijkt (door afronding per tabel). Verslag van de President Algemeen overzicht Met gemengde gevoelens moet op het verslagjaar worden teruggekeken. Aan de ene kant was er de succesvolle aanloop naar de muntunie, die zijn bekroning vond in de onherroepelijke onderlinge vastklinking van de valuta’s van elf eu-landen en de totstandkoming van de euro. Aan de andere kant besmetten Thailand en Korea de Aziatische regio, zakte de Japanse economie steeds dieper in een recessie en kwamen vervolgens Rusland en daarna met name Brazilië in grote economische problemen. Buiten verwachting gunstig daarentegen was de ontwikkeling in de Verenigde Staten, terwijl tot ver in 1998 de Europese economie nauwelijks geraakt leek te worden door de crises in andere delen van de wereld. Kortom een ambivalent beeld waarin geleidelijk donkerder kleuren zijn geslopen. Hoe historisch het monetaire eenwordingsproces in Europa ook genoemd mag worden, hier wordt gestart met een globale schets van de ontwikkelingen wereldwijd, waarna het accent geleidelijk zal verschuiven naar de situatie op het Europese continent. Tot slot zal nader worden ingegaan op de lopende discussies inzake een ‘nieuwe internationale financiële architectuur’. Voor het eerst sinds de aanvang van de jaren negentig ligt de groeivoet van de industriële productie in de wereld weer dicht bij nul. Er is echter een groot verschil met het begin van dit decennium. Azië kende toen stijgingspercentages voor het bruto binnenlands product (bbp) tussen 5% en 10%, nadien zelfs tijdelijk oplopend tot boven 10%, terwijl de traditionele geïndustrialiseerde wereld – NoordAmerika, Europa en Japan – de remmende factor vormde. Thans is het omgekeerde het geval en is juist in Europa de groei redelijk op peil gebleven (2,5% in 1998) en hebben in de vs keer op keer de realisaties de verwachtingen overtroffen. Zo zeer zelfs dat in dat land van een ‘Goldilocks’ economy wordt gesproken, waarin het sprookje bewaarheid zou zijn van een bijna rimpelloos evenwicht en volmaakte harmonie met de omgeving. Minder poëtisch geformuleerd wordt gedoeld op de situatie in de vs van hoge groei (3,9% in 1998) en lage werkloosheid (4,4% eind 1998), bij een inflatievoet van om en nabij 1,5%. De drijvende kracht in de economieën van Europa en de vs is het uitermate hoge consumentenvertrouwen dat de consumptieve bestedingen heeft aangewakkerd. Dit vertrouwen kan niet los worden gezien van de uitbundige ontwikkelingen op de beurs en de gunstige ontwikkeling van de werkgelegenheid. Beide factoren zijn overigens sterker aanwezig in de vs dan in Europa en verklaren dan ook in belangrijke mate waarom de groei in de vs tot nu toe sterker is gebleven dan op het Europese continent. Tegelijkertijd ligt in de oorzaak van de gunstige ontwikkelingen in genoemde twee gebieden ook een element van fragiliteit en onzekerheid. Wat betreft de vs heeft het zeer hoge consumentenvertrouwen geleid tot een relatief zeldzame onevenwichtigheid, neerkomend op substantiële negatieve gezinsbesparingen. Aanzienlijk meer dan het lopende inkomen wordt besteed op grond van de vermogensvermeerdering die op de beurs plaatsvindt. Deze ontwikkeling gaat gepaard 15 met een zeer aanzienlijk tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans (2,7% bbp). Dat op enigerlei moment een correctie zal moeten optreden is duidelijk, maar wat deze correctie zal losmaken en binnen welke tijdspanne zij zal plaatsvinden valt nauwelijks te voorzien. Wat Continentaal-Europa betreft geldt eveneens dat het consumentenvertrouwen nog steeds een drijvende kracht is. Vanaf het midden van de jaren negentig heeft dit vertrouwen zich in nagenoeg eenzelfde tempo opwaarts bewogen als in de vs, zij het vanaf een lager aanvangsniveau. Waar het consumentenvertrouwen tot de afsluiting van dit jaarverslag zeer hoog is gebleven, neemt het producentenvertrouwen al geruime tijd gestaag af. Dit komt omdat het producentenvertrouwen wordt beïnvloed door de ontwikkelingen in de industrie waarin zich de feitelijke gebeurtenissen in Azië, Rusland en Latijns-Amerika weerspiegelen, terwijl het consumentenvertrouwen de reflectie is van toekomstverwachtingen op grond van de eigen werkgelegenheidssituatie en inkomensontwikkeling alsmede van de groei van de waarde van vermogensbestanddelen. Dit neemt niet weg dat een blijvend uiteenlopen van de indicatoren voor producentenen consumentenvertrouwen hoogst onwaarschijnlijk is. Ook hier dus een element van onzekerheid. Berekeningen van de Bank wijzen uit dat een terugkeer naar het gemiddelde niveau van de consumentenvertrouwensindicator in de jaren negentig een aanzienlijke negatieve invloed op de groeivoet van de Europese economie kan hebben (0,8 procentpunt na één jaar). Bescheidenheid over het voorspellend vermogen van economen is, zoals keer op keer weer duidelijk wordt, ten zeerste gepast. Desondanks moet geconstateerd worden dat in het economische beeld van de vs en Europa spanningen zijn ontstaan, die vroeger of later tot een oplossing zullen komen, waarbij de risico’s aan de neerwaartse kant liggen. Voor een deel is dit reeds ingebouwd in de prognoses van internationale organisaties die geleidelijk steeds minder optimistisch zijn geworden over het jaar 1999. Overigens moet ook een relativerende kanttekening worden geplaatst. Thans zijn – meer dan in de afgelopen decennia – de voorwaarden aanwezig voor een structureel stabiele ontwikkeling in de geïndustrialiseerde wereld (uitgezonderd Japan): de inflatievooruitzichten zijn gezond en de hoge overheidstekorten lijken tot het verleden te behoren. Hoezeer navelstaarderij tot, daarmee overigens niet onterechte, zorgen kan leiden over de economische ontwikkeling in de vs en Europa, het gaat in deze delen van de wereld voorshands nog steeds om relatief geringe afwijkingen van de trendmatige groeipaden. Heel anders is de situatie in Azië, in en rondom Rusland en LatijnsAmerika. Deze landen nemen ongeveer 40% van het wereld-bbp voor hun rekening en circa 70% van de wereldbevolking en zijn grotendeels in een duidelijke recessie beland. Vanaf het moment van het ontstaan van de crisis in deze landen, die startte in Thailand in de zomer van 1997 om via Rusland uiteindelijk in september 1998 Brazilië te treffen, is een zeer sterke terugval in de industriële productie opgetreden. Gedacht moet dan voor sommige Aziatische landen worden aan percentages van 10 à 20%. Gemeten in termen van het bredere bbp-begrip was overigens sprake van een veel kleinere krimp. De vraag is uiteraard wanneer het herstel zal gaan optreden. De ervaring met de crisis in Mexico heeft uitgewezen dat bij krachtdadig ingrijpen relatief snel een verbetering van de economie tot stand kan worden gebracht. De ontwikkelingen in Korea en Thailand, landen waarvan het herstel doet denken aan dat van Mexico na de crisis eind 1994, lijken deze bevinding te bevestigen. De industriële productie in met 16 name deze landen begint zich geleidelijk minder ongunstig te ontwikkelen en wisselkoersen en rentevoeten bewegen zich – overigens ook in andere dan de twee genoemde Zuidoost-Aziatische landen – in een meer positieve richting. Een indicatie voor een geleidelijke verbetering kan ook worden ontleend aan het beloop van de importen in de zwaarst getroffen Aziatische landen, waarin zich enig herstel aftekent. Deze ontwikkelingen vormen een hoopvol signaal voor Brazilië, dat eveneens door een zeer zure appel zal moeten heen bijten, getuige het feit dat voor 1999 door het imf thans een krimp van 3 à 4% wordt verwacht. Cruciaal voor dat land is dat een herleving van de inflatie wordt voorkomen. Het was ook de angst daarvoor die heeft geleid tot de onwil van de Braziliaanse autoriteiten een devaluatie van de duidelijk overgewaardeerde real onderdeel te doen zijn van het oorspronkelijke imf-programma. Uiteindelijk is – zo gaan deze dingen – de devaluatie toch gekomen, maar nu door de markt afgedwongen en op onordelijke wijze, waardoor het des te meer moeite heeft gekost de situatie onder controle te krijgen. Tegelijkertijd is het op gang komende herstel in Thailand – met alle risico’s die daarin besloten liggen – en Korea een uitnodiging voor landen die nog niet doortastend genoeg zijn met het treffen van hervormingsmaatregelen om hun goede voorbeeld te volgen. Zo’n land was Japan. Sinds 1992 is daar de economie aan het kwakkelen, om in 1998 in een zware recessie weg te glijden. Vele halfslachtige maatregelen zijn getroffen, verpakt in acht pakketten verspreid over de afgelopen zes jaar. Opgeteld bedragen de budgettaire stimuleringsmaatregelen ongeveer 15 % van het bbp, maar door overlappingen is het netto stimulerende effect van de maatregelen veel kleiner. De beoogde positieve gevolgen kwamen niet tot stand omdat vertrouwensherstel achterwege bleef en daardoor de overheidsimpulsen onvoldoende werden overgenomen door particuliere bestedingen. Inmiddels komen uit Japan voorzichtige signalen dat het dal zou zijn bereikt, maar gelet op de noodzakelijke structurele hervormingen lijkt nog een lange weg te gaan voordat de economie in dat land echt structureel zal gaan opveren. Grote bedragen zijn voor de herstructurering van de financiële sector uitgetrokken, edoch er zou mogelijk meer druk op de banken moeten worden uitgeoefend om hier ook daadwerkelijk gebruik van te maken. Over de ontwikkelingen in Europa is reeds een enkel woord geschreven. Tijdlozer, en veel belangrijker dan de huidige conjuncturele ontwikkeling in onze regio is uiteraard de stap die op monetair terrein is gezet en zonder precedent in de geschiedenis is. Elf Europese landen hebben hun monetaire soevereiniteit overgedragen aan een supra- nationaal lichaam, de Europese Centrale Bank. Op de Europese Top van 2 en 3 mei 1998 werden zowel de landen aangewezen die vanaf 1 januari 1999 aan de muntunie zouden deelnemen als de onderlinge koersverhoudingen vastgesteld die zouden worden gehanteerd – te weten de bestaande spilkoersen – bij de bepaling van de waarde van de euro. Van deze beslissingen is een zeer positieve invloed uitgegaan op de geloofwaardigheid van het emu-project, omdat aldus aan tal van onzekerheden een eind werd gemaakt. Daardoor gingen in de rest van het jaar de feitelijke koersverhoudingen steeds beter aansluiten bij de bilaterale spilkoersen, konden de korte rentevoeten convergeren en werd bijna naadloos de overgang naar het muntunietijdperk gemaakt. Ofschoon formeel nog niet gestart, was in de tweede helft van 1998 de facto reeds min of meer sprake van een monetaire unie. Heel goed zichtbaar werd de hoge graad van monetaire coördi17 natie in de rente-beslissingen, die de centrale banken namen op 3 december 1998. Een enkele uitzondering, op specifiek nationale gronden, daargelaten, werd bij die gelegenheid het vergelijkbare officiële tarief in alle deelnemende landen naar hetzelfde lagere niveau gebracht. Voor de besluitvorming over deelneming aan de muntunie moest worden getoetst aan criteria betreffende begrotingstekort en staatsschuld, inflatie en (lange) rente. Het voldoen aan deze criteria is een (onvolkomen) uitdrukking van bereikte convergentie. Ook bij de Bank bestonden zorgen dat deze convergentie op sommige terreinen en in sommige landen mogelijk nog onvoldoende diep was geworteld. Het ultieme criterium is immers niet convergentie, maar duurzame convergentie. Met name ter zake de begrotingsconsolidatie in een aantal landen kon twijfel bestaan. Achteraf blijken in de elf aan de muntunie deelnemende landen de budgettaire uitkomsten in 1998 enigszins mee te vallen, deels door geluk – een beter dan verwachte conjunctuur in 1997 en 1998 alsmede dalende rente(lasten). Vooralsnog lijken de meeste landen voor 1999 aan hun oorspronkelijke tekortdoelstelling vast te houden, met als duidelijke uitzondering Italië, dat qua groeivoet achterblijft bij het Europese gemiddelde en de tekortdoelstelling heeft verhoogd van 2,0% bbp naar 2,4% bbp. Debet aan de lagere groei is de sanering van de overheidsfinanciën die in de afgelopen jaren, maar met name geconcentreerd in het betrekkelijk recente verleden, heeft plaatsgevonden. Het is van uitermate groot belang dat in de andere emulanden aan de uitgezette budgettaire koers wordt vastgehouden, ook indien de conjunctuur tegenvalt, zodat het vertrouwen door het overheidsbeleid wordt ondersteund. Het beleid in de Euro-11-landen is de komende jaren weliswaar gericht op verdere tekortvermindering, maar de begrotingspositie blijft om meerdere redenen zeer kwetsbaar. In de eerste plaats zijn er de onzekerheden met betrekking tot de internationale conjunctuur. In de tweede plaats berusten de beoogde tekortverminderingen in belangrijke mate op een reductie van de rentelasten. En voorts geldt – niet alleen in Nederland – dat voor zover uitgavenverlagende maatregelen nodig zijn, het accent met name ligt op de jaren na 1999. Backloading in een verslechterende economische omgeving kan leiden tot backfiring met betrekking tot het begrotingstekort. Teleurstellend in dit toch reeds kwetsbare begrotingsbeeld is de, dooreengenomen, onvoldoende ambitieuze invulling van het Stabiliteitspact, dat als doelstelling voor de omvang van het emusaldo (over de cyclus, niet in een specifiek jaar) kent ‘dicht bij evenwicht of een overschot’. Daar spoort bepaald niet mee het streven in Europa pas in 2002 een emu-tekort van 0,5% bbp te realiseren. Het belang van een ambitieuzer tekort-beleid is duidelijk: onder de plafondwaarde van 3% bbp wordt meer ruimte geschapen voor conjuncturele en andere tegenvallers. Dit is hard nodig omdat bij tegenwind een ‘schokdemper’ nodig is (arbeidsmobiliteit is in het eurogebied in onvoldoende mate aanwezig). Voorts kan de schuldquote dan sneller verminderen en daarmee ook de druk van de rentelasten op de begroting en wordt beter geanticipeerd op de toekomstige vergrijzing. Voor de monetaire autoriteiten komt daar nog als argument bij, dat als er voldoende marge onder de plafondwaarde is om de automatische stabilisatoren te laten werken de policy-mix evenwichtig kan blijven. Omdat in zo’n situatie het begrotingstekort bij tegenvallende conjunctuur zonder pro-cyclische – dat wil zeggen de bestedingen verder remmende – maatregelen onder 3% kan blijven, wordt de roep om een, op onjuiste gronden, expansief monetair beleid geringer. 18 Nederland heeft in de afgelopen jaren een aanzienlijke vooruitgang geboekt op het terrein van de overheidsfinanciën, waarbij voor 1997 en 1998 gunstiger emu-tekorten werden gerealiseerd (0,9% bbp in beide jaren) dan aanvankelijk voorzien. Tegen valt echter de verwachte stijging tot 1,7% bbp in 1999 ondanks een ombuigingspakket van nlg 2 miljard. Hierbij moet helaas worden geconstateerd dat het uigavenkader vooralsnog ruimer is vastgesteld dan op grond van de prijsontwikkelingen – conform de regels vastgelegd in de Miljoenennota 1999 – zou zijn toegestaan. Bovendien geldt ook voor ons land dat de middellange termijnkoers aangaande het tekort (voor 2002 gesteld op 1% bbp bij een gemiddelde groei van 2,25%) – hoe bevredigend ook wanneer naar het verleden wordt gekeken – nog onvoldoende vèrreikend is. Weliswaar zijn er veiligheidskleppen voor tegenvallende economische ontwikkelingen ingebouwd door afspraken vooraf over dan te treffen maatregelen ter voorkoming van een te snel oplopen van het tekort, maar deze budgettair zeer te loven maatregelen nemen natuurlijk niet weg dat inmiddels dan wel een pro-cyclisch beleid wordt gevoerd. Een ambitieuzere tekortdoelstelling zou het risico voor zo’n beleid minder groot hebben gemaakt. Daarnaast zou er een extra bijdrage meegeleverd zijn aan de reductie van de schuldquote. Bij de huidige vooruitzichten – maar die kunnen geleidelijk voor sommige landen wat geflatteerd blijken te zijn – zullen naast Nederland alleen nog België en Italië in 2002 een staatsschuldquote boven 60% bbp hebben. En er is een risico, met name bij tegenvallende groei, dat de schuldquote in Nederland weer gaat oplopen. Dat zou niet in overeenstemming zijn met de Verdragsvereiste van een dalende schuldquote, die ook in de emu onverkort van kracht blijft voor landen met een hoge overheidsschuld. Reden te meer om aan de afgesproken uitgavenkaders voor 1999 en volgende jaren onverkort vast te houden, hoezeer deze mogelijk door tegenvallende economische groei, een prijsontwikkeling bij de overheid die ongunstiger is dan gemiddeld in de economie, en bijvoorbeeld oplopende kosten voor asielzoekers onder druk komen te staan. Ook voldoende convergentie van inflatie-voeten was een belangrijk criterium voor toetreding tot de monetaire unie. Op dit terrein waren reeds in 1997 verrassend gunstige resultaten bereikt. Het inflatie-tempo was in dat jaar van de Euro-11-landen gezakt tot een in decennia niet meer bereikt niveau van 1,6%, met een zeer geringe spreiding rond dit gemiddelde. Ierland, Oostenrijk en Finland kenden het laagste inflatie-tempo (1,2%) en Spanje, Italië, Nederland en Portugal het hoogste (1,9%). Inmiddels is het beeld veranderd, waarover in sommige landen toch wel onvrede zou moeten bestaan. Het inflatie-tempo in het eurogebied als geheel is geleidelijk teruggelopen tot om en nabij 1%, bij een bandbreedte die aanzienlijk is opgelopen. Zo bedroeg het laatstbekende inflatie-cijfer in de drie landen met de laagste inflatievoeten gemiddeld 0,4% en in de landen met de slechtste score, Nederland, Ierland, Spanje en Portugal, gemiddeld 2,2%. De opwaartse en neerwaartse risico’s rond het gemiddelde cijfer, lijken betrekkelijk symmetrisch verdeeld, waarbij accentverschuivingen in de beoordeling optreden naar gelang nieuwe informatie beschikbaar komt. Een sterke dollar of hogere energieprijzen zullen de Europese prijsindex wat opstuwen, terwijl van verdere conjunctuurverzwakking het tegendeel mag worden verwacht. Maar er zijn voldoende aanwijzingen te veronderstellen dat de prijsstabiliteit voor het muntunie-gebied als geheel voor de voorzienbare toekomst gehandhaafd kan blijven. Daarom ook kon op 8 april 1999 de eerste ecb-rentestap plaatsvinden, een verlaging met 50 basispunten naar 2,5%, waaraan wel meteen werd toegevoegd: ‘En daarmee hebben wij 19 het gehad’. Die toevoeging is de uitdrukking van de opvatting van de Raad van Bestuur van de ecb dat de grenzen van de effectiviteit van het monetaire beleid langzamerhand zijn bereikt, nu de officiële rente op een na de oorlog nauwelijks bereikt niveau is terecht gekomen, en dat de overheden aan zet zijn – niet pas nu overigens maar al lang – om de werkloosheidsproblematiek op te lossen. Hoe noodzakelijk deze hervormingsmaatregelen zijn, blijkt wel uit het hoge niveau van de werkloosheid in Europa. In de vier grootste economieën van de muntunie bedraagt de werkloosheid circa 12% van de afhankelijke beroepsbevolking. Dit is een structureel probleem dat noodzaakt tot aanpassingen met name in de werking van de Europese arbeids- en productmarkten. Monetair beleid is hier nagenoeg machteloos. Een sprekend voorbeeld ter illustratie. De facto vormen Nederland en Duitsland sinds 1983 – door de nadien geen enkele maal verbroken koppeling tussen de gulden en de d-mark – een monetaire unie, met als resultaat een gelijk lot op de valutamarkten en nagenoeg dezelfde korte en lange rente. Toch lag in 1983 de Nederlandse werkloosheid 3 procentpunt boven die in West-Duitsland, terwijl zij thans 5 procentpunt onder die in dat deel van Duitsland ligt. Waar prijsstabiliteit door de Europese monetaire autoriteit, de ecb, is gedefinieerd als een jaarlijkse prijsstijging kleiner dan 2% lijken op basis van de realisatie-cijfers die beschikbaar waren bij het afsluiten van het jaarverslag, drie landen in de muntunie in 1999 in een situatie terecht te komen, die niet aan de doelstelling van prijsstabiliteit voldoet. Het monetaire beleid van de ecb is gericht op bereiken en, in de huidige omstandigheden, handhaven van de prijsstabiliteit in het muntunie-gebied als geheel, en dus niet op prijsstabiliteit in een specifiek land. Het monetaire beleid levert geen, en kan ook geen bijdrage leveren, aan landen die zich buiten de zone van prijsstabiliteit gaan bewegen. Dat moeten de budgettaire autoriteiten doen waarbij recentelijk Spanje een goed voorbeeld heeft gegeven in de vorm van verlagingen van door de overheid gereguleerde prijzen van onder andere energie en telecommunicatie. Ook flexibel functionerende markten, waaronder de arbeidsmarkt, kunnen een bijdrage aan een noodzakelijke correctie geven. Waar voor de emu als geheel prijsstabiliteit als een na te streven doel wordt gezien, zou het niet halen van deze doelstelling in een van de deelnemende landen voor de autoriteiten ter plaatse een punt van zorg moeten zijn, en – afhankelijk van de specifieke omstandigheden – tot actie dienen te leiden. Overigens is het natuurlijk niet zo, dat alle deelnemers aan de muntunie steeds dezelfde inflatie (moeten) hebben. Zo zullen er fase-verschillen in de conjunctuur en de arbeidsproductiviteitsontwikkeling blijven, en kunnen externe impulsen – bijvoorbeeld het beloop van de dollarkoers of van grondstoffenprijzen – op de respectieve economieën verschillend inwerken. De laatste convergentie-voorwaarde die nog enige aandacht verdient is de lange rente, waarbij de achterliggende gedachte is dat geringere rente-verschillen wijzen op lagere inflatie- en risicopremies en dus convergerende economieën. Het gaat om de lange en niet de korte rente, omdat in een monetaire unie uiteindelijk één geldmarktrente tot stand komt. De lange rente in Europa heeft in de afgelopen jaren een opmerkelijke daling doorgemaakt en is thans terechtgekomen op 4,0%, een niveau dat in de naoorlogse periode nog niet is voorgekomen en nauw samenhangt met het feit dat de inflatie in 1998 op een 45-jarig laagte-niveau is beland. In 1997 was er nog een aanzienlijke spreiding tussen de lange rentestanden (berekend op basis van daggemiddelden) in de toekomstige muntunie-landen, te weten 1,25%, sindsdien is het verschil teruggelopen tot 0,2%. 20 Waar de gemiddelde inflatie in de muntunie de afgelopen maanden op een laag, stabiel niveau heeft gelegen (van bijna 1%), heeft de externe waarde van de euro zich sinds 1 januari 1999 minder rustig en in ieder geval anders gedragen dan door velen verwacht. In de eerste drie weken van het bestaan van de muntunie schommelde de koers van de euro ten opzichte van de dollar tussen 1.15 en 1.19. Daarna trad een verdere daling op, waardoor bij de afsluiting van het jaarverslag de euro ruim 9% lag onder het niveau ultimo december 1998. De daling werd in hoofdzaak veroorzaakt door beter dan voorziene groeicijfers voor het vierde kwartaal in de Verenigde Staten en geleidelijk somberder wordende inzichten inzake de economische vooruitzichten voor Europa, waarbij het uitbreken van het afschuwelijke conflict rond Kosovo ook tot een opwaartse druk op de dollar leidde. Voor zover de verzwakking van de euro het gevolg is van cyclische verschillen, is zij onderdeel van het aanpassingsproces en geen enkele reden tot zorg. Terugkijkend kan overigens worden geconstateerd dat de euro-dollarwisselkoers weer op ongeveer hetzelfde niveau als een jaar geleden terecht is gekomen. In feite is sprake van het ongedaan maken van de forse euro-appreciatie in juli-oktober 1998. In de aanloop naar de muntunie werden immers financiële markten steeds positiever over dit gebeuren. Vooruitkijkend, maar dan in meer structurele zin en dus los van cyclische, korte-termijn-overwegingen, moet worden gewezen op het hardnekkige, en inmiddels forse tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans in de vs, naar schatting oplopend tot rond 3,5% bbp in 1999/2000, waarbij het voor deze jaren voorziene overschot van de muntunie van circa 1,5% bbp scherp afsteekt. Vanuit deze optiek bezien is het potentieel aanwezig voor een versterking van de euro, maar ook voor toenemende protectionistische tendensen in de vs. Het escb heeft als eerste prioriteit het handhaven van prijsstabiliteit. Onverminderd deze doelstelling ondersteunt het escb het algemene economische beleid in de Gemeenschap. Deze formuleringen betekenen, dat er geen sprake van is dat de koers van de euro een irrelevante grootheid is, respectievelijk dat er sprake zou zijn van wat in het verleden ter zake van de dollar wel is genoemd ‘benign’ of ‘malign neglect’. Waar de eerste pijler van de monetaire strategie van de ecb bestaat uit het hanteren van het geldaggregaat m3 als referentie-waarde, omvat de tweede pijler alle factoren die van belang (kunnen) zijn voor de toekomstige prijsontwikkeling. Daaronder behoort uitdrukkelijk de wisselkoers, reden waarom de Raad van Bestuur van de ecb de ontwikkeling hiervan zorgvuldig volgt en meeweegt in zijn beslissingen. Volgen en meewegen is iets anders dan voortdurend beïnvloeden of ex ante marges afspreken bij de overschrijding waarvan actie zal worden ondernomen. Zoals gezegd hebben elf Europese landen als het om de onderlinge verhouding tussen hun munten gaat de ultieme stap gemaakt naar één munt. Daarmee is de Bank van hoedster van de gulden mede-hoedster van de euro geworden. Het Europees Stelsel van Centrale Banken heeft immers als hoofddoelstelling het handhaven van prijsstabiliteit en dit stelsel bestaat uit de Europese Centrale Bank en de centrale banken van de lidstaten. De vraag kan rijzen wat dit alles in concreto betekent voor de Nederlandsche Bank. In de context hiervan is het van belang te constateren, dat de ecb voor de uitvoering van het monetaire beleid ‘voorzover zulks mogelijk en passend wordt geacht’ een beroep doet op de nationale centrale banken. Hier geldt dus (een variant van) het subsidiariteitsbeginsel: wat op lokaal niveau kan geschieden, dient in beginsel ook op dit niveau plaats te vinden. Het 21 monetaire beleid zelf wordt centraal vastgesteld door de Raad van Bestuur van de ecb, waarin de zes leden van de directie in Frankfurt zitting hebben plus de nationale centrale-bankpresidenten, en wel op persoonlijke titel en dus niet op titel van hun organisatie. Het apparaat van de Nederlandsche Bank wordt ingezet voor de voorbereiding van de standpuntbepaling van de President in de Raad van Bestuur alsmede bij de uitvoering van het uitgezette beleid die tezamen met de andere nationale centrale banken geschiedt. Voorts participeren medewerkers van de nationale centrale banken in een groot aantal werkgroepen ter voorbereiding van de vergaderingen van de Raad van Bestuur van de ecb. Aldus wordt de in het stelsel aanwezige kennis optimaal gemobiliseerd. Tot minder werk op monetair terrein heeft de komst van de ecb op de Bank niet geleid, wel tot opereren vanuit een andere, emu-wijde invalshoek en tot sterk toegenomen coördinatie met Frankfurt. Dat laatste geldt natuurlijk ook voor andere taken van de Bank, zoals toezicht en betalingsverkeer, die onverkort vervuld moeten worden en door hun toenemende complexiteit steeds meer van de Bank vergen. Zo is in januari jl. tegelijk met de invoering van de euro het betalingssysteem van het escb operationeel geworden. Dit systeem, target genoemd, koppelt de betaalsystemen van de nationale centrale banken en wordt gebruikt om in het kader van het monetaire beleid geldmarktransacties uit te voeren. De eerste ervaringen met target zijn, na enkele initiële problemen die snel konden worden opgelost, zonder meer positief te noemen In de context van een adequate bijdrage aan voorbereiding en uitvoering van het takenpakket van het escb ziet de Nederlandsche Bank als een belangrijke opgave de uitleg van het Europese monetaire beleid en de implicaties daarvan voor Nederland. Daarin passen goed het recht van het parlement de president te horen, zoals in de nieuwe Bankwet 1998 is opgenomen, alsmede de traditionele adviestaken van de Bank. Alle nationale centrale banken hanteren hier dezelfde filosofie omdat de ecb niet een abstractie mag worden voor de Europese burger. Abstracte instellingen hebben immers in moeilijke tijden onvoldoende draagvlak. Hoe het escb als ook de onderlinge verhoudingen tussen ecb en ncb’s zich op langere termijn zullen ontwikkelen, ligt nog in de schoot der goden verborgen. De Bank is voorstander van een goede en slagvaardige ecb. Het centrum zal vermoedelijk in gewicht winnen, maar toch – gegeven de opzet van het stelsel – binnen een raamwerk dat uitgaat van een blijvende, belangrijke rol voor de ncb’s. Dit is het typisch Europese element in de gehele constructie. Andere, het stelsel eigene karakteristieken leiden ertoe, dat de vertegenwoordiging naar buiten toe op bepaalde terreinen nog moet uitkristalliseren. De ecb is de monetaire autoriteit van Europa, en verantwoordelijk voor prijsstabiliteit in de eigen muntregio. Zij heeft echter volgens het verdrag geen zelfstandige, eigen verantwoordelijkheid op het gebied van het toezicht en de stabiliteit van het financiële stelsel. Dat betekent dat zij in allerlei fora wel naast, maar niet zonder de direct verantwoordelijke autoriteiten kan opereren. Daarnaast vertegenwoordigt de ecb geen land, hetgeen tot complicaties richting imf leidt omdat alleen landen lid van het Fonds kunnen zijn. Voor deze problemen – die overigens ook aan de kant van de nationale overheden spelen – moeten pragmatische oplossingen worden gevonden, zoals bijvoorbeeld is gebeurd met betrekking tot het imf waar aan de ecb-vertegenwoordiger de observer-status is gegeven en bij de g7 en g10, waar de President van de ecb aan tafel is geschoven. Met name de vs worstelen met de wijze waarop Europa in internationale fora (naar hun mening over-)vertegenwoordigd is. Het liefst zou men Europa als één blok 22 behandelen. Maar dan wordt toch miskend, dat er sprake is van een groeiproces en dat dat ene Europa er nog niet is. Europa is, economisch en monetair, de afgelopen jaren erg met zichzelf bezig geweest. Verwonderlijk is dit niet, omdat zich in de Europese regio historische processen voltrokken. Dit neemt niet weg dat tegelijkertijd gigantische problemen in andere delen van de wereld ontstonden. Kort werd daarop reeds ingegaan. Een belangrijke vraag is uiteraard welke lessen uit de ontwikkelingen in de door financiële crises getroffen landen kunnen worden getrokken. Nadat er in eerste instantie heel wat afgeruzied is over de fora waarin de discussies over de nieuwe internationale financiële architectuur zouden moeten plaatsvinden (g22 etc.), beginnen gelukkig geleidelijk meer inhoudelijke gesprekken plaats te vinden. De hoofdles (maar tegelijkertijd een vanzelfsprekendheid) die uit de problemen in Azië, Rusland en Brazilië kan worden getrokken is, dat een goed beleid het beste preventie-middel tegen een financiële crisis blijft. Dat sluit niet uit dat onder omstandigheden een land dat een goed beleid voert, besmet kan raken, maar dit blijven toch hoge uitzonderingen – veelal overigens met een verleden waarin wel degelijk problemen bestonden. Het geheugen van de financiële markten is soms kort (als alles lijkt mee te zitten), soms ook lang (als er tegenvallers beginnen op te treden). Voor de uitzonderingen – door besmetting in problemen gekomen landen dus waarvan de indruk is dat economie en beleid fundamenteel gezond zijn – zal een nieuwe imf-faciliteit in het leven worden geroepen, de contingent credit line facility (ccl). Hoezeer sympathie kan worden opgebracht voor de overwegingen die tot dit voorstel hebben geleid, er zijn toch ook bezwaren verbonden aan dit instrument, dat een verdere stap is in de richting van het Fonds als ‘lender of (first and) last resort’. Een dergelijke ontwikkeling staat haaks op de oorspronkelijke rol van het Fonds, dat bij in ernstige problemen gekomen landen als een katalysator zou moeten werken voor ondersteuning door derden. De internationale belegger wordt door de ccl-faciliteit slechts verder gevoed in de gedachte dat hij in belangrijke mate risicoloos in de hele wereld kan beleggen. Maar ook de moral hazard voor potentiële debiteuren wordt vergroot, omdat deze weten dat pas in een latere fase dan zonder zo’n faciliteit kapitaalstromen zullen gaan opdrogen. Bij dat alles komt dat het imf, als de gelden eenmaal ter beschikking zijn gesteld, betrekkelijk machteloos is als het beleid later ontspoort. Terugtrekken van ccl-gelden op zo’n moment zou immers de genadeklap voor dat land zijn. Wat er van dit alles ook moge zijn, de ccl-faciliteit komt er, gelukkig overigens in een vorm die aanzienlijk is bijgesteld ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel. In de praktijk zal moeten blijken of de geformuleerde toegestane criteria wel strikt zullen worden toegepast. De invoering van de ccl maakt het imperatief dat eindelijk voortgang geboekt gaat worden in de discussies aangaande de involvering van de particuliere sector bij de oplossing van financiële crises. Deze involvering is een voorwaarde voor honorering van een beroep op de ccl, want als de particuliere sector niet bereid is te participeren in een reddingsactie, kan terecht de vraag rijzen of het land in kwestie wel fundamenteel gezond is en slechts door pech is besmet. Naast – opnieuw – voorkoming van moral hazard is voorts een klemmende overweging dat zonder het tijdig betrekken van de particuliere sector de alsdan noodzakelijke officiële steunbedragen de grenzen van de internationale financiële solidariteit gaan overschrijden. De moeizaamheid waarmee in de vs de parlementaire procedures worden doorlopen als het gaat om uitbreiding van de middelen van het Fonds, illustreert dat inmiddels die grenzen bijna zijn bereikt. Pikant 23 is overigens dat met name de vs terughoudend zijn als het gaat om een zeer vroegtijdige (eventueel vooraf reeds geregelde wijze van) involvering van de private sector. De vs-opstelling heeft ertoe geleid dat in Korea de private sector pas in een vrij late fase werd betrokken bij de reddingsoperatie, vlak voor kerstmis 1997 toen een aantal Amerikaanse bankiers vanwege verblijf in exotische oorden moeilijk bereikbaar was. De involvering van de particuliere sector in Korea was overigens een succes. Het is hier niet de plaats om de waslijst met voorstellen die inmiddels zijn gedaan te herhalen; volstaan wordt met de constatering dat de tijd rijp is voor beslissingen over de involvering van de particuliere sector. De deputies van de g10 – die onder voorzitterschap van Brouwer staan – zullen op korte termijn met concrete voorstellen komen. Ook vergrote transparantie maakt onderdeel uit van de discussies over een nieuwe internationale financiële architectuur, en is een van de lessen die uit de recente crises is getrokken. Na de Mexico-crisis is de houding ten opzichte van transparantie duidelijk positiever geworden. Het imf is publiekelijk aan zelfonderzoek gaan doen, zogenoemde pin’s (Press Information Notes) gaan publiceren, waarin de beoordeling door de imf-Board van de ontwikkeling in een bepaald land wordt gegeven, en gaan bevorderen dat het kwaliteitsniveau van de statistieken die lang niet altijd betrouwbaar waren, in een continu proces verder wordt verhoogd (in de context van het Special Data Dissemination Standard-programme). Thans wordt voorts hard gewerkt aan een code voor transparant gedrag op het monetaire en financiële beleidsterrein. Daarbij zal de juiste balans moeten worden gevonden tussen openheid en vertrouwelijkheid. Meer openheid dan in het verleden wel eens is betracht, kan de effectiviteit van het monetaire beleid vergroten, omdat de marktverwachtingen rationeler worden gevormd, alsmede bijdragen aan de publieke verantwoording van dit beleid. Volstrekte openheid daarentegen kan onder omstandigheden bestaande instabiliteiten vergroten. Dan kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het publiceren van interventie-gegevens meteen nadat de valuta-interventies hebben plaatsgevonden. In de architectuur-discussie wordt ook aandacht aan de positie van het Interim Committee gegeven. Die rol moet zich echter niet zo ontwikkelen dat de rol van de Executive Board, het dagelijks bestuur van het imf, wordt uitgehold. Dan zou het kind met het badwater worden weggegooid en per saldo de positie van het Fonds worden uitgehold. Hoezeer de ministers politieke sturing aan dit Comité moeten geven, op grond van hun agenda’s kan toch niet worden verwacht dat zij vaker dan enkele malen per jaar kunnen samenkomen. Daarnaast moet ervoor worden gewaakt dat een eventuele opwaardering van het Interim Committee leidt tot een politisering van de activiteiten van het Fonds. Door onder het Interim Committee werkgroepen (van wisselende samenstelling) te hangen, kunnen de vergaderingen van dit gezelschap wel intensiever en vruchtbaarder worden voorbereid. Een groot voordeel is ook, dat aldus de vele groepen die thans als paddestoelen uit de grond rijzen, in een bestaande structuur worden ingebed. De huidige proliferatie van overlegfora verveelvoudigt weliswaar de discussies maar vereenvoudigt de oplossingen niet. De problemen in een aantal crisislanden hebben geleid tot aandacht voor het meest wenselijke wisselkoersregime. In tijden van crises komt dit onderwerp vanzelf hoog op de agenda, wat ook in de eerste helft van de jaren zeventig het geval was. Na de definitieve ineenstorting van het Bretton Woods-stelsel zijn de valuta’s van de drie grootste industriële landen in de wereld ten opzichte van elkaar gaan zweven, waarbij tussentijds (Louvre- en Plaza-akkoord) pogin24 gen zijn gedaan om dit zweven binnen de perken te houden. Tot een systeem van doelzones is het toen echter niet gekomen en zal en moet het voorlopig ook niet komen, ondanks recente pogingen de discussie hierover nieuw leven in te blazen. Doelzones voor de valuta’s van zeer grote economische blokken zijn niet alleen onwenselijk, maar in een wereld met geliberaliseerd kapitaalverkeer ook nauwelijks te garanderen. Kleinere landen hebben al dan niet succesvolle pogingen gedaan om op enigerlei wijze het lot van hun valuta aan dat van een grote broer te verbinden. In Europa heeft dit streven zijn ultieme bekroning, met vallen en opstaan, gevonden in de totstandkoming van de monetaire unie per 1 januari 1999. In andere delen van de wereld hebben veel landen hun valuta in enigerlei vorm rechtstreeks aan de dollar verbonden, op zoek naar een anker voor eigen beleid. Een vergaande variant waarover thans in Argentinië wordt gedacht, is de dollarisatie, de invoering van de dollar onder opgeving van de eigen monetaire soevereiniteit, hetgeen nogal ver gaat indien het niet gebeurt in een context als die van bijvoorbeeld de Europese muntunie. De achterliggende gedachte is, versimpeld weergegeven, dat als een ander land een product beter kan produceren – in het concrete geval betrouwbaar geld – dit product dan ook beter kan worden geïmporteerd. In de praktijk is gebleken dat verschillende van de landen waarin de afgelopen jaren crises zijn uitgebroken te lang aan een gekozen wisselkoersregime (in concreto aan een te hoge wisselkoers) hebben vastgehouden, soms uit prestige-overwegingen, soms uit angst dat een devaluatie de binnenlandse stabiliteit in gevaar zou brengen en een inflatiespiraal zou veroorzaken. Die landen hadden ten onrechte geen exit-strategie, werd wel gezegd. In de Argentijnse dollarisatievariant is de uitgangspoort echter volledig dichtgemetseld, aanzienlijk meer nog dan in het geval van een currency board. Kortom, er is een scala van (wisselende) opvattingen en aanpakken, reden waarom de discussie over wisselkoersregimes onderdeel is geworden van de lopende gesprekken over de ‘nieuwe financiële architectuur’. Deze fraaie aanduiding suggereert dat gewerkt wordt aan een ‘grand design’, maar in feite gaat het om het zodanig sleutelen aan de oude architectuur dat zwakke plekken opnieuw worden gevoegd. Terugkomend op het meest wenselijke wisselkoersregime lijkt de conclusie te moeten zijn, dat er niet één meest wenselijk model is, maar dat de keuze erg afhankelijk is van de specifieke omstandigheden en dat pragmatisch te werk moet worden gegaan. Als eenmaal is gekozen voor een bepaald wisselkoersmodel, moeten vervolgens ook de spelregels die bij dat model horen, worden gehanteerd. Anders komen er brokken. Een laatste opmerking in de architectuur-discussie betreft het toezicht. Onvoldoende sterke financiële systemen, onvoldoende regelgeving en onvoldoende toezicht – en uiteraard de interactie tussen deze factoren – hebben in belangrijke mate bijgedragen aan het ontstaan en de diepte van de huidige crisis in een aantal landen. Deze les werd meteen getrokken na het aan de oppervlakte komen van de problemen in Zuidoost-Azië. Energiek hebben de internationale instanties – Wereldbank, imf, g10, bis, iosco, iais – zich op deze materie gestort, maar niet alleen zij, ook vele individuele centrale banken zijn gaan adviseren aan landen met financiële stelsel- en toezichtsproblemen. Daaronder de Nederlandsche Bank, die haar technische adviezen – breder overigens dan alleen op het gebied van het toezicht – voornamelijk richt op de leden van de imf-kiesgroep. Heel prominent aanwezig onder de vele groepen die zich met toezichtzaken bezighouden, is het zogenoemde Bazelse Comité. Belangrijke activiteiten van dit Comité in de afgelopen jaren zijn onder andere geweest 25 de opstelling van de zogenoemde Basisbeginselen voor Effectief Bankentoezicht en het actief bevorderen van de invoering van deze basisbeginselen in landen met een zwak ontwikkeld toezicht. Daarnaast wordt hard gewerkt aan een herziening van het Bazels Kapitaal Akkoord. Vermeld mogen verder onder meer ook worden de activiteiten van twee werkgroepen die onder leiding van dnb-ers staan. De eerste, onder leiding van Brockmeijer, heeft een rapport geproduceerd over de ‘highly leveraged institutions’ dat de basis vormt voor verder onderzoek door het zogenoemde Internationale Stabiliteitsforum. De tweede, onder leiding van Schilder, houdt zich bezig met een diepgaand onderzoek naar een aantal internationale accountancy standaarden, teneinde te bepalen of deze voldoende transparant zijn en aanvaardbaar vanuit het oogpunt van de toezichthouders. De grote belangstelling voor toezichtsvraagstukken vloeit overigens niet alleen voort uit de in een aantal landen gerezen problemen, maar hangt ook samen met de sterk toegenomen complexiteit van de financiële sector, onder meer als gevolg van internationalisatie, branchevervaging, het ingewikkelder worden van de producten en conglomeraatvorming. Deze ontwikkelingen hebben geleid tot zorg of de traditionele toezichthouders – ook in de geïndustrialiseerde wereld – wel voldoende zicht en grip hebben op de risico’s in de sector waarvoor zij verantwoordelijk zijn. Die zorg heeft een acute dimensie gekregen door de gebeurtenissen in september bij een hedge-fund. De vraag is hoe voldoende afstemming tussen de vele toezichthouders kan worden bewerkstelligd teneinde te voorkomen dat er onaanvaardbare gaten vallen. Op mondiaal niveau is door de g7 een oplossing gezocht door de oprichting van het Internationale Stabiliteitsforum. Daarin zijn ondergebracht de verschillende bestaande toezichtsgroepen plus de internationale organisaties, die op enigerlei wijze bij toezichtsvraagstukken zijn betrokken. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling de vorm voor de inhoud te laten gaan, door een wereldtoezichthouder in het leven te roepen. Dat zou in deze fase, onder meer door de ‘ongelijksoortigheid’ van de participanten en de van land tot land zeer uiteenlopende toezichtsregimes, een hopeloze zaak zijn, die een inzet zou vergen die voor een beter en acuter (toezichts)doel kan worden gebruikt. Het Stabiliteitsforum zal uitermate pragmatisch te werk gaan. Binnen een beperkt aantal maanden zal men voor evidente knelpunten heel concrete oplossingen aandragen. Voorstellen zullen worden gedaan met betrekking tot de problematiek van de highly leveraged institutions (waaronder de zogenoemde hedge funds), de mogelijkheden waarop offshore centra in het toezicht kunnen worden betrokken alsmede hoe tot grotere transparantie inzake korte kapitaalstromen kan worden gekomen. In Nederland is recentelijk besloten tot een meer bindende variant van dit internationale model. Er zal een Raad van Financiële Toezichthouders worden opgericht, waarin de Stichting Toezicht Effectenverkeer (ste), de Verzekeringskamer (vk) en de Nederlandsche Bank zitting zullen hebben. In de Raad zullen sectoroverschrijdende onderwerpen aan de orde komen, waarbij de invalshoek is dat er geen witte plekken in het toezicht mogen optreden, en, waar mogelijk, doublures worden voorkomen en een level playing field tot stand wordt gebracht. De in de Raad overeen te komen regelingen ter realisering van deze invalshoeken laten onverlet de eigen verantwoordelijkheid van de verschillende toezichthouders bij de uitvoering van het beleid. Dit is een goed werkzaam model dat aansluit bij een gegroeide en beproefde toezichtspraktijk van samenwerking tus26 sen de financiële toezichthouders, doch daaraan – terecht – een wat dwingender karakter geeft. Kijkend naar de toekomstige activiteiten van de Raad van Toezichthouders ligt het voor de hand dat binnen de Raad met name samenwerking en harmonisering van regelgeving zal gaan plaatsvinden op het gebied van de consumentenbescherming en integriteit. Deze aspecten/doelstellingen spelen immers bij elk van de toezichthouders. dnb heeft inmiddels besloten om, naast de in 1997 opgerichte integriteitsunit, ook een consumentenbeschermingsunit in het leven te roepen. Deze zal zich bezig houden met verbetering van de voorlichting door dnb en de banken alsmede met de procedurele kant van de klachtenbehandeling. De nadere modaliteiten zullen in overleg met de ste en de vk worden uitgewerkt. Als het gaat om het toezicht op financiële soliditeit ligt harmonisering van de regelgeving door de drie toezichthouders minder voor de hand, omdat elk van hen toezicht houdt op instellingen met een uiteenlopend risico-profiel en strategie. Bij conglomeraatvorming is om een aantal redenen (verschil in solvabiliteitsregels, gevaar voor besmetting, toezichtsarbitrage, etc.) toch zeer nauwe samenwerking tussen de verschillende toezichthouders nodig. In Nederland is die coördinatie tussen de vk en dnb in 1990 vastgelegd in een Protocol, dat in 1997 is aangepast. Dit Protocol heeft destijds internationaal veel aandacht getrokken en anderen geïnspireerd. Ook het up to date houden van het Protocol zal een belangrijke taak van de Raad van Toezichthouders vormen. Het jaar 1998 was een overgangsjaar. Weliswaar was reeds vanaf 1 juni 1998 de Bank onderdeel van het escb, maar de overdracht van de monetaire taak naar het Europese niveau – en dus de creatie van de muntunie – vond pas per 1 januari 1999 plaats. Voor de medewerkers van de Bank was de jaarwisseling een bijzondere en enerverende gebeurtenis. De aanstaande jaarwisseling zal dat ook zijn maar dan om een andere en net zo (in)spannende reden: de overgang naar het nieuwe millenium. 27 1 Mondiale ontwikkelingen 1.1 Inleiding Na een aantal jaren met groeipercentages van rond 4% vertraagde de mondiale economische groei in het verslagjaar tot ongeveer 2,5%. Meer dan bij eerdere perioden van zwakke groei in het recente verleden was de teruggang gelokaliseerd buiten de industriële wereld. In een aantal grote Aziatische landen kromp de economie. De eenzijdige afkondiging van een schuldmoratorium door de Russische overheid was de katalysator van een scherpe reactie op de financiële markten, waarbij een algemene vlucht van kapitaal in kwaliteitspapier de spreads voor leningen met meer risico scherp deed oplopen. Gevoed door renteverlagingen van de Federal Reserve volgde in het najaar op de westerse aandelenmarkten een spectaculair herstel en kwam de lange rente op een historisch laag niveau. In de opkomende markten was het zware weer evenwel nog niet over. Brazilië moest ondanks een omvangrijk steunpakket van de internationale gemeenschap zijn vaste wisselkoersregime opgeven. Binnen de industriële wereld verhevigde de crisis in Japan, waar een stimulerend macro-economisch beleid geen herstel van vertrouwen kon bewerkstelligen en de economie kromp. De Amerikaanse economie daarentegen groeide tegen de verwachting in wederom zeer sterk. Daarbij boekte de federale overheid voor het eerst sinds eind jaren zestig een begrotingsoverschot. Ook Europa liet een forse economische groei zien, die echter in de tweede helft van het jaar duidelijk terugliep. Nadat in 1997 een extra inspanning was geleverd om aan de toetredingscriteria voor de emu te voldoen toonde de begrotingsconsolidatie in Europa in het verslagjaar tekenen van slijtage. De inflatie was in de industriële landen in het algemeen beneden 2%. De daling van de wereldmarktprijzen van olie en andere grondstoffen, die voor een belangrijk deel samenhing met vraaguitval in de Aziatische regio, werkte matigend op de algemene prijsstijging, en van de lonen ging ondanks een dalende werkloosheid slechts een beperkte inflatoire druk uit. Bij gunstige inflatievooruitzichten werden officiële rentetarieven op een breed front verlaagd. In de Verenigde Staten speelde daarbij de gevreesde weerslag van de crises in opkomende economieën een belangrijke rol. In Europa werd in de aanloop naar de start van de derde fase van de emu de renteconvergentie voltooid en werd vervolgens in het eurogebied de rente verder verlaagd tegen de achtergrond van de zwakke inflatoire druk. In Japan was de dreiging van een deflatoire spiraal aanleiding ook het laatste restje neerwaartse monetaire beleidsruimte te benutten. 1.2 Crises in de opkomende markten Het effect van de vorig jaar in Azië ontstane crisis werd wereldwijd gevoeld. De economische terugval in dit voorheen sterk groeiende deel van de wereld gaf een impuls aan de daling van de wereldgrondstofprijzen, waaronder de olieprijs. Dit verzwakte de positie van een 29 Mondiale groei vertraagt … … door zwaar weer in opkomende markten Rente verlaagd Wereldwijde ‘flight to quality’ Enkele opkomende markten vertoonden in 1998 een krimp … … waaronder Rusland … … waar de crisis tot mondiaal hogere ‘spreads’ leidde aantal grondstofexporterende landen. Maar de crisis leidde ook in het algemeen tot een andere risico-inschatting door internationale beleggers en het oplopen van de spreads op leningen aan de opkomende markten. De eenzijdige afkondiging van een schuldmoratorium door de Russische overheid op 17 augustus 1998 en de vrije val van de roebel luidden een nieuwe episode in binnen het verloop van de crisis. Beleggers toonden zich plotseling uitermate risico-avers, waardoor wereldwijd een flight to quality plaatsvond, ook binnen de geïndustrialiseerde landen (zie verder paragraaf 1.5). Tegelijkertijd liepen de risicopremies op leningen aan de opkomende markten op tot zeer grote hoogte. De aandacht van de financiële markten vestigde zich met name op Brazilië. De oorspronkelijk omvangrijke valutareserves namen ondanks het afsluiten van een imf-programma snel af. Begin 1999 besloot Brazilië de wisselkoerskoppeling van de real aan de dollar niet langer te handhaven. De hierop volgende sterke depreciatie van de real noodzaakte Brazilië tot het hoog houden van de binnenlandse rente, met alle problemen van dien voor de economische groei en de reeds wankele overheidsfinanciën, maar deze leidde wel tot een rustiger situatie op de internationale financiële markten. De drie Aziatische landen die in 1997 met het imf een aanpassingsprogramma waren overeengekomen (Thailand, Indonesië en Zuid-Korea), kampten in het verslagjaar met een sterke economische krimp van respectievelijk 8, 14 en 6%. Ook de omringende OostAziatische landen zagen hun economische groei fors teruglopen of werden geconfronteerd met een recessie. Het dit jaar ingezette voorzichtige economische herstel in Thailand en Zuid-Korea met voorziene groeipercentages van 1 en 2% voor 1999, geeft evenwel aanleiding voor enig optimisme. Dit vooruitzicht viel samen met aantrekkende wisselkoersen in Azië, waardoor de rente kon dalen, in sommige gevallen tot beneden het niveau dat gold bij aanvang van de crisis. Voor Rusland wordt voor dit jaar evenals in 1998 een economische krimp voorzien, nadat dit land in 1997 voor eerst een economische groei had vertoond sinds het uiteenvallen van de voormalige Sovjetunie. De Midden- en Oost-Europese landen hebben met uitzondering van de voormalige republieken van de Sovjetunie de opwaartse trend wel weten vast te houden, ondanks de crisis in Rusland. Brazilië zal door de crisis dit jaar met een recessie en oplopende inflatie te maken krijgen. Door het belang van de Braziliaanse economie voor Latijns-Amerika moet die regio in 1999 met negatieve uitstralingseffecten op de economische groei blijven rekenen. De crisis in Rusland leidde onverwacht tot een sterke toename van risicomijding bij internationale beleggers. Investeerders trokken hierop massaal kapitaal terug uit met name landen die kwetsbaar werden geacht voor een omslag in het sentiment op de financiële markten. De netto kapitaalstroom naar de opkomende economieën is hierdoor in 1998 gehalveerd ten opzichte van 1996, toen deze ruim 300 miljard dollar bedroeg. Terughoudendheid om internationaal krediet te verstrekken kwam tevens tot uitdrukking in een stijging van de gewogen spread voor de opkomende markten van bijna 500 basispunten in het voorjaar van 1998 tot bijna 1700 basispunten begin september, vlak na het uitbreken van de crisis in Rusland (grafiek 1.1). Dit is opmerkelijk gezien de beperkte omvang van de Russische economie, met een aandeel van minder dan 2% in het bruto binnenlandse product (bbp) van de wereld als geheel, tegenover 25% van Azië. Ook de uitzettingen van het internationale bankwezen op Rusland waren ten tijde van de crisis met 72 miljard dollar geringer dan de 210 miljard dollar voor de drie Aziatische landen met een imf-pakket. Een verklaring waarom de beleggers zo sterk reageerden op het eenzijdig afkondigen van een 30 Grafiek 1.1 Spreads in de opkomende markten Basispunten 2000 1500 1000 500 0 97 98 99 Bron: jp Morgan (embi). moratorium op staatsobligaties was, dat dit werd gezien als een wijziging van de regels tijdens het spel. Beleggers waren bevreesd dat mogelijk ook andere landen het Russische voorbeeld zouden volgen. Daarnaast werd de gedachte dat Rusland, mede op basis van politieke overwegingen, voor de internationale gemeenschap too big to fail zou zijn gelogenstraft, zodat beleggers gingen twijfelen welk land dat wel zou zijn. De Braziliaanse spreads schoten dan ook pas op het moment van het Russische schuldmoratorium omhoog na tijdens de daaraan voorafgaande oplopende spanningen slechts licht te zijn gestegen. Hoewel de plotselinge terugtrekking van kapitaal onschuldige slachtoffers lijkt te maken, speelden bij de landen die tot nu toe getroffen zijn, fundamentele economische zwakten de hoofdrol. De door een crisis getroffen landen hadden alle een vorm van wisselkoerskoppeling. Een dergelijk wisselkoersbeleid stelt hoge eisen aan het financieel-economische beleid. Indien daaraan niet wordt voldaan, dient een land tijdig zijn wisselkoers aan te passen wanneer de valuta overgewaardeerd raakt. Een land dient de handen vrij te hebben om de wisselkoers te verdedigen, hetgeen problemen oplevert wanneer sprake is van een gepolitiseerde rente, een zwak bankwezen, korte financiering of een omvangrijke (korte) schuld in externe valuta. De crisislanden voldeden niet aan die voorwaarden en waren hierdoor kwetsbaar voor veranderingen in het marktsentiment. De oorzaken van de kwetsbaarheid van de crisislanden voor kapitaaluitstroom liepen uiteen: Brazilië had al jarenlang een tekort op zowel de begroting als de lopende rekening en een daaruit voortvloeiende grote financieringsbehoefte; Rusland kampte al lange tijd met een belastinginningsprobleem en werd daar bovenop getroffen door de gedaalde olieprijs. Voor de Aziatische landen was de kwetsbaarheid gelegen in het zwakke bankwezen en de hoge schuldendienstverplichtingen, veroorzaakt door een veelal korte looptijd van de uitstaande schuld. Hoewel de financiële markten uiteindelijk slecht economisch beleid afstraften, rijst de vraag waarom dit niet eerder geschiedde. Gegeven de te lage spreads voorafgaande aan de Azië-crisis vallen er kanttekeningen te plaatsen bij de werking van het marktmechanisme op de financiële markten. Een drietal factoren heeft hierbij een rol gespeeld. Het vertrouwen dat de internationale gemeenschap zou bij31 Hoewel de financiële markten slecht beleid afstraften ... ... gebeurde dit laat Andere landen ondervinden nu ook problemen springen in geval van een crisis vormde een belangrijk aspect, zoals bleek uit de marktreacties op het Russische moratorium. Het verschijnsel dat veel internationale kredietverschaffers zichzelf als prijsnemer zien in plaats van prijszetter belemmerde eveneens een adequate prijszetting. Een derde factor kan worden gekarakteriseerd als het ontkenningssyndroom. Enerzijds zagen de overheden van de crisislanden geen reden om hun tot dan toe succesvolle beleid te wijzigen. De kredietverschaffers sloegen anderzijds evenmin veel acht op de opdoemende problemen doordat ze zich lieten meeslepen door succesverhalen over het Aziatische mirakel. Een juiste inschatting werd danig bemoeilijkt door een gebrekkige informatievoorziening: zowel private als publieke schuldcijfers lieten te wensen over. Dit gold overigens niet voor Rusland. In het geval van Rusland waren beleggers zich heel goed bewust van de fragiele financiële situatie, getuige ook de spreads op Rusland die al langere tijd daarvoor vrij hoog waren. Hoewel de landen die een goed beleid voerden niet in een crisis terecht zijn gekomen, zijn ook deze landen geconfronteerd met een verminderde kapitaalinstroom. Waar voor aanvang van de crisis investeerders onvoldoende prudent opereerden, is door de steeds toegenomen risico-aversie van beleggers thans de kapitaalstroom richting opkomende markten opgedroogd. Tezamen met de recente voorbeelden hoe destructief kapitaaluitstroom kan uitwerken, heeft dit geleid tot onrust in de opkomende markten. Inmiddels heeft dit geresulteerd in de roep om kapitaalrestricties. Maleisië voegde de daad bij het woord: de overheid introduceerde in september restricties op uitgaand kapitaalverkeer en fixeerde de wisselkoers. Hierdoor was Maleisië in staat de rente te verlagen zonder dat hiermee een hernieuwde kapitaaluitstroom en wisselkoersdaling werd geïnitieerd. Vanuit dit gezichtspunt kunnen de maatregelen worden gepresenteerd als een adempauze om noodzakelijke aanpassingen door te voeren. Indien deze echter achterwege blijven, zullen de gebruikte ‘lapmiddelen’ slechts een verslechtering van de situatie tot gevolg hebben, doordat de structurele problemen niet worden aangepakt. Het instellen van kapitaalcontroles ging niet zonder kosten: buitenlandse investeerders zijn terughoudend in het verstrekken van nieuw kapitaal. Hierdoor zullen de financieringskosten voor nieuwe leningen fors stijgen, zoals bleek uit de stijging van de Maleisische spreads op de secundaire markt, in reactie op de introductie van de restricties. Evenals bij het eenzijdige schuldmoratorium van Rusland liepen als gevolg van de Maleisische kapitaalrestricties de spreads in andere opkomende markten op. Met name het opnieuw invoeren van kapitaalrestricties schaadde het lange-termijnvertrouwen van internationale investeerders. 1.3 Conjunctuur en inflatie Mondiale groei vlakt af Mondiaal nam de groei af, maar het effect van de crises in de opkomende markten op de groei in de industriële landen was in het verslagjaar beperkt. De Verenigde Staten bleven in 1998 en begin 1999 het trekpaard van de wereldeconomie, terwijl het eurogebied grosso modo een iets hogere groei bereikte dan een jaar eerder en de Japanse economie verder wegzakte met een negatieve groei in 1998 (tabel 1.1). In een klimaat van dalende grondstofprijzen nam de gemiddelde inflatie in de industriële wereld af tot 1,3% in 1998, waarmee van prijsstabiliteit kon worden gesproken. De neerwaartse druk op de wereldmarktprijzen van olie en andere grondstoffen hing samen met de 32 Tabel 1.1 Economische kerngegevens Volume bbp 1996 Consumentenprijzen 1997 1998 1996 1997 1998 Procentuele mutaties Wereld Industriële landen Verenigde Staten Japan Eurogebied Ontwikkelingslanden Latijns-Amerika Azië (Zuidoost-Azië) 1 Afrika Transitielanden Midden- en Oost-Europa Rusland 4,3 4,2 2,5 9,0 6,2 6,0 3,0 3,1 2,5 2,3 2,0 1,3 3,4 3,9 3,9 2,9 2,3 1,6 5,0 1,4 -2,8 0,1 1,7 0,6 1,6 2,5 2,9 2,4 1,7 1,3 6,5 5,7 2,9 13,5 8,9 9,9 3,6 5,2 2,3 20,8 13,9 10,9 8,0 6,5 3,1 7,8 4,6 (6,8) (4,6) (-6,7) (5,9) (4,8) (22,0) 7,6 5,8 3,1 3,4 25,9 10,9 8,4 -0,3 2,2 -0,1 40,6 28,2 20,8 1,6 3,1 2,5 32,0 36,8 17,7 -3,5 0,8 -4,6 47,8 14,7 27,7 Bron: imf. 1 Filippijnen, Indonesië, Hongkong, Maleisië, Taiwan, Singapore, Thailand en Zuid-Korea. scherpe economische vertraging in Azië, dat voorheen goed was voor circa tweederde van de stijging van de wereldconsumptie. Daarnaast zorgden de uitbreiding van de opec-quota’s, de Irakcrisis en de relatief hoge temperaturen in 1998 voor een afname van de olieprijs, van rond 19 dollar per vat Brent aan het einde van 1997 tot een dieptepunt van circa 10 dollar aan het einde van 1998. Tussen maart 1999 en de afsluitdatum van dit verslag heeft zich, mede als uitvloeisel van afspraken over productiebeperking, weer een opmerkelijk herstel van de olieprijs voorgedaan. De groeiverschillen weerspiegelen zich in de saldi op de lopende rekening. Sinds het begin van de jaren negentig zijn de lopende-rekeningsaldi van de Verenigde Staten enerzijds en Japan en Europa anderzijds verder uiteen gaan lopen (grafiek 1.2). In de huidige situatie met vrijwel volledig vrij kapitaalverkeer in de landen van de oeso kunnen besparingen die in het ene land zijn gevormd, worden geïnvesteerd in andere landen. Het saldo van nationale besparingen en investeringen, het saldo op de lopende rekening, kan dan langdurig positief of negatief zijn, zonder dat de betalingsbalans daadwerkelijk onevenwichtig is. In brede pennenstreken valt het overschot van Japan toe te schrijven aan een hoge spaargeneigdheid bij het publiek die samenhangt met economische onzekerheid, minder ontwikkelde sociale voorzieningen en de aankomende vergrijzingsgolf. In de Verenigde Staten zijn de particuliere besparingen juist uitzonderlijk laag: onder invloed van optimisme over de economische ontwikkelingen en koersstijgingen op aandelenbeurzen waren de besparingen van huishoudingen in 1998 voor het eerst sinds de jaren dertig negatief. Het overschot in het eurogebied vindt zijn oorsprong hoofdzakelijk in een hoge spaargeneigdheid van de particuliere sector en 33 Saldi lopende rekening gestegen Grafiek 1.2 Saldo lopende rekening Procenten bbp 6 Verenigde Staten 4 Japan 2 Eurogebied 0 -2 -4 79 84 89 94 Bron: oeso. het voor verbetering vatbare investeringsklimaat, dat verband houdt met de relatief rigide markten. In de nasleep van de crises in de opkomende markten zijn in de getroffen landen verbeteringen van de lopende rekeningen nodig. Deels vinden deze hun tegenpost in Europa, dat een deel van de mondiale last draagt via hogere importen en lagere exporten. De Verenigde Staten dragen een groter deel van de last als gevolg van relatief intensieve handel met de Aziatische economieën, maar om dezelfde reden hebben de vs jarenlang geprofiteerd van de uitzonderlijk hoge groei in deze landen. Het is niet wenselijk om met het macro-economische beleid in het eurogebied te forceren dat een groter deel van de aanpassing via de lopende rekening van het eurogebied loopt, omdat zo’n beleid aanzienlijke interne onevenwichtigheden zou veroorzaken. Opgang VS sinds 1991 … Dat de wereldeconomie in 1998 niet verder is teruggevallen, valt in belangrijke mate toe te schrijven aan de kooplust van de Amerikaanse consumenten, die de economische groei in de Verenigde Staten tot 3,9% opstuwde. De gunstige conjuncturele ontwikkeling weerspiegelde zich op de arbeidsmarkt in een opvallend lage werkloosheid van 4,5% in 1998. Niettemin is de inflatoire druk beperkt gebleven. In 1998 is de inflatie uitgekomen op het lage niveau van 1,6%. De huidige conjuncturele opgang in de Verenigde Staten, die voorjaar 1991 begon, houdt opvallend lang stand. De duur komt dicht in de buurt van het naoorlogse record van een onafgebroken economische hoogconjunctuur van 107 maanden (februari 1961-december 1969). Terugblikkend blijkt dat de hausse op gang kwam door een monetaire impuls en in belangrijke mate werd getrokken door de investeringen. Dit staat in contrast met de eerdere lange periode van hoogconjunctuur in de jaren 1983-1989, die vooral door een budgettaire impuls werd gevoed, waarbij evenwel de investeringen achterbleven. Overheid, bedrijven en gezinnen bouwden toen grote schuldposities op die uiteindelijk onhoudbaar bleken. In het begin van de jaren negentig was het monetaire beleid ruim in reactie op de problemen bij een deel van het bankwezen. Aan de investeringsgolf van begin jaren negentig lagen de toegenomen winstgevendheid van het bedrijfsleven, dat fors gesaneerd had in de recessie eind jaren tachtig, en de lage rente ten grondslag. Door het herstel steeg de bezettingsgraad in 1994 tot de kritische grens van 85% waarbij de inflatie doorgaans gaat stijgen, maar dat gebeurde ditmaal niet. In dit klimaat 34 voerde de Federal Reserve een aantal preventieve renteverhogingen door, die tot een tijdelijke afkoeling leidden. Door herstructureringen in de industrie konden de winsten vervolgens weer toenemen. De verbeterde winstvooruitzichten gaven een nieuwe stimulans aan de investeringen. Ook de aandelenkoersen stegen vanaf 1995 weer aanzienlijk; in de daaropvolgende twee jaar verdubbelde de Dow Jonesindex. Vanaf 1996 hebben de consumptieve bestedingen een hoofdrol gespeeld in het op peil houden van de hoogconjunctuur. Op zichzelf is dit conform het gebruikelijke patroon, waarbij eerst de investeringen de conjunctuur dragen en vervolgens de consumptie. Dit keer is de aanhoudende kracht van de consumptie extra opvallend. Een belangrijke factor hierbij zijn de vermogenseffecten die uitgaan van de gestegen aandelenkoersen. Ook begin 1999 profiteert de Amerikaanse conjunctuur nog altijd van de zeer krachtige consumptieve bestedingen. Niettemin is het inflatiebeeld gematigd gebleven, terwijl in een vergevorderde conjunctuurcyclus oplopende inflatie gebruikelijk is. Naast de al genoemde dempende invloed op het prijspeil van de lagere grondstofprijzen, speelden het dankzij de investeringen vrijwel uitblijven van spanningen in de bezettingsgraad en de toename van de arbeids- en kapitaalproductiviteit door de invoering van nieuwe technologieën een sleutelrol. Ondanks het gunstige beeld van de Amerikaanse economie kent de huidige situatie risico’s. Aangezien de groei van de consumptie de groei van het besteedbare inkomen in belangrijke mate overtreft, bouwen particulieren net als aan het eind van de vorige conjuncturele opgang grote schuldposities op. Daar staan sterk gestegen vermogens tegenover, maar die bestaan in hoofdzaak uit ongerealiseerde koerswinsten. Hierdoor vormt het niveau van de aandelenkoersen een bron van kwetsbaarheid voor de Amerikaanse economie. Wanneer de Amerikaanse economie oververhit zou raken en de Federal Reseve monetair moet verkrappen, bestaat dus het gevaar van forse koersdalingen op de effectenbeurzen en in het kielzog daarvan aanzienlijk dalende consumptieve bestedingen. Een laatste risico voor de economie van de Verenigde Staten schuilt in de crisis in de opkomende economieën: wanneer de crisis langer stand zal houden dan verwacht zullen de Verenigde Staten extra getroffen worden vanwege de relatief omvangrijke handel met deze economieën. Overigens zijn de uitzettingen van het Amerikaanse bankwezen in opkomende economieën beperkt, waardoor het gevaar van een credit crunch via dit kanaal gering is. Japan heeft een treurig jaar achter de rug. Met vijf achtereenvolgende kwartalen met negatieve economische groei verkeerde het in een zware recessie. De inflatie beweegt zich rond nul. Thans dreigt een deflatoire spiraal, waarin het vertrouwen van gezinnen en bedrijven steeds verder wegzakt. Dan daalt de consumptie omdat men aankopen uitstelt in afwachting van verdere prijsdalingen en omdat vermogensverliezen optreden op bezit van aandelen en onroerend goed. Het gevolg is verdere neerwaartse druk op de prijzen en de inflatieverwachtingen. De eerste tekenen van een deflatoire ontwikkeling zijn zichtbaar. De particuliere consumptie daalde in 1998 met ruim 1% en de werkloosheid is tot een historisch hoogtepunt van 4,3% opgelopen. Ook is het aantal faillissementen hoog, terwijl het producenten- en consumentenvertrouwen gering is. De situatie is extra zorgelijk omdat de traditionele macro-economische beleidsinstrumenten weinig effect hebben gesorteerd. In 1998 zijn wederom diverse budgettaire stimuleringspakketten gelanceerd. Tijdelijke, maar ook als permanent aangekondigde verlagingen van de 35 … maar kwetsbaar 1998 in Japan rampjaar Macro-economisch beleid nauwelijks effectief Herstructurering financiële sector essentieel Interne groei eurogebied krachtig … … maar afvlakkend Prijsstabiliteit bereikt Groei in Afrika en Oost-Europa handhaaft zich inkomstenbelasting worden gespaard in plaats van uitgegeven. Het publiek anticipeert daarmee op de noodzaak van toekomstige budgettaire consolidatie, die behalve met de oplopende tekorten verband houdt met de vergrijzing en de sanering van de financiële sector. Ook de mogelijkheden om met monetaire stimulansen de economie vlot te trekken zijn gering, omdat deze stimulansen in belangrijke mate worden opgepot en niet leiden tot hogere bestedingen. De tienjaarsrente lag op 3 mei 1999 op 1,4%, hetgeen aangeeft dat financiële markten verwachten dat deze toestand nog lang zal voortduren. Anders dan het macro-economische beleid biedt het structurele beleid nog diverse mogelijkheden om de economische dynamiek van Japan te verbeteren. De grootste opgave op dit vlak betreft de herstructurering van de financiële sector. In 1998 is een hoopgevend begin gemaakt, met de beschikbaarstelling van een bedrag van 12% bbp. Twee banken zijn inmiddels genationaliseerd en vijftien van de achttien grote banken hebben kapitaalinjecties gekregen ten bedrage van 1,5% bbp. Gezien de omvang van de slechte leningen zou een nog krachtiger aanpak gewenst zijn. Essentieel is dat slechte leningen uit de balansen verdwijnen. Met een bbp-groei van 2,9% in het eurogebied was 1998 als geheel in conjunctureel opzicht gunstiger dan 1997. Tot en met het derde kwartaal van 1998 bleef de interne dynamiek relatief krachtig. Daarna trad een vertraging in. Als gevolg van de malaise in Japan en veel opkomende markten viel de volumegroei van de uitvoer terug. Onder invloed daarvan voltrok zich in de loop van 1998 een omslag van externe naar interne bronnen van groei. De interne vraag werd ondersteund door positieve aanbodfactoren zoals de lage nominale en reële rente en een goede vermogenspositie van de bedrijven. De groeibijdrage van de externe sector is gedaald tot licht negatief aan het eind van 1998. Door het verslechterde perspectief voor de wereldeconomie zijn de groeivooruitzichten voor het eurogebied gedurende het afgelopen jaar neerwaarts bijgesteld, naar thans circa 2%. Onder invloed van het conjuncturele herstel aan het begin van 1998 versnelde de werkgelegenheidsgroei en nam het gemiddelde werkloosheidspercentage in het eurogebied af tot 10,8% in december 1998. De gunstigste ontwikkeling van de werkloosheid deed zich de afgelopen jaren voor in kleinere snel groeiende economieën. In de grotere landen was de daling van de werkloosheid in het afgelopen jaar gering. In het licht van de getemperde groeivooruitzichten bestaat het risico dat de werkgelegenheidsgroei in 1999 zal vertragen of zelfs stokken, terwijl met name de grote Europese landen nog kampen met zeer hoge niveaus van werkloosheid. De inflatie in het eurogebied bewoog zich, afgemeten aan de door Eurostat gepubliceerde geharmoniseerde cijfers (hicp), in 1998 binnen een bandbreedte van 0,8 tot 1,5%. Dit is binnen de door de ecb gehanteerde definitie van prijsstabiliteit. Sinds de zomermaanden is een vertraging van de hicp-inflatie opgetreden, die haar oorsprong vindt in lagere goederenprijzen. Ook de loonkostenontwikkeling bleef gematigd, mede onder invloed van de ruime arbeidsmarkt in de grote economieën van het eurogebied. In 1998 oefenden de loonkosten geen opwaartse druk op de prijzen uit. De economische groei in Afrika bedroeg in 1998 3,4% bbp, duidelijk boven het gemiddelde in de westerse wereld. Olie-exporterende landen zoals Nigeria hadden te lijden onder dalende olieprijzen. De overige Afrikaanse landen profiteerden daar juist van, maar ondervonden tegenslag van dalende exportprijzen van andere grondstof36 fen. In Centraal-Afrika hadden regionale conflicten negatieve effecten op de economische groei. Naar omstandigheden is de economische groei ook in Midden- en Oost-Europa bevredigend. De groei in deze landen is uitgekomen op gemiddeld 2,5% bbp in 1998, terwijl ze te maken hebben met oplopende tekorten op de lopende-rekening. De Midden- en Oost-Europese landen profiteren er nu van dat de handelsbetrekkingen steeds minder op de voormalige deelrepublieken van de Sovjetunie en meer op West-Europa zijn gericht, maar vanzelfsprekend hebben deze transitielanden zich niet volledig kunnen isoleren van de problemen in Rusland en andere opkomende economieën. Een groot aantal van de landen in Midden- en OostEuropa had direct na de roebelcrisis te kampen met negatieve vertrouwenseffecten, die een aanzienlijke kapitaaluitstroom en daling van de aandelenkoersen en wisselkoersen ten gevolg hadden. Inmiddels lijken de wisselkoersen zich weer gestabiliseerd te hebben en de vertrouwenseffecten op langere termijn beperkt te blijven tot een wat lastiger toegang tot de internationale kapitaalmarkten in de vorm van hogere risicopremies. 1.4 Internationale overheidsfinanciën In de meeste oeso-landen deed zich in het verslagjaar een verdere verbetering voor bij de overheidsfinanciën. In sommige landen zijn de begrotingstekorten geheel weggewerkt of zijn zelfs overschotten ontstaan. Elders is de begrotingssanering nog niet voltooid, zoals in een aantal Europese landen waar de tekorten nog dicht bij de 3%-bbp grens van het Stabiliteitspact liggen en soms ook nog sprake is van een hoge schuldquote. Belangrijke uitzondering was voorts Japan waar de toestand van de overheidsfinanciën onder invloed van de recessie verder verslechterde. In de vs trad in het verslagjaar een verdere verbetering van de overheidsfinanciën op. Voor het eerst sinds 1969 deed zich een bescheiden begrotingsoverschot (0,7% bbp) bij de federale overheid voor (tabel 1.2). Inclusief de overschotten van de lagere overheden en de sociale fondsen resulteerde zelfs een aanzienlijk surplus (1,6% bbp). De schuldquote van de overheid die tot het midden van de jaren negentig voortdurend een stijging had laten zien, daalde daardoor van 59,1% bbp naar 57,4% bbp (tabel 1.3). Evenals in voorgaande jaren lagen zowel hogere overheidsinkomsten (0,5% bbp) als een verdere uitgavenvermindering (0,7% bbp) aan de verbeterde begrotingspositie ten grondslag. Een achterliggende factor was de hoge economische groei die met een forse werkgelegenheidsgroei gepaard ging, wat tot extra opbrengsten van de inkomstenbelasting leidde. Daarnaast profiteerde de Amerikaanse fiscus door middel van gestegen vermogenswinstbelastingen van de voortgaande hausse op Wall Street. De uitgavengroei bleef, mede door het handhaven van de strakke begrotingsdiscipline die begin van de jaren negentig van kracht werd, gematigd. Daarmee is de sanering sedert het begin van de jaren negentig zo goed als voltooid. Berekeningen van oeso en imf geven aan dat het leeuwendeel van de tekortreductie die sindsdien is opgetreden van structurele aard is. Het afgelopen jaar is een discussie ontstaan over de vraag hoe met de huidige en de te verwachten overschotten moet worden omgegaan. De overheid heeft ingezet op het opzij zetten van middelen voor onder andere ouderdomspensioenen (Social Security). Dat lijkt in het licht van de stijgende vergrijzingslasten in de komende decennia, maar ook gelet op de huidige hoogconjunctuur verstandig. 37 Voortgaande begrotingssanering in de VS ... Tabel 1.2 Overheidstekort (–)/overschot (+) Procenten bbp Totaal overheid 1 Centrale overheid 2 1996 1997 1998 1996 1997 1998 Eurogebied -4,1 -2,5 -2,1 -3,8 -2,3 -2,2 Verenigde Staten -0,9 0,4 1,6 -1,4 -0,1 0,7 Japan -4,3 -3,3 -6,1 -4,3 -4,0 -5,1 1 Bron voor eurogebied: Europese Commissie. Bron voor Verenigde Staten en Japan: oecd (Economic Outlook). … en in het eurogebied Japanse overheidsfinanciën verslechterden 2 Bron voor eurogebied, Verenigde Staten en Japan: imf (World Economic Outlook). In het eurogebied liepen de tekorten het afgelopen jaar gemiddeld slechts beperkt terug, van 2,5% tot 2,1% bbp, ondanks de gunstige conjunctuur en de lage rente. Daarmee stak de tekortvermindering bescheiden af tegen die in de vs, maar ook tegen die van de jaren daarvoor toen het voldoen aan de convergentiecriteria van Maastricht centraal stond. De tekortvermindering was resultante van een gemiddeld teruglopende uitgavenquote en een iets minder dalende ontvangstenquote (tabel 1.4). De daling van de gemiddelde schuldquote versnelde tot 1,7 procentpunt, maar het niveau ligt in een aantal landen nog ruim boven de 60%-norm van het Verdrag van Maastricht. Voor verdere bijzonderheden wordt verwezen naar paragraaf 2.4 waar op de ontwikkelingen in de afzonderlijke lidstaten van het eurogebied wordt ingegaan. In het afgelopen jaar is de budgettaire positie van de Japanse overheid daarentegen verder verslechterd. In reactie op de ingetreden recessie en de dreiging van een deflatoire spiraal heeft de Japanse regering ook het afgelopen jaar een aantal maatregelen getroffen ter stimulering van de economie en ter herstructurering van de Japanse banksector. In april 1998 werd een stimuleringspakket aangekondigd van 16.600 miljard yen (3,3% bbp), waarvan 12.300 miljard yen wordt aangewend om de bestedingen te stimuleren. Hierdoor werd de tot dan toe restrictieve lijn van het budgettaire beleid omgebogen in een expansieve. Door het april-pakket waren in september de orders voor publieke werken met 24% gestegen ten opzichte van een jaar eerder. Tabel 1.3 Overheidsschuld Procenten bbp 1996 1997 1998 Eurogebied 75,3 75,1 73,4 Verenigde Staten 61,3 59,1 57,4 Japan 81,0 87,4 99,9 Bron voor eurogebied: Europese Commissie. 38 Bron voor de Verenigde Staten en Japan: oecd (Economic Outlook). Tabel 1.4 Opbouw mutatie overheidstekort 1998 Procenten bbp Eurogebied Verenigde Staten Japan Inkomsten -0,7 0,5 -0,8 Uitgaven -1,1 -0,7 2,0 0,4 1,2 -2,8 Saldo Toelichting: Bij het saldo is een minteken een toename van het tekort. Bron voor eurogebied: Europese Commissie. Bron voor Verenigde Staten en Japan: oecd (Economic Outlook). Het bleek echter onvoldoende om de economie te stimuleren, waarop de regering-Obuchi op 16 november 1998 een nieuw stimuleringspakket aankondigde van 23.900 miljard yen (4,8% bbp). Hiervan is een groot deel bestemd voor verhoging van de overheidsuitgaven en voor verlaging van de inkomsten- en winstbelasting. Naast de beide stimuleringspakketten heeft de regering 60.000 miljard yen (12% bbp) gereserveerd ter ondersteuning en sanering van het bankwezen. Het budgettaire beleid wordt aangewend om de vraag te ondersteunen zolang de recessie en de deflatoire ontwikkelingen voortduren. Gezien de output gap van zeker 6% van de potentiële output is een enorme bestedingsimpuls nodig om de economie weer op een evenwichtig groeipad te brengen. Daarbij zijn de effecten van het aprilpakket tot nu toe teleurstellend geweest en hebben de financiële markten lauw gereageerd op het aangekondigde pakket in november. Vooralsnog is van een bestedingsreactie van de particuliere sector nog geen sprake. Daarnaast werden de investeringen in publieke infrastructurele projecten als gevolg van het politieke keuzeproces vaak gekenmerkt door een laag rendement. De beide stimuleringspakketten hebben in 1998 wel duidelijke gevolgen gehad voor de overheidsfinanciën. Het begrotingstekort bedroeg in 1998 naar verwachting 6,1% bbp. Volgens de begroting voor 1999 komt het tekort dit jaar zelfs uit op 9,2% bbp. Een dergelijk begrotingstekort is in vergelijking met andere industrielanden zeer hoog. De bruto-overheidsschuld is in 1998 opgelopen tot 99,9% bbp en neemt snel verder toe. De nettooverheidsschuld is weliswaar veel lager in Japan, maar is het afgelopen jaar zeer sterk gestegen tot circa 30% bbp. Daarbij kan worden aangetekend dat een aanzienlijk deel van de vorderingen van de Japanse overheid, die het verschil tussen bruto- en netto-schuld uitmaken, een onzeker karakter heeft. Gezien de sterke vergrijzing van de bevolking in Japan is de huidige budgettaire positie op termijn niet houdbaar. 1.5 Monetair beleid en financiële markten Het gevoerde monetaire beleid in de drie grote blokken – de Verenigde Staten, Japan en het eurogebied – weerspiegelde in het afgelopen jaar in belangrijke mate de uiteenlopende conjuncturele ontwikkelingen. Daarnaast hebben de turbulente ontwikkelingen op de financiële markten met name in de Verenigde Staten tot monetaire beleidsreacties geleid. Het uitbreken van de Russische financiële crisis 39 Wereldwijde vlucht naar kwaliteit … … gevolgd door snelle Amerikaanse renteverlaging op 17 augustus werd gevolgd door een periode van ongeveer twee maanden waarin beleggers wereldwijd een ongewoon scherpe toename in risico-aversie en liquiditeitspreferentie vertoonden. Een golf van pessimisme overspoelde de financiële markten. Dit resulteerde in een sterke toename van de spreads in vrijwel alle obligatiemarkten en sterke dalingen op de aandelenbeurzen in de gehele wereld. De sterke koersdalingen veroorzaakten ook zware verliezen voor financiële instellingen die grote posities hadden ingenomen, hetgeen tot bezorgdheid leidde over de stabiliteit van het globale financiële systeem. Een groot hedge fund werd in september noodgedwongen door de belangrijkste crediteuren overgenomen (paragraaf 7.5.2). De financiële markten kwamen pas weer tot rust nadat de Amerikaanse monetaire autoriteiten de rente hadden verlaagd. Ook in andere landen werd de rente verlaagd. Het sentiment in de financiële markten verbeterde ook door de komst van een omvangrijk imf-pakket voor Brazilië en vooruitgang bij de bankhervormingen in Japan. In de Verenigde Staten bleven de monetaire autoriteiten in de eerste helft van 1998 alert op inflatoire spanningen in verband met de aanhoudende hoge groei en de krapper wordende arbeidsmarkt. De Aziatische financiële crisis zorgde echter voor deflatoire invloeden via lagere netto-exporten en lagere grondstoffenprijzen. Hoewel de Federal Reserve tot en met juli naar monetaire verkrapping neigde, werd de federal funds rate niet verhoogd (grafiek 1.3). De inflatie bleef het gehele jaar stabiel rond 1,6%. De destabiliserende effecten van de Russische crisis brachten een tijdelijke heroriëntering van het monetaire beleid. De vlucht naar kwaliteit en liquiditeit in de periode augustus-oktober had onder meer als gevolg dat de kapitaalmarkt opdroogde als bron voor externe financiering voor bedrijven. Het emissievolume op de aandelenmarkt en bedrijfsobligatiemarkt kromp sterk. Dit leidde bij de beleidsmakers tot bezorgdheid dat een credit crunch de Amerikaanse economie in een recessie zou kunnen storten. In een tijdsbestek van zeven weken werd de federal funds rate in drie stappen verlaagd van 5,5% tot 4,75%. Met name de tweede renteverlaging op 15 oktober bleek cruciaal voor het herstel van het vertrouwen. Begin 1999 waren de verhoudingen op de kapitaalmarkt weer genormaliseerd, en bleef de Amerikaanse economie zich verrassend gunstig ontwikkelen. Daardoor ging in de perceptie van de financiële markten een officiële renteverhoging weer tot de mogelijkheden behoren. Grafiek 1.3 Korte rente Weekgemiddelden in procenten 6 Duitsland 5 Verenigde Staten 4 Japan 3 2 1 0 96 40 97 98 99 Het Japanse monetaire beleid dat al jaren zeer ruim is, werd in het verslagjaar nog verder verruimd om de economie die in een deflatoire spiraal dreigde te vallen zo veel mogelijk te ondersteunen. In september verlaagde de Japanse centrale bank de geldmarktrente verder van 0,5% tot 0,25%, en in februari 1999 volgde een verdere verlaging tot vrijwel 0%. Ook verleent de Bank of Japan ruime liquiditeitssteun aan het bankwezen, dat nog steeds gebukt gaat onder een zeer ernstig probleem van slechte leningen. In Europa werd het monetaire beleid voornamelijk bepaald door de start van de emu op 1 januari 1999. In de kerngroep-landen bleven de officiële rentetarieven lange tijd stabiel bij een dalende inflatie, terwijl de andere emu-landen hun tarieven lieten convergeren naar het lage Duitse niveau. Deze convergentie impliceerde een verlaging van het gemiddelde repo-tarief voor het eurogebied met ongeveer 50 basispunten. Op 3 december werd in een gecoördineerde actie van de centrale banken van het eurogebied de interventierente verlaagd tot 3%. De gunstige vooruitzichten voor prijsstabiliteit en de verslechterde vooruitzichten voor de economische groei in het eurogebied maakten deze monetaire verruiming mogelijk. Tot aan de Russische crisis fluctueerde de koers van de dollar ten opzichte van de munten van het eurogebied in een vrij nauwe band (grafiek 1.4). Na het Russische default richtte de aandacht van de financiële markten zich in toenemende mate op de problemen in Brazilië en de andere landen van Latijns-Amerika, waar de Amerikaanse economie relatief gevoelig voor zou zijn. Tussen eind augustus en begin oktober deprecieerde de dollar met meer dan 10% ten opzichte van de Duitse mark, onder meer vanwege verwachtingen dat het monetaire beleid in de Verenigde Staten zou worden verruimd. Na de tweede renteverlaging van de Federal Reserve heeft de dollar zich tegenover de Europese munten sterk hersteld als gevolg van de afvlakking van de groei in het eurogebied en de verrassend positieve ontwikkeling van de Amerikaanse economie. De dollar/yen koers was in het afgelopen jaar zeer volatiel. Tot juni deprecieerde de yen met zo’n 15% vanwege zorgen over de soliditeit van het Japanse bankwezen en de toenemende zwakte van de economie. Gecoördineerde interventies door de Amerikaanse en Japanse centrale banken op 17 juni wisten de koers tijdelijk op een hoger niveau te tillen, maar half augustus was de yen tot het oude niveau teruggezakt. De wereldwijde vlucht naar kwaliteit vanaf augustus veroorzaakte een enorme volatiliteit in de dollar/yen koers. Begin okto- Grafiek 1.4 Dollarkoers van de Duitse mark en de yen Maandgemiddelden; d-mark per dollar respectievelijk yen per dollar 1,9 150 1,8 138 1,7 126 1,6 114 1,5 102 1,4 Duitse mark (schaal links) Yen (schaal rechts) 90 96 97 98 99 41 Ruim monetair beleid in Japan Dalende rentes in eurogebied Enorme volatiliteit dollar/yen-koers Dalende kapitaalmarktrentes wereldwijd … ber werd de yen in twee dagen 15% meer waard. Deze enorme appreciatie weerspiegelde voornamelijk technische factoren. Beleggers werden door verliezen op andere markten gedwongen de lucratieve yen carry trades, waarbij geleende yens werden geïnvesteerd in dollartitels, terug te brengen. In december werd de yen verder opgedreven door de stijging van de lange rente. In een paar maanden tijd steeg de yen in totaal meer dan 20% in waarde ondanks de verslechterde fundamentele economische factoren. In januari intervenieerde de Japanse centrale bank om de opmars van de yen te stoppen. Sindsdien is de yen met ongeveer 10% gedeprecieerd. De lange rente in de geïndustrialiseerde landen zette de neerwaartse trend van de jaren negentig voort en bereikte nieuwe laagterecords in 1998 (grafiek 1.5). De onderliggende factoren waren een verdere daling van inflatieverwachtingen, die ook samenhing met verslechterende vooruitzichten voor de wereldeconomie, en voortgaande begrotingsconsolidatie. In het eerste halfjaar profiteerden de overheidsobligaties ook van de voortgaande terugtrekking van kapitaal uit de Aziatische crisis-landen. De rentedaling versnelde als gevolg van de scherpe toename in risico-aversie en liquiditeitspreferentie na de Russische crisis. In de Verenigde Staten daalde tussen augustus en oktober de rente op lange-termijn overheidsobligaties van 5,5% tot 4,15%, een niveau dat voor het laatst in de jaren zestig was bereikt. Ook de lange rentes in Europa bereikten laagterecords. In de eerste helft van oktober steeg de rente op de kapitaalmarkten weer als gevolg van een verdere vlucht naar liquiditeit. Beleggers verkochten langetermijn overheidsobligaties ten gunste van korte-termijn overheidspapier. Na oktober vertoonden de lange rentes in de Verenigde Staten en Europa divigerende trends, hetgeen de verschillen in de economische vooruitzichten weerspiegelde. In Japan daalde de lange rente begin oktober tot slechts 0,7%. Vanaf december steeg de rente echter zeer snel naar 2,3% nadat de centrale bank en het Trust Fund Bureau, een overheidsinstelling, hadden aangekondigd veel minder staatsobligaties te zullen aankopen. Daardoor ontstonden twijfels over de financierbaarheid van het begrotingstekort dat vanwege het stimuleringsbeleid tot recordhoogte is opgelopen. Opmerkelijk is dat de internationale financiële onrust in Europa slechts beperkte gevolgen had. Er waren nauwelijks tekenen die wezen op een credit crunch. Verschillen in de financiële structuur van de economie bieden een plausibele verklaring waarom de Europese Grafiek 1.5 Kapitaalmarktrente Weekgemiddelden in procenten 8 Duitsland 6 Verenigde Staten Japan 4 2 0 96 42 97 98 99 economie minder kwetsbaar is voor schokken die in kapitaalmarkten hun oorsprong hebben. Vergeleken met de vs vervullen banken in Europa een veel grotere rol in het financiële intermediatieproces dan kapitaalmarkten. Tevens zijn Europese consumenten minder kwetsbaar voor dalingen van aandelenkoersen dan Amerikaanse, omdat het aandelenbezit van huishoudens veel lager ligt. Overigens heeft de kwaliteitsvlucht natuurlijk ook nadelige effecten gehad op de Europese bankbalansen. Ook de renteverschillen op overheidspapier binnen het eurogebied zijn in de turbulente periode relatief klein gebleven. Bij de start van de emu lagen de renteverschillen tussen de deelnemende landen in een band van ongeveer 20 basispunten, die voornamelijk verklaard kan worden door verschillen van de nationale obligatiemarkten wat omvang, diepte en liquiditeit betreft. Ook de aandelenmarkten kenden een buitengewoon turbulent 1998 (grafiek 1.6). De koersen in de vs en Europa stegen vanaf februari, toen duidelijk was dat de Koreaanse liquiditeitscrisis bezworen was, en bereikten nieuwe recordhoogten halverwege juli als gevolg van lage kapitaalmarktrentes en goede bedrijfsresultaten. De Japanse beurskoersen daalden daarentegen in verband met de dieper wordende recessie in Japan. Vanaf eind juli begonnen wereldwijd de aandelenkoersen te dalen onder invloed van de verslechterende vooruitzichten in Azië, de problemen in Rusland en tegenvallende winstontwikkelingen in de vs. Bovendien hield men toen nog rekening met mogelijke renteverhogingen door de Federal Reserve. De aandelenbeurzen, met name die in Europa, reageerden zeer negatief op de Russische crisis. Aandelen van banken werden relatief zwaar getroffen, vooral in de Verenigde Staten. Zorgen over hun exposure op opkomende markten en hedge funds, en mogelijke verliezen op eigen beleggingsportefeuilles waren hiervan de oorzaak. Tussen eind juli en eind september verloren de aandelen van Amerikaanse en Europese banken ongeveer 40% van hun waarde. Het vertrouwensherstel dat vanaf oktober optrad ging wereldwijd gepaard met een spectaculair herstel van de aandelenbeurzen. Zelfs in Japan gingen de koersen omhoog, en de Dow Jones vestigde nieuwe records. De devaluatie van de Braziliaanse real in januari 1999 had betrekkelijk weinig negatieve effecten. Grafiek 1.6 Aandelenkoersen Weekgemiddelden; 1e week 1996=100 260 Nikkei 220 Dow Jones 180 euro stoxx 50 140 100 60 96 97 98 99 43 … en record aandelenkoersen in juli … … maar scherpe val na Russische crisis … … en spectaculair herstel na oktober 2 Ontwikkelingen in het eurogebied 2.1 Inleiding In conjunctureel opzicht bezien was 1998 voor het eurogebied een goed jaar, met een groei van het bbp die uitkwam op 2,9%. Het jaar begon aanvankelijk met een krachtige groei maar na de zomer zwakte deze duidelijk af en tegen het jaareinde was sprake van een afvlakkende groei. Niettemin lag de groei in het vierde kwartaal, met 2,3% ten opzichte van een jaar eerder, nog steeds dicht bij zijn structurele niveau. De groei van de export (naar buiten het eurogebied) is in 1998 onder invloed van de crises in de opkomende economieën duidelijk verder teruggelopen. Ook het producentenvertrouwen toonde een forse daling en in de nazomer is de groei van de industriële productie aanzienlijk vertraagd. Het is met name de consumptie die de groei in het eurogebied thans draagt, hetgeen ook tot uiting komt in een hoog consumentenvertrouwen. Mede als gevolg van de verslechterende conjunctuur is de werkloosheid slechts licht gedaald naar 10,7% aan het eind van 1998. De inflatie in het eurogebied is in 1998 duidelijk verder afgenomen tot gemiddeld 1,1%, met name als gevolg van lage inflatieuitkomsten in Duitsland en Frankrijk. Aan dit gematigde prijsbeeld lag vooral een forse daling van de grondstoffenprijzen, waaronder olie, ten grondslag. Onderliggend gaf de inflatie in 1998 een vrij stabiel beloop te zien rond 1,4%. De overheidsfinanciën in het eurogebied lieten in 1998 een duidelijk tragere tekortreductie zien dan in 1997. Daarbij komt dat in 1998 sprake was van zowel conjuncturele rugwind als een dalende rente. Opvallend is het verschil met de eu-landen die nog niet tot het eurogebied behoren: in Denemarken, het Verenigd Koninkrijk (vk) en Zweden is de overheidsbegroting ongeveer in evenwicht of is een begrotingsoverschot gerealiseerd en in Griekenland is het tekort in 1998 fors gedaald. Het jaar 1998 was voor Europa echter bovenal het jaar van de voorbereiding op de invoering van de euro per 1 januari 1999. Naarmate het jaar vorderde nam de coördinatie tussen de verschillende nationale centrale banken toe, uitmondend in een gecoördineerde rentebeslissing begin december 1998. Het proces van convergentie van korte rentevoeten en wisselkoersen naar de vooraangekondigde pariteiten voltrok zich op de financiële markten in een opmerkelijke rust, ondanks turbulentie elders in de wereld. Op 8 april 1999 heeft de eerste rentestap van de ecb plaatsgevonden; de refi-rente is met 50 basispunten verlaagd naar 2,5%. 2.2 De Europese conjunctuur In het verslagjaar nam het bruto binnenlandse product van het eurogebied met 2,9% toe, waardoor de economie voor de tweede keer sneller dan het voorafgaande jaar groeide. Onder invloed van de aantrekkende binnenlandse bestedingen begon het jaar sterk. Na de 45 Een krachtig begin… …maar conjunctuur slaat om na de zomer zomer voltrok zich in het eurogebied echter een omslag in de conjunctuur. Door de internationale malaise werd voornamelijk de exporterende sector getroffen, terwijl de consumptie de belangrijkste pijler onder de economische groei werd. In het begin van 1998 duidde alles op een gunstig economisch jaar in het eurogebied. De conjuncturele opgang van 1997 zette zich onder invloed van de consumptieve bestedingen voort. Daarnaast zorgden de investeringen voor een krachtig begin van het jaar. Hierdoor nam het bpp van het eurogebied in het eerste kwartaal met maar liefst 3,7% toe, ruim één procent meer dan de gemiddelde groei in 1997. Vooral in de kleinere economieën van het eurogebied (Nederland, Finland, Portugal, Ierland, Spanje) draaide de economie in de eerste helft van 1998 op volle toeren. Deze landen presteerden ook in de voorgaande jaren al sterk. Dit in tegenstelling tot de grotere economieën van Duitsland, Frankrijk en Italië, maar ook die van België en Oostenrijk, die in voorafgaande jaren beduidend lagere groeicijfers kenden. Echter, ook in deze landen kwam het herstel langzaam maar gestaag op gang. Alleen Italië viel uit de toon door de tegenvallende ontwikkeling van de particuliere consumptie en de hoge groei van de import. Niettemin werden gedurende het tweede kwartaal de eerste tekenen van een conjunctuuromslag zichtbaar. De stemming onder ondernemers, die doorgaans een goede indicatie biedt voor het toekomstig beloop van de industriële productie, verslechterde. Vanaf augustus werd vervolgens de conjunctuuromslag zichtbaar in groeicijfers van de industriële productie, die onder de trendmatige groei kwamen te liggen. Mede als gevolg van de malaise in Zuidoost-Azië, Rusland en later Brazilië liep de export voortdurend verder terug (grafiek 2.1). Het vertrouwen van consumenten liet daarentegen een voortdurende opgang zien. De consumptie bleef dan ook sterk groeien en de interne dynamiek van het eurogebied nam definitief de rol over van de export als motor voor de economische groei. Naast het vertrouwen van consumenten werd dit ondersteund door positieve aanbodfactoren als lage nominale en reële rentevoeten, de goede vermogenspositie van bedrijven en de afnemende werkloosheid. De sectoren die gericht waren op de interne vraag van het eurogebied hadden hierdoor weinig te lijden van de verslechterende internatioGrafiek 2.1 Particuliere consumptie en uitvoer van goederen en diensten eurogebied Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode 15 5 4 12 3 9 2 6 1 3 0 0 97 46 98 Particuliere consumptie (schaal links) Uitvoer goederen en diensten (schaal rechts) nale omstandigheden. De sectoren die bloot staan aan internationale concurrentie en zich op de export richten, stonden daarentegen het meest onder druk. Dit uitte zich in een sterk dalend vertrouwen van producenten van halffabrikaten, terwijl de malaise in de wereld grotendeels aan de producenten van kapitaal- en consumptiegoederen voorbijging. De ontwikkeling van het consumentenvertrouwen is opmerkelijk in het licht van de crises in grote delen van de wereld en de beursdalingen in de nazomer. Huishoudens houden in het eurogebied echter slechts een bescheiden deel van het vermogen in aandelen aan, waardoor de consumptieve bestedingen en het vertrouwen niet erg gevoelig zijn voor beursfluctuaties. Desalniettemin kan een volgende beurscorrectie ook in het eurogebied effecten op de bestedingen hebben via een indirect kanaal: het gevoel kan ontstaan dat de Europese economie door de externe omgeving wordt aangetast. De kortstondige inzinking op de diverse Europese beurzen van afgelopen zomer heeft slechts een minimaal effect op het vertrouwen gehad. Hierdoor ontstond een unieke situatie: een dalend vertrouwen van producenten en een stijgend vertrouwen van consumenten (grafiek 2.2). Cruciaal voor de conjuncturele vooruitzichten in het eurogebied is thans de ontwikkeling in het vertrouwen van consumenten en producenten. Zo kan een sterker dan verwachte doorwerking van de crises elders in de wereld leiden tot een daling van het consumentenvertrouwen en vervolgens een verminderde consumptiegroei. Ook is het mogelijk dat de interne dynamiek een positief effect op het vertrouwen van ondernemers heeft, zodat de groeivoet van de productie weer aantrekt. Onder invloed van de aantrekkende conjunctuur daalde in het begin van 1998 in de grote landen van het eurogebied de werkloosheid voor het eerst sinds enkele jaren. In vergelijking met de grote landen zijn de prestaties van de kleinere economieën indrukwekkender, aangezien de werkgelegenheid daar al enkele jaren sterker toeneemt. De afname van de groei van de productie na de zomer had ook zijn weerslag op de werkloosheid. De werkloosheidsdaling lijkt in de eerste maanden van 1999 te stokken, zodat de werkloosheid zich nog steeds op het hoge niveau van ruim 10,5% bevindt. Hiermee ligt het huidige werkloosheidsniveau nog steeds ongeveer 2 procentpunten boven het gemiddelde van het eurogebied in de jaren tachtig en 7 procent- Ondanks daling blijft werkloosheid hoog… Grafiek 2.2 Producenten- en consumentenvertrouwen in het eurogebied Saldo in procenten 10 Producenten- vertrouwen 0 Consumenten- vertrouwen -10 -20 -30 -40 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 47 …en blijft verdere flexibilisering noodzakelijk punten boven dat van de jaren zeventig. Een groot deel van de werkloosheid in het eurogebied is structureel van karakter, waarbij starheden op de arbeidsmarkten een belangrijke rol spelen. Het betreft hier factoren als een trage aanpassing van de lonen aan de zich wijzigende omstandigheden, een geringe arbeidsmobiliteit, wet- en regelgeving die de flexibele inzet van arbeid belemmeren en een inrichting van het stelsel van sociale zekerheid dat onvoldoende activerend werkt. De hoge structurele werkloosheid vergt een aanpak die gericht is op het verminderen van bovengenoemde rigiditeiten op de arbeidsmarkten. Een onvoldoende mate van flexibiliteit op de Europese arbeidsmarkten vergroot het risico dat een asymmetrische schok in één of meerdere deelnemende landen langdurige effecten heeft op de nationale werkgelegenheid. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat in de emu respectievelijk de wisselkoers niet langer en het begrotingsbeleid maar tot op zekere hoogte soelaas bieden voor de benodigde reële aanpassingen na asymmetrische schokken. Verder is ook de effectiviteit van arbeidsmobiliteit als aanpassingsmechanisme in Europa gering. Migratie van werklozen naar regio’s met arbeidskrapte kan in theorie een bijdrage leveren aan de werkloosheidsproblematiek in het eurogebied. Echter, door taalbarrières en cultuurverschillen lijkt arbeidsmobiliteit op korte termijn slechts een bescheiden rol in het reële aanpassingsproces te kunnen spelen. Dit maakt een voldoende mate van reële loonflexibiliteit essentieel. In gebieden waar de werkloosheid oploopt, zal een matiging van de reële lonen dan tot een verbeterde concurrentiepositie leiden, zodat de werkgelegenheidsgroei weer kan aantrekken. Op de Europese arbeidsmarkt zijn de lonen echter momenteel aanzienlijk minder flexibel dan in de Verenigde Staten (vs). Dit komt niet alleen tot uitdrukking in een hoger werkloosheidspercentage in het eurogebied als geheel, maar ook in een grotere spreiding van de werkloosheid in de elf lidstaten van het eurogebied in vergelijking met die van de 51 staten van de vs (tabel 2.1). Bij een tekort schietende reële loonflexibiliteit kan een divergentie tussen de productiviteitsontwikkeling en de loonafspraken optreden. Indien de positie van de werklozen slechts een marginale rol speelt in de loononderhandelingen kunnen in perioden van een verkrappende arbeidsmarkt dusdanige loonstijgingen worden afgesproken dat de terugkeer van werkzoekenden wordt belemmerd. De hoge loonkosten leiden vervolgens via het proces van substitutie van arbeid voor kapitaal voornamelijk tot de uitstoot van laag opgeleide arbeid, terwijl eveneens de groei van de werkgelegenheid wordt belemmerd. Hoewel het tempo van de arbeidsmarkthervormingen vrij laag is, wordt in een aantal lidstaten wel enige vooruitgang geboekt met de flexibilisering van de arbeidsmarkt. Zo is in het loon- Tabel 2.1 Werkloosheidspercentage Ultimo 1998 Werkloosheidspercentage Gemiddeld Verenigde Staten Eurogebied Hoogste 4,3 10,7 Bron: Bureau of Labour Force Statistics, Eurostat. 1 Puerto Rico (12,4%). 48 6,4 (New Mexico) 1 18,7 (Spanje) Laagste 2,4 (Minnesota) 3,1 (Luxemburg) onderhandelingsproces momenteel een tendens naar decentralisatie zichtbaar, zodat de loonontwikkeling beter op meer specifieke bedrijfs- of bedrijfstakomstandigheden kan worden afgestemd. Daarnaast zijn in enkele lidstaten hervormingen op de arbeidsmarkten doorgevoerd. Zo is in een aantal landen het begrip passende arbeid verruimd en zijn de instroomcriteria voor de sociale zekerheid aangescherpt. De structurele maatregelen zijn tot op heden echter ontoereikend om een voldoende mate van flexibiliteit te garanderen. Recentelijk gaat meer aandacht uit naar de verdere welvaartswinsten die zijn te behalen in de deregulering van product- en dienstenmarkten. De euro bevordert daarbij door grotere prijstransparantie de onderlinge concurrentie op de Europese markt. In deze nieuwe concurrerende omgeving zullen bestaande rigiditeiten sneller worden blootgelegd. Dit proces accentueert de noodzaak voor structurele hervormingen. Een voldoende flexibele markt kan vervolgens eventuele schokken absorberen en zal op lange termijn de economische groei, de werkgelegenheid en de sociale cohesie tussen lidstaten bevorderen 2.3 Inflatie De inflatie in het eurogebied, afgemeten aan door Eurostat gepubliceerde geharmoniseerde cijfers (hicp), bedroeg in 1998 gemiddeld 1,1%, terwijl deze in 1997 nog 1,6% was. Hiermee zette de geleidelijke afneming van de inflatie van de afgelopen jaren zich voort. De verdere vertraging van de inflatie in het eurogebied kwam in 1998 vooral voor rekening van de prijsontwikkeling in Duitsland en Frankrijk. In beide landen kwam de inflatie in het verslagjaar uit op gemiddeld 0,7%, hetgeen een daling was van respectievelijk 0,8 en 0,6 procentpunt ten opzichte van 1997. Hiertegenover stond een minder gematigde inflatie-ontwikkeling in lidstaten waar de conjunctuur zich reeds sinds meerdere jaren krachtig heeft ontwikkeld, zoals in Portugal en Ierland. In deze laatste twee landen kwam het jaargemiddelde van de geharmoniseerde inflatie in het verslagjaar net boven 2% uit. Grafiek 2.3 Opbouw inflatie eurogebied Inflatie verder afgezwakt… Procentuele mutaties respectievelijk procentpunten 3 Totaal 2 Onderliggende inflatie 1 Diensten 0 Goederen exclusief energie Energie -1 96 97 oelichting: Geharmoniseerde consumentenT prijsindex (hicp). De staven geven de jaar- 98 99 bijdragen in het totale inflatiecijfer van het desbetreffende jaar weer. 49 …door daling energieprijzen… …maar geen deflatie Lichte appreciatie euro De daling van de inflatie in het eurogebied deed zich voor vanaf de zomermaanden van 1998 en kwam vrijwel geheel voor rekening van fors lagere energieprijzen (grafiek 2.3). Deze neerwaartse impuls vond zijn oorsprong in de ontwikkeling van de grondstoffenprijzen op de wereldmarkten, waar met name de olieprijs een sterke terugval vertoonde. In het verslagjaar bedroeg de Brent-olieprijs gemiddeld ruim 13 dollar per vat, terwijl deze in het voorafgaande jaar nog ruim 30% boven dit niveau lag. Tegenover de neerwaartse impuls vanuit de energieprijzen stond in het eurogebied een stabiele ontwikkeling van de diensteninflatie. Deze leverde sinds begin 1998 een bijdrage aan de stijging van de geharmoniseerde inflatie van circa 0,7 procentpunt. De onderliggende inflatie, gedefinieerd als de prijsindex exclusief energie en seizoensgerelateerde voedingsmiddelen, vertoonde in de loop van het jaar een redelijk stabiel beloop en schommelde rond 1,4%. In het verlengde van de verslechterende vooruitzichten voor de wereldeconomie en het eurogebied werden de inflatieramingen in de loop van het jaar neerwaarts bijgesteld. Hierdoor ontstond een discussie over het risico van een daling van het algemene prijspeil en de mogelijke schadelijke gevolgen hiervan. Hierbij dient een onderscheid te worden gemaakt tussen een eenmalige daling van het prijspeil enerzijds en een voortgaande prijsdaling in combinatie met een afneming van de economische activiteit anderzijds. De laatstgenoemde ontwikkeling kan een zichzelf versterkend proces oproepen. Door een voortgaande daling van de prijzen neemt de reële waarde van schulden toe, hetgeen een remmende uitwerking heeft op de bestedingen. Dit effect wordt versterkt doordat consumenten ten tijde van dalende prijzen hun aankopen uitstellen in de hoop op verdere prijsdalingen. Voorts worden de winsten van bedrijven afgeknepen doordat in een situatie van voortgaand dalende prijzen de reële lonen stijgen, aangezien nominale lonen doorgaans moeilijk neerwaarts kunnen worden aangepast. Een dergelijke ontwikkeling deed zich voor in de jaren dertig. In het verslagjaar daarentegen, was veeleer sprake van een eenmalige daling van een deel van de prijsindex als gevolg van de terugval van de grondstoffenprijzen. In sectoren die minder gevoelig zijn voor de grondstoffenprijsontwikkeling, zoals de dienstensector, was de prijsontwikkeling in 1998 stabiel. Ook het reëeleconomische beeld in het eurogebied duidde niet op het ontstaan van een deflatoire spiraal. Hoewel de economische groei afzwakte, was van een algehele teruggang in het niveau van de economische activiteit geenszins sprake. De huidige economische constellatie in het eurogebied blijft evenwel gekenmerkt door relatief grote onzekerheden en de risico’s rond de groeivooruitzichten zijn vooral neerwaarts. De neerwaartse prijsimpuls van de grondstoffenmarkten werd versterkt door een lichte appreciatie van de effectieve wisselkoers van de euro (grafiek 2.4). De nominaal-effectieve wisselkoers van de in de euro opgegane valuta’s lag in 1998 gemiddeld 2,1% boven het niveau van het voorafgaande jaar. Met name in augustus en september apprecieerden de in de euro opgegane valuta’s, hetgeen in de daaropvolgende maanden evenwel weer deels werd gecompenseerd. De waardestijging in de zomermaanden vond haar oorsprong in de onrust op de financiële markten in de wereld en de hiermee samenhangende stijging van de vraag naar in de euro opgegane valuta’s. Bezien over de afgelopen tien jaar lag de effectieve koers van de euro-valuta’s in 1998 ondanks de opgetreden appreciatie nog 2,4% onder het gemiddelde van deze periode. In de eerste maanden van 1999 zette de neerwaartse beweging van de euro ten opzichte van de dollar zich voort 50 Grafiek 2.4 Wisselkoers van de euro Indexcijfers (1994=100) respectievelijk niveaus; maandgemiddelden 115 1,4 105 1,3 95 1,2 85 1,1 Nominale effectieve koers (schaal links) euro/$ (schaal rechts) 1,0 75 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 Bron: Bank voor Internationale Betalingen. onder invloed van de aanhoudend uitbundige economische ontwikkeling in de vs. Het algemene beeld van prijsstabiliteit in het eurogebied werd bevestigd door andere kosten- en prijsgrootheden. Sinds juni 1998 is sprake van een daling van de industriële producentenprijzen ten opzichte van dezelfde periode een jaar tevoren (grafiek 2.5). Deze prijzen zijn relatief gevoelig voor bewegingen in de grondstoffenprijzen op de wereldmarkt. De loonkosten per eenheid product in het eurogebied oefenden in het afgelopen jaar evenmin opwaartse druk op de prijzen uit. In de verwerkende industrie vertoonden de loonkosten per eenheid product gedurende het gehele jaar een daling, die vanaf het tweede kwartaal evenwel afnam in samenhang met een terugvallende groei van de arbeidsproductiviteit. Een dergelijke opwaartse impuls is overigens gebruikelijk bij het begin van perioden van conjuncturele aarzeling. Wanneer de eerste tekenen van een terugvallende vraag zich voordoen, krimpen bedrijven het zittende personeelsbestand nog niet meteen in. In combinatie met een afnemende groei van de productie, heeft dit een neerwaarts effect op de Grafiek 2.5 Loonkosten en producentenprijzen eur0gebied Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode 8 4 Loonkosten per eenheid product 2 (schaal links) 4 0 0 -4 -2 -8 Producenten- prijzen (schaal rechts) -4 92 93 94 95 96 97 98 99 Arcering: Perioden van conjuncturele aarzeling. 51 Contractloonontwikkeling gematigd arbeidsproductiviteit en daarmee een opwaartse uitwerking op de loonkosten per eenheid product. De contractloonontwikkeling in het eurogebied was in 1998 als gematigd te bestempelen. De in het algemeen nog ruime arbeidsmarkten en een productiviteitsgroei rond een voor de jaren negentig gemiddeld niveau ondersteunden deze ontwikkeling. Voorts is het mogelijk dat in het licht van de onzekerheden rond de naderende verkorting van de werkweek in Frankrijk en Italië, werkgevers in deze landen de stijging van de arbeidskosten zo veel mogelijk willen beperken. Ook heeft de geleidelijke daling van de inflatie in de afgelopen jaren, die met name in Zuid-Europese landen geprononceerd was, de inflatieverwachtingen getemperd en hiermee een neerwaarts effect gehad op de looneisen in deze landen. Recentelijk lijkt in enkele lidstaten echter enige opwaartse druk op de loonstijging te zijn ontstaan, hoewel vooralsnog onduidelijk is in hoeverre deze navolging zal krijgen in andere landen van het eurogebied. Tussen de euro-lidstaten bestaan grote verschillen in de wijze waarop het loonvormingsproces is gestructureerd. Dit geldt voor bijvoorbeeld de mate van centralisatie van het arbeidsvoorwaardenoverleg, het bereik van cao’s en het al dan niet voorkomen van een wettelijk minimumloon. Dit leidt tot de vraag of ondanks deze pluriformiteit eenzelfde reactievermogen in de loonvorming mag worden verwacht wanneer de economische vooruitzichten verslechteren. Opmerkelijk is dat in de afgelopen jaren sprake was van een substantiële convergentie tussen de contractloonontwikkelingen in de lidstaten van het eurogebied. Dit betekent dat nationale loonvormingsprocessen, ondanks de uiteenlopende institutionele vormgeving, hebben bijgedragen aan de convergentie van de inflatie. Verschillen in loonontwikkeling dienen evenwel tevens een weerspiegeling te zijn van uiteenlopende ontwikkelingen in de arbeidsproductiviteit. Indien de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit in een lidstaat achterblijft, betekent uniformiteit in de loonontwikkeling een uitholling van het concurrentievermogen van deze economie. Een synchrone loonontwikkeling tussen de landen in het eurogebied kan de werking van de loonvorming als aanpassingsmechanisme belemmeren. Met de komst van de emu vormt loonflexibiliteit immers één van de weinige alternatieve aanpassingsmechanismen om onevenwichtigheden op te vangen. Een ontwikkeling naar coördinatie van loonafspraken op Europees niveau zou hiermee op gespannen voet staan. 2.4 Overheidsfinanciën Tempo tekortreductie in eurogebied verminderd ... In het eurogebied verminderden in 1998 de begrotingsinspanningen aanzienlijk. Het gemiddelde tekort nam daardoor slechts met 0,4 procentpunt af tot 2,1% bbp (tabel 2.2). Dit hing vooral samen met het uitblijven van verbetering in Italië en de slechts beperkte tekortreductie in Frankrijk, twee landen die samen ruim 40% van het bbp van het eurogebied vertegenwoordigen. Tegenvallende belastinginkomsten en hoger dan verwachte werkloosheidsuitgaven remden het consolidatietempo. De tekorten in beide landen bleven daardoor de hoogste van het eurogebied. Het Franse tekort bleef ternauwernood onder het plafond van 3% bbp. Meer vooruitgang werd geboekt door Duitsland en Spanje, landen die in 1997 eveneens nog een tekort in de buurt van de 3% hadden, maar die er in 1998 wél in slaagden om hun tekort voor het eerst sinds lange tijd weer in de buurt van de 2% te brengen. Van de overige landen liet vooral Finland een opmerkelijke prestatie zien; het tekort dat al in 1997 was teruggebracht tot 1,2%, 52 Tabel 2.2 Feitelijk overheidstekort Procenten van het bbp België Duitsland Finland Frankrijk Ierland Italië Luxemburg Nederland Oostenrijk Portugal Spanje Eurogebied Denemarken Griekenland Verenigd Koninkrijk Zweden 1995 1996 1997 1998 4,0 3,1 1,9 1,3 3,3 3,4 2,7 2,1 4,6 3,1 1,2 -1,0 4,9 4,1 3,0 2,9 2,1 0,3 -1,1 -2,3 7,7 6,6 2,7 2,7 -1,8 -2,8 -2,9 -2,1 4,0 2,0 0,9 0,9 5,1 3,7 1,9 2,1 5,7 3,3 2,5 2,3 7,1 4,5 2,6 1,8 4,8 4,1 2,5 2,1 2,4 0,9 -0,4 -0,8 10,3 7,5 3,9 2,4 5,7 4,4 1,9 -0,6 7,0 3,5 0,7 -2,0 Overige eu-landen 5,8 4,1 1,7 -0,6 Europese Unie 5,0 4,1 2,3 1,5 Bron: Europese Commissie. sloeg in 1998 om in een overschot van 1%, waardoor Finland zich voegde bij de twee andere eurolanden met een overschot, Ierland en Luxemburg. Op een ranglijst van overheidssaldo’s in het eurogebied zouden deze landen in 1998 de eerste drie plaatsen bezet hebben, gevolgd door Nederland, waar het tekort onveranderd 0,9% bedroeg. De slechts beperkte begrotingsconsolidatie in 1998 hing in sommige landen onder andere samen met het eenmalige of tijdelijke karakter van maatregelen in 1997. Voor zover de consolidatie in 1998 vervangende maatregelen betrof, leidde dat per saldo niet tot een verbetering van het tekortcijfer. In Frankrijk bijvoorbeeld moest in 1998 0,5% bbp bezuinigd worden vanwege het wegvallen van een eenmalige meevaller uit 1997 in verband met de operatie France Télécom. En in Italië moest compensatie gezocht worden voor de gedeeltelijke teruggave van de vorig jaar geheven Euro-tax (0,3% bbp). Aanzienlijk hoger lag het tempo van consolidatie in de eu-landen buiten het eurogebied, namelijk het vk, Denemarken, Zweden en Griekenland (ook wel aangeduid als de outs of pre-ins). Het begrotingstekort van de groep outs dat in 1997 nog 1,7% bedroeg, sloeg in 1998 om in een overschot van 0,6% bbp. Waardoor het niveau ‘van dichtbij evenwicht of een overschot’ bereikt werd, dat door het Pact voor Stabiliteit en Groei wordt voorgeschreven. Vooral Griekenland leverde opnieuw een forse convergentie-inspanning, waardoor het tekort in 1998 uitkwam op 2,4% bbp; Griekenland voldeed daarmee voor het eerst aan het tekortcriterium voor toetreding tot de emu. Sinds 1993, toen het tekort nog bijna 14% bedroeg, heeft Griekenland dan ook een aanzienlijke inhaalslag gemaakt. In het vk werd eveneens vooruitgang geboekt in het streven naar een saldo dat voldoet aan het 53 ... waarbij vergeleken de ‘outs’ goed presteerden Tekortreductie eurogebied te danken aan conjuncturele rugwind ... ... in overige EU-landen ook dankzij structurele maatregelen Pact. Het Britse tekort verbeterde van 1,9% naar een overschot van 0,6%. Een nog grotere verbetering, gemeten in procenten bbp en tevens de grootste van de Unie, deed zich voor in Zweden, waar een tekort van 0,7% omsloeg in een overschot van 2,0%. Niet alleen in vergelijking met de outs was de tekortreductie in het eurogebied gering, maar ook in het licht van de economische groei, die in de eurolanden met 0,5% versnelde tot een gemiddelde van 3%. Hierdoor lag het bbp niet meer zo ver onder de trend als in eerdere jaren en kwamen ook belastinginkomsten en tekorten van overheden dichter bij hun trendmatige, ook wel ‘structureel’ genoemde niveau te liggen. De verbetering van het feitelijke tekort was geheel daaraan te danken. Gecorrigeerd voor deze conjuncturele verbetering daalde het ‘structurele’ tekort van het eurogebied dan ook vrijwel niet; het kwam uit op 2,1% (grafiek 2.6). Tegenover verbeteringen in Duitsland en Spanje stonden verslechteringen in Frankrijk en in enkele kleinere landen (tabel 2.3). Vooral in Nederland en in Oostenrijk werd het begrotingsbeleid expansiever, maar het effect daarvan op het tekort werd verhuld door een relatief hoge economische groei. Voorts bleef het structurele tekort in met name Frankrijk nog ver verwijderd van evenwicht. Alleen Ierland, Finland en Luxemburg hebben thans een overschot. In de meeste landen is van evenwicht of overschot nog geen sprake en is ook de marge onder het tekort-plafond van 3% nog niet groot genoeg om de automatische stabilisatoren volledig te kunnen laten werken. Een aanmerkelijk beter beeld vertoonden de outs, waar een structureel tekort van 2% omsloeg in een klein overschot van 0,1% bbp. Vooral in Zweden was de begrotingsconsolidatie groot; het in 1997 ontstane structurele overschot nam verder toe tot ruim 2%. Een dergelijk overschot is hoog, maar daarbij moet worden aangetekend dat Zweden het land van de Europese Unie is waar de overheidsfinanciën, tot dusver ook het meest gevoelig waren voor conjuncturele fluctuaties. Het Verenigd Koninkrijk en Denemarken hebben eveneens een betrekkelijk conjunctuurgevoelig overheidssaldo. In het vk ontstond in 1998 structureel evenwicht op de begroting (na een tekort van 2,4% in 1997) en in Denemarken halveerde het tekort tot 0,3% Grafiek 2.6 Het structurele tekort in de periode 1989 - 1998 Procenten van het bbp 7 Eurogebied 6 Overige eu-landen 5 Europese Unie 4 3 2 1 0 -1 89 90 91 54 92 93 94 95 96 97 98 Tabel 2.3 Structureel overheidstekort Procenten van het bbp België Duitsland Finland Frankrijk Ierland Italië Luxemburg Nederland Oostenrijk Portugal Spanje 1995 1996 1997 1998 3,3 2,2 1,6 1,4 3,3 2,9 2,2 2,0 2,4 1,2 1,0 -0,2 4,3 3,4 2,4 2,8 1,8 -0,4 -0,9 -0,8 7,6 6,3 2,4 2,3 0,0 -2,8 -3,3 -1,7 3,2 1,5 0,9 1,6 5,1 3,2 1,4 2,1 4,4 2,7 2,0 2,2 6,2 3,3 1,7 1,4 4,5 3,4 2,0 2,1 2,1 1,4 0,6 0,3 9,2 6,8 3,5 2,4 6,4 2,7 -0,2 -2,1 5,1 4,4 2,4 0,0 Overige eu-landen 5,3 4,0 2,0 -0,1 Europese Unie 4,6 3,6 2,0 1,6 Eurogebied Denemarken Griekenland Zweden Verenigd Koninkrijk Bron: Europese Commissie. bbp. Het structurele tekort vertoonde dus ook in deze landen reeds een duidelijk beter beeld dan in de meeste andere landen. De verbetering van het structurele tekort was de afgelopen jaren bovendien in veel landen te danken aan een daling van de rentelasten op overheidsschuld. Het sterkst profiteerden daarvan de mediterrane landen en Ierland, waar de rentes convergeerden naar de lagere niveaus in andere Europese landen. De daling van de rentelasten was op zichzelf welkom, maar laat tevens zien dat het structurele primaire tekort (het structurele tekort minus rentelasten) in 1998 nauwelijks verbeterde. In voorgaande jaren daalde het tekort in veel landen vooral door ombuigingen, al waren er ook landen die de daling van de rentelasten juist aangrepen voor beleidsintensiveringen of lastenverlichting (grafiek 2.7). Bij een grotere daling van de tekorten zouden ook de schuldquotes sneller kunnen afnemen. De schuldquote van het eurogebied daalde in 1998 maar de daling was niet groot: van 75% naar 73% bbp. Dat was niet zozeer te danken aan lagere tekorten of maatregelen van overheden, maar vooral een ‘automatisch’ gevolg van gunstige economische omstandigheden die zorgden voor een significant noemereffect. In veel landen bleef de quote in 1998 nog boven de in het schuldcriterium genoemde grens van 60% bbp (tabel 2.4). Structurele maatregelen, gericht op een verbetering van het (primaire) begrotingssaldo, zullen voorlopig dan ook nodig zijn om de schuldquotes sneller op of onder dat niveau te brengen. Dat geldt met name voor Italië, België en buiten het eurogebied voor Griekenland, waar de overheidsfinanciën door de hoge schuld en de betrekkelijk korte looptijd (in Italië voor de helft korter dan een jaar) gevoelig blijven voor veranderingen 55 Tekortreductie veelal dankzij dalende rentelasten Schuldquotes nog altijd te hoog Grafiek 2.7 Rangschikking van landen naar de bijdrage van lagere rentelasten aan structurele tekortreductie (1995 - 1998) Procenten van het bbp 10 Effect maatregelen 8 Daling rentelasten 6 4 2 0 -2 GR IT Niet alle stabiliteitsprogramma’s ambitieus genoeg... PT ES BE IE DK NL FR AT GB SE DE FI van de korte rente. Maatregelen kunnen ook nodig zijn om de schuldquote onder de 60% te houden; de Franse schuldquote bijvoorbeeld bedroeg in 1993 nog 45%, maar is sindsdien gestegen tot 59%. Daarbij vergeleken steekt vooral de daling van de Ierse schuldquote – in dezelfde periode met maar liefst 45% bbp tot 52% bbp – gunstig af. Conform de Raadsverordening van 1 juli 1998 met betrekking tot het ‘versterken van de budgettaire posities en het toezicht op en de coördinatie van het economisch beleid’ stelden de lidstaten van het eurogebied en de vier landen daarbuiten in 1998 stabiliteits- respectievelijk convergentieprogramma’s op voor de ontwikkeling van de overheidsfinanciën in de periode 1999-2002. Daarbij moet voldaan zijn aan de zogeheten code of conduct, wat inhoudt dat de programma’s een lange-termijnhorizon moeten beschrijven, cijfers voor structurele Tabel 2.4 emu-schuld Procenten van het bbp België Duitsland Finland Frankrijk Ierland Italië Luxemburg Nederland Oostenrijk Portugal Spanje Eurogebied Bron: Europese Commissie. 56 1995 1996 1997 1998 132 128 123 117 58 61 62 61 58 58 55 50 53 56 58 59 79 69 61 52 125 125 122 119 6 7 7 7 79 77 71 68 69 70 64 63 66 65 62 58 64 69 68 66 73 75 75 73 tekorten moeten geven en ook aandacht moeten besteden aan structurele hervormingen. De (laatste) programma’s werden in maart 1999 door de Ecofin-Raad bekrachtigd. Uitgaande van de plannen en prognoses in de nationale programma’s (die overigens deels reeds zijn achterhaald door de verslechterende economische vooruitzichten) valt te berekenen dat in 1999 het tekort van het eurogebied met een half procent zou kunnen dalen tot 1,2%. Bij een 0,5 procentpunt lagere bbp-groei zou de verbetering nog maar 0,2 procentpunt bedragen. Hoe snel het gemiddelde tekort van het eurogebied verdwijnt en een niveau dichtbij evenwicht of een overschot wordt bereikt (conform de eisen van het Pact voor Stabiliteit en Groei) wordt de komende jaren in sterke mate bepaald door de ontwikkelingen in Duitsland en Frankrijk. In de stabiliteitsprogramma’s voor beide landen wordt voor 2002 een tekortvermindering tot niet verder dan 1% bbp voorzien. Oostenrijk volstaat met een tekort van 1,4%. Dat biedt amper ruimte om het tekort bij conjuncturele tegenslagen onder het plafond van 3% te houden. Dat geldt overigens ook voor veel andere landen. Om aan het Pact te voldoen is meer vereist. In een opinie van het Monetair Comité (dat inmiddels Economisch en Financieel Comité heet), overgenomen door de Ecofin-Raad, is namelijk expliciet vastgelegd dat een saldo-niveau ‘dicht bij evenwicht of een overschot’ inhoudt dat behalve met conjuncturele gevoeligheid ook rekening moet worden gehouden met andere onzekerheden, met de wenselijkheid om de schuldquote te laten dalen en met de kosten van de vergrijzing. De Ecofin-Raad heeft in september 1998 nog eens herhaald dat de begrotingssaldo’s uiterlijk in 2002 een niveau ‘dicht bij evenwicht of een overschot’ bereikt moeten hebben. Dat veel landen streven naar een minder ambitieus niveau in 2002, is temeer zorgelijk daar in de meeste programma’s naar het zich thans laat aanzien de groei te optimistisch is ingeschat. ... want ontoereikend voor ‘dicht bij evenwicht’ in 2002 2.5 Monetaire en financiële ontwikkelingen en monetair beleid In het eurogebied nam de breed gedefinieerde geldhoeveelheid m3 (volgens de door het Eurosysteem gehanteerde nieuwe definitie, zie onder) in 1998 met 4,5% toe. Hierbij vertoonde de ontwikkeling van m3 gedurende het afgelopen jaar een behoorlijk stabiel beloop met groeicijfers in een marge van 4 à 5% ten opzichte van een jaar eerder (grafiek 2.8). Achter het gematigde beeld van m3 in het eurogebied dat zich voortzet in de eerste maanden van 1999, gingen diverse ontwikkelingen schuil. De groei van het nauwere geldbegrip m1 lag in 1998 met 9,4% fors boven die van m3. Aan het begin van 1999 liet het groeitempo van m1 nog een verdere versnelling zien. Gezien het transactiekarakter van m1 kan het hoge groeitempo een inflatierisico vormen. Bij de beoordeling van dit eng gedefinieerde geldbegrip dient echter wel in ogenschouw te worden genomen dat zowel de korte als de lange rente in het afgelopen jaar flink zijn gedaald, met name in de Zuid-Europese landen. Daardoor is de rentederving van het aanhouden van liquide middelen geringer geworden. Op basis van studies die de geldvraag relateren aan de ontwikkelingen van de korte en lange rente en aan de economische groei kan worden becijferd dat de toename van m1 1,5 à 2 procentpunten hoger is uitgekomen door de opgetreden rentedaling. Daarnaast kan hebben meegespeeld dat bedrijven en particulieren meer geneigd waren om girale tegoeden aan te houden als gevolg van de onrust op de financiële markten en – met name aan het 57 Geldgroei eurogebied gematigd … …maar M1-groei en kredietverlening ruim Grafiek 2.8 Geldgroei in het eurogebied Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode 6,0 5,5 m3 (driemaands- gemiddelde) 5,0 Referentiewaarde 4,5 4,0 3,5 3,0 97 98 99 Rentestappen vooral gericht op monetaire convergentie einde van 1998 – enige onzekerheid met betrekking tot de invoering van de euro. Maar ook de kredietverlening aan de particuliere sector wijst in de richting van wat ruimere monetaire verhoudingen dan m3 op het eerste gezicht doet vermoeden. Hoewel het cijfermateriaal nog onvolledig is, duiden ramingen op een gemiddelde expansie van de kredietverlening met 7,6% in 1998. Overigens bestaan er binnen het eurogebied grote verschillen. Zo bedroeg de groei van de kredietverlening over 1998 in Frankrijk 4,5%, tegenover bijna 25% in Portugal en Ierland. In Nederland bedroeg de kredietgroei 16,2%, oftewel een meer dan twee keer zo hoog cijfer als het eurogebied-gemiddelde. In de tweede helft van 1998 lijkt de kredietverlening in het eurogebied te zijn versneld, hetgeen opmerkelijk is gegeven de turbulentie op de financiële markten in augustus en september en de vermindering van het producentenvertrouwen. Ook het ecart tussen de rentevergoeding op bedrijfsobligaties en overheidsobligaties is weer teruggelopen, nadat deze in september – onder invloed van de vlucht in kwaliteit – fors was toegenomen. Deze ontwikkelingen duiden erop dat van een credit crunch, het opdrogen van de kredietverlening, geen sprake was. Gedurende het grootste deel van 1998 hielden de kernlanden van het (toenmalige) erm de officiële rentetarieven constant. Daarbij sloten zij aan bij het monetaire beleid in Duitsland, dat koerste op een twaalfmaandsgroei van de geldhoeveelheid binnen een doelzone van 3 tot 6% (grafiek 2.9). In de overige landen stond het monetaire beleid vooral in het teken van renteconvergentie met het oog op de invoering van de euro, met name vanaf de vaststelling van de emudeelnemers in mei 1998. Forse neerwaartse bijstellingen van de tarieven werden doorgevoerd in Portugal (155 basispunten), Spanje (125 basispunten), Italië (150 basispunten) en Ierland (250 basispunten; tabel 2.5). Daaropvolgend besloten de centrale banken van het toekomstige eurogebied begin december tot een gecoördineerde verlaging van de officiële tarieven tot het niveau van 3,0%. Tot deze aanpassing werd besloten vanwege het gunstige perspectief op prijsstabiliteit in het eurogebied in samenhang met de afnemende groeivooruitzichten. De gelegenheid werd benut om de korte rentes in het 58 Grafiek 2.9 Ontwikkeling m3 in Duitsland Miljarden D-mark 2350 Stand maandultimo, seizoenvrij 2300 Doelzone 1996: 4-7%; 1997: 3,5-6,5%; 1998: 3-6% 2250 2200 2150 2100 2050 2000 1950 1900 95 96 97 98 gebied gelijk te trekken, zodat het nieuwe niveau per 1 januari van dit jaar tevens als uitgangspunt voor het monetaire beleid van de kersverse monetaire unie kon dienen. Alleen Italië kende gedurende de laatste weken van 1998 nog een afwijkend tarief. Dankzij de verschillende rentestappen is het gewogen gemiddelde van de officiële rentetarieven in het eurogebied in 1998 gedaald met 85 basispunten, tegen 75 basispunten in de vs. Op 8 april 1999 heeft het Eurosysteem voor het eerst een wijziging in het officiële rentetarief voor het eurogebied, de refi-rente (tarief voor herfinancieringsoperaties), aangekondigd. De refi-rente werd met 50 basispunten verlaagd tot 2,5%. Deze renteverlaging kon worden doorgevoerd aangezien de inflatie in het eurogebied beneden de 1% was gedaald, terwijl de geldgroei geen aanleiding gaf toekomstige inflatoire druk te verwachten. Aanvullende inflatie-indicatoren gaven evenmin aanleiding tot zorgen omtrent de inflatie-ontwikkeling, terwijl het perspectief voor de economische groei in het eurogebied verslechterde. Vanaf 1 januari dit jaar is het Eurosysteem verantwoordelijk voor het monetaire beleid in het eurogebied. De kern van de monetaire beleidsstrategie, die gericht is op prijsstabiliteit, wordt gevormd door een drietal elementen. Allereerst is het begrip prijsstabiliteit nader gedefinieerd als een jaarlijkse stijging van de geharmoniseerde index van consumentenprijzen (hicp) voor het eurogebied van minder dan 2%. Prijsstabiliteit moet worden gehandhaafd over de middellange termijn. Daarnaast bestaat de strategie uit de volgende twee pijlers. Ten eerste wordt een prominente rol aan de geldhoeveelheid toegekend, door afkondiging van een referentiewaarde voor de geldgroei. De term referentiewaarde geeft aan dat de geldgroei de functie van baken vervult, waarbij signalen uitgaan van afwijkingen van de feitelijke geldgroei ten opzichte van de referentiewaarde, welke echter niet automatisch tot een renteaanpassing zullen leiden. De stabiliteit van de geldvraag en de mate van beheersbaarheid van de geldhoeveelheid 59 Monetaire strategie eurogebied gericht op prijsstabiliteit Tabel 2.5 Rentemaatregelen eurogebied Mutaties in procentpunten; niveaus in procenten Aankondigingsdatum Mutatie Nieuw niveau 1998 19 januari Portugal -0,20 5,10 13 februari Spanje -0,25 4,50 25 februari Portugal -0,20 4,90 18 maart Portugal -0,20 4,70 19 maart Finland +0,15 3,40 22 april Italië -0,50 5,00 5 mei Spanje -0,25 4,25 11 mei Portugal -0,20 4,50 6 oktober Spanje -0,50 3,75 9 oktober Portugal Ierland -0,50 4,00 -1,25 4,94 -1,00 4,00 -0,25 3,50 -0,25 3,75 -1,25 3,69 -0,30 3,00 -0,30 3,00 -0,30 3,00 -0,69 3,00 -0,30 3,00 -0,40 3,00 -0,50 3,00 -0,75 3,00 -0,20 3,00 -0,50 3,50 28 december Italië -0,50 3,00 1999 8 april -0,50 2,50 26 oktober Italië 3 november Spanje Portugal 9 november Ierland 3 december Nederland België Duitsland Ierland Frankrijk Finland Spanje Portugal Oostenrijk Italië Eurogebied Toelichting: Interventietarief; Italië: disconto. voor het eurogebied als geheel zijn namelijk op voorhand niet zeker, onder meer omdat zich in de beginfase van de Monetaire Unie trendbreuken kunnen voordoen in de monetaire gedragsrelaties. Daarom zal, als tweede pijler van de monetaire beleidsstrategie, naast de geldhoeveelheid, een groot aantal andere indicatoren voor het toekomstige prijsbeloop in het eurogebied in de afweging worden betrokken. Voorbeelden van dergelijke indicatoren zijn verscheidene maatstaven van de reële economische bedrijvigheid, de wisselkoers, de loonontwikkeling, resultaten van enquêtes onder producenten en consumenten en de rentetermijnstructuur. 60 De referentiewaarde wordt uitgedrukt in termen van het monetaire aggregaat m3. Dit is een ruim geldbegrip – vergelijkbaar met het voorheen gangbare m3h – dat ook aandelen in geldmarktfondsen en verhandelbaar schuldpapier met een looptijd tot twee jaar bevat. Daarnaast zijn de tegoeden van ingezetenen aangehouden in andere emulanden opgenomen (tabel 2.6). Voor 1999 is gekozen voor een referentiewaarde van 41/2%, die is gebaseerd op de definitie van prijsstabiliteit – inflatie van maximaal 2% – in combinatie met trendmatige ontwikkelingen in de omloopsnelheid en de reële productie in het eurogebied. Hierbij is uitgegaan van 2-2,5% groei van de reële productie en een daling van de omloopsnelheid van 0,5-1%. Deze oriëntatie op de economische groei over de middellange termijn brengt een anti-cyclisch element in het monetaire beleid, aangezien een lagere dan trendmatige bbp-groei gewoonlijk samengaat met een geldgroei onder de referentiewaarde. Daarnaast is de geldgroei waarop de referentiewaarde van toepassing zal zijn bepaald als het driemaands voortschrijdend gemiddelde van de twaalfmaands groeivoeten van m3, om vertekeningen door incidentele en seizoenmatige schommelingen te verkleinen. In 1998 werd de convergentie van de korte rente in het eurogebied voltooid. Dit proces was overigens al langer bezig (grafiek 2.10). In tegenstelling tot wat de markt aanvankelijk verwachtte, vond convergentie op het lage renteniveau van de kernlanden van het erm plaats. Uit de rente-ontwikkeling op de termijnmarkt blijkt dat de markt haar verwachting ten aanzien van het niveau van de korte rente bij aanvang van de derde fase in de loop van het jaar dan ook met een vol procentpunt neerwaarts bijstelde, naar het niveau van de Duitse en Nederlandse korte rente. De lange rentes in het eurogebied waren al voor 1998 nagenoeg volledig geconvergeerd (grafiek 2.11). De nu nog resterende renteverschillen op de kapitaalmarkten tussen de emu-landen kunnen aller- Voltooiing convergentie korte rente… Tabel 2.6 Componenten geldhoeveelheid eurogebied Ultimo 1998 in miljarden eur Chartale geldomloop 324 Girale deposito’s 1.448 m1 (9,4) 1.772 Deposito’s met vaste looptijd tot twee jaar 885 Deposito’s met opzegtermijn tot en met drie maanden m2 1.229 (5,8) 3.886 Repo’s 178 Aandelen/participaties in geldmarktfondsen en geldmarktpapier 314 Schuldbewijzen met looptijd tot en met twee jaar m3 Toelichting: De monetaire aggregaten omvatten de monetaire passiva van monetaire financiële instellingen (Mfi’s) en de centrale overheid (postkantoren, schatkist) ten opzichte van niet tot de Jaarmutatie (%) 69 4.447 Mfi’s-sector behorende ingezetenen van het eurogebied, met uitzondering van de centrale overheid. 61 (4,5) Grafiek 2.10 Driemaands geldmarktrente in diverse emu-landen Maandgemiddelden in procenten 2 Euribor Frankrijk Spanje Italië 0 8 Finland 6 Duitsland 4 2 95 …en lange rente verder gedaald 96 97 98 99 eerst worden verklaard uit verschillen in fundamentele factoren zoals kredietwaardigheid en de stand van de conjunctuur. Een evenzeer belangrijke rol spelen markttechnische factoren zoals verschillen in looptijd, coupon, verhandelbaarheid op de repo-markt en liquiditeit van de obligaties. Overigens nam in de loop van het jaar de volatiliteit van de lange-renteverschillen ten opzichte van de Duitse af, wat aangeeft dat de markt steeds meer vertrouwen kreeg in de duurzaamheid van het convergentieproces. Opvallend is de daling van de lange rentes in 1998. Een eerste verklaring biedt de kapitaaltoestroom, die het gevolg was van de crises in Azië en Rusland. Overigens is de Duitse lange rente als gevolg van deze kapitaaltoestroom aanvankelijk nog wat verder weggezakt dan die van de overige landen, daar de Duitse staatsobligaties een benchmark-functie vervullen binnen het eurogebied. Een tweede verklarende factor voor de daling van de lange rente lag in de gunstige inflatievooruitzichten en het gevoerde macro-economische beleid van de deelnemende landen, waaronder het terugdringen van de begrotingstekorten. Uit opiniepeilingen blijkt dat de inflatieverwachtingen voor de langere termijn zich in alle eurolanden inmiddels onder de 2% bevinden. Tot slot hebben de lagere groeiverwachtingen een rol gespeeld. Voor Europa namen de vooruitzichten nog wat verder af Grafiek 2.11 Kapitaalmarktrente in diverse emu-landen Maandgemiddelden in procenten 14 Spanje 12 Finland 10 8 Duitsland 6 Frankrijk 4 Italië 2 95 62 96 97 98 99 dan voor de vk, waardoor de lange rentedaling over 1998 voor het eurogebied ook groter was (1,2 procentpunt in de vs tegenover 1,5 procentpunt in het eurogebied). Ook de wisselkoersontwikkelingen in het eurogebied stonden in het teken van convergentie. In mei 1998 werd bij de bekendmaking van de deelnemers aan de emu-kopgroep tevens vooraangekondigd dat de betreffende valuta’s tegen de op dat moment geldende pariteiten aan elkaar zouden worden gekoppeld. Zoals grafiek 2.12 toont, voltrok het convergentieproces in de richting van deze pariteiten zich vooral in de laatste maanden van het jaar, toen ook de convergentie van de korte rentes versnelde. Dat de markt groot vertrouwen had in de convergentie van rente en wisselkoers in het eurogebied, blijkt uit het feit dat de valuta-onrust, die in augustus en september 1998 een groot deel van de wereld trof, nagenoeg volledig voorbijging aan de valuta’s van het eurogebied. Tekenend hiervoor is dat de munten van Zweden en Denemarken – die niet tot de emu-kopgroep behoren – tijdelijk onder sterk neerwaartse druk kwamen, terwijl daarentegen de wisselkoers en korte rente van emu-deelnemer Finland vrijwel ongestoord verder convergeerden. Op vrijdag 31 december stelde de Ecofin-Raad de conversiekoersen van de euro vast, na voorbereidend werk van de Europese Commissie en de ecb. Die vaststelling luidde het conversieweekend in: met name partijen op de financiële markten moesten hun systemen gereed maken voor het verwerken van euro-opdrachten. Verder werden vrijwel alle staatsobligaties luidende in nationale valuta’s omgezet in euro’s, zodat de financiële markten op maandag 4 januari in één keer op de euro konden overstappen. Het belang van de euro als internationale valuta kan worden geïllustreerd aan de hand van tabel 2.7. De economische omvang van het eurogebied (aandeel in de werelduitvoer 16% vergeleken met 13% voor de vs), zijn interne politieke stabiliteit en het op prijsstabiliteit gerichte beleid van het escb rechtvaardigen de verwachting dat de euro buiten het eurogebied in toenemende mate een grote rol zal gaan spelen. De reserves die werden aangehouden in de vorm van de valuta’s van de deelnemende lidstaten zijn bij de start van de emu automatisch omgezet in euro. De omvang van de door niet-emulanden aangehouden euro-reserves wordt bij de start van de emu geraamd op tegen de 200 miljard dollar, vergeleken met wereldwijd circa 800 miljard dollar aan dollarreserves en minder dan 100 miljard Grafiek 2.12 Deviaties van de d-mark-conversiekoersen Weekgemiddelden in procenten 1,00 Nederland 0,75 Spanje 0,50 Finland 0,25 Frankrijk 0,00 Italië -0,25 j 98 f m a m j j a s o n d j f 99 63 Wisselkoersen eurogebied richting conversiekoersen Vaststelling rente Tabel 2.7 Basiskenmerken van het eurogebied Waarnemingsperiode Bbp (aandeel van mondiaal bbp) 1 Uitvoer (procenten van werelduitvoer) 2 Binnenlandse schuldbewijzen Uitgegeven door de particuliere sector Uitgegeven door de openbare sector Saldo lopende rekening 3 Eenheid Eurogebied Verenigde Staten Japan 1997 % 15,0 20,2 1997 % bbp 15,7 12,6 7,7 7,7 Eind-1997 Ecu miljard 5.002,4 11.364,0 4.015,2 Eind-1997 % bbp 90,2 164,7 108,5 Eind-1997 Ecu miljard 1.897,9 4.729,3 1.192,4 Eind-1997 Ecu miljard 3.104,4 6.634,7 2.822,9 1997 % bbp 1,16 -1,7 2,3 Bron: ecb. 1 Tegen constante prijzen en koopkrachtpariteiten in 1997; eurogebied: prijzen van 1990. 2 Ongerekend intra-eurogebied handel. Invoergegevens op c.i.f.-basis. 3 Voorlopige gegevens voor het eurogebied. dollar aan yen-reserves. Het cijfer van de euro-reserves kan oplopen voor zover de centrale banken van niet-emu-landen zouden besluiten een deel van hun deviezen, welke standaard voor een deel in dollars worden aangehouden, te diversificeren naar euro. Voor de aantrekkelijkheid van de euro als internationale reserve- en beleggingsvaluta is ook de liquiditeit en diepte van de markt voor verhandelbare schuldbewijzen in euro van belang. Zo is door de omzetting in euro van binnenlandse schuldbewijzen, waaronder papier uitgegeven door de overheidssector, in één klap een grote en liquide markt voor europapier ontstaan. Eind 1997 stond in het eurogebied voor ongeveer 5000 miljard euro aan binnenlandse schuldtitels uit. 64 3 De Nederlandse economie 3.1 Inleiding Voor het tweede achtereenvolgende jaar vertoonde de Nederlandse economie in 1998 een groei van bijna 4%. In de tweede helft van het jaar was evenwel onmiskenbaar een vertraging te constateren, die veroorzaakt werd door de verslechterende externe omstandigheden. Meer nog dan in het voorafgaande jaar werd de groei gedragen door de particuliere consumptie. Deze nam sterk toe onder invloed van de stijging van het reëel beschikbaar inkomen, de groei van de werkgelegenheid en een voorspoedige ontwikkeling van het vermogen van gezinnen. Daarentegen nam de groeibijdrage van de export af, en lieten de investeringen in lijn met neerwaarts bijgestelde winstverwachtingen en een afnemend producentenvertrouwen nog maar een beperkte stijging zien. De verschuiving in de samenstelling van de bestedingen weerspiegelde zich in de productiecijfers, die uitbundig waren in de op het binnenland gerichte sectoren, maar veel minder gunstig in de industrie die het vooral van de export moet hebben. De arbeidsmarkt reageert doorgaans met enige vertraging op de beweging in de volumeconjunctuur, en de werkgelegenheidsgroei nam dan ook in het verslagjaar nog verder toe. Daarbij daalde de werkloosheid reeds tot ruimschoots onder het niveau dat bij het vorige conjuncturele hoogtepunt werd bereikt, terwijl de daling zich in het begin van 1999 nog verder voortzette. Dit feit, gevoegd bij een nog altijd tamelijk gematigde stijging van de lonen, duidt erop dat het structurele niveau van de Nederlandse werkloosheid is gedaald. De loonstijging nam wel enigszins toe, maar de inflatie liep terug tot 2% dankzij lagere invoerprijzen, vooral van energie en andere grondstoffen. Winstposities bleven op peil, al was dit voornamelijk te danken aan rente- en grondstoffenkostendaling en aan lastenverlichting, terwijl de loonkosten enigszins opliepen. De uitbundige conjunctuur en de lagere rente hadden in het verslagjaar een gunstig effect op de overheidsfinanciën. Dit werd aangewend voor het verlagen van de lasten van gezinnen en bedrijven, terwijl de collectieve uitgaven uitkwamen op een niveau iets boven de hiervoor afgesproken kaders. Het emu-tekort bleef stabiel net beneden 1% van het bbp. Op middellange termijn wordt in het regeerakkoord, op basis van behoedzame uitgangspunten, geen significante verdere daling van het tekort voorzien. In zijn beoordeling van het Nederlandse stabiliteitsprogramma roept de Ecofin dan ook op tot meer ambitie ten aanzien van de tekortreductie, ten einde een begrotingspositie dichtbij evenwicht of in overschot te bereiken, zoals het Pact voor Stabiliteit en Groei vereist. Economische groei vertraagt … … vooral in de externe sector EMU-tekort daalt niet 3.2 De conjunctuur in 1998 De Nederlandse economie groeide opnieuw sterk in 1998. De volumestijging van het bbp kwam uit op 3,8%, vrijwel gelijk aan 1997. De ontwikkeling van de groei gedurende het jaar laat echter duidelijk een 65 Sterke groei bbp … … maar conjunctuurtop gepasseerd Particuliere consumptie hoogste groeibijdrage … … door sterke groei gezinsinkomens dalende trend zien. Na de zeer sterke groei van 4,3% (jaar op jaar) in de eerste helft van het jaar, liep deze terug tot 3,2% in de tweede helft. Dit wijst erop dat de top van de hoogconjunctuur gedurende het jaar is gepasseerd. Met het niveau van de groeicijfers scoorde Nederland nog wel bovengemiddeld in het eurogebied. In dit verband is het van belang dat in dit verslag nog geen rekening is gehouden met de revisie van de Nationale Rekeningen, die in de loop van dit jaar zijn beslag zal krijgen. Door deze revisie zullen ook de budgettaire kerngetallen wijzigen. In een open economie zoals de Nederlandse levert de uitvoer van goederen en diensten traditioneel een hoge bijdrage aan de economische groei. Ondanks de groeivertraging van de wereldhandel wordt ook in 1998 nog 1,5 procentpunt van de economische groei hierdoor verklaard. Voor het eerst sinds 1992 droeg de particuliere consumptie echter meer bij aan de groei van het bbp dan de uitvoer (grafiek 3.1). De netto groeibijdrage van de bedrijfsinvesteringen daalde daarentegen ten opzichte van 1997, voornamelijk omdat een groter deel van de investeringen werd geïmporteerd uit het buitenland. De groei van de overheidsbestedingen is nagenoeg geheel terug te voeren op de overheidsconsumptie en lonen, terwijl de overheidsinvesteringen slechts een marginale bijdrage aan de economische groei hebben geleverd. De groei van de particuliere consumptie bedroeg 4,5% (tabel 3.1), ver boven het langjarig gemiddelde van 2,7%. In het bijzonder stegen de uitgaven aan duurzame goederen. Deze uitzonderlijk hoge groei is voor een belangrijk deel terug te voeren op de stijging van de reëel beschikbare gezinsinkomens met bijna 3%. Het gemiddelde gezinsinkomen is in 1998 gestegen vanwege de werkgelegenheidsgroei en de lichte versnelling van de loonontwikkeling (zie paragraaf 3.3). Daarbij bood de lastenverlichting die voor een aanzienlijk deel bij gezinnen terecht is gekomen een additionele stimulans. Huishoudens hebben ook geprofiteerd van aanzienlijke vermogenseffecten. De helft van alle woningen in Nederland betreft koopwoningen, waardoor de stijging van de huizenprijzen met gemiddeld 9,6% breed doorwerkt in de samenleving. Meer dan in voorgaande jaren is deze waardestijging vermoedelijk gebruikt ter financiering van duurzame consumptie, een ontwikkeling die gestimuleerd werd door de lage rentestand. Omdat een steeds groter deel van de huishoudens op de beurs belegt, Grafiek 3.1 Netto groeibijdragen bruto binnenlands product Procentuele volumemutaties respectievelijk procentpunten 2,5 5 bbp (schaal rechts) 2,0 4 1,5 3 Particuliere consumptie 1,0 2 Investeringen bedrijven 0,5 1 0,0 Uitvoer goederen en diensten 0 94 95 66 96 97 98 Overheidsbestedingen Tabel 3.1 Effectieve vraag Procentuele volumemutaties Particuliere consumptie Investeringen in vaste bedrijfsactiva Investeringen in woningen Voorraadvorming in procenten bbp Overheidsbestedingen Nationale bestedingen Uitvoer goederen en diensten Invoer goederen en diensten Uitvoersaldo goederen en diensten in procenten bbp Bruto binnenlands product (bbp) 1994 1995 1996 1997 1998 2,2 2,0 2,7 3,0 4,5 0,0 7,0 7,9 8,0 5,6 6,2 1,2 0,8 7,0 -0,5 1,0 0,0 0,0 0,0 0,1 1,1 1,0 1,5 1,3 2,8 3,0 2,4 3,0 3,6 4,3 6,7 6,7 5,2 6,7 6,1 6,7 7,5 5,3 7,1 7,3 0,4 0,0 0,3 0,3 -0,2 3,2 2,3 3,1 3,6 3,8 speelde ook de stijging van de aandelenkoersen met 20 à 30% in het afgelopen jaar een stimulerende rol bij de hoge consumptie. De stijging van de gezinsinkomens resulteerde in een sterk vertrouwen van consumenten in de economie. Het consumentenvertrouwen bereikte halverwege 1998 recordhoogtes (grafiek 3.2), maar daalde vanaf augustus weer onder invloed van de berichten over de crises in Azië en Rusland en stabiliseert vervolgens in de eerste maanden van 1999. De daling in het najaar van 1998 komt bijna geheel voor rekening van de negatievere beoordeling van het algemeen economisch klimaat. De koopbereidheid bleef daarentegen juist ver boven het langjarig gemiddelde, vermoedelijk onder invloed van de genoemde vermogens- en werkgelegenheidseffecten. Grafiek 3.2 Producenten- en consumentenvertrouwen Nederland Saldo van positieve en negatieve antwoorden; seizoenvrij 40 8 30 6 20 4 Consumentenvertrouwen Economisch klimaat Koopbereidheid 10 2 0 0 -10 -2 -20 -4 Producentenvertrouwen (schaal rechts) -6 -30 95 96 97 98 99 67 Consumentenvertrouwen bereikte recordhoogte Handelsbalans verslechterde Het saldo op de handelsbalans is in 1998 beduidend teruggelopen. In lijn met de Nederlandse conjuncturele ontwikkeling groeide de invoer sterk, voor een deel als gevolg van de sterke groei van de vraag naar (duurzame) consumptiegoederen. Mede onder invloed van de aanzienlijke wisselkoersveranderingen concentreerde de stijging van de importen zich op landen buiten de eu, waar een invoergroei van 10% werd gerealiseerd, terwijl de groei van de invoer uit eu-landen slechts 4% bedroeg. De uitvoer van goederen liet een groei zien van ruim 4% ten opzichte van 1997, waarachter de economische teruggang in de tweede helft van het jaar schuil ging: in het eerste halfjaar groeide de uitvoer nog met 8%, terwijl in de tweede helft de groei inzakte tot 0,5% op jaarbasis. De totale groei van het voor Nederland relevante wereldhandelsvolume daalde van 9,3% in 1997 tot 6,3% in 1998, met ook een dalende trend gedurende het jaar. De bedrijfsinvesteringen in vaste activa stegen fors in 1998, maar minder dan een jaar tevoren. Als oorzaken kunnen de lage rente, de hoge bezettingsgraad en de goede vooruitzichten in de eerste helft van het jaar aangewezen worden. Het volatiele karakter van het investeringsniveau komt naar voren in de chemische- en metaalindustrie, waar de bedrijfsinvesteringen in 1998 stegen met 25 tot 50%. De totale investeringsgroei kwam echter lager uit dan in 1996 en 1997, voornamelijk vanwege de lagere investeringen in de energiesector. Het investeringsniveau in de energiesector was in de twee voorgaande jaren sterk opwaarts vertekend vanwege de oplevering van enkele energiecentrales. Gemengd beeld industrie: voorspoedige groei afgeschermde sectoren … De industrie liet een gemengd beeld zien. De op de binnenlandse vraag gerichte sectoren maakten een sterke groei door. Zo is het productievolume in de textiel-, kleding- en leerindustrie in 1998 gegroeid met 4,4%, vergelijkbaar met de groei een jaar eerder. Ook de bouwsector kende een redelijk goed jaar, met een omzetstijging van 5% in 1998. Omzetcijfers in de bouwsector zijn echter erg gevoelig voor incidentele factoren. Zo is de groei met name gerealiseerd in het eerste kwartaal voortkomend uit gunstige werkdag-effecten en heeft het relatief slechte weer in het vierde kwartaal de groei weer gedempt. In tegenstelling tot de afgeschermde sectoren hadden de open sectoren tegenvallers te verduren, met name in de tweede helft van 1998. Het totale volume van de industriële productie daalde in de tweede helft van het jaar zelfs, terwijl de productiegroei over het hele jaar bijna twee procent lager uitkwam op 2,5%. Enerzijds is dit het gevolg van de crisisomstandigheden in Azië en Rusland, anderzijds kan ook op de scherpe daling van de internationale prijzen van grondstoffen en halffabrikaten worden gewezen, waardoor de marges en afzet onder druk kwamen te staan. Aangezien de Nederlandse industrie een zwaartepunt heeft in halffabrikaten werkte de daling van internationale prijzen sterk door in de open sectoren en ondermijnde zij de internationale concurrentiepositie. De chemische industrie bijvoorbeeld, realiseert het grootste deel van haar afzet in het buitenland (waaronder een groot deel in Azië), waardoor ze de afzwakking van de groei van de wereldhandel sterk voelde. De totale groei in deze sector bleef steken op slechts 1,1%, tegen 6,8% in 1997. Met name onder invloed van dergelijke ontwikkelingen is het producentenvertrouwen in de loop van het jaar sterk teruggelopen. In overeenstemming met de eerder gestelde divergentie tussen open en gesloten sectoren kende de dienstverlening, waar meer dan de helft van het bbp wordt gegenereerd, een goed 1998 (tabel 3.2). Met een groei van 5% in toegevoegde waarde is de commerciële dienstverlening de sterkst groeiende sector. Met name de computerservice- … maar zwaar jaar voor open sectoren Dienstverlening kende goed jaar 68 Tabel 3.2 Productie van bedrijven Procentuele volumemutaties Verwerkende industrie Delfstoffenwinning 1994 1995 1996 1997 1998 6,1 3,5 2,6 5,0 2,5 -1,0 0,7 12,2 -9,9 -4,2 Energie- en waterleidingbedrijven 1,9 2,3 3,2 0,3 2,3 Nijverheid 4,8 3,1 3,8 2,7 1,7 2,7 2,9 3,4 4,8 4,4 6,0 0,9 0,4 3,7 -1,2 1,1 -1,2 -0,5 4,6 1,8 3,5 2,7 3,0 4,1 3,4 3,7 2,7 2,7 4,6 3,7 Diensten Landbouw, bosbouw en visserij Bouwnijverheid Totale productie Idem, ongerekend de energiesector 1 Toelichting: De productie is bruto berekend en tegen factorkosten. Bron: cbs; 1998 cpb. 1 Delfstoffenwinning en energie- en waterleidingbedrijven. bureaus en de uitzendbureaus deden goede zaken. De uitzendbranche als geheel realiseerde 13% meer omzet, overigens voor een groot deel uit detacheringsactiviteiten. Hier moet wel bij aangetekend worden dat ook hier de groeicijfers in de loop van het jaar zijn teruggelopen. De detailhandel heeft verder geprofiteerd van de sterke groei van de particuliere consumptie. Deze sector heeft met 6% de hoogste omzetgroei sinds 1990 gerealiseerd. De non-food sector, waar onder andere de consumentenelektronica en woninginrichting onder vallen, was hierbij bepalend voor de groei. De food-sector bleef echter achter met een groei van 2,5%. Opvallend hierbij is dat de kleine speciaalzaken in voedingsmiddelen verder moesten inleveren ten koste van supermarkten, die groeiden met 4,9%. De divergentie in de groei van de speciaalzaken en de supermarkten is een voortzetting van een langjarige trend die lijkt te zijn versterkt door de verruiming van de winkeltijden. 3.3 Arbeidsmarkt en sociale zekerheid De Nederlandse werkgelegenheid groeide in 1998 wederom sterk, waarmee de trend van de afgelopen jaren werd voortgezet (tabel 3.3). Sinds een daling in 1994 is er een onafgebroken stijgende groei van de werkgelegenheid geweest. Het aantal personen met een baan van minstens twaalf uur per week nam in het afgelopen jaar toe met 182.000 personen, een groei van 2,9%. Een vergelijking met de werkgelegenheidsgroei uitgedrukt in arbeidsjaren (2,7%) geeft aan dat de hoeveelheid deeltijdwerk blijft toenemen. Inmiddels heeft ongeveer 30% van de werknemers een deeltijdbaan, werkt 10% flexibel en heeft 60% een vaste voltijdbaan. Naast de werkgelegenheid blijft ook het arbeidsaanbod groeien. In 1998 nam de beroepsbevolking toe met 93.000 mensen, waarvan het structurele deel circa 80.000 bedroeg. De structurele toename bestaat uit drie componenten. Ten eerste was de trendmatige participatiestijging van vrouwen verantwoordelijk voor ongeveer 35.000 personen, wat tot gevolg had dat ruim de helft van de vrouwen van 15 tot 65 jaar het afgelopen jaar deel uitmaakte van de beroepsbevolking. Daarnaast droeg de demografische ontwikkeling 69 Groei werkgelegenheid en arbeidsaanbod zet door … Tabel 3.3 Werkgelegenheid en arbeidsaanbod Duizenden personen 1994 1995 1996 1997 1998 5.305 5.380 5.486 5.629 5.783 6.312 6.432 6.529 6.644 6.737 5.765 5.899 6.035 6.206 6.388 547 533 494 438 349 Niveaus Werkgelegenheid (arbeidsjaren) Beroepsbevolking Werkgelegenheid Werkloze beroepsbevolking Idem, in procenten van de beroepsbevolking i/a-ratio Idem, exclusief AOW-gerechtigden 8,7 8,3 7,6 6,6 5,2 83,2 82,4 80,2 77,6 74,6 42,2 41,4 39,7 37,6 35,2 -18 75 106 143 154 -10 86 115 143 148 -8 -11 -9 0 6 71 120 97 115 93 5 134 136 171 182 66 -14 -39 -56 -89 Mutaties Werkgelegenheid (arbeidsjaren) Bedrijven Overheid Beroepsbevolking Werkgelegenheid Werkloze beroepsbevolking Toelichting: De cijfers voor personen hebben betrekking op mensen die 12 uur of meer per week (willen) werken. … evenals de daling van de werkloosheid met circa 10.000 personen bij aan de groei van de beroepsbevolking. Het resterende deel van de structurele groei van het arbeidsaanbod komt voor rekening van veranderingen in de sociale zekerheid, zoals de maatregelen ten aanzien van de bijstand, die voor een grotere potentiële arbeidsdeelname zorgen. De overige groei van het arbeidsaanbod in 1998 werd veroorzaakt door de gunstige conjunctuur. Als gevolg van de ontwikkelingen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt zette de daling van de werkloosheid zich versneld voort. In het verslagjaar bedroeg de daling van de werkloze beroepsbevolking 89.000 personen, tot een niveau van 349.000. Volgens schattingen van het cpb zal de werkloosheid in 1999 verder dalen. Het cijfer over 1998 betekent een werkloze beroepsbevolking van 5,2%, het laagste werkloosheidspercentage sinds 1980. De historisch lage werkloosheid is beneden het niveau dat de oeso heeft aangegeven als de natuurlijke werkloosheid voor Nederland. Een dergelijke lage werkloosheid zonder dat de reële lonen sterk stijgen kan duiden op een daling van de natuurlijke werkloosheid in de afgelopen jaren, onder invloed van de voortgaande flexibilisering van de arbeidsmarkt en de veranderingen in de sociale zekerheid. De spanning op de arbeidsmarkt kan zich echter ook alsnog gaan vertalen in een versnelde reële loonstijging. Er is bijvoorbeeld sprake van een groot aantal vacatures. Halverwege het verslagjaar waren er 139.000 duizend vacatures bij particuliere bedrijven, het hoogste cijfer in het afgelopen decennium. Er 70 deed zich derhalve een situatie voor waarin krapte in bepaalde deelsectoren van de arbeidsmarkt samen ging met een aanzienlijk arbeidsaanbod. Met name in de zakelijke dienstverlening, delen van de bouw, de metaal, de zorgsector en de automatiseringsbranche waren er grote vraagoverschotten. Deze ontwikkelingen kunnen op een gebrekkige aansluiting op de arbeidsmarkt in bovengenoemde sectoren duiden, hetgeen onder andere wordt veroorzaakt door een verschil in kwaliteit tussen de vraag en het aanbod op de arbeidsmarkt. Zo was in 1998 de werkloosheid onder mensen met alleen basisonderwijs met 12% ruim twee maal zo hoog als het totale gemiddelde (grafiek 3.3). De aansluitingsproblemen komen ook naar voren wanneer het hoge aantal vacatures wordt afgezet tegen het percentage van de geregistreerde werklozen dat langer dan 1 jaar werkloos is; dit was voor 1998 ruim 50%. Dit cijfer geeft aan dat een substantieel deel van de werkzoekenden langdurig werkloos blijft ondanks de sterke werkgelegenheidsgroei. Op de lange termijn wordt een verdere schaarste aan de bovenkant van de arbeidsmarkt (hbo en wo) verwacht, terwijl er voor lager opgeleiden sprake zal blijven van een aanbodoverschot. Behalve een gebrekkige aansluiting in bepaalde segmenten van de arbeidsmarkt heeft Nederland nog steeds een relatief lage arbeidsparticipatie. Bredere definities voor de benutting van het arbeidspotentieel laten zien dat de Nederlandse situatie niet op alle punten gunstig afsteekt in internationaal perspectief. De participatiegraad in personen ligt inmiddels boven het eu-gemiddelde, maar in voltijdeenheden ligt de arbeidsparticipatie onder die in de omringende landen en onder het gemiddelde in de eu. Voorts is de participatie van ouderen nog steeds lager dan het eu-gemiddelde. De lage participatie van ouderen is zorgelijk met het oog op de toenemende vergrijzing van de bevolking. Bij gelijkblijvende participatiegraden zal dit in de toekomst leiden tot een structurele afname van het arbeidsaanbod. De toenemende vergrijzing zal een grotere druk op de werkzame beroepsbevolking gaan leggen. De grijze druk, 65-plussers als percentage van de bevolking van 15 tot 65 jaar, zal volgens projecties oplopen van 20% in 1997 tot 42% in 2030. Door deze ontwikkeling wordt verkleining van de inactiviteit binnen de beroepsbevolking van steeds groter belang. Een goede indicator voor het draagvlak van de totale sociale zekerheid is de verhouding tussen het aantal uitkeringsgerechtigden en het aantal werkenden (de i/a-ratio). Deze ratio daalde Grafiek 3.3 Werkloze beroepsbevolking naar onderwijsniveau Procenten relevante beroepsbevolking (15-64 jaar) Nog aanzienlijke inactiviteit … 20 9 Totaal (schaal rechts) 15 7 Basisonderwijs 10 5 vbo/mbo 5 3 mavo/havo/vwo 0 1 94 95 96 97 98 hbo/wo Bron: cbs. 71 Tabel 3.4 Uitkeringsvolume exclusief aow Uitkeringsjaren (x 1000) Uitkeringsgerechtigden totaal Werkloosheidsuitkeringen Arbeidsongeschiktheidsuitkeringen Algemene Bijstandswet … maar dalend uitkeringsvolume Arbeidsmarktbeleid voortgezet Beleid gericht op participatieverhoging … … op hervorming van de sociale zekerheid … … op de onderkant van de arbeidsmarkt … 1991 1995 1996 1997 1998 2.040 2.105 2.062 2.005 1.927 529 694 685 628 549 801 752 737 743 762 175 164 164 154 145 in 1998 verder, doordat het totale uitkeringsvolume in 1998 in versneld tempo afnam (tabel 3.4). Ook voor dit jaar geldt echter dat de positieve ontwikkeling van de werkloosheid niet volledig in de volumeontwikkeling van de sociale zekerheid terug te zien is. In het verslagjaar vroegen met name de ontwikkelingen in de wao om aandacht. Na een lichte stijging in het voorgaande jaar is het aantal arbeidsongeschikten ook in 1998 toegenomen. Het niveau blijft daarmee hardnekkig hoog. De absolute toename in 1998 kan grotendeels verklaard worden door een grotere beroepsbevolking en een grotere instroomkans, die veroorzaakt werd door de veranderende structuur van de beroepsbevolking. Deze verandering is het gevolg van de vergrijzing en de toenemende participatie van vrouwen, aangezien zowel ouderen als vrouwen vaker dan gemiddeld arbeidsongeschikt raken. Het Nederlandse arbeidsmarktbeleid wordt qua uitgangspunten gekenmerkt door continuïteit. In het licht van de krapte op de arbeidsmarkt en het vergroten van het draagvlak voor de sociale zekerheid is het streven gericht op het verhogen van de hierboven beschreven lage participatie van de beroepsbevolking. Verder blijft de onderkant van de arbeidsmarkt een beleidsprioriteit, aangezien zich daar de werkloosheid concentreert. Het terugdringen van de langdurige werkloosheid en het verhogen van de participatie van ouderen moeten bijdragen aan het verhogen van de participatiegraad. De ‘sluitende’ aanpak van langdurige werkloosheid beoogt het eerste doel te realiseren. De sluitende aanpak staat voor het voorkomen van langdurige werkloosheid door iedere nieuwe werkzoekende binnen een jaar een aanbod te doen in de vorm van scholing, werkervaring of beroepskeuzebegeleiding. De participatie van ouderen wordt onder andere bevorderd doordat oudere werknemers met ingang van 1999 ook passende arbeid moeten aanvaarden indien zij werkloos zijn. Ook wijzigingen in de sociale zekerheid kunnen bijdragen aan een hoger participatieniveau. Zo is in 1998 de wet Pemba in werking getreden, die premiedifferentiatie in de wao introduceert. Omdat bedrijven met veel arbeidsongeschikten door deze wet in de toekomst meer premie moeten gaan betalen, gaat hiervan een prikkel uit om arbeidsongeschiktheid te voorkomen. Ook biedt de wet bedrijven de mogelijkheid om het arbeidsongeschiktheidsrisico voor eigen rekening te nemen of particulier te verzekeren. Ruim 2000 kleine en ongeveer 150 grote bedrijven hebben een aanvraag ingediend om per 1 januari 1999 het risico zelf te dragen. Het aantal bedrijven dat daadwerkelijk uit de publieke arbeidsongeschiktheidsverzekering zal treden zal echter waarschijnlijk veel lager liggen. Aan de onderkant van de arbeidsmarkt doen zich onder andere vaak problemen voor, omdat de loonkosten aan de onderkant hoger zijn dan de productiviteit van werkzoekenden en omdat het verschil tussen uitkering en inkomen uit werk klein is. De korting voor werkgevers op de afdracht van inkomstenbelasting en premies voor laag72 betaalde werknemers (spak) beoogt het verschil tussen loonkosten en productiviteit te verkleinen. Deze korting is in 1998 verhoogd, wat de werkgelegenheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt moet stimuleren. Volgens een evaluatiestudie van het Nederlands Economisch Instituut bereikt het instrument 85% van de ervoor in aanmerking komende werknemers. De effectiviteit wordt echter bepaald door de mate waarin additionele werkgelegenheid tot stand komt, maar hierover is nog weinig bekend. Ook heeft het kabinet besloten om het aantal laagbetaalde banen in de collectieve sector (Melkertbanen) uit te breiden: bovenop de 40.000 bestaande komen nog 20.000 extra banen. Er zal onderscheid worden gemaakt tussen instroom- en doorstroombanen, waarbij doorstroombanen hoger gekwalificeerde banen zijn. De beloning voor de Melkertbanen zal omhoog gaan tot maximaal 130% van het minimumloon, en 150% van het minimumloon voor de doorstroombanen. Alhoewel het verhogen van de maximale beloning en het instellen van doorstroommogelijkheden vanuit sociaal oogpunt begrijpelijk zijn, kan de effectiviteit voor de arbeidsmarkt worden betwijfeld. De instelling van doorstroombanen zal in combinatie met de verhoogde beloning daadwerkelijke doorstroom naar regulier werk eerder belemmeren. Daarnaast kan dit initiatieven om banen in de laagste cao-schalen te creëren doorkruisen, aangezien de verhoging van de beloning voor Melkertbanen de stimulans wegneemt om dergelijke banen te aanvaarden. Tot slot is in 1998 de wet ‘Flexibiliteit en Zekerheid’ aangenomen, die sinds 1 januari 1999 van kracht is. Met de wet ‘Flexibiliteit en Zekerheid’ worden meer mogelijkheden geboden om tijdelijke contracten af te sluiten. Daarnaast wordt de rechtspositie van uitzendkrachten verbeterd, en worden knelpunten in de ontslagwetgeving aangepakt. De combinatie van meer zekerheid voor werknemers met flexibele contracten en meer flexibiliteit in de toepassing van contracten kan leiden tot een meer evenwichtige afweging tussen de verschillende contractvormen. De toekomst moet uitwijzen of de algehele flexibiliteit van de arbeidsmarkt daadwerkelijk wordt vergroot door de nieuwe wetgeving. … en op flexibiliteit 3.4 Loon- en prijsontwikkeling De Nederlandse inflatie, afgemeten aan de stijging van de consumentenprijsindex van het cbs, bedroeg in 1998 gemiddeld 2,0%. De inflatie lag 0,2 procentpunt lager dan in 1997. Aan deze lichte afneming werd vooral bijgedragen door de terugval van de grondstoffenprijzen op de wereldmarkten. Met name de sterke daling van de olieprijs oefende een neerwaartse invloed uit op de invoerprijsontwikkeling, die een negatieve bijdrage leverde aan de prijsstijging (grafiek 3.4). De bijdrage van beleidsgeïnduceerde of gereguleerde prijsstijgingen was in 1998 eveneens lager dan in het voorafgaande jaar. Dit was deels een gevolg van de daling van de aardgasprijzen, die samenhangen met de olieprijs. Door de loonkosten werd een grotere opwaartse invloed op de prijsontwikkeling uitgeoefend dan in 1997, waarvoor zowel de geleidelijke versnelling van de contractloonstijging als een terugval in de groei van de arbeidsproductiviteit verantwoordelijk was. De winstmarges konden voor het eerst sinds 1995 weer toenemen, aangezien de kostendaling uit hoofde van de afneming van de invoerprijzen slechts gedeeltelijk werd doorgegeven aan de consument. Een andere opsplitsing van de consumentenprijsindex, te weten naar goederen en diensten, leert dat de begin 1996 ingezette geleidelijke stijging van de inflatie in de goederensfeer aan het begin van 1998 73 Inflatie gemiddeld 2% Inflatie getemperd door daling invoerprijzen … Grafiek 3.4 Opbouw mutatie consumentenprijs Procenten mutaties respectievelijk procentpunten 3 Consumenten- prijsindex 2 Invoer 1 Beleidsgeïnduceerde component 0 Loonkosten -1 94 95 96 97 98 Bruto winstmarge Bron: cpb. tot stilstand kwam (grafiek 3.5). Ontwikkelingen in de goedereninflatie in een open economie als de Nederlandse zijn doorgaans vooral toe te schrijven aan het beloop van kostenfactoren in de externe sfeer. In het verslagjaar waren dit met name de effecten van de daling van de energieprijzen op de wereldmarkten. Gecorrigeerd voor de prijzen van energie bewoog de inflatie zich rond 2,2%. De diensteninflatie, inclusief min of meer gereguleerde prijsstijgingen, bedroeg gemiddeld 2,5%. In juli maakte de prijsstijging in deze component een sprongetje doordat het effect van de verlaging van de motorrijtuigenbelasting van een jaar tevoren uit de mutatie ten opzichte van een jaar eerder verdween. In Europees perspectief bezien bewoog de Nederlandse prijsontwikkeling zich met name in de eerste helft van 1998 evenals in het begin van 1999 aan de bovenzijde van het spectrum. Naast de doorwerking van de appreciatie van de dollar in 1996 en 1997, kan de relatief hoge Nederlandse inflatie van het afgelopen anderhalf jaar vooral worden toegeschreven aan de verhoudingsgewijs sterke stijging van min of meer gereguleerde prijzen, zoals huren, en aan beleidsmaat- Grafiek 3.5 Inflatie in Nederland Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode 4 cpi totaal 3 cpi exclusief energie 2 Goederen 1 Diensten 0 -1 -2 96 74 97 98 99 regelen, zoals de stapsgewijze invoering van de kleinverbruikersheffing op energie. Mogelijk heeft ook de krachtige ontwikkeling van de bestedingen een opwaarts effect op het Nederlandse inflatietempo. De relatieve vertraging in de tweede helft van het verslagjaar was vooral een gevolg van de neerwaartse impuls vanuit de externe sfeer, die in de open Nederlandse economie relatief sterk doorwerkte. Het beloop van de invoerprijzen werd in 1998 in belangrijke mate bepaald door de prijsontwikkeling op de wereldmarkten voor grondstoffen. Afgemeten aan de index van het Duitse hwwa-instituut, daalden de grondstoffenprijzen in guldens in het afgelopen jaar met ruim 22%. De terugval van de olieprijzen was met ongeveer 32% nog sterker. De daling van de wereldmarktprijzen hing samen met de vraaguitval vanuit met name Azië, de overproductie van olie en de gematigde winter op het noordelijk halfrond. Tezamen waren deze factoren verantwoordelijk voor de sterkste grondstoffenprijsdaling sinds medio jaren tachtig. De producentenprijzen van door de verwerkende industrie ingevoerde grondstoffen en halffabrikaten lagen hierdoor in het verslagjaar ruim 6% onder het niveau van 1997. Overigens is dit niet de eerste keer dat de invoerprijzen van grondstoffen en halffabrikaten, die een sterk volatiel beloop kennen, voor een langere periode een daling vertonen (grafiek 3.6). De sterkste daling van de invoerprijzen deed zich voor rond 1986, toen een overaanbod van olie in combinatie met een inzakkende vraag naar energie een scherpe terugval van de wereldmarktprijzen veroorzaakten, waardoor de Nederlandse inflatie in 1987 gemiddeld negatief was. De kostendaling van ingevoerde goederen vond haar weerslag in de ontwikkeling van de binnenlandse afzetprijzen van de industrie, die in het verslagjaar 1,3% onder het niveau van 1997 lagen. Een daling van de afzetprijzen hoeft niet te betekenen dat ook de consumentenprijzen dalen. De consumentenprijsindex bevat immers ook een dienstencomponent, terwijl de producentenprijzen alleen betrekking hebben op de industrie. Deze dienstencomponent, waarvan bijvoorbeeld ook huren deel … samenhangend met terugval olieprijs Grafiek 3.6 Producenten- en grondstoffenprijzen Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode 40 6 Grondstoffenprijzen (schaal links) 20 3 Invoerprijzen 2 (schaal links) 0 0 Afzetprijzen 3 (schaal rechts) -20 -3 -40 -6 -60 -9 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 Toelichting: Driemaandsvoortschrijdende gemiddelden. 1 hwwa-index totaal (in guldens). 2 Verbruiksprijs grondstoffen en halffabrikaten verwerkende industrie. 3 Binnenlandse afzetprijzen verwerkende industrie. 75 1 Loonkostendruk opgelopen uitmaken, biedt doorgaans compensatie voor neerwaartse invloeden uit de goederensfeer. Voorts bestaat slechts circa 10% van de goederen afgezet door de industrie uit in het binnenland verkochte consumptiegoederen. De samenhang tussen de cpi enerzijds en producenten- en grondstoffenprijzen anderzijds is hierdoor relatief gering. Het verband tussen producenten- en grondstoffenprijzen daarentegen, is aanmerkelijk sterker. Beleidsgeïnduceerde prijsaanpassingen, zoals huren, aardgas en indirecte of consumptiegebonden belastingen, leveren tezamen doorgaans de grootste bijdrage aan de consumptieprijsstijging. In 1998 was deze component verantwoordelijk voor ongeveer de helft van de inflatie. Binnen deze component deed de belangrijkste verandering ten opzichte van 1997 zich voor in de aardgasprijzen. Deze prijzen die alleen per 1 januari en per 1 juli worden aangepast, ondervonden aanvankelijk een opwaartse invloed door de introductie van een nieuwe tranche van de kleinverbruikersheffing op energie. Deze zogenoemde ecotax is sinds 1996 jaarlijks met ingang van januari verhoogd. Hier tegenover stond met ingang van juli een verlaging van de aardgasprijs uit hoofde van de wettelijke koppeling aan de prijs van huisbrandolie, die was gedaald onder invloed van de olieprijsontwikkeling op de wereldmarkt. Per saldo was de bijdrage van de aardgasprijs aan de inflatie in 1998 vrijwel nihil, na een positieve bijdrage van 0,3 procentpunt in het voorafgaande jaar. De loonontwikkeling was in de afgelopen jaren gematigd. Sinds 1995 is evenwel sprake van een geleidelijke versnelling van de contractloonontwikkeling. In 1998 bedroeg de stijging van de contractlonen gemiddeld 3%, tegen 2,2% in 1997. Bij de opbouw van de loonkosten per eenheid product valt op dat ondanks de spanning op de arbeidsmarkt de incidentele loonstijging gering is gebleven (tabel 3.5). Dit is deels een gevolg van de sterke groei van relatief laagbetaalde (uitzend)banen. Evenals in 1997 werd de stijging van de loonvoet in 1998 neerwaarts beïnvloed door de verlichting van de sociale lasten van werkgevers. Vergeleken met omringende landen zijn de loonkosten in Nederland in de afgelopen jaren echter relatief sterk gestegen. De uitbreiding van de crises in opkomende markten heeft in de loop van het afgelopen jaar geleid tot een verslechtering van de Nederlandse concurrentiepositie. Zowel door devaluaties van ver- Tabel 3.5 Loonkosten in de marktsector Procentuele mutaties 1994 1995 1996 1997 1998 1,8 1,4 1,7 2,2 3,0 0,7 -0,4 1,0 0,2 0,2 0,1 0,2 -0,8 -0,1 -0,3 Loonvoet 2,6 1,2 1,9 2,3 2,8 Arbeidsproductiviteit 4,9 1,2 0,4 2,6 1,2 Contractlonen Incidenteel loon Sociale lasten werkgevers Loonkosten per eenheid product Afzetprijs bedrijven Arbeidsinkomensquote Idem, niveau 76 -2,2 0,0 1,5 -0,3 1,6 2,2 0,8 0,9 1,5 1,9 -4,3 -0,7 0,6 -1,8 -0,3 82,7 82,1 82,6 81,1 80,9 schillende munten als door een lager uitvallende effectieve vraag wereldwijd, ontstond een neerwaartse druk op de afzetprijzen. In combinatie met een vertraging in de groei van de arbeidsproductiviteit nam hierdoor de loonruimte af. Een referentiepunt voor de beoordeling van de loonontwikkeling is de hoogte van de arbeidsinkomensquote (aiq), ofwel het aandeel van de productiefactor arbeid in de totale toegevoegde waarde. Deze is sinds 1993 met circa 6 procentpunten gedaald tot 80,9% in 1998, ongeveer het niveau dat door de Sociaal-Economische Raad is bestempeld als vast te houden voor een voorspoedige ontwikkeling van de werkgelegenheid. In de thans beschikbare ramingen wordt een stijging in 1999 voorzien naar circa 83%. Hierdoor ontstaat het risico van een herhaling van het begin van de jaren negentig, toen na een stijging van de aiq, de groei van de werkgelegenheid sterk terugviel. Hierbij moet voorts worden aangetekend dat in perioden van een afnemende bbp-groei de verandering van de aiq vaak te optimistisch wordt ingeschat. Al met al bestaat een risico dat het loonvormingsproces met een vertraging zal reageren op de verslechterende economische vooruitzichten, waardoor in 1999 een hogere reële loonstijging tot stand zal komen dan in de afgelopen jaren. Deze kan de voor een duurzame groei van de werkgelegenheid noodzakelijke bevredigende winstpositie van bedrijven onder druk zetten. Risico’s in loonvorming 3.5 Overheidsfinanciën 3.5.1 Begrotingsontwikkelingen in 1998 en 1999 De sinds begin jaren tachtig ingezette dalende trend in de bruto collectieve-uitgavenquote werd in 1998 voortgezet (tabel 3.6). De volumegroei van de overheidsuitgaven bleef achter bij de reële economische groei. Uitgesplitst naar uitgavencategorieën springen vooral de toename van de uitgaven voor infrastructuur en milieu en de daling van de rentelasten in het oog. Dit laatste hing samen met de lagere kapitaalmarktrente en de daling van de bruto schuldquote. Bij de begrotingsuitvoering vielen in 1998 tegenvallers te noteren als gevolg van een grotere instroom van asielzoekers en het besluit om de kosten van de waterschade gedeeltelijk te vergoeden. Daarnaast speelde de lagere olieprijs de overheid parten door lagere gasbaten. Tegenover deze tegenvallers stonden verdere meevallers bij de renteuitgaven en de sociale zekerheid. Bezien naar sectoren vertoonde de Daling collectieve-uitgavenquote Tabel 3.6 Budgettaire kerngegevens Procenten van het bbp 1994 1995 1996 1997 1998 56,4 55,7 52,8 51,4 50,3 8,0 8,6 6,6 6,2 6,5 44,7 43,5 43,9 43,7 43,4 Collectieve-uitgavenquote Niet-belastingontvangsten Collectieve-lastendruk Belastingen Premies 26,2 25,5 26,3 26,2 26,2 18,5 18,0 17,6 17,6 17,3 Vorderingensaldo collectieve sector Bruto schuldquote -4.2 -4,0 -2,0 -0,9 -0,9 77,9 79,0 77,0 71,2 67,7 Bron: cpb, Ministerie van Financiën. 77 Meevallende belastinginkomsten … … leiden tot lager EMU-tekort in 1998 Budgettaire tegenvallers in 1999 sociale zekerheid een onderschrijding van het uitgavenkader van nlg 1,4 miljard, terwijl de zorgsector een overschrijding van nlg 2 miljard liet zien die gedeeltelijk werd veroorzaakt door tegenvallers bij de kosten van geneesmiddelen. De uitgaven van de sector rijksbegroting waren in 1998 gelijk aan het kader. Bij de belastinginkomsten deed zich in 1998 een meevaller voor van nlg 2,5 miljard ten opzichte van de oorspronkelijke begroting in de Miljoenennota 1998. De sterke groei van de consumptie droeg in belangrijke mate bij aan een meevaller bij de omzetbelasting, terwijl ook de opbrengst van de vennootschapsbelasting hoger uitviel door per saldo hogere kasontvangsten uit eerdere belastingjaren. Daarentegen lieten de loon- en inkomstenbelasting tegenvallers zien. Doordat de belasting- en premie-inkomsten achterbleven bij de nominale economische groei, daalde de collectieve lastendruk naar 43,3% bbp. De zogenoemde microlastendruk verminderde in 1998 met nlg 4,5 miljard. Deze lastenverlichting kwam voor nlg 3 miljard ten goede aan gezinnen en voor nlg 1,5 miljard aan bedrijven en de overheid. Medio vorig jaar is het beleidsrelevante tekort vervangen door het vorderingentekort van de collectieve sector als beleidsbepalende grootheid. Dit is in Europees verband ook de relevante grootheid en wordt daarom ook kortweg aangeduid als ‘emu-tekort’. In het verslagjaar evenaarde het emu-tekort met 0,9% bbp het tekort in 1997, terwijl in de Miljoenennota 1998 nog werd uitgegaan van 1,7% bbp. Naast de belastingmeevaller droegen ook de lagere dan oorspronkelijke begrote nominale overheidsuitgaven bij aan de bijstelling van het emutekort. De meevallende uitgavenontwikkeling was het gevolg van een gunstige volume-ontwikkeling die gedeeltelijk compenseerde voor een verlaging van het nominale uitgavenkader tijdens de Voorjaarsnota met nlg 3 miljard als gevolg van een lagere algemene prijsstijging. De belastingmeevaller die zich na het afsluiten van het regeerakkoord voordeed, is daarbij conform de afspraken geheel aangewend voor reductie van het emu-tekort. De bruto schuldquote vertoonde een daling van 71,2% bbp in 1997 naar 67,7% bbp in 1998. De hoge economische groei en het relatief lage emu-tekort droegen in belangrijke mate bij aan de daling, terwijl het schuldverlagende effect van financiële transacties beperkt bleef tot 0,1% bbp. De schuldquote ligt echter nog boven de referentiewaarde uit het Verdrag van Maastricht (60%) en Nederland loopt dus nog steeds het risico van een buitensporig tekortoordeel, indien de schuldquote onverhoopt mocht stijgen. In 1999 worden additionele bezuinigingsmaatregelen getroffen om een overschrijding van het uitgavenkader te voorkomen. De totale tegenvaller bedraagt bijna nlg 2 miljard en wordt vooral veroorzaakt door de hogere kosten van de opvang van asielzoekers en de doorwerking van de waterschade uit 1998. Daarnaast vallen de belasting- en premieontvangsten en de gasbaten nlg 2,2 miljard lager uit. Het emutekort loopt hierdoor op tot 1,7% bbp. 3.5.2 Begrotingsontwikkelingen op middellange termijn Begrotingssystematiek gehandhaafd … In het regeerakkoord van het tweede kabinet-Kok is het budgettaire beleid voor de komende vier jaar op hoofdlijnen vastgelegd. Het trendmatige kader voor de reële netto collectieve uitgaven blijft een centrale plaats innemen in de begrotingssystematiek van de regering. Dit houdt in dat ook in de huidige kabinetsperiode de overheidsuitgaven, gesaldeerd met de niet-belastingontvangsten, in reële termen aan een plafond zijn gebonden. Het netto-uitgavenkader is net als in 78 de vorige regeerperiode gebaseerd op behoedzame uitgangspunten ten aanzien van de economische ontwikkeling. Tevens is de afspraak om de besluitvorming over de uitgaven te concentreren in het voorjaar bij de Kaderbrief gehandhaafd, hetgeen zowel de integrale afweging van prioriteiten binnen de collectieve sector als de bestuurlijke rust ten goede komt. Wel is voor 1999 besloten het oplossen van de nominale uitgavenproblematiek uit te stellen tot de zomer wanneer meer inzicht zal bestaan in de prijsontwikkeling. Een nieuw element in de begrotingssystematiek is de opname van een uitgavenreserve die oploopt van nlg 250 miljoen in 1999 tot nlg 1 miljard in 2002. Deze reserve dient als buffer om eventuele tegenvallers in de uitgavensfeer op te vangen. In aanvulling hierop is afgesproken om uitgavenmeevallers die ontstaan als gevolg van een gunstiger economische ontwikkeling (zoals lagere rente-uitgaven) te reserveren, totdat duidelijk is of deze nodig zijn om eventuele ruilvoetverliezen te compenseren. Een ander nieuw element vormen de inkomstenijklatten voor de belastingen, de sociale premies en de aardgasbaten. De ijklatten zijn opgesteld onder dezelfde macro-economische uitgangspunten als de uitgavenkaders en worden eveneens in reële termen gedefinieerd met behulp van de prijsontwikkeling van het bbp. Zij verschaffen een referentiepunt aan de hand waarvan het kabinet mee- en tegenvallers bij de overheidsontvangsten kan vaststellen (zie hieronder). Voor de komende vier jaar is ruim nlg 9 miljard uitgetrokken voor intensiveringen, die met name ten goede komen aan het onderwijs, de infrastructuur en de zorg. Het zwaartepunt van de intensiveringen ligt in de eerste twee jaar. De geplande ombuigingen bedragen bijna nlg 8 miljard en zullen voor een aanzienlijk deel in de laatste twee jaar van de kabinetsperiode worden doorgevoerd. Het gaat voornamelijk om lagere afdrachten aan de eu, efficiëntiewinsten bij de sociale zekerheid, kortingen op defensie en doelmatigheidswinsten en productiviteitskortingen bij het Rijk. In tegenstelling tot in de vorige kabinetsperiode zijn de intensiveringen niet expliciet afhankelijk gemaakt van de vorderingen die bij de ombuigingen worden geboekt. Per saldo stijgen de voor de ijklijn relevante reële netto uitgaven van de collectieve sector gemiddeld met 1,5% per jaar tegen 0,3% per jaar ten tijde van het eerste kabinet-Kok (grafiek 3.7). Ondanks de absolute stijging van de uitgaven daalt de bruto-uitgavenquote naar verwachting met circa 2 procentpunten tot bijna 48% bbp in 2002. Per saldo heeft het kabinet voor de periode 1999-2002 een lastenverlichting van nlg 4,5 miljard ingeboekt. Deze lastenverlichting is hoofdzakelijk gepland voor 2001, het jaar waarin ook een fiscale stelselherziening zijn beslag zal krijgen. De belastingherziening vormt in grote lijnen de invulling van de kabinetsnota ‘Belastingen in de 21e eeuw’ en behelst onder meer een verlaging van de lastendruk op arbeid, een verbreding van de belastinggrondslag en een verhoging van de indirecte belastingen. Hoewel het kabinet geen expliciete tekortdoelstelling heeft, resulteren in 2002 volgens het behoedzame scenario een emu-tekort van circa 1% bbp en een emu-schuldquote van 65,5% bbp. Ten opzichte van de realisatie van 1998 daalt het tekort aldus niet meer, terwijl de schuldquote wel met circa 2 procentpunten bbp afneemt. Uiteraard kan de economische ontwikkeling (on)gunstiger uitkomen dan in het behoedzame scenario is verondersteld. In tegenstelling tot het eerste kabinet-Kok zijn thans gekwantificeerde afspraken gemaakt over de behandeling van mee- en tegenvallers bij de inkomsten. Afgesproken is dat vanaf 1999 inkomstenmeevallers voor driekwart in het tekort lopen en voor een kwart beschikbaar zijn voor 79 … maar versnelling reële netto collectieve uitgaven … … en tekort neemt niet meer af Mee- en tegenvallerformule afgesproken Grafiek 3.7 Begrotingsnormen en realisaties Reële netto uitgaven Miljarden guldens; in prijzen 1998 emu-tekort Procenten bbp 340 5 330 4 320 3 310 2 300 1 Realisaties Uitgavenkader 290 0 94 95 96 97 98 99 00 01 02 94 95 96 97 98 99 00 01 02 Toelichting: De gerealiseerde uitgavenontwikkeling voor 1994-1998 is volgens een andere afbakening dan in 1999. Toelichting: Vanaf 1999 stabiliteitsprogramma. lastenverlichting, totdat het tekort gereduceerd is tot 0,75% bbp. Daarna worden inkomstenmeevallers gelijkmatig verdeeld over tekortreductie en lastenverlichting. Inkomstentegenvallers belasten voor driekwart het tekort en lopen voor een kwart in de lasten, totdat het tekort is opgelopen tot 1,75% bbp. Vanaf dan is de verdeling 50/50 zolang het tekort beneden de Verdragslimiet van 3% bbp blijft. Met deze formule wordt gedeeltelijk invulling gegeven aan de Europese afspraak dat meevallers als gevolg van hogere dan verwachte economische groei ten gunste van het tekort moeten worden gebracht. Wel neemt vanaf een tekortniveau van 0,75% bbp het tempo van tekortreductie af, waardoor het langer duurt alvorens de begroting in evenwicht is gebracht en de automatische stabilisatoren vollediger kunnen doorwerken. De formule is wel effectief om te voorkomen dat het tekort bij tegenvallende groei boven het plafond van 3% bbp uitstijgt. Men kan globaal becijferen dat alleen wanneer de groei minder dan gemiddeld 1% per jaar bedraagt het tekort deze grens dreigt te overschrijden (grafiek 3.8). De overheidsfinanciën zijn hiermee redelijk Grafiek 3.8 emu-tekort 2002 en mee/tegenvallerformule emu-tekort 4 Voor toepassing 2 Na toepassing 0 -2 -4 1,0 1,5 2,0 2,5 3,0 bbp-groei 1999-2002 Toelichting: Overschot (-) respectievelijk tekort (+). 80 3,5 bestand tegen economische tegenvallers, onder de veronderstelling dat de hand wordt gehouden aan de uitgavenkaders. Op 1 december 1998 is het Nederlandse stabiliteitsprogramma in de Ecofin-Raad aan de orde geweest. Het programma beschrijft met name de ontwikkeling van de overheidsfinanciën in de periode 19992002. Naast het behoedzame scenario bevat het programma een midden- en een gunstig scenario met een gemiddelde economische groei van 2,75% respectievelijk 3,25%. In het middenscenario komt in 2002 het tekort uit op 0,25% bbp, in het gunstige scenario ontstaat een klein overschot. Gelet op de internationale onzekerheden lijkt het gunstige scenario niet waarschijnlijk. In het algemeen is het programma redelijk positief ontvangen in de Ecofin-Raad. Opgemerkt werd wel dat het uit het behoedzame scenario voortvloeiende emu-tekort van circa 1% bbp in 2002 enige veiligheidsmarge beneden het 3%-plafond biedt, maar dat de Nederlandse autoriteiten zich zouden moeten inzetten betere budgettaire resultaten te bereiken, opdat deze veiligheidsmarge wordt vergroot. 81 Stabiliteitsprogramma redelijk positief ontvangen … … wel aansporing tot vergroting veiligheidsmarge 4 Financiële markten en monetaire ontwikkelingen in Nederland 4.1 Inleiding Het Nederlandse monetaire beleid stond in het verslagjaar in het teken van de voorbereiding op de derde fase van de emu en bleef onveranderd gericht op een nauwe koppeling van de koers van de gulden aan de Duitse mark. In mei werd op Europees niveau besloten welke landen in 1999 aan de monetaire unie zouden meedoen. Tevens werd bekend dat eind 1998 bij de onherroepelijke aaneenklinking van de munten van de deelnemende landen de spilkoersen van het wisselkoersmechanisme zouden worden gebruikt. In de aanloop naar de derde fase van de emu verliep het proces van renteconvergentie op soepele wijze, waarbij uiteindelijk convergentie op de lage niveaus van Duitsland en Nederland plaatsvond. Op 31 december vond de definitieve vaststelling van de conversiekoersen van de valuta’s van de landen in het eurogebied plaats. Hierbij werd de koers van de euro gefixeerd op nlg 2,20371. Gedurende 1998 bleef het officiële rentetarief van de Bank, de voorschotrente, onveranderd, terwijl de rente op speciale beleningen slechts eenmaal werd aangepast. Op 4 december verlaagde de Bank tegelijkertijd met de andere centrale banken van het eurogebied de rente op speciale beleningen met 30 basispunten tot 3,0%. De binnenlandse liquiditeitenmassa m3 groeide in 1998 met 9,6%. Deze ruime liquiditeitenaanwas is de resultante van een omvangrijke binnenlandse geldschepping en een substantiële afvloeiïng van liquiditeiten naar het buitenland. De groei van de hypothecaire kredietverlening nam in het verslagjaar iets af in vergelijking met 1997, maar bleef nog altijd hoog. De groei van de overige kredietverlening die vooral betrekking heeft op de kredietvraag van bedrijven, liet in 1998 daarentegen een forse versnelling zien. Vanwege de hoge groei van m3 en de kredietverlening en de relatief lage niveaus van de nominale en reële rentevoeten, kunnen de monetaire verhoudingen in Nederland als ruim betiteld worden. Renteconvergentie in Europa Nederlandse monetaire verhoudingen ruim 4.2 Wisselkoers- en geldmarktbeleid Met de start van de Economische en Monetaire Unie per 1 januari 1999 is het geldmarktinstrumentarium van het Eurosysteem in werking getreden. Voor de Nederlandse geldmarkt betekent dit een aantal wijzigingen, maar ook de voortzetting, zij het soms in licht gewijzigde gedaante, van verscheidene bestaande instrumenten, die in anticipatie op de emu al voor een belangrijk deel waren aangepast. De basis van het nieuwe systeem is de minimumreserveverplichting, volgens welke kredietinstellingen gedurende een maand gemiddeld genomen een bepaald bedrag bij de centrale bank moeten aanhouden. Deze verplichting wordt aan de hand van balansposten van de kredietinstellingen bepaald. Over de verplicht aangehouden reserves krijgen de instellingen de rente op de basis-herfinancieringstransacties vergoed. Een dergelijke vergoeding is uit een oogpunt van markt83 Nieuw monetair instrumentarium Tijdelijk smalle ‘rentecorridor’ Renteconvergentie soepel … … op lage Duitse en Nederlandse niveau conformiteit passend en sluit ook aan bij de Nederlandse situatie, vóór het totstandkomen van de emu. De kredietverlening aan de kredietinstellingen geschiedt grotendeels via wekelijkse basis-herfinancieringstransacties met een tweeweekse looptijd, die sterk vergelijkbaar zijn met de tot 1 januari 1999 toegepaste speciale beleningen van de Bank. Het rentetarief op deze transacties is richtinggevend voor de korte looptijden in de geldmarkt. Daarnaast geschiedt kredietverlening in de vorm van maandelijkse langerlopende herfinancieringstransacties met een looptijd van drie maanden. De rentevoet op dit instrument is marktconform en heeft geen signaalfunctie. De bodem en het plafond voor de geldmarktrente worden gevormd door de depositofaciliteit en de marginale beleningsfaciliteit. De depositofaciliteit is nieuw en maakt het kredietinstellingen mogelijk overtollige liquiditeiten tegen een relatief lage rente bij het Eurosysteem te stallen. Bij de marginale beleningsfaciliteit (die in de plaats is gekomen van de marginale voorschotfaciliteit) kunnen kredietinstellingen tegen een relatief hoge rente middelen opnemen bij de centrale bank zolang zij over voldoende onderpand beschikken. Tenslotte beschikt het Eurosysteem nog over instrumenten om voor langere termijn liquiditeiten te binden of te verstrekken (de structurele transacties) en instrumenten om de liquiditeitsvoorziening zo nodig tussentijds bij te sturen (de fine-tuning transacties). Over de inzet ervan wordt op ecb-niveau beslist. Eind 1998 besloten de centrale banken van het Eurosysteem dat de rente op de eerste twee basis-herfinancieringstransacties van 1999 3% zou zijn, daarmee aansluitend bij het niveau dat in december ook in Nederland gold voor de speciale beleningen. Tegelijkertijd werden de rentes op de deposito- en marginale beleningsfaciliteit vastgesteld op 2% en 4,5%. Teneinde de overgang op het Europese geldmarktinstrumentarium te vergemakkelijken, zijn de laatstgenoemde tarieven in de eerste drie weken van het jaar tijdelijk op 2,75% respectievelijk 3,25% vastgelegd. Eventuele liquiditeitsproblemen bij kredietinstellingen vanwege een nog niet helemaal naar behoren functionerende Europese geldmarkt zijn op deze manier op relatief goedkope wijze te ondervangen. Na de beëindiging van de tijdelijke smalle ‘rentecorridor’ per 24 januari 1999, zijn conform de afspraken van eind 1998 de rentes van 2% en 4,5% op de permanente faciliteiten van toepassing, terwijl de rente op de basis-herfinancieringstransacties ongewijzigd bleef. In het licht van de zwakke inflatoire druk in het eurogebied en een verder afzwakkende conjuncturele ontwikkeling werd dit rentetarief op 8 april met 50 basispunten verlaagd tot 2,5%, terwijl de tarieven op de deposito- en marginale beleningsfaciliteit vastgesteld werden op 1,5% en 3,5%. Het proces van renteconvergentie in Europa verliep in 1998 soepel. In het eerste kwartaal van het verslagjaar lag de Nederlandse eenmaandsrente licht boven de beleningsrente van 3,3% (grafiek 4.1). In april en mei liep de Nederlandse eenmaandsrente geleidelijk op tot circa 3,5%. Dit geschiedde in lijn met de ontwikkelingen in Duitsland en hield vooral verband met de verwachting dat de Duitse repo-rente spoedig zou stijgen. De markt redeneerde dat de Duitse rente omhoog zou moeten, omdat tussen de landen van het toekomstige eurogebied een convergentie zou moeten optreden van de geldmarktrentes naar een gemiddeld niveau dat hoger lag dan de Duitse repo-rente van 3,3% van dat moment. Nadat begin mei bekend was geworden welke landen in 1999 aan de emu zouden meedoen, daalden de Nederlandse en Duitse geldmarktrentes echter weer geleidelijk. Hieraan droegen vooral de uitspraken van diverse directieleden van centrale banken bij dat de convergentie van de landen van het 84 Grafiek 4.1 Geldmarkttarieven 1998 Weekultimocijfers in procenten 4,0 Eenmaands eurogulden- deposito’s 3,5 Rente speciale beleningen 3,0 Vaste voorschotrente dnb 2,5 Ecart eenmaands-eurorente met Duitsland 0,1 0,0 -0,1 -0,2 -0,3 j f m a m j j a s o n d toekomstige eurogebied niet per se op een gemiddelde zou moeten geschieden, maar dat convergentie op de laagste niveaus, zoals in Nederland, Frankrijk en Duitsland, zeker niet uitgesloten was. Tegen deze achtergrond daalde de Nederlandse eenmaandsrente geleidelijk en werden medio augustus de niveaus van het begin van het verslagjaar bereikt. In augustus trad een sterke kentering in het rentesentiment op naar aanleiding van de devaluatie van de roebel en de financiële crisis in Rusland. In een klimaat van toenemende onzekerheid op de financiële markten vluchtten internationale beleggers in kortlopende Duitse instrumenten en daalden de Duitse en Nederlandse eenmaandsrente zelfs enige tijd tot onder de repo-rente respectievelijk speciale-beleningsrente. Bovendien ontstonden verwachtingen van Europese renteverlagingen teneinde een terugval in de economische groei als gevolg van de financiële en economische crises elders in de wereld af te wenden. Beleggers wezen in dit verband ook op de erg lage feitelijke en verwachte inflatiecijfers. Op 3 december werd door de centrale banken in het eurogebied in onderlinge coördinatie besloten de repo-rente te verlagen tot 3%. Deze beslissing stoelde op de lage feitelijke en verwachte inflatie en een afzwakkende conjunctuur. De Bank verlaagde op dezelfde datum haar beleningstarief eveneens met 30 basispunten tot 3%. De Nederlandse eenmaandsrente steeg desondanks licht tot 3,36% per ultimo december, maar dat is niet ongebruikelijk aan het einde van het jaar. De Bank liet het officiële tarief, de voorschotrente, gedurende het verslagjaar onveranderd op 2,75%. De Nederlandse geldmarktrente lag in de eerste maanden van 1998 steeds circa 10 basispunten onder het vergelijkbare Duitse tarief. In de 85 Geldmarktrente lager dan in Duitsland Uitgifte NBC’s gestaakt zomer daalde het renteverschil naar vrijwel nihil, om vervolgens in de herfst weer sterk op te lopen tot circa 30 basispunten. De hogere Duitse geldmarktrente kan deels worden verklaard uit het feit dat de gulden meestentijds iets zwakker dan pariteit noteerde ten opzichte van de Duitse mark. Aangezien sinds mei bekend was dat de gulden op de pariteitskoers met de d-mark de emu zou ingaan, moest onze munt in de loop van het jaar nog enigszins appreciëren ten opzichte van de Duitse valuta. Een dergelijke appreciatie vormt een compensatie voor de wat lagere Nederlandse rente. Op het einde van het verslagjaar slonk het rente-ecart in snel tempo, zodat ultimo 1998 de Nederlandse geldmarktrente nagenoeg gelijk was aan die in Duitsland. In het verslagjaar vond een verdere aanpassing van het monetaire instrumentarium van de Bank plaats, nadat in 1997 ter voorbereiding op de derde fase van de emu reeds een ingrijpende wijziging was doorgevoerd. Omdat het instrument van de Nederlandsche Bankcertificaten (nbc’s) vanaf het begin van 1999 niet langer zou kunnen worden ingezet, werd de maandelijkse uitgifte van dit zesmaandspapier met ingang van mei gestaakt. Dit had tot gevolg dat de geldmarkt tussen mei en oktober langzaam verruimde door het vervallen van tranches uitstaand papier (grafiek 4.2). Daar stond in de eerste acht maanden van het jaar evenwel een verkrapping van de geldmarkt tegenover door de verkoop van deviezen (paragraaf 4.3). De Bank voerde deze verkopen uit in het kader van haar beleid om de deviezenvoorraad, die in de periode 1992-1993 fors was opgelopen, weer terug te brengen en daarmee het ex ante geldmarktoverschot vóór de aanvang van de monetaire unie grotendeels teniet te doen. Daarnaast werd de markt vanaf mei verkrapt door een geleidelijke vermindering van de kredietverlening aan banken via speciale beleningen. Grafiek 4.2 Inzet geldmarktinstrumentarium 1998 Weekstaatcijfers in miljarden guldens Geldmarktkasreserve en bankcertificaten 15 Kasreserve 12 9 Bankcertificaten 6 3 Totaal 0 Beroep 12 Totaal 10 8 Speciale beleningen 6 4 Voorschotten 2 0 j f m a m j 1 Vaste plus marginale voorschotten. 86 j a s o n d 1 Het schatkistsaldo van het Rijk schommelde gedurende het grootste deel van het jaar in een nauwe marge rond nlg 50 miljoen. Dit is conform de afspraken omtrent het met ingang van 1997 gewijzigde saldobeheer van de Staat. De Staat kan haar saldo bij de Bank laten fluctueren tussen nihil en nlg 100 miljoen, waarbij men een niveau van nlg 50 miljoen nastreeft. Op 30 november nam het saldo met nlg 5 miljard toe vanwege een eenmalige afdracht van de Bank aan de Staat. Deze afdracht kwam ten laste van de in de loop van de jaren gevormde reserves en had als zodanig geen effect op de ruimte op de geldmarkt. Afgesproken werd namelijk het bedrag tot 7 januari 1999 op de rekening van de Staat te laten staan teneinde een verstoring van de geldmarkt in de laatste weken van het verslagjaar te vermijden. Schatkistsaldo stabiel 4.3 Goud- en deviezenreserves In 1998 is het beleid voortgezet om binnen de randvoorwaarden van het wisselkoersbeleid de omvang van de deviezenreserves terug te brengen in samenhang met de omvang van de uitstaande hoeveelheid nbc’s (paragraaf 4.2). Hiertoe zijn de rente-inkomsten op de deviezenvoorraad teruggesluisd naar de markt en zijn betalingen ten behoeve van de Staat uitgevoerd ten laste van de deviezenvoorraad. Daarnaast zijn enkele malen guldens overgenomen van Europese zusterinstellingen die deze onder andere hadden ontvangen uit hoofde van betalingen door de Europese Unie. De afname van de deviezenreserves is in het verslagjaar neergeslagen in de Duitse markenvoorraad (tabel 4.1). De netto goud- en deviezenvoorraad nam in het verslagjaar met nlg 8,8 miljard af tot nlg 52,9 miljard (tabel 4.2). Gecorrigeerd voor waarderingsverschillen was de daling geringer, namelijk nlg 5,2 miljard. Het overgrote deel van dit negatieve waarderingsverschil is toe te schrijven aan het goud. De afloop van de driemaands revolverende goud/ecu swap met de ecb (waarin het goud dicht tegen de marktprijs werd gewaardeerd) leidde tot een negatief waarderingsverschil van nlg 1,5 miljard. Daarnaast resulteerde de driejaarlijkse herwaardering van het goud (van nlg 13.900 per kilogram fijn tot nlg 13.100) in een negatief waarderingsverschil van nlg 0,8 miljard. De gedaalde koers van de Amerikaanse dollar leidde tot een negatief waarderingsverschil van nlg 1,1 miljard en de waardedaling van de sdr had een waarderingsverlies van nlg 0,2 miljard tot gevolg. Goud- en deviezenreserves afgenomen Tabel 4.1 Mutaties deviezenvoorraad Miljarden valuta-eenheden usdollar Saldo contante- en termijnvoorraad ultimo 1997 Mutatie contante voorraad Mutatie termijnvoorraad Saldo contante- en termijnvoorraad ultimo 1998 Idem in miljarden guldens Duitse Japanse Ecu mark yen sdr 9,6 18,9 22,9 0 2,1 2,8 -5,8 -85,7 -3,6 0,7 -2,8 -0,5 88,3 3,6 0 9,6 12,6 25,5 0 2,8 19,4 14,2 0,4 0 7,3 87 Tabel 4.2 Goud- en netto deviezenvoorraad Ultimocijfers in miljarden guldens 1997 1998 Mutatie Vorderingen op imf 6,0 7,3 1,3 Vorderingen op emi/ecb 8,1 0 -8,1 36,1 33,2 -2,9 50,2 40,5 -9,7 0,1 1,4 1,3 Netto deviezenvoorraad 50,1 39,1 -11,0 Goud en goudvorderingen 11,7 13,8 2,1 Goud- en netto deviezenvoorraad (totaal) 61,7 52,9 -8,8 Vorderingen in buitenlandse geldsoorten op niet-ingezetenen Bruto deviezenvoorraad Verplichtingen in buitenlandse geldsoorten en guldens aan niet-ingezetenen 4.4 De kredietmarkt Sterke, maar afzwakkende groei hypothecair krediet… Kenmerkend voor de monetaire ontwikkeling in het verslagjaar was de sterke groei van de kredietverlening aan de particuliere sector, die met 16,2% toenam, tegen 13,4% in het voorafgaande jaar (grafiek 4.3). Achter deze groeiversnelling ging een uiteenlopende ontwikkeling van de componenten schuil. Het groeitempo van de hypothecaire kredietverlening aan gezinnen, hoewel nog steeds hoog, verminderde, terwijl de groei van de kredietverlening aan bedrijven versnelde. De hypothecaire kredietverlening aan gezinnen groeide in 1998 met 17,1%: een forse groei, die evenwel een afzwakking betekende ten opzichte van de stijging in 1997 van 20,2% (grafiek 4.3). Diverse factoren speelden bij deze groei een rol. De hypotheekrente bereikte in januari 1999 met 5,1% het laagste niveau sinds 1964 en is in één jaar tijd met 0,7 procentpunt gedaald. Hierdoor zijn de financieringslasten Grafiek 4.3 Krediet aan de private sector Nederland Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode 25 Totaal 20 Woninghypotheken gezinnen 15 Overige kredietverlening 10 5 0 92 88 93 94 95 96 97 98 minder sterk gestegen dan de huren en dit vormt een stimulans om tot aankoop over te gaan. Een andere factor was de stijging van de gemiddelde verkoopprijs van woningen van 9,6% (grafiek 4.4), die het afsluiten van hogere bedragen aan hypothecair krediet nodig maakte. De huizenprijzen stijgen al een aantal jaren zeer sterk: in de periode 1990-1998 is de gemiddelde verkoopprijs van woningen met 80% gestegen. Ook de reële huizenprijs stijgt gestaag en nadert nu het topniveau van 1978, toen van een overspannen woningmarkt sprake was. Voor het juiste perspectief dient overigens te worden bedacht dat de nominale stijging van de huizenprijzen ook kwaliteitsverbeteringen in de zin van meer voorzieningen en comfort representeert, samenhangend met de toegenomen welvaart. De nieuwe woninghypotheken hadden mede betrekking op tweede hypotheken en oversluitingen van bestaande hypotheken, om profijt te trekken van de lager geworden hypotheekrente. In 1997 en 1998 bedroeg het aantal oversluitingen 48% van het aantal nieuwe woninghypotheken (1996: 31%). Hierdoor kan bij gelijk blijvende maandelijkse lasten een hoger hypotheekbedrag worden geleend en dit extra bedrag kan op diverse wijzen worden aangewend. Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft berekend dat gezinnen in 1997 nlg 30 miljard meer aan hypothecair krediet hebben opgenomen dan zij nodig hadden voor de financiering van hun woningaankopen respectievelijk investeringen in eigen woningen. Aan de hand van de methodiek van het cbs is het extra bedrag voor 1998 te ramen op eveneens nlg 30 miljard. Ook afgezet tegen het geaggregeerde gezinsinkomen is de hypothecaire schuld de laatste jaren fors gestegen: in 1998 bedroeg de hypotheekschuld van gezinnen naar schatting 91% van het beschikbare gezinsinkomen, in 1995 was dit 72% en in 1990 56%. Het is niet bekend hoe gezinnen genoemd bedrag aan extra hypothecair krediet hebben aangewend, maar een verdeling over (duurzame) consumptie en belegging ligt voor de hand. Het is aannemelijk dat de sterke stijging van de aandelenkoersen van de laatste jaren mede is veroorzaakt door belegging van een deel van de opgenomen extra middelen. Daarnaast wijst de hoge volumegroei van de particuliere consumptie (1997: 3%; 1998: 4,4%), met vooral een sterke groei in de duurzame consumptie, erop dat een flink deel van de extra mid- Grafiek 4.4 Ontwikkeling huizenprijzen Duizenden guldens, jaargemiddelden 350 Verkoopprijs 300 Idem, in guldens 1978 (gedefleerd op basis van cpi) 250 200 150 100 50 76 78 80 82 84 86 88 90 92 94 96 98 Bron: Tot en met 1993 nvm, nadien Kadaster. 89 …deels consumptief aangewend Hoge groei overig krediet delen consumptief is aangewend. Vanaf 1994 is het algemene beeld dat het volume van de particuliere consumptie sterker stijgt dan het reëel beschikbare gezinsinkomen waardoor de vrije gezinsbesparingen voortdurend dalen (grafiek 4.5). In 1998 deed dit zich in versterkte mate voor en werden de vrije gezinsbesparingen voor het eerst in dit decennium negatief: –1,2% van het beschikbare gezinsinkomen. Dit illustreert de tendentie tot uitbundige consumptie die zich de laatste jaren in de Nederlandse economie voordoet. Met name voor zover het extra hypothecaire krediet consumptief wordt aangewend, heeft dit de financiële positie van gezinnen kwetsbaar gemaakt. De overige kredietverlening – voor het overgrote deel kredieten aan bedrijven – groeide in 1996 met 7,8%, in 1997 met 9,1% en voor 1998 komt de groei uit op 15,6%. Dit betekent dat er van meer terughoudendheid bij de bancaire kredietverlening geen sprake is en dat, evenals voor het eurogebied, niet van een credit crunch is te spreken. Grafiek 4.6 toont de ontwikkeling van de overige kredieten en de bedrijfsinvesteringen over een langere periode. Opvallend is de sterke stijging van het overige krediet in 1998: men moet naar de jaren zeventig terug gaan voor overeenkomstige groeipercentages. Eveneens opmerkelijk is dat de overige kredieten en de bedrijfsinvesteringen zich in 1998 tegengesteld bewegen, terwijl beide voorheen ruwweg een parallel verloop vertoonden. Het is aannemelijk dat het verloop van de overige kredietverlening met name wordt bepaald door de ontwikkeling van de bedrijfsinvesteringen en de rente, alsmede door de gerealiseerde en verwachte winstontwikkeling. Een gunstiger winstontwikkeling maakt meer interne financiering mogelijk, zodat bedrijven in mindere mate een beroep op bankkrediet hoeven te doen. De overige kredietverlening groeide vorig jaar echter sterker dan op basis van een taxatie van de invloed van genoemde ‘fundamentele’ factoren zou zijn te verwachten. Dit geeft een indicatie dat het bedrijfsleven veel ruimer in de liquiditeiten is komen te zitten. Er zijn overigens geen aanwijzingen dat het bankkrediet is opgenomen omdat het moeilijker zou zijn geweest om emissies te plaatsen. Hoewel enkele voorgenomen grote emissies niet zijn doorgegaan, vonden er in het vierde kwartaal voor forse bedragen emissies van aandelen en obligaties plaats en was er geen breuk te constateren met het derde kwartaal of met het vierde kwartaal van 1997. Grafiek 4.5 Particuliere consumptie en beschikbaar inkomen Procentuele mutaties 5 Volume particuliere consumptie 4 Reëel beschikbaar inkomen gezinnen 3 2 Vrije gezins- besparingen in procenten van het beschikbare gezinsinkomen 1 0 -1 -2 92 90 93 94 95 96 97 98 Grafiek 4.6 Groei bedrijfsinvesteringen en overige kredietverlening Procentuele mutaties 40 Bedrijfs- 1 investeringen 30 Overige kredietverlening 20 10 0 -10 70 75 80 85 90 95 1 Bedrijfsinvesteringen ongerekend woningen. 4.5 De effectenmarkt In 1998 deed zich, evenals in de beide voorafgaande jaren, een sterke stijging voor van de aandelenkoersen. De aex-index (uitgedrukt in euro) stond begin 1998 op 415 punten en steeg naar een hoogtepunt van 597 in juli. Nadat diverse bedrijven verwachte tegenvallers in de winsten hadden aangekondigd vanwege de Azië-crisis en in Rusland in augustus een financiële crisis uitbrak, daalden de koersen vrij scherp en bereikten een dieptepunt in oktober, waarna de weg omhoog werd ingeslagen. Met name bij de banken was de neerwaartse correctie in de herfstmaanden fors, samenhangend met de toegenomen turbulentie op de internationale financiële markten en verwachte verliezen op debiteuren in opkomende markten (grafiek 4.7). Uiteindelijk werd 1998, bij een zeer volatiel koersverloop, afgesloten met een stijging van de index met bijna 30%. Ondanks de toe- Grafiek 4.7 cbs-koersindex Weekgemiddelden 1200 Totaal 1100 Niet-financiële bedrijven 1000 Financiële bedrijven 900 800 700 600 500 j f 98 m a m j j a s o n d j f 99 m a 91 Hogere aandelenkoersen… …en onzekerheid blijft Kapitaalmarktberoep Rijk hoog nemende onzekerheid was het jaar 1998 voor de beleggers op het Damrak in doorsnee een goed jaar. Het rendement op aandelen, berekend op basis van de cbs-herbeleggingsindex algemeen, bedroeg ruim 22% (1997: 45%; 1996: 40%) en overtrof de msci-wereldherbeleggingsindex die met 15,5% steeg. Hiermee was 1998 het zevende opeenvolgende jaar dat de beurs van Amsterdam beter presteerde dan het wereldgemiddelde. In het begin van 1999 was er een verdere koersstijging, mede vanwege de euforie rond de introductie van de euro, waarna het sentiment kenterde onder invloed van de verslechterende vooruitzichten voor de wereldeconomie. Een moeilijk te beantwoorden vraag is, of het huidige koersniveau een overwaardering betekent. Zoals blijkt uit grafiek 4.8 ligt de koers/winst-verhouding in Nederland vanaf 1997 in een zone van 20 à 25. Historisch gesproken is dit hoog, want in de tienjaarsperiode daaraan voorafgaande bewoog de koers/winst-verhouding zich binnen een bereik van 10 à 15. Hierbij zij bedacht dat de rente nu veel lager is, zodat belegging in aandelen relatief aantrekkelijker is geworden. Daarnaast hebben institutionele beleggers en particulieren een grotere voorkeur voor aandelen. Het is mogelijk dat de grotere vraag naar aandelen heeft geleid tot een structureel lagere risicopremie (dat is het door de gemiddelde belegger vereiste extra rendement ten opzichte van overheidsobligaties). Hierdoor kan de koers/winst-verhouding hoger zijn komen te liggen, zonder dat sprake hoeft te zijn van overwaardering. Gezien de onzekerheid met betrekking tot de hoogte van de risicopremie is het moeilijk om vast te stellen of de huidige hoogte van de aandelenkoersen op langere termijn houdbaar is. Dit neemt niet weg dat de hoge koers/winst-verhouding, gegeven de minder rooskleurige conjuncturele vooruitzichten, vraagtekens oproept ten aanzien van de houdbaarheid van de huidige koersniveaus. Ondanks de toegenomen turbulentie op de financiële markten werd in het verslagjaar voor nlg 24 miljard aan aandelen geëmitteerd, een forse stijging ten opzichte van 1997. Bedrijven emitteerden voor nlg 11 miljard aan nieuwe aandelen – meer dan het dubbele van 1997 – terwijl overige financiële instellingen (onder andere beleggingsinstellingen en verzekeringsmaatschappijen) nlg 13 miljard aan aandelen uitgaven (1997: nlg 10 miljard). Op de obligatiemarkt plaatste het Rijk voor nlg 49 miljard aan obligaties ter dekking van de financieringsbehoefte van nlg 54 miljard, het overige deel werd kort gefinancierd. Dit relatief hoge kapitaalmarktberoep vloeide voort uit een concentratie van aflossingen Grafiek 4.8 Koers-winstverhouding Nederland Maandgemiddelden 30 25 20 15 10 5 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 92 op oude leningen. Monetaire financiële instellingen hebben in het verslagjaar hun obligatieportefeuille uitgebreid met nlg 57 miljard. Dit betrof voor het merendeel buitenlandse obligaties, naast Nederlandse staatsobligaties. Zij plaatsten voor nlg 28 miljard aan obligaties, nagenoeg hetzelfde als in 1997. Deze middelen worden met name vanuit funding-overwegingen aangetrokken, om bij de traag groeiende langlopende spaargelden voldoende lange middelen te hebben tegenover de toeneming van de kredietverlening. Het obligatiebezit van verzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen nam met nlg 44 miljard toe en bestond grotendeels uit buitenlandse obligaties. Bij deze instellingen bestaat nu 41% van het totale obligatiebezit uit buitenlandse obligaties, tegen 31% in 1997 en 23% in 1996, waaruit blijkt dat zij hun obligatieportefeuille steeds meer internationaal diversificeren. 4.6 Monetaire verhoudingen De breed gedefinieerde geldhoeveelheid m3 groeide met 9,6%, een versnelling ten opzichte van de groei in 1997 van 7,2%. De groei van m3 overtrof de groei van het nominale bbp in belangrijke mate en dit geeft aan dat de monetaire situatie ruim is. Achter de hoge groei van m3 ging een uiteenlopende ontwikkeling van de binnenlandse en buitenlandse bron schuil, een verschijnsel dat zich reeds enkele jaren voordoet (grafiek 4.9). De toeneming van de binnenlandse bron bedroeg 12,1% m3 en was geheel toe te schrijven aan de sterke groei van de kredietverlening aan de particuliere sector. Tegenover deze liquiditeitscreatie uit binnenlandse bron stond een negatieve bijdrage uit de buitenlandse bron: een afvloeiing van liquiditeiten naar het buitenland van 2,5% m3. In 1997 was deze negatieve bijdrage 7,2% m3, zodat de afvloeiing belangrijk lager was. Naar oorzaken gerekend was de versnelling in de groei van m3 in het verslagjaar dan ook toe te schrijven aan een vermindering van de afvloeiing van liquiditeiten naar het buitenland. Deze vermindering hing samen met de onrust die zich wereldwijd op de financiële markten manifesteerde, waardoor belegging in de relatief stabiele Nederlandse economie aantrekkelijk werd. Zo was er in de eerste helft van 1998 een afvloeiing via het Grafiek 4.9 Oorzaken trendmatige ontwikkeling liquiditeitenmassa Nederland Procenten m3 20 m3 15 Binnenland 10 Buitenland 5 0 -5 -10 94 95 96 97 98 99 93 Minder afvloei naar buitenland… ...vanwege meer beleggingen… Grafiek 4.10 Een eeuw geldhoeveelheid en inflatie Procentuele mutaties; driejaarsvoortschrijdend 15 Geldhoeveelheid (m1) 10 Inflatie 5 0 -5 -10 01 11 21 31 41 51 61 71 81 91 01 Toelichting: Gegevens voor 1914-1920 en 1940-1947 ontbreken. ...in de stabiele Nederlandse economie Inflatie uiteindelijk een monetair fenomeen effectenverkeer van nlg 9 miljard, tegen nlg 22 miljard in de eerste helft van 1997 (1997 als geheel: nlg 46 miljard). Deze daling was toe te rekenen aan zowel meer kapitaalinvoer (buitenlandse belangstelling voor Nederlandse effecten) als aan minder kapitaaluitvoer. Dit werd enigszins gecompenseerd door een per saldo toeneming van de uitgaande directe investeringen met nlg 5 miljard. De directe investeringen van het buitenland in Nederland namen toe van nlg 18 miljard in 1997 naar nlg 45 miljard in 1998. De tegengestelde stroom, de directe investeringen van Nederland in het buitenland steeg van nlg 39 miljard in 1997 naar nlg 71 miljard in 1998. De lage reële rente, de hoge kredietgroei aan de particuliere sector en de sterke groei van de geldhoeveelheid geven aan dat de monetaire verhoudingen in het verslagjaar ruim waren. Dit vormde een stimulans voor de particuliere consumptie en droeg bij aan een stijging van de prijzen van onroerend goed en financiële activa. In een kleine open economie als Nederland, met tot in 1998 een vaste wisselkoers ten opzichte van de Duitse mark en nu een gemeenschappelijk monetair beleid in het kader van de emu, is de geldgroei niet goed te beheersen. Niettemin blijkt dat de geldgroei op de lange termijn een goede indicator voor de inflatie in Nederland is geweest. In dit kader is het interessant om nu, bij het verdwijnen van de gulden, vast te stellen dat in de afgelopen 100 jaar, perioden met een hoge en accelererende geldgroei samen gingen met een hoge inflatie, terwijl in perioden met een gematigde geldgroei ook de inflatie binnen de perken bleef (grafiek 4.10). Overigens is dit verband, vanwege de liberalisatie van het kapitaalverkeer in het vorige decennium, wel losser geworden. Niettemin is inflatie uiteindelijk een monetair fenomeen. 94 5 De internationale monetaire samenwerking 5.1 Inleiding De opeenvolging van crises in de opkomende markten die in juli 1997 begon met de val van de Thaise baht, had een vervolg in 1998. Na de Aziatische valuta’s kwam de Russische roebel onder druk. Rusland verkreeg steun van het Internationaal Monetair Fonds (imf), maar verraste iedereen door te devalueren en een gedeeltelijk moratorium af te kondigen. De aandacht van financiële markten richtte zich hierna met name op Brazilië, dat zich vervolgens ook tot het imf wendde voor steun. Beide landen waren kwetsbaar voor veranderingen in het marktsentiment door zwaktes op het terrein van de overheidsbegroting en de betalingsbalans. Daarmee onderscheidden de crises van deze landen zich van de Aziatische problemen, waar structurele problemen in de financiële sector een belangrijke zwakte vormden. De internationale gemeenschap heeft zich in reactie hierop gebogen over versterking van het internationale financiële systeem. Voorstellen zijn gedaan om de werking van de markten te verbeteren om zo crises te voorkomen of, indien onvermijdelijk, beter te beheersen. 5.2 Crises in de opkomende markten 5.2.1 Azië In de Aziatische crisislanden is de implementatie van de met het imf overeengekomen aanpassingsprogramma’s na een aarzelende start voortvarend ter hand genomen. Daarbij was het monetaire beleid gericht op stabilisatie van de wisselkoers en werden structurele maatregelen geïmplementeerd ter versterking van het bankwezen en bedrijfsleven. Toen de economieën in een grotere recessie bleken te raken dan was voorzien, werd met instemming van het imf het begrotingsbeleid versoepeld om deze enigszins te dempen. Hierdoor herstelde het vertrouwen van de internationale financiële markten in met name Thailand en Zuid-Korea in de lente van 1998. Zuid-Korea kon dan ook in het voorjaar weer terecht op de internationale kapitaalmarkt en betaalde al een gedeelte van de imf-lening terug. Mede door aanhoudende politieke onzekerheid namen financiële marktpartijen een meer afwachtende houding aan tegenover Indonesië. In augustus bleek het zelfs noodzakelijk om het financiële pakket voor Indonesië te verhogen met bijdragen van het imf (sdr 1 miljard, dat is 1,3 miljard dollar), de multilaterale ontwikkelingsbanken (2 miljard dollar) en bilaterale kredieten ter waarde van 1 miljard dollar. Daarnaast werd de officiële externe schuld aan de overheden van industrielanden geherstructureerd in de Club van Parijs. De structurele hervormingen vormden de hoeksteen van alle aanpassingsprogramma’s in Azië. Zij waren noodzakelijk voor duurzaam vertrouwensherstel. Een zwak bankwezen maakte deze economieën immers kwetsbaar voor sentimentsveranderingen. De implementatie van de afgesproken structurele maatregelen bleek evenwel tijdrovend. 95 Voorzichtig vertrouwensherstel in Azië … Een aanpak van de slechte schulden bij banken vergt aanpassingen van het institutioneel raamwerk, waaronder nieuwe wet- en regelgeving op het gebied van faillissementen. Toepassing van de nieuwe regels op deze terreinen, maar ook op het gebied van behoorlijk bestuur stootte herhaaldelijk op interne weerstand. De herstructurering van de bancaire sector en de bedrijfsschulden zullen ook de komende periode nog veel inspanningen vergen. Door vertraging bij de implementatie van de structurele maatregelen bleef vertrouwensherstel aanvankelijk uit en bleek de kapitaaluitstroom veel omvangrijker dan in eerste instantie werd aangenomen. Daarbovenop bleven de uitvoermogelijkheden voor de crisislanden beperkt door regionale onzekerheden, waaronder de fragiele Japanse economie. Hierdoor bleek de recessie in de Aziatische regio aanzienlijk dieper en hardnekkiger dan door alle partijen was voorzien. Naarmate de contouren van de recessie zich duidelijker aftekenden, werden de budgettaire doelstellingen van de programma’s aangepast. In eerste instantie werd gekozen voor overschotten op de begroting om vertrouwen te wekken en de kosten van de bankherstructurering te kunnen financieren. In de loop van het jaar verschoof de nadruk van het begrotingsbeleid naar ondersteuning van de economie door sociale vangnetten op te zetten en/of uit te breiden. Belangrijk voor het vertrouwensherstel was tenslotte de involvering van de private sector. Zo nam de druk op de Koreaanse won af na overeenstemming tussen Zuid-Korea en de commerciële banken over het doorrollen van schulden in december 1997 en herstructurering eind januari. In juni volgde een akkoord tussen Indonesië en de internationale banken. De implementatie hiervan verloopt evenwel traag door institutionele hindernissen. In Zuid-Korea en Thailand werd in 1998 een krap monetair beleid gevoerd, gericht op herstel van de wisselkoers. Dit resulteerde in de eerste maanden van 1998 in stabilisatie van de betreffende munten. Zodra en voorzover de wisselkoersontwikkelingen en het vertrouwensherstel dit toelieten, werd de rente verlaagd. In Zuid-Korea en Thailand bevindt de korte rente zich nu zelfs onder het niveau van voor de crisis. In Indonesië daarentegen zijn de monetaire verhoudingen in de eerste helft van het jaar aanmerkelijk verruimd door liquiditeitsinjecties in het bankwezen. Dit leidde in mei tot een hernieuwde val van de roepia. In de tweede helft van het jaar zijn de monetaire teugels aangetrokken. Ook hier is de koersval vervolgens tot staan gebracht en namen de driemaands interbancaire rentes af van 60% tot ± 40%, nog ruim boven het niveau van voor de crisis. 5.2.2 Rusland Waar de Aziatische crisislanden kwetsbaar waren door structurele problemen in de financiële sector, kampt Rusland al langere tijd met zwakke overheidsfinanciën door slechte belastinginning. De aanhoudend hoge begrotingstekorten werden gefinancierd door uitgifte van binnenlands en buitenlands kort schuldpapier. Door binnenlandse politieke onzekerheden en een dalende olieprijs nam de belangstelling voor dit papier af. Hierdoor verslechterden de vooruitzichten voor de herfinanciering van de hoge aflossingsverplichtingen in de tweede helft van het jaar. In een poging het tij te keren, wendde Rusland zich in juli tot het imf voor een versterking van het lopende programma. Centraal hierin stonden additionele maatregelen op het terrein van de overheidsfinanciën, alsmede structurele maatregelen gericht op het bankwezen en het terugdringen van de 96 ruilhandel. Daarnaast kreeg Rusland toegang tot extra imf-leningen. Om de terugval in uitvoerinkomsten te compenseren, werd een nieuwe lening ter waarde van sdr 2,16 miljard uitgekeerd. Ook werd de bestaande imf-lening voor Rusland verhoogd met sdr 6,3 miljard tot sdr 13,2 miljard, waarvan sdr 4 miljard beschikbaar werd gesteld onder de voorwaarden van de Supplemental Reserve Facility (srf). Deze nieuwe faciliteit werd in 1997 ingesteld ten behoeve van grote leningen met hogere rentes en een kortere looptijd. Aangezien de beschikbare Fondsmiddelen tot een minimum waren gedaald na de omvangrijke Azië-pakketten, werd voor de financiering van deze verhoging een beroep gedaan op de General Arrangements to Borrow (gab), een leningsarrangement tussen het imf en de Groep van Tien. Namens Nederland nam de Nederlandsche Bank voor sdr 315 miljoen deel aan de lening aan het imf ten behoeve van Rusland, onder garantie van de Nederlandse Staat. Hiervan is sdr 72,2 miljoen aan het imf overgemaakt, ter financiering van de eerste uitkering aan Rusland. Nederland heeft daarbij, samen met andere Europese landen, aangegeven dat de gab-lening zou moeten worden terugbetaald zodra het Fonds weer meer middelen ter beschikking zou hebben, dat wil zeggen na de effectuering van de elfde quotaverhoging. Deze terugbetaling heeft inmiddels plaatsgevonden. De implementatie van de overeengekomen maatregelen stuitte in Rusland op tegenstand in de Duma, het Russische parlement, waardoor de eerste uitkering werd verlaagd. Door de onwil van het parlement daalde het vertrouwen van de markten snel en verhevigde de druk op de Russische roebel. Op 17 augustus besloten de Russische autoriteiten zonder overleg met het imf de wisselkoers te devalueren. Tevens werd unilateraal een moratorium van 90 dagen op buitenlandse aflossingen afgekondigd, alsmede een verplichte herstructurering van de binnenlandse korte schulden. Hierdoor zakte het vertrouwen nog verder weg (zie ook de paragrafen 1.2 en 1.5). Aanhoudende binnenlandse politieke onzekerheden en uitblijvende maatregelen ter verbetering van de overheidsfinanciën versterkten het vertrouwensverlies. De koppeling van de roebel moest worden losgelaten en de koers van de roebel ten opzichte van de dollar deprecieerde 60% in twee weken, waardoor Russische banken die grote externe verplichtingen hadden, in grote problemen raakten. Met de buitenlandse crediteuren is nog altijd geen overeenstemming bereikt over de herstructurering van de schulden. Inmiddels zijn bepaalde aflossingsverplichtingen niet nagekomen, zowel door de Russische overheid als door banken. Het oude programma met het imf is ontspoord. Met de staf van het imf is in principe overeenstemming bereikt over een nieuw programma. Belangrijke onderdelen daarvan zijn meer effectieve belastinginning en hervorming van het bankwezen. 5.2.3 Brazilië Het Russische moratorium had zijn weerslag op alle opkomende markten (zie hoofdstuk 1) en speciaal op Brazilië. Door het aanhoudend hoge dubbeltekort (op de lopende rekening en op de begroting) heeft Brazilië een omvangrijke buitenlandse schuld opgebouwd. Ondanks het Brady-akkoord over schuldherstructurering, begin jaren negentig, bleef de externe schuld hoog, en daarmee ook de kwetsbaarheid voor een sentimentsverandering op de internationale kapitaalmarkten. Al sinds het begin van de Azië-crisis ondervond Brazilië besmettingseffecten. Hierop werd aanvankelijk gereageerd met snel 97 … terwijl de situatie in Rusland verslechterde … … en ook Brazilië internationale hulp ontving ingrijpen met monetair en budgettair beleid. Dit is evenwel niet doorgezet: budgettair trad in 1998 een versoepeling op waardoor het tekort op de lopende rekening verergerde. Het Russische moratorium zette de kwetsbare Braziliaanse overheidsfinanciën in een scherp licht, waardoor de kapitaaluitstroom versnelde. Brazilië wendde zich in het najaar tot het imf en de internationale gemeenschap voor hulp. De Brazilianen kozen voor handhaving van de koppeling van de real aan de Amerikaanse dollar, ondanks indicaties dat de wisselkoers zou zijn overgewaardeerd. Ondersteunende maatregelen gericht op vertrouwensherstel werden hierdoor van groot belang. Op 2 december werd een pakket maatregelen goedgekeurd dat uit drie pijlers bestaat. Allereerst zijn maatregelen overeengekomen om de tekorten van de overheid en sociale zekerheid in te perken. In de tweede plaats is voorzien in een krap monetair beleid om de inflatie laag te houden. Tenslotte bevat het programma ook structurele maatregelen op het gebied van flexibilisering van de arbeidsmarkt, verhoging van de effectiviteit van sociale voorzieningen en bevordering van een gezond bankwezen. Deze maatregelen werden medio december door de Braziliaanse autoriteiten gepresenteerd, onder meer aan de internationale banken, om hun vertrouwen en steun te verwerven. Dit aanpassingsprogramma werd ondersteund door een financieel hulppakket ter waarde van 41,5 miljard dollar. Hiervan nemen de Wereldbank en de Amerikaanse Ontwikkelingsbank ieder 4,5 miljard dollar voor hun rekening en bilaterale crediteuren, waaronder alle eulidstaten, 14,5 miljard dollar. De imf-lening bedraagt 18,1 miljard dollar en wordt voor 70% verstrekt onder de voorwaarden van de srf-faciliteit. Door de schaarse middelen van het imf en de betekenis van Brazilië voor de gehele Latijns-Amerikaanse regio is voor de financiering van het srf-gedeelte een beroep gedaan op de New Arrangements to Borrow (nab). Dit nieuwe leningsarrangement is een uitbreiding van de gab die vlak voor het Braziliaanse pakket in werking is getreden (zie verder paragraaf 5.4). Nederland nam deel aan deze nablening voor sdr 384,6 miljoen. Hiervan heeft de Nederlandsche Bank sdr 121 miljoen aan het imf uitgekeerd. Brazilië heeft bij de goedkeuring van het imf-pakket aangegeven het beschikbare geld in principe niet geheel op te willen nemen. Van de eerste tranche werd niet het gehele beschikbare bedrag opgenomen. De structuur van het leningsarrangement met Brazilië kent een nieuw element: de zwevende tranche. Deze is voortgekomen uit de wens om de flexibiliteit van imf-leningen te vergroten. Indien noodzakelijk kunnen de volgende drie tranches sneller ter beschikking worden gesteld aan Brazilië dan in principe is vastgesteld. Deze flexibiliteit heeft alleen betrekking op het tijdstip van uitkeren. De Raad van Bewindvoerders van het imf moet de uitkering goedkeuren, zodat de economische voorwaarden waaraan Brazilië moet voldoen van kracht blijven. Het tegelijkertijd overeengekomen bilaterale pakket wordt gecoördineerd door de Bank voor Internationale Betalingen (bib), die in eerste instantie het geld aan de Braziliaanse Centrale Bank uitleent. Nationale centrale banken van 19 landen staan voor dit krediet garant. De Nederlandsche Bank heeft een garantie afgegeven voor een bedrag van 300 miljoen dollar, waarvoor zoals gebruikelijk een staatsgarantie van het Ministerie van Financiën is verkregen. Uitkeringen en aflossingen van dit krediet lopen parallel met de uitkeringen en aflossingen van de srf-faciliteit. Tot nu toe is van het door Nederland gegarandeerde bedrag 195,4 miljoen dollar door de bib uitgekeerd. Ook in Brazilië verliep de implementatie van het programma aanvankelijk met horten en stoten. Het parlement keurde verschillende 98 bezuinigingsmaatregelen af, waardoor onzekerheid ontstond of de begrotingsdoelstellingen wel zouden worden gehaald. Deze onzekerheid werd verder aangewakkerd door de afkondiging van een moratorium op aflossingen aan de federale overheid door de Braziliaanse deelstaat Minas Gerais. De resulterende kapitaalvlucht dwong de Braziliaanse autoriteiten tot het aanpassen en uiteindelijk loslaten van de wisselkoerskoppeling. Kort daarna nam het parlement enkele budgettair belangrijke wetten aan, in overeenstemming met de afspraken hierover met het imf. Daarnaast is tot twee keer toe de centralebankpresident vervangen, waarna het monetaire beleid werd ingezet om de wisselkoers op het inmiddels 50% gedaalde niveau te ondersteunen. Met het imf is inmiddels overeenstemming bereikt over aanpassingen van het programma aan het nieuwe wisselkoersregime. Internationale banken zijn daarnaast benaderd met het verzoek interbancaire en handelskredieten door te rollen. In alle bovengenoemde landen met een imf-programma valt op dat de implementatie ervan aanvankelijk teleurstellend verliep. De overeengekomen maatregelen stootten op politieke weerstand en de monetaire discipline verslapte. Hierop reageerden marktpartijen afwijzend, waardoor vertrouwensherstel uitbleef en de netto kapitaaluitstroom aanhield. Pas onder deze druk leek het besef bij de betrokken nationale autoriteiten te groeien dat het vertrouwen van de financiële markten niet wordt herwonnen met grote sommen geld, maar dat daarvoor aanpassingen van het economische beleid noodzakelijk zijn. In die gevallen waarin deze vervolgens serieus ter hand werden genomen, bleek de koers zich te stabiliseren en kon de weg omhoog worden ingeslagen. De bereidheid van landen om deze pijnlijke maatregelen door te voeren, staat bekend onder de term ownership. Een overeengekomen aanpassingsprogramma moet door alle relevante autoriteiten worden gesteund, wil het programma kans van slagen hebben. Dat betekent overigens niet dat men een programma moet laten verwateren, of noodzakelijke maatregelen moeten worden uitgesteld om de benodigde politieke steun te verwerven. Zachte heelmeesters maken immers stinkende wonden. 5.3 Internationale architectuur Naast de bestrijding van de financiële crises is door de internationale gemeenschap in het afgelopen jaar gezocht naar mogelijkheden om het internationale financiële systeem te versterken. Doel hiervan is het functioneren van de internationale financiële markten te verbeteren. Daarbij wordt in de eerste plaats gewerkt aan het opstellen van regels voor het beschikbaar stellen van relevante informatie, opdat markten beter in staat zijn risico’s in te schatten. In de tweede plaats wordt gesproken over methodes om te voorkomen dat particuliere crediteuren zich tegelijk uit een land terugtrekken, omdat dit juist de crisis oproept of versterkt. Op deze manier wordt een bijdrage geleverd aan de voorkoming of indien nodig, betere beheersing van toekomstige crises. Aanvankelijk werd gesuggereerd dat de internationale, multilaterale instellingen moesten worden hervormd. Hiertoe zijn het afgelopen jaar allerlei voorstellen gedaan onder de noemer nieuwe architectuur van het internationale financiële stelsel. Inmiddels is gebleken dat meer behoefte bestaat aan concrete voorstellen voor aanpassingen van bestaande praktijken dan aan voorstellen voor geheel nieuwe structuren. 99 5.3.1 Transparantie Marktwerking versterkt door transparantie … … standaarden … Een eerste stap om het functioneren van de markten te verbeteren is het vergroten van transparantie bij debiteuren en crediteuren. Wanneer financiële marktpartijen meer inzicht hebben in de situatie van een debiteurland wordt een betere inschatting van de risico’s mogelijk. Tijdige informatie voorkomt daarnaast onzekerheid en verrassingen, waardoor de kans op plotselinge sentimentsveranderingen afneemt en de volatiliteit op kapitaalmarkten wordt teruggedrongen. Slecht beleid zal bovendien eerder aan het licht kunnen komen en daarmee sneller kunnen worden afgestraft. Vroegtijdig ingrijpen zal over het algemeen minder kosten met zich brengen. Daarbij moet worden aangetekend dat een toename van beschikbare informatie niet automatisch de kans op een crisis vermindert. De informatie moet bruikbaar zijn en ook daadwerkelijk door financiële marktpartijen worden gebruikt. Bij het verzamelen en verspreiden van additionele informatie is dan ook een inschatting nodig van de toegevoegde waarde van deze informatie, afgezet tegen de soms hoge kosten van het genereren van deze informatie. Na de Mexico-crisis in 1995 is door het imf een speciale publicatie standaard voor macro-economische statistieken – de Special Data Dissemination Standard (sdds) – ontwikkeld, die op 1 januari 1999 in werking trad. Deze standaard schrijft voor welke informatie een land met welke frequentie en vertraging moet vrijgeven. In het licht van de Aziatische crisis zal deze standaard worden uitgebreid met meer gedetailleerde gegevens over looptijden van buitenlandse schuld en de omvang van de beschikbare netto internationale reserves. Daarnaast is uit een enquête van het Bazelse Eurocurrency Standing Committee (ecsc) onder internationaal opererende banken gebleken dat zij behoefte hebben aan harmonisatie van statistieken van verschillende internationale instellingen over de buitenlandse schuld. Een Interagency Task Force, waarin deze instellingen, te weten imf, Wereldbank, bib en de oeso, zijn vertegenwoordigd, heeft afspraken gemaakt over een gezamenlijke rapportage over externe schulden. Deze informatie zal op kwartaalbasis via de websites van de betrokken organisaties worden gepubliceerd. Ook op andere terreinen worden standaarden ontwikkeld om de transparantie te vergroten. Tijdens de voorjaarsvergadering in 1998 van het Interim Comité van het imf is een code aangenomen over transparant begrotingsbeleid, de Code of good practices on fiscal transparency. Deze code bevat algemene principes over de rol en de verantwoordelijkheden van de overheid en het verstrekken van informatie aan het publiek over de financiële activiteiten van de overheid, zoals de begrotingsvoorbereiding, -opstelling en -rapportage. Deze principes zijn niet juridisch bindend, maar geven doelstellingen aan. Zij kunnen fungeren als leidraad bij de monitoring van lidstaten door het imf en bij het opstellen van aanpassingsprogramma’s. Ook heeft het imf technische assistentie toegezegd aan landen bij de implementatie van de code. Daarnaast is een code over transparantie van monetair en financieel beleid in voorbereiding. Daarbij werkt het imf samen met vertegenwoordigers van nationale centrale banken en toezichthouders in Bazel. Ook op andere terreinen zoals faillissementen en financiële rapportage wordt aangedrongen op de ontwikkeling van standaarden. Standaarden vergemakkelijken de evaluatie van de situatie in een bepaald land en bevorderen zo de transparantie. Op basis van het al dan niet voldoen aan de geformuleerde benchmarks, kunnen marktpartijen beter differentiëren tussen landen, waardoor besmetting kan 100 worden beperkt. Tegelijkertijd moet worden gewaakt voor een vals gevoel van veiligheid: wanneer een land voldoet aan de standaard inzake beleidstransparantie wil dat niet automatisch zeggen dat het beleid daarmee op orde is. Het blijft van belang dat marktpartijen de economische situatie van een land voldoende inhoudelijk analyseren om een duidelijk beeld te krijgen van de risico’s van investeringen in dat land. Niet alleen transparantie van autoriteiten over economische kerngegevens kan goede marktwerking bevorderen, ook informatie over private crediteuren en beleggers kan daaraan bijdragen. Door ingenomen posities en de daarmee samenhangende risico’s publiek te maken, zouden autoriteiten en aandeelhouders meer zicht op het gedrag van financiële marktpartijen en de structuur van markten kunnen krijgen. Dit zou onverantwoord gedrag op financiële markten kunnen ontmoedigen en daarmee de financiële stabiliteit bevorderen. Werkgroepen van de centrale banken van de Groep van Tien in Bazel zijn inmiddels begonnen met het ontwikkelen van publicatiestandaarden van de risico’s van private marktpartijen. Ook het imf is meer transparant geworden over zijn optreden in en oordelen over de economische situatie van lidstaten. In de eerste plaats wordt de inhoud van hervormingsprogramma’s met het imf vaker gepubliceerd. Daarbij moet worden aangetekend dat deze programma’s worden opgesteld door nationale autoriteiten in overleg met het imf. Publicatie van de afspraken is daarmee uiteindelijk een beslissing van de nationale autoriteiten, waarbij het imf alleen kan adviseren om te publiceren. Het belang van publicatie van de beleidsplannen wordt binnen het imf steeds meer benadrukt. Het afgelopen jaar hebben onder meer de opkomende markten in crisis de overeengekomen beleidsmaatregelen gepubliceerd, via de website van het imf. Daarnaast is besloten de conclusies van veel discussies in de Raad van Bewindvoerders van het imf te publiceren in de vorm van Public Information Notices (pins). Zo worden de conclusies van de reguliere bespreking van de economische situatie van een lidstaat nu standaard wel gepubliceerd, tenzij een land daartegen bezwaar aantekent. Voorheen vond publicatie alleen plaats na expliciete goedkeuring door de autoriteiten van het besproken land. Tenslotte is het afgelopen jaar een model van waarschuwingen met oplopende zwaartegradaties ontwikkeld om de effectiviteit van imf-waarschuwingen te verhogen. De mogelijkheden om een land te waarschuwen voor potentiële kwetsbaarheden lopen uiteen van een vertrouwelijke brief van de Managing Director tot een openbare waarschuwing. Met betrekking tot de openheid van het imf over de economieën van lidstaten is het zaak een balans te vinden. Enerzijds heeft openheid tot gevolg dat het land in kwestie wordt gewaarschuwd en doordrongen raakt van de mogelijke gevolgen van tekortkomingen in het economische beleid. Wanneer het imf de zorgen over een economie openbaar maakt, worden nationale overheden daarnaast onder druk gezet de goede raad op te volgen. Anderzijds kan deze openheid de vertrouwelijke relatie tussen het imf en de lidstaat schaden, waarbij het risico bestaat dat de lidstaat informatie achter gaat houden. Openbare waarschuwingen van het imf bevatten daarnaast het gevaar dat zij onrust in de hand kunnen werken, terwijl het imf dit juist probeert te voorkomen. Transparantie van het imf betreft niet alleen transparantie over economieën van lidstaten, maar ook openheid over het eigen beleid. Een belangrijke stap in de richting van meer openheid over het imfbeleid is gezet met de evaluaties van de esaf-programma’s, de lange termijn aanpassingsprogramma’s met ontwikkelingslanden (zie ook 101 … en meer openheid over IMF-beleid paragraaf 5.5). Na een interne evaluatie van de effectiviteit van deze programma’s heeft ook een evaluatie door externe deskundigen plaats gevonden. De resultaten van beide evaluaties zijn gepubliceerd, alsmede de conclusies van de Raad van Bewindvoerders en de reactie van de imf-staf op de voorstellen van de externe deskundigen. Ook het Fondsoptreden in Azië is onderworpen aan een evaluatie, waarvan de uitkomsten zijn gepubliceerd. Een externe evaluatie van de effectiviteit van het imf-toezicht op lidstaten wordt nu uitgevoerd. 5.3.2 Private-sectorinvolvering Private sectorinvolvering belangrijk bij crisisbeheersing Een tweede stap in het verbeteren van het functioneren van internationale kapitaalmarkten bestaat uit de involvering van de private sector bij het beheersen van een crisis. Deze involvering is allereerst belangrijk om moral hazard bij de private sector te beperken. Een situatie van moral hazard is de kans dat door bepaalde maatregelen of instrumenten meer risicovol gedrag wordt uitgelokt dan zonder deze maatregelen of instrumenten, omdat de verwachting ontstaat dat mogelijke kosten van dat gedrag op anderen kunnen worden afgewenteld. Wanneer crediteuren beschermd worden tegen verliezen op risicovolle investeringen, zal geen zorgvuldige afweging meer worden gemaakt tussen opbrengsten en risico’s en vinden suboptimale investeringen plaats. Door de private sector te betrekken bij de oplossing van een crisis en deze te laten delen in de aanpassingslast, wordt deze sector ook geconfronteerd met de gevolgen van zijn beslissingen. Op de tweede plaats is involvering op praktische gronden noodzakelijk, aangezien de fondsen die de internationale gemeenschap kan mobiliseren in het niet vallen bij de particuliere geldstromen die een land in tijden van crisis kunnen verlaten. Zo bleek bij Thailand, ZuidKorea en Indonesië overeenstemming met internationale crediteurbanken over verlenging van looptijden van schulden noodzakelijk om de netto kapitaaluitstroom te stoppen en de wisselkoers te stabiliseren. De imf-lening zou een katalyserende werking moeten hebben, door het positieve effect van een imf-arrangement op het vertrouwen van marktpartijen en daarmee ook op de kapitaalstromen naar het getroffen land. Gezien het belang van private-sectorinvolvering, wordt veel aandacht besteed aan de ontwikkeling van mechanismen om dit in praktijk te kunnen realiseren. Daarbij bestaat niet de pretentie dat een blauwdruk geschreven kan worden voor gezamenlijke crisisbestrijding tussen officiële en private partijen. De aard van een betalingscrisis blijkt daarvoor te veel te verschillen. Zo betrof de Latijns-Amerikaanse schuldencrisis in de jaren tachtig voornamelijk schulden van nationale overheden aan internationale banken, die zich in de onderhandelingen lieten vertegenwoordigen door een consortium van 15 banken. In de Mexico-crisis in 1995 was de debiteur wederom de overheid, maar waren de belangrijkste crediteuren obligatiehouders. In Azië was de debiteur niet de overheid, maar de private sector. In Rusland en Brazilië is de belangrijkste debiteur de overheid, maar zijn de crediteuren zowel banken als obligatiehouders. De wijze waarop Rusland de private sector involveert, door eenzijdig een moratorium af te kondigen, lijkt verre van ideaal. Het vertrouwen van marktpartijen in de terugbetaalcapaciteit van Russische debiteuren is beschadigd. Het is de vraag op welke termijn en onder welke voorwaarden Rusland weer toegang krijgt tot de internationale kapitaalmarkt. Brazilië heeft voor een andere benadering gekozen: de autoriteiten wijzen alle verwijzingen naar mogelijke herstructurering af, uit angst vertrouwen te verliezen en kapitaaluitstroom te bevorderen. 102 Ook een werkgroep van vertegenwoordigers van 26 industriële en opkomende landen is tot de conclusie gekomen dat een blauwdruk van onderhandelingsmechanismen moeilijk op te stellen is, aangezien de betrokken partijen telkens verschillen. Over de betrokkenheid van de private sector bij crisispreventie en -beheersing is ook met de private sector zelf overlegd, voornamelijk door de Groep van Tien. Mede op basis van deze gesprekken onderzoekt de Groep van Tien nu mogelijkheden tot implementatie van voorstellen voor private-sectorinvolvering. Uitgangspunt is dat gezocht moet worden naar marktconforme oplossingen bij betalingsproblemen. Deze oplossingen zijn daarbij in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de betrokken debiteuren en crediteuren. De contacten tussen deze partijen zouden moeten worden geïntensiveerd, ook in rustiger tijden. Dit laat onverlet dat bij een valutacrisis een coördinatieprobleem kan ontstaan, aangezien een individuele crediteur niet bereid zal zijn als enige over te gaan tot schuldverlenging. Hier zou het imf een ondersteunende rol kunnen spelen, zoals dat is gebeurd in de Aziatische crisislanden en bij Brazilië op het terrein van gegevensuitwisseling. De Groep van Tien zal onder andere mogelijkheden onderzoeken voor opname van clausules in obligatiecontracten om eventuele onderhandelingen over schuldherstructurering ordelijker te laten verlopen. Een andere bijdrage die het imf kan leveren aan het bevorderen van schuldherstructurering voor landen in betalingsmoeilijkheden, is het lenen aan landen met achterstanden. Het rapport van de Groep van Tien dat indertijd is geschreven naar aanleiding van de Mexicocrisis (het rapport-Rey) beval aan dit beleid uit te breiden van achterstanden op bancaire leningen naar obligatieschulden. Normaliter kan het imf geen middelen uitlenen aan lidstaten met achterstanden, om financiering van verplichtingen aan private crediteuren te voorkomen. Tijdens onderhandelingen over schuldverlenging bleken crediteuren in het verleden een imf-programma als voorwaarde van herstructurering te stellen. Om een impasse te voorkomen kan het imf nu bij vergevorderde onderhandelingen en onder strikte voorwaarden een lening ter beschikking stellen, het beleid van lending into arrears. In reactie op de snelle verspreiding van de crisis en de hoeveelheid landen die wereldwijd korte of langere periode onder druk zijn komen te staan, heeft het imf een nieuwe leningfaciliteit ingesteld. Doel van deze faciliteit is om landen met een goed macro-economisch beleid in tijden van turbulentie preventief een omvangrijke lening te verstrekken, opdat zij niet getroffen zullen worden door besmetting. Deze faciliteit kent evenwel risico’s. In de eerste plaats bevat de belofte van een omvangrijk financieel pakket moral hazard: crediteuren zullen eerder rekenen op terugbetaling van kredieten aan een land dat toegang heeft tot deze faciliteit. Voor het debiteurland neemt de noodzaak tot aanpassingsmaatregelen af door het recht op financiële steun in onrustige tijden. Een eenmaal toegekend recht kan daarbij, na verslechtering van het economische beleid, moeilijk worden ontzegd, aangezien daarmee vertrouwensverlies en een valutacrisis worden geriskeerd. In de tweede plaats is één van de lessen uit de recente crises dat financiële steun niet leidt tot vertrouwensherstel zonder aanpassingsmaatregelen. De hoop is evenwel dat deze nieuwe faciliteit een land er eerder toe zal bewegen zich tot het imf te wenden voor steun. De belofte toegang te krijgen tot liquiditeitssteun zou bovendien goed macro-economisch beleid stimuleren. Om de risico’s in te perken is de toegang tot deze contingent credit line omgeven met strikte criteria. Zo mag een land niet al gebruik maken van een andere imf103 Nieuwe faciliteit Geen vordering met kapitaalliberalisatie lening, aangezien dit zou wijzen op bestaande economische problemen. Daarnaast moet de Raad van Bewindvoerders positief hebben geoordeeld over het gevoerde economische beleid en de transparantie van het betreffende land. De financiële crisis heeft vragen opgeworpen over monetaire stabiliteit in een wereld van zeer mobiele internationale kapitaalstromen. Algemeen bestaat overeenstemming over de wenselijkheid van vrij internationaal kapitaalverkeer. Daarbij hebben de recente crises het belang van een ordelijke liberalisatie van de kapitaalrekening opnieuw onderstreept. Interne aanpassingen, zoals verbetering van de stabiliteit van het binnenlandse bankwezen en het toezicht, dienen hand in hand te gaan met externe liberalisatie. Met de amendering van de imf-statuten om het Fonds mandaat te geven op dit terrein is evenwel het afgelopen jaar geen vordering geboekt. Het imf is een onderzoek gestart naar voorwaarden waaronder tijdelijke kapitaalrestricties als instrument van crisisbeheersing, ter voorbereiding van onderhandelingen over schuldherstructurering, effectief en wenselijk kunnen zijn. Dit voorjaar heeft op de Bank hierover een seminar plaatsgevonden waar werd geconcludeerd dat alomvattende oplossingen ter voorkoming van financiële crises niet bestaan. Slechts onder zeer specifieke omstandigheden kunnen sommige instrumenten wellicht tijdelijk een land afschermen van turbulentie. Maar deze adempauze moet wel snel worden benut voor aanpassingen omdat de effectiviteit van deviezenbelemmeringen snel erodeert door ontwijkingsgedrag. 5.4 Financiële middelen imf Quotumverhoging een feit … … waarna leningen zijn terugbetaald De grote pakketten die sinds de zomer van 1997 zijn verstrekt aan de opkomende markten met een vertrouwenscrisis betekenden een aanslag op de financiële middelen van het imf. De liquiditeitsratio die een indicatie geeft van de verhouding tussen netto beschikbare middelen en liquide verplichtingen, daalde in december 1998 tot een historisch dieptepunt van 25%. De beschikbare middelen bevonden zich toen op een niveau van sdr 17 miljard. Op 22 januari 1999 werd de quotaverhoging onder de elfde herziening een feit: na instemming van het Amerikaanse Congres en de Duitse regering hadden lidstaten met tezamen 85% van de stemmen de verhoging geratificeerd. De imfmiddelen stijgen door de quotaverhoging met 45% van sdr 145,6 miljard tot sdr 212 miljard, waarbij de verhoging van het Nederlandse quotum 50% bedraagt, tot sdr 5,2 miljard. Nederland heeft 2,4% van de stemmen in het imf en is daarmee het tiende land. Storting van de quotaverhoging in het imf door de lidstaten betekende een verbetering van de middelen die het imf kan aanwenden voor kredietverlening met sdr 45 miljard. Dit is lager dan de totale quotumverhoging, doordat in deze laatste ook de munten van de debiteurlanden van het Fonds zijn meegenomen. De liquiditeitsratio is na de effectuering van de quotaverhoging gestegen tot 95% en de bruikbare middelen tot sdr 61,6 miljard, waardoor het imf over voldoende financiële armslag beschikte om de leningen, verstrekt door industrielanden aan het imf ten behoeve van de leningen aan Rusland en Brazilië, totaal sdr 4,3 miljard, terug te betalen. De lening ten behoeve van Brazilië werd verstrekt onder de nieuwe leningsarrangementen met het Fonds – de New Arrangements to Borrow (nab). Deze traden op 17 november 1998 in werking. Onder dit arrangement kan het imf krediet opnemen ten behoeve van een 104 lening aan een land, wanneer sprake is van mogelijke bedreiging van de stabiliteit van het internationale monetaire systeem en de eigen middelen ontoereikend zijn. De nab is in twee opzichten een uitbreiding van de algemene leningsarrangementen van de g10-landen met het imf, de gab. Allereerst is met de implementatie van de nab voor het imf tweemaal zoveel geld beschikbaar als voorheen met alleen de gab, van sdr 17 miljard tot sdr 34 miljard. Daarnaast is het aantal deelnemende crediteurlanden toegenomen met 14 tot 25, waaronder verschillende kleinere Europese landen, Australië, Koeweit en enkele grote Zuidoost-Aziatische opkomende markten. De gab en de nab zijn communicerende vaten: bij de bepaling van de omvang van een beroep op een deelnemer onder de ene faciliteit wordt rekening gehouden met reeds toegezegd krediet onder de andere faciliteit. 5.5 Fondsfaciliteiten voor de allerarmste landen Ontwikkelingslanden deden de afgelopen periode vaker een beroep op de esaf-programma’s, de hervormingsprogramma’s voor de armste lidstaten van het imf met concessionele leningen, dan aanvankelijk was voorzien. Ook de externe evaluatie van dit instrument was overwegend positief, waarbij meer aandacht werd gevraagd voor de sociale aspecten van de aanpassingen. Daarbij is het belang van goede samenwerking met de Wereldbank onderstreept. Tegenover deze positieve belangstelling staan tegenvallende bijdragen aan de financiering van de rentesubsidies voor de esaf-leningen. Hierdoor is ook de realisatie van de zelfdragende esaf nog niet zeker gesteld. Ook het schuldeninitiatief voor de allerarmste lidstaten kampt met financieringsproblemen. Het imf heeft begin 1997 een fonds opgericht om giften of concessionele leningen te verstrekken voor landen die zich kwalificeren voor schuldreductie onder het Heavily Indebted Poor Countries (hipc) Initiative. Van landen die de vereiste imf- en Wereldbankprogramma’s hebben doorlopen, wordt een deel van de bestaande schuld door de multilaterale instellingen en officiële crediteuren kwijtgescholden. In de Raad van Bewindvoerders kon in 1998 geen consensus worden bereikt over de verkoop van imf-goud om dit fonds te vullen. Ook de bilaterale bijdragen blijven achter bij de verwachtingen. Tegelijkertijd vordert de implementatie van het initiatief gestaag. Oeganda ontving in april 1998 als eerste land schuldreductie, in september gevolgd door Bolivia. Inmiddels hebben Burkina Faso, Ivoorkust, Guyana, Mali en Mozambique zich eveneens hiervoor gekwalificeerd. Daarnaast is besloten de periode waarin landen toegang kunnen krijgen tot het initiatief met twee jaar te verlengen. Ook is de intentie uitgesproken dat landen die getroffen zijn door een gewapend intern conflict of een natuurramp, coulanter worden beoordeeld. Tenslotte hebben verschillende g7-landen aangedrongen op meer schuldkwijtschelding voor de armste landen. Hierdoor is de hoeveelheid potentiële aanspraken op schuldkwijtschelding toegenomen en daarmee ook de kosten. Sinds kort lijkt evenwel het besef bij industrielanden toe te nemen, dat implementatie van deze initiatieven alleen mogelijk is met extra financiële injecties in de geoormerkte fondsen bij het imf. 5.6 emu-imf De komst van de euro noodzaakte enkele praktische aanpassingen voor het imf. Op de eerste plaats is de samenstelling van de sdr ver105 Faciliteiten effectief … … maar financieel onzeker anderd: in het valutamandje zijn de Franse frank en de Duitse mark vervangen door de euro. Daarnaast was een aanpassing noodzakelijk voor het toezicht van het imf op de emu-lidstaten. De jaarlijkse bespreking in het imf van de macro-economische situatie van de afzonderlijke lidstaten is aangevuld met halfjaarlijkse evaluaties van het monetaire beleid van het eurogebied als geheel en de positie van de euro in het internationale monetaire systeem. In januari 1999 vond in dit kader het eerste bezoek van de imf-staf aan de ecb en de Europese Commissie plaats. De resultaten hiervan worden meegenomen in de evaluatie van de lidstaten alsmede in de halfjaarlijkse publicatie van de World Economic Outlook (weo), de imf-studie naar de stand van de wereldeconomie. Daarnaast is in februari 1999 een waarnemer van de ecb geïnstalleerd bij het imf. Deze zal bij besprekingen in de Raad van Bewindvoerders aanwezig zijn, waar voor het eurogebied relevante onderwerpen op de agenda staan, zoals het monetaire beleid van het eurogebied, de besprekingen van het economische beleid van de emu-lidstaten en de weo. Bij andere vergaderingen kan deze waarnemer worden uitgenodigd als het imf en het escb van mening zijn dat zijn aanwezigheid opportuun is. 5.7 Bijzondere aangelegenheden met betrekking tot het buitenland De Nederlandsche Bank heeft het afgelopen jaar vier maal door middel van leningen landen gesteund die in financiële problemen waren geraakt (tabel 5.1). Telkens werd de lening gedekt door een garantie van de Nederlandse staat. Hiervoor werd reeds gerefereerd aan de Nederlandse deelname in de gab-lening ten behoeve van een imflening voor Rusland ter waarde van sdr 315 miljoen en de deelname in de nab-lening ten behoeve van Brazilië ter waarde van sdr 384,6 miljoen. Nu de quotaverhoging is gestort en de liquiditeit van het imf aanmerkelijk is verbeterd, zijn deze leningen niet langer noodzakelijk. De uitgekeerde tranches zijn reeds terugontvangen. Daarnaast heeft de Nederlandsche Bank een garantie verstrekt ter ondersteuning van een bib-lening aan Brazilië ter waarde van 300 miljoen dollar. Vooralsnog heeft de bib de eerste twee tranches uitgekeerd, waarvoor Nederland voor 195,4 miljoen dollar kan worden aangesproken. Tabel 5.1 Toezeggingen financiële steun dnb gab/nab (miljoen sdr’s) 1997 Zuid-Korea 1998 Georgië Rusland Brazilië Bilateraal Brugkrediet (miljoen dollars) (miljoen ecu’s) 312,5 50,0 315,0 384,6 Ter illustratie: Op 3 mei 1999 was $1 = sdr 0,74 = eur 1,06. 106 300,0 In juli 1998 heeft de Nederlandsche Bank een overbruggingskrediet ten bedrage van ecu 50 miljoen ter beschikking gesteld aan Georgië. Georgië is lid van de Nederlandse kiesgroep in het imf en de Wereldbank. Met het krediet werden de betalingsachterstanden van Georgië bij de Europese Unie afgelost. Daardoor kwam een lening van de Europese Unie vrij, waarvan een deel direct werd gebruikt om het Nederlandse overbruggingskrediet weer af te lossen. 107 6 De Europese monetaire samenwerking 6.1 Inleiding Het proces van economische convergentie binnen de Europese Unie (eu) mondde in het eerste weekeinde van mei 1998 uit in de beslissing over welke lidstaten direct per 1 januari 1999 aan de economische en monetaire unie zouden deelnemen. Tijdens een speciale bijeenkomst in Brussel op 2 mei 1998 heeft de Raad in de samenstelling van regeringsleiders en staatshoofden, op aanbeveling van de Ecofin-Raad, formeel bevestigd dat de elf door de Commissie aangewezen lidstaten op 1 januari 1999 zouden toetreden tot de muntunie. Het betrof de zes oprichters van de Europese Economische Gemeenschap (Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland, België, Luxemburg), aangevuld met Spanje, Portugal, Oostenrijk, Finland en Ierland. Denemarken en het Verenigd Koninkrijk, dat overigens zijn wetgeving nog niet volledig had aangepast, maakten gebruik van hun mogelijkheid vooralsnog niet tot de muntunie toe te treden. Volgens de Commissie voldeden Griekenland en Zweden niet aan de toetredingsvereisten. Zweden had daarnaast kenbaar gemaakt niet aan de muntunie te zullen deelnemen, ook al had dit land geen opt-out bedongen. Het besluit van de Europese Raad over de eerste deelnemers aan de emu was mede gebaseerd op de convergentierapporten van het Europees Monetair Instituut (emi) en de Europese Commissie. In deze rapporten werd de situatie in de individuele lidstaten getoetst aan de in het Verdrag van Maastricht vastgelegde criteria op het gebied van overheidsfinanciën, prijs- en wisselkoersstabiliteit en renteniveau. Ook werd bezien of de nationale wetgeving, inclusief de statuten van de nationale centrale banken, verenigbaar was met het Verdrag. Veel regeringen hebben bij hun standpuntbepaling het advies van hun nationale centrale bank laten meewegen en hun nationale parlement geraadpleegd. Dit was ook in Nederland het geval. In het advies van de Nederlandsche Bank werd aanbevolen om de nog prille convergentie op het terrein van de overheidsfinanciën te verankeren en te versterken door emu-lidstaten hun stabiliteitsprogramma’s niet pas in 1999 maar reeds in de loop van 1998 te laten indienen. Het emi-rapport en het dnb-advies vragen speciale aandacht voor de overheidsfinanciën in België en Italië, waar de schuldquote zich ruim boven 100% van het bruto binnenlandse product bevindt. In het advies werd bepleit dat beide landen substantiële begrotingsoverschotten vormen om de schuldquote in een bevredigend tempo terug te dringen. Als uitvloeisel van de kritiek op de toestand van de overheidsfinanciën in België en Italië hebben beide landen additionele toezeggingen gedaan over reductie van de staatsschuldquote. Bovendien heeft België zich gecommitteerd aan een primair begrotingsoverschot van ten minste 6% bbp. In het mei-weekeinde moest de toetredingsbeslissing voor de muntunie formeel bekrachtigd worden. Na de benoeming van de eerste ecb-directie kon per 1 juni 1998 de ecb formeel worden opgericht. 109 Vaststelling EMU-deelnemers … … mede op basis van convergentierapporten 6.2 De oprichting en besluitvorming van de Europese Centrale Bank in 1998 Strategie Instrumentarium Vaststelling rente Dialoog ECB en politiek Met de formele oprichting van de ecb en het escb op 1 juni 1998 ging de laatste ronde van voorbereidingen voor de emu in. De ecb moest nog een aantal besluiten bekrachtigen, die het emi, als wegbereider van de ecb, had voorbereid. Eén van de eerste beslissingen van de ecb-Raad was het aannemen van het Reglement van Orde. Daarin zijn de interne procedures vastgelegd en de bevoegdheden van de organen van de ecb afgebakend. Onder meer is bepaald dat op verschillende terreinen comités worden gevormd bestaande uit leden van de ecb en de nationale centrale banken. Deze comités vormen een belangrijk kanaal voor betrokkenheid van nationale centrale banken bij de besluitvorming over escbtaken. Verder bekrachtigde de ecb-Raad de ‘Algemene documentatie met betrekking tot de monetaire- beleidsinstrumenten en -procedures van het escb’. In dit boekwerk, dat in september werd gepubliceerd, staat een beschrijving van het gehele instrumentarium dat het escb ter beschikking staat. De ecb-Raad besloot snel na de oprichting van de ecb tot de instelling van een reserveverplichting in de emu. Over de reserveverplichting wordt een marktconforme rente vergoed, namelijk het tarief van de belangrijkste herfinancieringsoperaties. Een lagere rentevergoeding zou de concurrentiepositie van het bankwezen hebben verslechterd ten opzichte van niet in emu-landen gevestigde banken. De ecb-Raad stelde de hoogte van de door het bankwezen bij haar aan te houden reserveverplichting vast op 2% van de relevante bancaire passiva. Deze omvang van de reserveverplichting dienen de banken gemiddeld over een maand aan te houden. Eerder had de EcofinRaad voorgesteld dat de reserveratio maximaal 10% van de relevante bancaire passiva mag bedragen. Elke instelling mag een uniform bedrag van 100.000 euro aftrekken van haar reserveverplichting. Zo wordt voorkomen dat ook zeer kleine instellingen een reserve moeten aanhouden, hetgeen de efficiëntie van het systeem ten goede komt. De monetaire strategie van het escb werd in oktober bekend gemaakt. In het eg-Verdrag is prijsstabiliteit vastgelegd als doelstelling van het escb. De ecb-Raad heeft dit gedefinieerd als een jaarlijkse toename van de geharmoniseerde consumentenprijsindex (harmonised index of consumer prices, hicp) in het eurogebied van maximaal 2%. Prijsstabiliteit moet worden gehandhaafd over de middellange termijn. De kernelementen van de strategie zijn verder dat een prominente rol wordt toegekend aan de geldhoeveelheid (in de vorm van een referentiewaarde voor de geldgroei) en dat de beleidsafweging steeds zal worden gebaseerd op een veelomvattende beoordeling van de verwachte prijsontwikkeling. De ecb-Raad had op 22 december vorig jaar al de tarieven aangekondigd die zouden gelden voor de monetaire beleidsinstrumenten van de ecb. Er werd vastgesteld dat de eerste wekelijkse repo een vaste rente-tender zou zijn met een tarief van 3%. Dit niveau was al bereikt na de verlaging van de rente door de centrale banken in het eurogebied op 3 december. De tarieven van de zogenoemde permanente faciliteiten, de marginale belenings- en depositofaciliteit, werden op respectievelijk 4,5% en 2% vastgesteld. Op vrijdag 31 december stelde de Ecofin-Raad de conversiekoersen van de euro vast, na voorbereidend werk van de Europese Commissie en de ecb. De ecb licht haar beleid toe en voert een dialoog met de politieke autoriteiten via diverse kanalen. De ecb publiceert een jaarverslag en 110 een kwartaalbericht waarin de verrichte werkzaamheden en het monetaire beleid worden toegelicht. De president van de ecb legt het jaarverslag voor aan het Europese Parlement dat op basis daarvan een algemeen debat kan houden. Voorts brengt de ecb een maandbericht uit met daarin de actuele stand van zaken over de economische en monetaire situatie in het eurogebied. De ecb-Raad vergadert tweemaal per maand en geeft na iedere vergadering een perscommuniqué uit met daarin een toelichting op het rentebesluit – ook als het rentetarief niet wordt veranderd. Standaard wordt na iedere eerste vergadering van de maand een persconferentie gegeven. De president van de ecb en de overige leden van de ecb-directie kunnen op verzoek of op eigen initiatief worden gehoord door de bevoegde commissies van het Europese Parlement. De president van de ecb heeft aangegeven dat dit op zijn initiatief in ieder geval vier keer per jaar zal plaatsvinden. De Nederlandse Bankwet 1998 voorziet in een soortgelijke regeling op nationaal niveau. Volgens artikel 19 van de Bankwet 1998 kan de president van de Nederlandsche Bank door het parlement worden gehoord. Hierbij zal de president het Europese monetaire beleid in Nederlands perspectief toelichten. De dialoog tussen de monetaire en economische autoriteiten wordt sinds begin van dit jaar op hoog ambtelijk niveau voorbereid door het Economisch en Financieel Comité (efc), de opvolger van het Monetair Comité. Hierin nemen alle lidstaten deel, dat wil zeggen ook de lidstaten met derogatie. In het efc zullen per lidstaat een vertegenwoordiger van het ministerie van financiën en een vertegenwoordiger van de nationale centrale bank plaatsnemen en daarnaast twee leden van de Europese Commissie en twee leden van de ecbdirectie. Een belangrijke taak van het efc is het verrichten van voorbereidend werk ten behoeve van de werkzaamheden van de EcofinRaad. 6.3 De Europese Raad/Ecofin-Raad De Europese Raad kwam onder het Britse voorzitterschap in juni 1998 bijeen in Cardiff. Daar werd ingestemd met de jaarlijkse aanbevelingen van de Ecofin-Raad voor globale richtsnoeren voor het economische beleid van de lidstaten en van de Gemeenschap. Deze bevatten onder meer een krachtig pleidooi voor het daadwerkelijk implementeren van het Pact voor Stabiliteit en Groei, dat gericht is op het realiseren van een begrotingssaldo dat ‘vrijwel in evenwicht is danwel een overschot vertoont.’ Door de Europese Raad was in december 1997 in Luxemburg afgesproken dat de globale richtsnoeren meer dan in het verleden land-specifieke aanbevelingen zouden bevatten. Daarmee is in 1998 een begin gemaakt en de komende jaren kan op dat pad verder worden gegaan. Binnen het kader van de globale richtsnoeren voor het economische beleid worden door de Sociale Raad jaarlijks werkgelegenheidsrichtsnoeren opgesteld. Deze richtsnoeren bevatten aanbevelingen ter bevordering van de werkgelegenheid waarmee de lidstaten in hun werkgelegenheidsbeleid rekening dienen te houden. Afgelopen jaar hebben de lidstaten van het eurogebied voor de eerste keer stabiliteitsprogramma’s opgesteld. Alhoewel al deze rapporten zijn goedgekeurd heeft de Ecofin een aantal lidstaten opgeroepen ambitieuzer te zijn in de reductie van het begrotingstekort. De lidstaten die niet zijn toegetreden tot de muntunie hebben als tevoren convergentieprogramma’s opgesteld. Het wisselkoersbeleid is vanaf 1 januari 1999 formeel een gedeelde competentie van de Ecofin-Raad en het Eurosysteem. Het eg-Verdrag 111 Stabiliteitsprogramma’s opgesteld Wisselkoersbeleid euro … … niet actief legt de verantwoordelijkheid voor het aangaan van formele wisselkoersarrangementen tussen de euro en niet-eurovaluta’s bij de EcofinRaad. De kans op zulke wisselkoersarrangementen met wederzijdse interventieverplichtingen moet voor de toekomst als laag worden ingeschat. Bij afwezigheid van dergelijke formele arrangementen zou de Ecofin-Raad er in beginsel toe over kunnen gaan om algemene oriëntaties voor het wisselkoersbeleid van de euro te formuleren. De algemene oriëntaties moeten het hoofddoel van prijsstabiliteit onverlet laten. In de Europese Raad van december 1997 is overeengekomen dat deze algemene oriëntaties alleen in uitzonderlijke gevallen zullen worden uitgevaardigd. Vanuit politieke kringen in sommige lidstaten zijn ideeën geopperd, zoals doelzones of (zachtere) referentiezones, voor het beperken van de koersschommelingen van de euro ten opzichte van dollar en yen. Van pogingen om aldus de euro-wisselkoers te stabiliseren kan echter weinig succes worden verwacht, terwijl zij wel de doelstelling van prijsstabiliteit zouden kunnen aantasten en daarmee de geloofwaardigheid van de ecb ondermijnen. De Europese Raad heeft aan het einde van vorig jaar enige voortgang geboekt op het terrein van de externe vertegenwoordiging van de eu. De president van de ecb zal deelnemen aan de vergaderingen van de g7 en van andere internationale fora, indien er zaken worden besproken die voor de Economische en Monetaire Unie relevant zijn. Voorts is er inmiddels een ecb-waarnemer benoemd bij het imf in Washington. Deze waarnemer zal aanwezig zijn bij de vergaderingen van de Raad van Bewindvoerders van het imf indien er voor het eurogebied relevante onderwerpen op de agenda staan, zoals het monetaire beleid van het eurogebied en de besprekingen van het economische beleid van de emu-lidstaten. Bij andere vergaderingen kan de waarnemer worden uitgenodigd als het imf en de ecb van mening zijn dat zijn aanwezigheid opportuun is. 6.4 De relatie met de niet-deelnemende landen Convergentieprogramma’s goedgekeurd De niet-deelnemende lidstaten (Denemarken, Griekenland, het vk en Zweden) zijn volgens het Pact voor Stabiliteit en Groei verplicht houdbare convergentie met het eurogebied na te streven en daartoe convergentieprogramma’s in te dienen. In deze programma’s dient een beeld te worden gegeven van de overheidsfinanciën voor de periode van drie navolgende jaren na het jaar van indiening van het programma. Eén van de eisen is dat de middellange-termijndoelstelling voor het begrotingstekort in het programma in de buurt van evenwicht is danwel een overschot vertoont. Daarnaast zal worden gelet op de vraag of de groeiveronderstellingen in het programma realistisch zijn en op de consistentie van het economisch beleid met de globale richtsnoeren. Een verschil met de stabiliteitsprogramma’s is dat convergentieprogramma’s ook informatie dienen te bevatten over de middellange-termijndoelstelling van het monetaire beleid en de relatie van deze middellange-termijndoelstelling met inflatie- en wisselkoersstabiliteit. De convergentieprogramma’s van de niet-deelnemende lidstaten zijn door de Ecofin-Raad in de periode september 1998 tot februari 1999 goedgekeurd. Denemarken, het vk en Zweden realiseerden in 1998 een begrotingsoverschot, Griekenland een begrotingstekort van 2,4% van het bbp. Na de start van de derde fase van de emu dienen de niet-deelnemende lidstaten hun wisselkoersbeleid te blijven beschouwen als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang. Dit volgt uit arti112 kel 109m van het eg-Verdrag. Als opvolger van het tot het einde van 1998 bestaande wisselkoersmechanisme is een nieuw wisselkoersmechanisme gecreëerd, het erm-ii. Aan het erm-ii deelnemende munten hebben alleen een spilkoers ten opzichte van de euro, in tegenstelling tot het oude erm waarin sprake was van onderlinge bilaterale spilkoersen tussen alle deelnemende munten. Er geldt een standaard fluctuatiemarge van 15% aan weerszijden van de spilkoers ten opzichte van de euro. Denemarken en Griekenland zijn vooralsnog de enige deelnemers van dit nieuwe wisselkoersmechanisme. De Deense en Griekse deelname werd reeds aangekondigd in een communiqué van de informele Ecofin van 27 september 1998. De precieze spilkoersen en bandbreedte werden op 31 december 1998 officieel vastgesteld. De Griekse drachme fluctueert sinds 1 januari 1999 binnen de standaard bandbreedte. Voor de Deense kroon is een nauwere bandbreedte overeengekomen van 2,25% aan weerszijden van de spilkoers ten opzichte van de euro. De Zweedse kroon en het Britse pond zijn momenteel geen lid van het erm-ii. Deelname aan ERM- II 6.5 De uitbreiding van de Europese Unie Een aantal Midden- en Oost-Europese landen zal vermoedelijk rond het midden van het volgende decennium gereed zijn om tot de Europese Unie toe te treden. In november 1998 zijn inhoudelijke onderhandelingen geopend met een kopgroep van zes kandidaatlidstaten: Hongarije, Polen, de Tsjechische Republiek, Slovenië, Estland en Cyprus. Deze landen moet voldoende tijd worden gegund om zich goed voor te bereiden op het lidmaatschap van de Unie. Gezien de grote verschillen tussen de landen onderling zal de beoordeling op individuele basis geschieden. Waarschijnlijk zullen enkele overgangsbepalingen nodig zijn voor de nieuwe lidstaten na toetreding tot de Europese Unie. Zonder dergelijke bepalingen zou het onvermijdelijk kunnen blijken de uitbreiding van de Unie met vele jaren uit te stellen, hetgeen ongewenst is. Permanente ontheffingen of langdurige overgangsperioden moeten evenwel worden verworpen, omdat zij een bedreiging zouden vormen voor de interne samenhang van de Unie. In de aanloop naar toetreding tot de Europese Unie zouden de aanstaande lidstaten het monetaire en wisselkoersbeleid pragmatisch moeten benaderen. Er is, gezien de onderlinge verschillen, geen beleidsadvies dat op alle landen van toepassing is. Een eventuele koppeling van de munt aan de euro kan niet in de plaats treden van een op stabiliteit gericht macro-economisch en structureel beleid. Veeleer zal een formele koppeling aan de euro moeten worden voorafgegaan door beleidsmaatregelen die de voorgenomen koppeling van de munt geloofwaardig maken, zeker gezien het streven naar volledige liberalisering van het kapitaalverkeer in deze landen. De belangrijkste opgave is nu te verzekeren dat de verbetering van het toezicht en de herstructurering van de financiële sector, waar nog veel werk te doen is, hiermee in de pas lopen. 113 Langdurige overgangsbepalingen niet wenselijk … … en versterking financiële sector nodig 7 Het bedrijfseconomische toezicht 7.1 Inleiding De financiële crises in Zuidoost-Azië en Rusland en de scherpe fluctuaties op de aandelenbeurzen hebben in de tweede helft van het afgelopen jaar geleid tot een omslag in de bedrijfsresultaten van de Nederlandse banken. Als reactie op de verliezen die de banken moesten incasseren op hun buitenlandse kredietportefeuille, hebben zij hun uitzettingen op financieel kwetsbare landen in Azië, OostEuropa en Latijns-Amerika inmiddels teruggebracht. Hoewel de gemiddelde rentabiliteit over het gehele jaar door de gunstige resultaten in het eerste halfjaar en door de krachtige economische groei in Nederland op het bevredigende niveau van 11,7% uitkwam (vergeleken met 12,6% in 1997), is de toekomstige winstontwikkeling bij de banken – gezien de verwachte vertraging in de economische groei – met meer onzekerheden omgeven. Een positieve ontwikkeling ten opzichte van eerdere jaren is dat de solvabiliteit bij de Nederlandse banken niet verder is afgenomen. Hierbij past wel de kanttekening dat het toegenomen gebruik door de banken van innovatieve kapitaalsvormen de kwaliteit van het kapitaal enigszins onder druk zet. De financiële ontwikkelingen in het afgelopen jaar maakten ook duidelijk dat de soms zeer forse en onvoorspelbare prijsfluctuaties die de optiehandel kenmerkten tot grote verliezen kunnen leiden voor banken die als clearing member opereren. De Bank beziet op welke wijze de regelgeving en de solvabiliteitsbelasting voor de betrokken banken aanpassing behoeven. De hypothecaire kredietverlening van de banken nam – net als de huizenprijzen – in het afgelopen jaar wederom sterk toe. Omdat een scherpe terugval in de huizenprijzen, zoals deze zich eind jaren 70 voordeed, de kwaliteit van de bancaire hypotheekportefeuille onder druk zou zetten, wordt de mate waarin de banken de vraag naar hypothecair krediet accommoderen nauwlettend door de Bank gevolgd. Zoals gebruikelijk, werd de uitvoering van het bedrijfseconomische toezicht het afgelopen jaar deels door de actualiteit bepaald. Met het oog op de invoering van de girale euro per 1 januari 1999 werd er door de Bank op gelet dat de onder toezicht staande instellingen voldoende voortgang boekten met de voorbereiding hiervan. Door de intensieve voorbereiding van de kredietinstellingen en de Bank is de feitelijke conversie inmiddels zonder belangrijke problemen verlopen. Ook heeft het Toezicht in het afgelopen jaar de voortgang die de banken boekten met de aanpak van de millenniumproblematiek aandachtig gevolgd. Hoewel alle banken verwachten vóór het laatste kwartaal van 1999 millenniumbestendig te zijn, heeft de Bank sommige banken om een maandelijkse rapportage gevraagd teneinde de voortgang actief te kunnen blijven bewaken. Begin 1999 werd bovendien door de banken een convenant van samenwerking tussen Chipper en Chipknip afgesloten. Dit convenant legt de intentie van bancaire partijen vast om binnen enkele jaren tot één gezamenlijke chipkaart-infrastructuur in Nederland te komen. De Bank acht het, 115 in het kader van de overgang naar de chartale euro in 2002, van groot belang dat deze afspraak tijdig wordt nagekomen. Tenslotte bleef de Bank er in 1998 op toezien dat de onder haar toezicht staande beleggingsinstellingen hun cliënten duidelijke en eenduidige informatie bieden over bijvoorbeeld de risico’s van aangeboden producten en openheid van zaken geven daar waar kans op belangenverstrengeling zou kunnen bestaan. In het afgelopen jaar is ernaar gestreefd om de organisatie van het Toezicht verder toe te snijden op de structurele veranderingen die zich in de financiële sector aan het voltrekken zijn. Vanwege de verdergaande internationalisering van het bankbedrijf door onder meer grensoverschrijdende fusies en overnames heeft de Bank intensievere samenwerking gezocht met buitenlandse toezichthouders. Bovendien wordt een goede regelgeving ten aanzien van sectoroverschrijdende onderwerpen steeds belangrijker door de toenemende branchevervaging in de financiële sector (waardoor producten ontstaan die bancaire aspecten, verzekerings- en beleggingsaspecten in zich verenigen). In een recente nota van de Minister van Financiën aan de Tweede Kamer wordt voorgesteld om de Verzekeringskamer, de Stichting Toezicht Effectenverkeer (ste) en de Bank een gezamenlijke regelgevende verantwoordelijkheid voor sectoroverschrijdende onderwerpen te geven en daartoe een Raad van Financiële Toezichthouders op te richten, waarin de drie toezichthouders paritair zullen deelnemen. Naast gemeenschappelijk overleg over financiële holdings en integriteitszaken zal de Raad zich bezig houden met consumentenzaken. De Bank is voornemens om binnen haar organisatie naast de reeds bestaande Integriteitsunit een aparte unit consumentenzaken op te richten. Het (toekomstige) Nederlandse toezichtsbeleid wordt voor een belangrijk deel op internationaal niveau vorm gegeven. In het Bazelse Comité werd intensief gesproken over de herziening van het Kapitaalakkoord. Bij deze herziening wordt gestreefd naar een betere afstemming tussen de solvabiliteitsvereisten en de feitelijke risico’s van een instelling, zonder dat dit voor het bankwezen als geheel tot een verlaging van het vereiste eigen vermogen leidt. Ook werden naar aanleiding van het financiële debacle rond het Amerikaanse hedge fund Long Term Capital Management sound practices opgesteld voor de omgang van banken met zogenoemde highly leveraged institutions. 7.2 Actuele ontwikkelingen in het Nederlandse bankwezen 7.2.1 Rentabiliteit In 1998 is de rentabiliteit van het Nederlandse bankwezen onder invloed van de crises in de opkomende economieën en de daardoor veroorzaakte turbulenties op de financiële markten gedaald. De nettowinst van de gezamenlijke banken is ten opzichte van 1997 met 7,5% afgenomen tot een niveau van bijna nlg 10 miljard 1. Daarmee kwam de gemiddelde rentabiliteit van het totale bankwezen, gedefinieerd als de nettowinst als percentage van het gemiddelde eigen ver- 1 In verband met de overname van Bank Brussel Lambert door ing-Bank eind 1997 zijn de cijfers van deze banken voor 1998 geconsolideerd. Ten behoeve van de vergelijkbaarheid met 1997 zijn 116 de cijfers van het Nederlandse bankwezen voor dat jaar opgehoogd met die van het Belgische bbl. mogen, uit op 11,7%, tegenover 12,6% in 1997. Achter dit op het eerste gezicht weinig verontrustende verloop gaan tegengestelde krachten schuil. Waar de resultaten van banken in de eerste helft van 1998 nog een rooskleurig beeld te zien gaven, liepen deze in de tweede helft van het jaar sterk terug. De nettowinst in dit tweede halfjaar halveerde bijna ten opzichte van het eerste halfjaar. Dit werd mede veroorzaakt door de aanzienlijke stijging van de voorzieningen tegenover buitenlandse vorderingen, in het bijzonder op Rusland en Zuidoost-Azië. Dit effect werd enigszins gecompenseerd door een daling van de kredietverliezen op de binnenlandse portefeuille (grafiek 7.1). Deze laatste factor weerspiegelt het onverminderd gunstige economische klimaat in Nederland. Overigens zij vermeld dat de resultatenontwikkeling bij individuele banken soms fors afwijkt van het totaalbeeld, afhankelijk van de samenstelling van de kredietportefeuille – met name het gewicht van de buitenlandse component – en de prestatie van de handelsportefeuille. Met de daling van de rentabiliteit in 1998 is voorshands een einde gekomen in een stijgende trend van vijf jaar. Gezien de onzekere economische vooruitzichten en de verwachte toename van de concurrentie tussen financiële instellingen in het eurogebied, is het moeilijk te zeggen of die stijgende lijn in de nabije toekomst weer zal worden opgepakt. Reden tot zorg geeft ook de ontwikkeling van de operationele kosten, die al sinds 1995 een hogere procentuele groei laten zien dan de totale baten van banken. Ondanks de sterke opkomst van arbeidsbesparende technologieën als betaalautomaten en flappentappen blijken banken moeite te hebben substantiële besparingen op hun totale personeelskosten te realiseren. Dit is wellicht mede een gevolg van de noodzaak om steeds meer hoger gekwalificeerd personeel aan te trekken. Een internationale vergelijking leert dat ook in de Verenigde Staten de rentabiliteit van de grote banken in 1998 is afgenomen (tabel 7.1). Enkele grote Amerikaanse banken hebben sterk geleden onder de wereldwijde financiële crisis en de daarmee gepaard gaande marktvolatiliteit. In de overige landen steeg de rentabiliteit in 1998. In Frankrijk wisten de banken de verliezen op kredieten in de opkomende markten te compenseren, onder meer doordat de binnenlandse kredietverlening toenam en de voorzieningen hiervoor afnamen. De Duitse rentabiliteit nam nog sterker toe, maar hier speelden incidentele factoren mee. Hierdoor werd verhuld dat ook de Duitse banken aanzienlijke voorzieningen hebben moeten treffen in verband met de crises in Rusland en Azië. Verder komt uit tabel 7.1 naar Grafiek 7.1 Kredietverliezen private sector Miljoenen guldens 4000 Binnenland 3000 Buitenland 2000 1000 0 93 94 95 96 97 98 117 Winstgevendheid Nederlandse banken afgenomen … … en toekomst onzekerder geworden Tabel 7.1 Rentabiliteit van de grote banken in een aantal landen Procenten; gewogen jaargemiddelden Nederland Duitsland Verenigd Koninkrijk Frankrijk Verenigde Staten Japan 1995 1996 1997 10,8 11,2 11,7 9,6 8,1 8,8 6,8 12,2 19,5 20,1 21,9 23,9 3,8 7,5 9,6 9,8 15,6 15,9 16,4 14,0 -2,1 0,6 -13,2 5,4 Toelichting: Rentabiliteit is gedefinieerd als de netto winst gedeeld door het gemiddelde groepsvermogen (kapitaal, reserves en belang van derden). Per land zijn, gemeten naar het ultimo balanstotaal, de 5 grootste banken gekozen, voor zover voorkomend in de top 50 van The Banker (de populatie verandert jaarlijks door fusies/overnames, waardoor de vergelijkbaarheid door de 1998 jaren heen niet optimaal is). Voor Nederland zijn dit abn amro Holding, Rabobank en ing Bank. Voor Japan hebben de gegevens betrekking op de periode van april van het aangegeven jaar tot en met maart van het volgende jaar (1998 gebaseerd op de periode april tot en met september 1998). Bron: Ibca en eigen opgaven door de banken. voren dat het Britse bankwezen nog steeds een toppositie inneemt. De blijvend hoge rentabiliteit is het gevolg van de aanhoudend goede kwaliteit van de binnenlandse kredietportefeuille. Bovendien is de efficiëntie binnen het Britse bankwezen de afgelopen jaren toegenomen, doordat het aantal bankkantoren en het aantal personeelsleden per bankkantoor zijn gereduceerd. Opvallend is tenslotte het sterke herstel van de Japanse grootbanken. Het is echter de vraag in hoeverre deze verbetering, die mede het gevolg was van de gedaalde geldmarktrente, de komende jaren zal doorzetten. Japanse banken worden immers nog steeds geconfronteerd met een aanhoudende recessie. Uit een onderzoek eind 1998 door het Financial Supervisory Agency blijkt dat de hoeveelheid ongezonde kredieten 12,6% uitmaakt van de totale kredietportefeuille, een percentage dat eerdere schattingen (opnieuw) overtreft. Banken zijn in 1998 begonnen met omvangrijke afschrijvingen op deze slechte leningen en hebben, mede om hun bis-ratio’s enigszins te verhogen, hun kredietverlening verder gereduceerd. 7.2.2 Solvabiliteit Solvabiliteit niet verder gedaald De geleidelijke daling van de solvabiliteit van het Nederlandse bankwezen sinds 1995 is in 1998 tot staan gekomen. De naar risicograad gewogen ratio stabiliseerde zich op een niveau van 10,8% en bevindt zich daarmee ruim boven de Bazelse norm van 8%. Uit tabel 7.2 blijkt dat de solvabiliteit van de grootbanken in andere landen de laatste jaren relatief stabiel is gebleven en (ruim) voldoet aan de Bazelse minimumnorm. In 1998 zijn de solvabiliteitratio’s in veel landen zelfs iets gestegen. Bij deze op zich gunstige ontwikkeling past echter de kanttekening dat er aanwijzingen zijn dat de kwaliteit van het kapitaal aan erosie onderhevig is door het gebruik van nieuwe, fiscaal aantrekkelijke financieringsconstructies, zoals in paragraaf 7.5.1 nader wordt uitgewerkt. Overigens heeft het Bazelse Comité het gebruik van deze innovatieve kapitaalsvormen beperkt tot een maximum van 15% van het geconsolideerde Tier 1-kapitaal. 118 Tabel 7.2 Solvabiliteitspositie internationale banken Procenten; gewogen gemiddelden; ultimocijfers Solvabiliteitsratio op geconsolideerde basis Nederland Duitsland Verenigd Koninkrijk Frankrijk Verenigde Staten Japan 1995 1996 1997 1998 11,3 11,0 10,8 10,8 9,6 9,3 10,1 10,1 12,3 12,5 12,2 12,3 9,5 9,7 10,2 10,9 12,2 12,3 11,2 11,4 9,3 9,1 9,1 9,4 Toelichting: Zie tabel 7.1. 7.2.3 Kredietverlening De Nederlandse banken hebben in 1998 zowel de binnenlandse als de buitenlandse kredietverlening sterk uitgebreid. In het binnenland kwam deze groei (16,2%) niet alleen voor rekening van de woninghypotheken (17,1%) maar – meer dan in voorgaande jaren – ook van de bedrijfskredieten (15,6%). Deze laatste ontwikkeling is opvallend omdat de investeringsactiviteit in 1998 veel minder is toegenomen dan de jaren daarvoor. De forse toename van de totale buitenlandse kredietverlening (+19,6%) heeft zich vooral voorgedaan in de eerste helft van 1998, toen de crisis in Zuidoost-Azië zich nog niet had uitgebreid naar andere opkomende economieën (grafiek 7.2). Ondanks de crisis in Zuidoost-Azië nam de kredietverlening aan Azië in de eerste helft van 1998 nog toe, gevolgd door een aanzienlijke daling in het tweede halfjaar. Ook aan de opkomende economieën in LatijnsAmerika en Oost-Europa werd in het eerste halfjaar fors uitgeleend. In de tweede helft van 1998 was echter sprake van een terugval in de uitzettingen op grote landen in Centraal- en Oost-Europa. De uitzettingen op Latijns-Amerika bleven in verhouding tot het toetsingsvermogen redelijk stabiel. De wereldwijde financiële crisis leidde niet alleen tot een herschikking van de kredietportefeuille, maar ook tot een forse verhoging van de voorzieningen uit hoofde van het landenrisico. Binnen Nederland was de dalende hypotheekrente één van de belangrijkste oorzaken van de sterke uitbreiding van de hypothecaire kredietverlening in 1998. Veel huishoudens sloten hun hypotheek over tegen een lagere rente en verhoogden deze dan vaak tegelijkertijd of gebruikten de overwaarde van hun huis om een tweede hypotheek af te sluiten. Het aanhoudend hoge groeitempo van het hypothecaire krediet vormt een weerspiegeling van de grote vraag naar koopwoningen, waardoor de huizenprijzen in 1998 met bijna 10% stegen. De vraag naar koopwoningen werd gestimuleerd door de gunstige economische ontwikkeling, het daarmee gepaard gaande hoge consumentenvertrouwen, de versoepelde bancaire verstrekkingsvoorwaarden en natuurlijk de lage hypotheekrente. De effecten van deze factoren op de huizenprijzen werden versterkt door het achterblijvende aanbod van koopwoningen, onder andere tot uitdrukking komend in het feit dat de toename van de woningvoorraad kleiner was dan de stijging van het aantal huishoudens. Een belangrijke vraag bij dit alles is in hoeverre de zeer sterke huizenprijsstijgingen zijn toe 119 Buitenlandse kredietverlening tweede halfjaar ingekrompen Hoge groei hypothecaire kredietverlening … Grafiek 7.2 Uitzettingen Nederlandse banken op een aantal regio’s Uitzettingen in % van toetsingsvermogen 60 Centraal- en Oost-Europa 50 Latijns-Amerika 40 30 Azië 20 10 0 dec-96 jun-97 dec-97 jun-98 Toelichting: onder ‘uitzettingen’ wordt hier verstaan de buitenlandse activa van Nederlandse banken op geconsolideerde basis; van de buitenlandse vestigingen van Nederlandse banken zijn hierin de uitzettingen op derde landen begrepen, alsmede de vorderingen in niet-lokale valuta’s op ingezetenen ter plaatse. Centraal- en Oost-Europa: Bulgarije, Hongarije, … nauwlettend gevolgd dec-98 Polen, Roemenië, Rusland, Slowakije, Tsjechië en Turkije. Latijns-Amerika: Argentinië, Brazilië, Chili, Colombia, Ecuador, Mexico, Panama, Paraguay, Peru, Uruguay en Venezuela. Azie: China, Filippijnen, Hongkong, India, Indonesië, Maleisië, Pakistan, Singapore, Taiwan, Thailand en Zuid-Korea te rekenen aan echte schaarstefactoren en welke rol de lage rente en de gewilligheid van de banken bij de hypothecaire kredietverlening hebben gespeeld. Het verleden heeft geleerd dat een eventuele rentestijging tot een forse correctie van de huizenprijzen kan leiden. Een dergelijke correctie zal een negatieve invloed uitoefenen op de financiële posities van zowel gezinnen als banken. Naast een mogelijke negatieve invloed hiervan op de consumptieve bestedingen, kan een dergelijke ontwikkeling ook de kwetsbaarheid van het financiële systeem vergroten. De mate waarin banken de vraag naar hypothecair krediet momenteel accommoderen, wordt daarom nauwlettend door de Bank gevolgd. Uit tabel 7.3 komt naar voren dat de hypothecaire schuld van gezinnen in Europees perspectief zeer hoog is: 60% bbp in 1997, komend van een niveau van 38% in 1987. Alleen in Denemarken zijn de uitstaande woninghypotheken als percentage van het bbp nog hoger. Uit de tabel blijkt verder dat van alle beschouwde landen, Nederland de grootste huizenprijsstijging kende in de periode 1990-1997. Dit onderstreept de hierboven uitgesproken zorg over de houdbaarheid van het huidige prijsniveau van koopwoningen in Nederland. 7.3 Structurele ontwikkelingen 7.3.1 Fusies en consolidaties Algemeen wordt verwacht dat de structuur van het Europese bankwezen in de nabije toekomst sterk zal veranderen, onder andere door de Economische en Monetaire Unie (emu), ontwikkelingen in de informatietechnologie en deregulering. Zo zal door de emu de concurrentie, en daarmee de druk om de capaciteit in de bankenmarkten efficiënter te benutten, toenemen. Bovendien mag worden aangenomen dat door de komst van de euro de kapitaalmarkten transparanter, 120 Tabel 7.3 Uitstaande woninghypotheken/bbp en indexcijfer gemiddelde huizenprijs in 1997 (1990 = 100) Hypotheken/ Huizenprijsbbp in index procenten Denemarken Nederland Verenigd Koninkrijk Zweden Duitsland Noorwegen Finland Ierland Luxemburg Portugal België Spanje Frankrijk Italië Griekenland Oostenrijk 65 128 60 162 57 108 57 109 51 nb 42 128 30 82 26 154 26 nb 26 117 22 146 22 121 20 nb 7 nb 6 nb 5 134 Toelichting: nb = niet beschikbaar. Bron: European Mortgage Federation. dieper en meer liquide zullen worden dan de ‘oude’ nationale kapitaalmarkten. Dit maakt directe financiering door bedrijven goedkoper, hetgeen implicaties kan hebben voor het traditionele bankbedrijf en de positie van banken in het intermediatieproces. Bovengenoemde ontwikkelingen hebben zich het afgelopen jaar duidelijk gemanifesteerd in sterk toegenomen fusie- en overnameactiviteiten in de Europese bankensector. Aan deze consolidatietendens liggen uiteenlopende motieven ten grondslag. Een belangrijk motief betreft doorgaans het streven om met minder productiemiddelen dezelfde productie te realiseren. Het gaat daarbij dus om een vergroting van de efficiëntie in de productieprocessen via fusies en overnames. Daarnaast worden bijvoorbeeld vaak het streven naar diversificatie van risico’s, vergroting van het geografische bereik en bescherming of vergroting van specifieke marktaandelen als motieven genoemd. Bij sommige acquisities van buitenlandse banken door Nederlandse banken ging het vooral om het verwerven van een goede positie op de verder integrerende Europese retailmarkten. Het verkrijgen van een tweede thuismarkt werd noodzakelijk geacht om een vooraanstaande rol in de eurozone te kunnen spelen. Gelet op het tijdrovende en kostbare karakter van het opbouwen van een duurzame relatie met klanten in het buitenland, waren dergelijke overnames de aangewezen manier voor sommige Nederlandse banken om direct over een buitenlands filialennet te beschikken. In het Franse, Italiaanse en Spaanse bankwezen zijn in 1998 vooral binnenlandse fusies en overnames opgetreden of aangekondigd. Net als in Duitsland is in deze landen sprake van een relatief ruime capaciteit in de distributienetwerken van bancaire diensten en producten. Door middel van fusies en overnames kunnen banken in deze landen 121 In EU veel bancaire fusies en overnames … … voor Nederland vaak grensoverschrijdend, … daarbuiten meer binnenlands georiënteerd waarschijnlijk efficiëntiewinsten behalen. Een verdere consolidatie in de bankensectoren van deze landen valt dan ook te verwachten. Deze factoren, gevoegd bij de Nederlandse ervaring, indiceren dat binnenlandse banken door fusies en overnames eerst een goede positie op de thuismarkt willen verwerven om de voorziene toenemende concurrentie van buitenlandse banken het hoofd te kunnen bieden of om in de toekomst eventuele ambities voor penetratie op buitenlandse bankenmarkten makkelijker te kunnen realiseren. Voorlopig kan inderdaad worden geconstateerd dat internationalisatie vooral wordt geïnitieerd door banken die op de thuismarkt reeds een sterke marktpositie innemen, zoals in Nederland en in de Scandinavische landen. De consolidatietrend in de Europese bankensector vindt zijn weerslag op de concentratie, capaciteit en concurrentie in het bankwezen. Wat betreft het niveau van de concentratiegraden, valt in bijna alle landen van de eu een stijging te constateren. Wel bestaan tussen de nationale bankensectoren in de eu nog sterke verschillen (tabel 7.4), waarbij grotere landen meestal lagere concentratiegraden hebben dan kleinere. De Nederlandse bankensector was tot het begin van de jaren negentig het sterkst geconcentreerd, gevolgd door Zweden. Door een herstructureringsgolf heeft Zweden momenteel de sterkst geconcentreerde bankensector. Wat betreft de capaciteit kan worden opgemerkt dat in de meeste eu-landen het aantal bankkantoren is verminderd. De daling van het aantal loketmedewerkers door de inburgering van geld- en betaalautomaten is deels gecompenseerd door een stijging van de werkgelegenheid in andere (nieuwe) segmenten van het bankbedrijf (bijvoorbeeld beleggingsadvisering). De implicaties van de consolidatietrend voor de concurrentieverhoudingen in de nationale banksectoren zijn moeilijk aan te geven. Achter de kengetallen voor het collectieve bankwezen kunnen namelijk sterk uiteenlopende concentratiegraden op deelmarkten schuil gaan. Hierbij is met name het onderscheid tussen wholesale- en retailmarkten van belang. Op wholesale-markten, waar meer sprake is van grensoverschrijdende activiteiten, is de concurrentie mogelijk scherper en is een kritische massa vereist, die de omvang van de nationale markten overstijgt. In het particuliere retail-segment opereren banken daarentegen nog steeds op vrij gefragmenteerde, nationale markten. Dit impliceert dat een hoge concentratiegraad op lokale markten anders moet worden beoordeeld dan een sterke concentratie in het wholesale-bedrijf. Opgemerkt zij dat bij een verdere integratie van de Europese bankenmarkt ook voor de retail-markt nationale grenzen Tabel 7.4 Concentratie in de bankensectoren van enkele Europese landen Vijf grootste banken in procenten van het totaal Activa Nederland Duitsland Frankrijk Italië Verenigd Koninkrijk Zweden Leningen 1985 1990 1997 Deposito’s 1985 1990 1997 1985 1990 1997 84 69 73 79 67 82 81 85 86 nb 14 17 nb 14 14 nb 12 14 46 41 40 nb 47 48 46 59 68 37 21 19 25 17 15 26 20 19 nb 22 28 nb 25 26 nb 25 26 60 70 90 63 65 88 58 61 84 Toelichting: nb = niet beschikbaar. Bron: Nationale toezichthoudende autoriteiten. 122 minder relevant kunnen worden. Hierdoor zouden de concentratieratio’s op de wholesale- en retailmarkt op termijn op uniformere wijze kunnen worden geïnterpreteerd. Daarnaast moet voor een adequate beoordeling van de concentratiegraden rekening worden gehouden met de intermediatie-activiteiten van niet-bancaire financiële instellingen Zo vervullen in het Verenigd Koninkrijk en Nederland overige financiële instellingen naast het bankwezen een belangrijke functie in het intermediatieproces, terwijl in Duitsland en Italië lokale banken een relatief dominante positie in het financiële systeem innemen. 7.3.2 Institutionele vormgeving van het toezicht De institutionele vormgeving, ofwel de organisatie van het toezicht, kan niet los worden gezien van enkele belangrijke trends in de financiële sector. Een reeds lang bestaande ontwikkeling is branchevervaging, waarmee wordt bedoeld dat verschillende typen financiële instellingen in toenemende mate gelijksoortige financiële producten en diensten aanbieden. Een bekend voorbeeld hiervan is de beleggingshypotheek, die bancaire kenmerken, verzekerings- en beleggingskenmerken in zich verenigt en zowel door banken als verzekeringsmaatschappijen wordt aangeboden. Deels in reactie op deze branchevervaging, zijn banken en verzekeringsmaatschappijen sinds het begin van de jaren negentig met elkaar gefuseerd, waardoor zogenoemde financiële conglomeraten zijn ontstaan. Daarnaast springt de internationalisering van de Nederlandse financiële sector in het oog. Deze blijkt onder meer uit het feit dat Nederlandse financiële conglomeraten de laatste jaren relatief veel buitenlandse financiële instellingen hebben overgenomen, waardoor zij een toenemend deel van hun inkomsten in het buitenland realiseren (grafiek 7.3). Als gevolg van de laatstgenoemde trend, internationalisering, wordt het toezicht in toenemende mate internationaal van karakter. Daarbij komt dat de ontwikkelingen op de genoemde terreinen nog niet zijn uitgekristalliseerd. De institutionele vormgeving van het toezicht in Nederland dient daarom voldoende flexibel te zijn om tijdig op de verdere internationalisering van het toezicht of andere nieuwe ontwikkelingen te kunnen inspelen. De branchevervaging in de financiële sector alsmede de vorming van conglomeraten hebben ertoe geleid dat bepaalde toezichtsaspecten een sectoroverschrijdend karakter hebben gekregen. Dit geldt ten eerste voor het zogenoemde gedragstoezicht, dat betrekking heeft op de bescherming van consumenten, zoals een adequate productvoorlichting, en de integriteit van de financiële sector. Bedacht zij dat door branchevervaging bij de consument onduidelijkheid kan ontstaan over het type instelling dat een bepaald financieel product aanbiedt en daarmee over de risico’s van een product. De Bank is daarom bezig met de opzet van een speciale unit die consumentenzaken zal gaan behartigen. Deze unit zal onder meer een adequate productvoorlichting door banken en beleggingsinstellingen alsmede een doelmatige klachtenafhandeling gaan bevorderen en ook zelf actief voorlichting geven aan het publiek. Juist vanwege de gelijkenis tussen een deel van de producten die worden aangeboden door verschillende typen financiële instellingen, zal het beleid van deze unit nauw moeten worden afgestemd op de regels die gelden voor effecteninstellingen en verzekeringsmaatschappijen. Dit geldt ook voor regels die gericht zijn op het bewaken van de integriteit van de financiële sector, waarvan de betrouwbaarheidstoets van bestuurders van financiële instellingen een belangrijk onderdeel vormt. 123 Door branchevervaging en internationalisering … … verandert het toezicht van karakter Aandacht voor de consument neemt toe … Grafiek 7.3 Herkomst baten van de vier grootste Nederlandse financiële conglomeraten Procenten totale baten 60 Buitenland 50 40 Niet-Europa 30 20 10 0 93 94 95 96 97 Toelichting: De vier grootste financiële conglomeraten in Nederland zijn: de ing groep, abn amro, Aegon en de Rabobank. Van deze groep zijn de ing groep en de Rabobank zogenoemde gemengde financiële … en Raad van Financiële Toezichthouders wordt opgericht 98 conglomeraten in de zin dat de bancaire en de verzekeringsactiviteiten ongeveer even belangrijk zijn. abn amro heeft daarentegen een primair bancair karakter, terwijl Aegon een primair verzekeringskarakter heeft. Een tweede sectoroverschrijdend terrein heeft betrekking op het toezicht op financiële conglomeraten. Dit betreft niet zozeer een harmonisatie, maar eerder een coördinatie van het toezicht op de financiële gezondheid van banken en verzekeringsmaatschappijen. Dit hangt samen met het feit dat ondanks de opgetreden branchevervaging, essentiële verschillen tussen de aanbieders van financiële producten zijn blijven bestaan. Financiële instellingen dienen samengestelde financiële producten namelijk administratief te splitsen in de verschillende sectorspecifieke elementen waaruit het product is opgebouwd. De coördinatie van het toezicht op de financiële soliditeit van een financieel conglomeraat is geen probleem wanneer de moedermaatschappij als bank of verzekeringsmaatschappij onder toezicht staat, omdat in die gevallen de Bank respectievelijk de Verzekeringskamer de risico’s op het niveau van de moedermaatschappij zal beoordelen. Indien echter een niet onder toezicht staande holding aan de top van een conglomeraat staat, beschikken de toezichthouders alleen over indirecte instrumenten om het conglomeraat als geheel in het toezicht te betrekken. Tegen deze achtergrond heeft de Minister van Financiën begin april een nota naar de Tweede Kamer gestuurd waarin wordt voorgesteld om de drie financiële toezichthouders van Nederland – te weten de ste, de Verzekeringskamer en de Bank – een gezamenlijke verantwoordelijkheid te geven voor de regelgeving ten aanzien van de bovengenoemde sectoroverschrijdende onderwerpen. Deze regelgeving kan tevens omvatten het maken van adequate werkafspraken voor het (afzonderlijk of gezamenlijk) optreden in individuele gevallen. Om de gezamenlijke regelgevende verantwoordelijkheid voor sectoroverschrijdende onderwerpen vorm te geven, zullen de drie financiële toezichthouders door middel van een bestuursovereenkomst een ‘Raad van Financiële Toezichthouders’ oprichten, waarin zij paritair zullen deelnemen. Het aandachtsgebied van de Raad van Financiële Toezichthouders zal de Minister van Financiën – in overleg met de drie financiële toezichthouders – nader definiëren. Voorts is de Minister van Financiën voornemens om de Tweede Kamer separaat te informeren over het toezicht op (topholdings van) financiële conglomeraten, en de rol van de Raad van Financiële Toezicht124 houders daarbij. De ste, de Verzekeringskamer en de Bank hebben aangegeven zich te kunnen vinden in het door de Minister voorgestelde model, en zullen naar verwachting reeds voordat de gezamenlijke regelgevende bevoegdheden in de financiële toezichtswetten zijn vastgelegd, in de geest van dit model gaan werken. 7.4 Actuele ontwikkelingen bij individuele Nederlandse banken 7.4.1 Actuele ontwikkelingen De turbulentie op de financiële markten heeft de Bank aanleiding gegeven de consequenties daarvan op de resultaten en de financiële soliditeit van de individuele kredietinstellingen op de voet te volgen. Naast frequente bilaterale contacten kwam één en ander ook tot uiting in de verplichting gespecificeerd inzicht te geven in de omvang van de uitzettingen op debiteuren in landen waar onder invloed van de financiële crises sprake was van een sterk verhoogd risico. abn amro Holding nv en de ing Groep nv moesten als gevolg van de tegenzittende ontwikkelingen in oktober 1998 een winstwaarschuwing afgeven. Bij ing Groep nv hebben de teleurstellende gang van zaken bij ing Barings en het grote personeelsverloop bij dit op corporate en investment banking gerichte bedrijfsonderdeel de afgelopen tijd de nodige aandacht gevraagd van het management. Teneinde ing Barings beter te positioneren heeft ing Groep nv voor ing Barings een strategische heroriëntatie uitgevoerd die de winstbijdrage van dit bedrijfsonderdeel structureel moet vergroten. De implementatie van het in februari 1999 op dit punt geformuleerde beleid moet geleidelijk zijn beslag krijgen. Bij de Rabobank Doetinchem speelde het financiële debacle van Beleggerssociëteit D’n Anwas. Dit is voor de Bank mede aanleiding geweest de opzet voor het aan Rabobank Nederland opgedragen toezicht op de aangesloten banken aan te doen scherpen. Enkele banken zijn in 1998 geconfronteerd met verliezen bij het verlenen van diensten aan professionele optiehandelaren. De affaires rond Coffeng & Co b.v. en Extra Clearing b.v. trokken in dit verband veel aandacht. De risico’s die de desbetreffende banken lopen, hangen samen met de risico’s die met name market makers en floorbrokers aangaan. Banken treden voor genoemde beurshandelaren in opties op als clearing member. Clearing members verlenen diensten aan deze partijen die bestaan uit de administratieve verwerking en afwikkeling van transacties, het administreren van de posities en het aanbieden van financieringsarrangementen. Overeenkomstig de reglementen van de aex heeft een clearing member tegenover de aex de verplichting om de risico’s in de posities van market makers/floorbrokers te bewaken en zich garant te stellen voor nakoming van de verplichtingen van deze marktpartijen tegenover de optiebeurs. De risico’s worden in belangrijke mate veroorzaakt door de volatiele waardeontwikkeling van opties, in het bijzonder van opties met een beperkte marktliquiditeit. In het laatste geval is soms sprake van zeer forse en grillige prijsfluctuaties. De bovengenoemde ontwikkelingen zijn voor KasAss en Extra Clearing aanleiding geweest om de activiteiten als clearing members van de professionele optiehandelaren te beëindigen, respectievelijk te beperken tot enkele grote market makers. De Bank beziet op welke wijze de relevante regelgeving en de solvabiliteitsbelasting aanpassing behoeven. 125 Winsten namen in 1998 af, … … bij twee clearing members verliezen Nederlandse banken actief bij overnames De Nederlandse grootbanken waren ook het afgelopen jaar actief met de uitbouw van hun buitenlandse presentie. abn amro Holding nv streed met het Belgisch/Nederlandse financiële conglomeraat Fortis, waarvan Fortis Bank Nederland nv deel uitmaakt, om de overname van Generale Bank, de grootste bank van België. Fortis verhoogde zijn aanvankelijke bod op Generale Bank nadat abn amro Holding een tussenbod had geplaatst. Het 100% belang in de Generale Bank werd, voornamelijk door aandelenruil, door Fortis verworven voor circa nlg 24 miljard. Met deze overname versterkte Fortis haar bancaire positie in de onderscheiden retail- en corporatemarkten in Nederland, België en daarbuiten aanzienlijk. De activiteiten van de bankenpool binnen Fortis worden wereldwijd vanuit het bestuurlijke centrum te Brussel geherstructureerd in een aantal business lines. In Nederland worden de activiteiten van de belangrijkste onderdelen MeesPierson, vsb Bank en Generale Bank Nederland geïntegreerd. Met de Belgische Commissie voor het Bank- en Financiewezen en de Nederlandse en Belgische toezichthouders op het verzekeringswezen is overleg gaande omtrent de consequenties voor het doelmatig uitoefenen van het toezicht op Fortis. abn amro Holding nv legde met de acquisitie in Brazilië van Banco Real de basis voor een derde thuismarkt. Deze naar omvang vierde private bank van Brazilië beschikt bij een balanstotaal van circa usd 20 miljard over een personeelsbestand van ongeveer 23000 medewerkers. De ing Groep tenslotte heeft – na de acquisitie eind 1997/begin 1998 van Bank Brussel Lambert – in 1998 haar aanwezigheid in met name Duitsland een sterker accent gegeven door minderheidsbelangen te verwerven in de Allgemeine Deutsche Direktbank ag (49%) en de bhf Bank ag (39%). Naast de voortgaande schaalvergroting in de bancaire sector, werd eind 1998 ook een belangrijke aanzet gegeven tot de vorming van een nieuw type financieel conglomeraat, waarbij sprake zal zijn van een samenwerking tussen pensioenfondsen en een kredietinstelling. De grote bedrijfstakpensioenfondsen abp en pggm hebben op 1 april 1999 een bod uitgebracht op de aandelen van de Nationale Investeringsbank nv. Dit bod was conform het eind 1998 bekend gemaakte indicatieve bod. Inmiddels is eind april gebleken dat abp en pggm maximaal 65,8% van de aandelen nib kunnen verkrijgen doordat een paar grotere aandeelhouders hun aandelen niet hebben aangeboden. Bij het ter perse gaan van dit verslag was nog niet bekend of abp en pggm hun bod gestand zouden doen. Tenslotte zijn twee nieuwe ontwikkelingen bij de uitvoering van het Nederlandse toezichtsbeleid vermeldenswaard. Ten eerste benutten enkele banken sinds 1998 de mogelijkheid om in het kader van de solvabiliteitstoetsing voor marktrisico’s interne risicomodellen te gebruiken. Dit kan indien aan een aantal door de Bank te toetsen voorwaarden is voldaan. Deze voorwaarden betreffen de kenmerken van het model en de kwaliteit van het risicomanagement. Enkele banken hebben inmiddels verzocht om toestemming voor het modelgebruik. De Bank heeft na verricht onderzoek deze toestemming gegeven voor algeheel of gedeeltelijk gebruik van interne risicomodellen. Ten tweede heeft de Bank eind 1998 met de Financial Services Authority en de zelfregulerende organisaties in het Verenigd Koninkrijk een Memorandum of Understanding gesloten omtrent het wederzijds uitwisselen van voor het bedrijfseconomisch toezicht relevante informatie aangaande het effectenbedrijf van onder toezicht staande instellingen. 126 7.4.2 Uitvoering van het toezicht Ultimo 1998 stonden 100 kredietinstellingen onder direct toezicht van de Bank; hetzelfde aantal als ultimo 1997. Dit is maar een deel van het aantal banken dat het afgelopen jaar in Nederland actief was, omdat het toezicht op de afzonderlijke Rabobanken aan Rabobank Nederland is opgedragen en omdat de Nederlandse dochters van eu-banken – volgens het principe van home country control – onder het toezichtsregime van het moederland vallen. Een kredietinstelling moet om haar bedrijf in Nederland te kunnen uitoefenen volgens de Wet toezicht kredietwezen (Wtk) zijn ingeschreven in het openbare register van de Wtk. In het afgelopen jaar werden door de Bank 30 nieuwe instellingen in dit register bijgeschreven. Een viertal daarvan betrof nieuwe vergunningen van banken die gebruik maken van de speciale fiscale faciliteiten rond het beleggen in milieuvriendelijke projecten en startende ondernemingen. De meeste nieuwe inschrijvingen hielden echter verband met de voortschrijdende Europese eenwording. Zo was er een lichte stijging van het aantal in Nederland gevestigde bijkantoren van kredietinstellingen met een hoofdkantoor binnen de Europese Unie. Daarenboven nam het aantal eu-kredietinstellingen die grensoverschrijdend diensten verlenen in Nederland, maar alhier geen bijkantoor vestigen, in het afgelopen jaar fors toe. In het Wtb-register werden 86 beleggingsinstellingen bijgeschreven waarvan er 70 betrekking hadden op nieuwe vergunningen (zie verder paragraaf 7.7.1) Omdat het aantal nieuwe inschrijvingen kleiner was dan het aantal doorhalingen in het register, nam het aantal volgens de Wtk geregistreerde banken in het afgelopen jaar af en wel met 2,4% (van 822 tot 802, tabel 7.5). Dit werd vooral veroorzaakt doordat het aantal ingeschreven Rabobanken in de verslagperiode met 37 daalde als gevolg van gerealiseerde fusies. Vier Japanse financiële instellingen hebben in de afgelopen periode hun Nederlandse bankdochters gesloten. Kredietinstellingen mogen krachtens de Wtk bepaalde handelingen niet verrichten – waaronder bijvoorbeeld het nemen van deelnemingen van een bepaalde omvang in ondernemingen of instellingen – zonder een voorafgaande verklaring van geen bezwaar. In het afgelopen jaar werden ruim 900 verklaringen van geen bezwaar afgegeven. Eén van de wijzen waarop de Bank de integriteit van het financiële bestel bevordert is door nieuw te benoemen bestuurders van kredietinstellingen en van beleggingsinstellingen op betrouwbaarheid en deskundigheid te toetsen. Bij bestuurders van wisselkantoren wordt uitsluitend naar betrouwbaarheid gekeken. Bij iedere toetsing op betrouwbaarheid wordt de Landelijke Officier van Justitie standaard om informatie gevraagd. In 1998 werden in totaal 384 personen op deze wijze getoetst, waarvan 178 bij de kredietinstellingen. Ook eenmaal aangestelde bestuurders worden periodiek door de Bank gescreend. De Bank voert regelmatig in binnen- en buitenland onderzoek uit bij kredietinstellingen. Doel daarvan is vast te stellen of het beleid, de organisatie en het risicobeheer van de instelling aan relevante eisen voldoen. Voorbeelden hiervan zijn onderzoeken naar het kredietbeleid, het risicobeheer en de computerbeveiliging. Daarenboven werden in het afgelopen jaar bij de kredietinstellingen speciale onderzoeken uitgevoerd naar de euro-conversie, de bedrijfsrisico’s verbonden aan de millennium-problematiek en het modelgebruik door banken. Omtrent de bevindingen bij de onderzoeken worden rapporten 127 Tabel 7.5 Stand der inschrijvingen in het register Wtk Aantallen ultimo 1995 1996 1997 1998 98 97 98 94 1 1 1 1 Afdeling i Kredietinstellingen ingevolge Artikel 6 onder toezicht geplaatst Onderafdeling 1 Algemene banken Onderafdeling 2 Centrale kredietinstellingen Onderafdeling 3 Kredietinstellingen aangesloten bij een centrale kredietinstelling 547 510 481 444 Onderafdeling 4 Effectenkredietinstellingen 18 18 18 13 Onderafdeling 5 Spaarbanken 26 26 26 24 6 6 4 4 Afdeling ii Bijkantoren van kredietinstellingen met een h0ofdkantoor buiten de eu 11 12 11 11 Afdeling iii Bijkantoren van kredietinstellingen met een hoofdkantoor binnen de eu 14 12 11 15 120 146 170 194 1 1 2 2 842 829 822 802 Onderafdeling 6 Hypotheekbanken Afdeling iv eu-kredietinstellingen die grensoverschrijdend diensten verlen in Nederland Afdeling v, vi en vii Overige financiële instellingen Totaal gemaakt die worden toegezonden naar de directies van de instellingen. Voorts voert de Bank regelmatig beleidsgesprekken met de directie van de instelling, zowel voor overleg over de beoogde strategie en het gevoerde beleid als over speciale aandacht vragende ontwikkelingen. Bij de beleggingsinstellingen en de wisselkantoren wordt ook regelmatig onderzoek verricht, zij het met name onderzoek gericht op de vraag of zij voldoen aan vergunningsvereisten. Als zich bij een kredietinstelling bijzondere problemen voordoen, kan de Bank een instelling of bedrijfsonderdeel onder verhoogd toezicht te plaatsen. Zo kan er bijvoorbeeld aanleiding zijn om een in Nederland gevestigde dochter van een buitenlandse bank onder verhoogd toezicht te plaatsen als er in dat buitenland een economische crisis heerst. Verhoogd toezicht houdt in dat met de instelling overleg wordt gevoerd over te nemen maatregelen en de doorlooptijd daarvan. Vervolgens wordt met de instelling intensief contact gehouden over de uitvoering. Ook heeft de Bank de bevoegdheid om een instelling een bindende aanwijzing te geven om een bepaalde gedragslijn te volgen. De organisatie van het Directoraat Toezicht is op 1 juli 1997 gewijzigd om een aantal toezichtsactiviteiten – waaronder het toezicht op systeembanken en het integriteitstoezicht – te kunnen intensiveren. Deze intensiveringen en de toenemende behoefte aan specialistische expertise hebben ertoe geleid dat het aantal 128 werknemers binnen het Directoraat eind 1998 ruim een derde hoger was dan op 1 juli 1997. 7.5 Internationaal overleg over het bankentoezicht 7.5.1 Herziening Kapitaalakkoord Het Bazelse Comité heeft zich in de verslagperiode intensief beziggehouden met de voorbereiding van een herziening van het Kapitaalakkoord uit 1988. Aanleiding voor de voorgenomen herziening is dat de aard en complexiteit van de activiteiten van banken in het afgelopen decennium sterk zijn veranderd, waardoor het Akkoord op bepaalde punten minder effectief dreigt te worden. De belangrijkste tekortkoming is dat de thans vereiste solvabiliteit van een bank slechts in beperkte mate is afgestemd op de feitelijke risico’s die de instelling loopt. Zo is de huidige indeling van kredietrisico’s grofmazig en ook enigszins arbitrair. Bovendien wordt onvoldoende rekening gehouden met risicobeperkende technieken of met een effectief risicomanagement. Een nieuw Kapitaalakkoord zal primair gericht zijn op internationaal opererende banken, maar de onderliggende principes behoren evenzeer te worden toegepast op andere bankinstellingen. De gedachten gaan in de richting van een Akkoord dat uit drie delen bestaat: minimum kapitaalvereisten, de zogenoemde Supervisory Review (die moet bewerkstelligen dat banken de toereikendheid van hun kapitaal met inachtneming van de risico´s op een systematische wijze beoordelen) en een grotere rol voor de marktdiscipline. Het streven is om een betere afstemming te verkrijgen tussen de solvabiliteitsvereisten en de feitelijke risico’s van een instelling zonder dat dit voor het bankwezen als geheel tot een verlaging van het vereiste eigen vermogen leidt. Wat betreft de eerste pijler, de minimum kapitaalvereisten, is het de bedoeling om de indeling van exposures in risicoklassen, waarop een risicoweging wordt toegepast, te verfijnen. Verder wordt gezocht naar een meer systematische erkenning van financiële technieken en instrumenten die het kredietrisico reduceren, zoals verrekeningsovereenkomsten (netting), onderpand, garanties en kredietderivaten. Daarbij wordt gestreefd naar een juiste balans tussen enerzijds de wens om risico´s op accurate wijze te meten en anderzijds het streven om de kapitaalseisen op een relatief eenvoudige manier te kunnen berekenen. De tweede pijler onder het nieuwe Akkoord, de Supervisory Review, zou moeten dienen als aanvulling op de hierboven besproken minimum kapitaalvereisten. De achterliggende gedachte is dat ook de kapitaalsbelasting die uit een nieuw Akkoord zal voortvloeien slechts een minimumeis is en niet volledig rekening kan houden met het risicoprofiel van een individuele instelling. Een belangrijk uitgangspunt van de Supervisory Review is daarom dat banken geacht worden qua solvabiliteit boven deze minimumeis te opereren en dat de toezichthouder de middelen moet hebben om dit te kunnen afdwingen. Overigens blijkt in de praktijk dat ook nu al nagenoeg alle banken een kapitaalsratio hebben die ruimschoots ligt boven het minimum van 8%. Meer in het algemeen dient elke bank te beschikken over een door de toezichthouder periodiek te beoordelen systematiek, waarmee de instelling haar kapitaal relateert aan haar risicoprofiel en -strategie. Dit kader verplicht banken om extra inspanningen te leveren ten aanzien van hun risicobeheer en geeft de toezichthouder 129 Kapitaalakkoord wordt verbeterd … …door risicoweging te verfijnen, … … een Supervisory Review te introduceren … … en de marktdiscipline te vergroten de mogelijkheid additionele kapitaalseisen op te leggen aan risicovolle instellingen. Op deze wijze fungeert de Supervisory Review als een instrument van fine-tuning, dat bovendien tegenwicht kan bieden aan een eventuele verdere daling van de solvabiliteit van banken. De derde pijler onder een nieuw Akkoord, een grotere rol voor de marktdiscipline, is gebaseerd op de gedachte dat de werking van het marktmechanisme banken kan stimuleren tot een prudente bedrijfsvoering, waaronder het aanhouden van kapitaal als een buffer tegen mogelijke toekomstige verliezen. Een effectieve marktdiscipline vereist dat marktpartijen voor een verantwoorde besluitvorming tijdig over voldoende informatie beschikken. Het Comité meent daarom dat banken periodiek gegevens dienen te publiceren over de omvang en samenstelling van hun eigen vermogen en over de gelopen risico’s. In feite borduurt het Comité hiermee voort op de aanbevelingen die ze terzake heeft gedaan in het paper ‘enhancing bank transparency’ dat in september werd gepubliceerd. Het Comité heeft tevens onderzoek verricht naar de toepasbaarheid in het solvabiliteitstoezicht van kredietrisicomodellen, omdat een aantal banken daarmee de laatste jaren vorderingen heeft gemaakt. Evenals de value-at-risk modellen voor de marktrisico’s, genereren kredietrisicomodellen een kwantitatieve risicomaatstaf waarin niet alleen het risico van individuele posities tot uiting komt, maar tevens het gunstige effect van risicospreiding in aanmerking wordt genomen. Het Comité heeft geconstateerd dat deze modellen bijdragen aan een verbetering van het kredietrisicomanagement, maar dat de praktische ervaring van banken ermee nog betrekkelijk gering is en dat de modellen nog volop in ontwikkeling zijn. Dit verhindert de toepassing ervan in een herzien Kapitaalakkoord op korte termijn. De modellen kunnen pas in een solvabiliteitsregeling worden opgenomen, als de toezichthouders erop kunnen vertrouwen dat zij conceptueel gezien solide zijn, de proef van empirische validatie doorstaan en kapitaalseisen genereren die tussen instellingen vergelijkbaar zijn. In de aanloop naar de herziening van het Akkoord heeft het Bazelse Comité tevens overeenstemming bereikt over de voorwaarden waaronder nieuwe, fiscaal aantrekkelijke vormen van preferent aandelenkapitaal die banken aantrekken via speciale dochterondernemingen, erkend kunnen worden als kernkapitaal (Tier 1). Uitgangspunt hierbij is dat het gewone aandelenkapitaal en de ingehouden winsten de belangrijkste elementen van het kapitaal van een instelling moeten blijven vormen. De gestelde voorwaarden richten zich onder meer op de permanente beschikbaarheid en de mogelijkheid van de innovatieve kapitaalsvormen om verliezen van een bank, zowel op going concern basis als bij liquidatie, op te vangen. Bovendien mogen dergelijke nieuwe vormen van kapitaal niet meer dan 15% van het geconsolideerde Tier 1-kapitaal uitmaken. Door de grote banken in Nederland (evenals door die in andere landen) wordt al gebruik gemaakt van deze innovatieve kapitaalsconstructies. 7.5.2 Hedge funds Liquiditeitsproblemen LTCM … Eind september 1998 kwam het Amerikaanse hedge fund Long-Term Capital Management (ltcm) in zeer grote liquiditeitsproblemen. ltcm handelde voornamelijk in effecten en afgeleide producten op basis van uitgesproken visies op de ontwikkeling van verschillen tussen obligatieprijzen en op de ontwikkeling van prijsvolatiliteit. Als gevolg 130 van de devaluatie van de roebel en de afkondiging van een moratorium op rente- en aflossingsbetalingen op Russische overheidstitels namen de risicopremies verbonden aan hoogrenderende obligaties en de prijsvolatiliteit wereldwijd en onverwachts sterk toe (zie ook paragraaf 1.2). Tegen een dergelijk scenario, dat op basis van historische waarneming een zeer geringe waarschijnlijkheid had, bleek ltcm niet bestand te zijn. Het dreigende faillissement van ltcm was voor de Federal Reserve Bank van New York reden om een consortium van banken en effectenhuizen bijeen te brengen, dat een kapitaalinjectie van ruim 3,5 miljard dollar financierde. Deze hulpactie was met name ingegeven door de vrees voor de systeemeffecten van een eventueel faillissement van ltcm. Het hedge fund had namelijk mede op basis van bancair krediet zeer omvangrijke handelsposities ingenomen op een groot aantal financiële markten. De extreem hoge financiële hefboom of leverage die het fonds had opgebouwd bedreigde, bij een algemene en chaotische uitverkoop tegen sterk gedaalde prijzen, niet alleen de directe tegenpartijen van ltcm, maar ook het functioneren van de markten in het algemeen. Gevreesd werd namelijk dat na een toch al onzekere situatie in augustus en september een verdere reductie van het vertrouwen tot een algehele risico-aversie en het opdrogen van markten voor bedrijfstitels zou leiden. Zeer snel na het ontstaan van de problemen met ltcm werd in internationaal verband besproken hoe in de toekomst de kredietrisico’s en de mogelijke systeemrisico’s verbonden aan de activiteiten van hedge funds en soortgelijke instellingen beter zouden kunnen worden beheerst. Zo is in het kader van het Bazelse Comité voor g10-toezichthouders een ad hoc Working Group on Highly Leveraged Institutions opgericht, die onder voorzitterschap stond van de Bank. Deze werkgroep heeft de karakteristieken van hedge funds en andere ongereguleerde financiële instellingen met een uitgesproken risicoprofiel in kaart gebracht en de omgang van banken en effectenhuizen met deze instellingen bestudeerd. Aan de hand van deze analyses zijn aanbevelingen gedaan over de wijze waarop het toezicht op banken en de regelgeving kunnen worden aangescherpt. Bovendien heeft de werkgroep zogenoemde sound practices opgesteld voor de omgang van banken met highly leveraged institutions, waaraan het kredietrisicobeheer van banken kan worden getoetst. De bevindingen werden in januari 1999 door het Bazelse Comité gepubliceerd. In internationaal verband wordt nog bekeken hoe de openbaarmaking van financiële gegevens door ongereguleerde financiële instellingen kan worden verbeterd. Sinds het ltcm-debacle zijn banken en toezichthouders zich beter bewust geworden van de risico’s verbonden aan transacties met highly leveraged institutions. Sommige banken staan reeds lange tijd uit voorzorg geen exposure op dergelijke ongereguleerde financiële instellingen toe, terwijl andere banken de laatste tijd veel zorgvuldiger zijn geworden. Een prudente omgang met de directe kredietrisico’s door banken en effectenhuizen zou ook het systeemrisico dat in tijden van onrust mogelijk is verbonden aan de activiteiten van ongereguleerde financiële instellingen kunnen beperken, aangezien dit het potentiële hefboomeffect bij deze instellingen vermindert. 131 … onthulden gevaren voor tegenpartijen, … … waarop ‘sound practices’ werden geformuleerd. 7.6 Nederlands beleid ter zake van het bankentoezicht 7.6.1 Euro-conversie Euro-conversie was goed voorbereid, Op 1 januari 1999 zijn de effecten- en optiebeurs overgegaan op de euro en is voorzien in de mogelijkheid de euro te gebruiken in het girale betalingsverkeer. De Bank heeft in het afgelopen jaar bij de onder toezicht staande instellingen de voorbereiding voor deze overgang intensief gevolgd en geconcludeerd dat de tijdige invoering van de euro over het algemeen goed werd beheerst. De feitelijke conversie naar de euro is, in lijn met de verwachtingen, zonder belangrijke problemen verlopen. In de komende periode zal de conversie naar de euro nog verdere aandacht behoeven, zoals bij de invoering van de euro in het retailverkeer waaronder de invoering van de chartale euro. 7.6.2 Millennium-problematiek voorbereiding millennium vordert gestaag Ook in 1998 heeft de Bank nadrukkelijk aandacht gevraagd voor de bedrijfsrisico’s verbonden aan de millenniumovergang. Door middel van een sectorbrede enquête is inzicht verkregen in de status en voortgang van het millenniumproject bij de instellingen. De uitkomsten van de eind 1997 verzonden enquête en verdiepende onderzoeken zijn begin juni 1998 gepubliceerd. Teneinde de status, voortgang en kwaliteit van het millenniumproject bij de banken te inventariseren heeft de Bank in oktober 1998 wederom een ‘Jaar 2000-vragenlijst’ verstuurd. De belangrijkste conclusie was dat alle banken verwachten uiterlijk 30 september 1999 millenniumbestendig te zijn. Met een aantal banken zijn afspraken gemaakt om de voortgang te versnellen. Hierover wenst de Bank maandelijks schriftelijk te worden geïnformeerd. 7.6.3 Toezicht betalingsverkeer Convenant Chipper en Chipknip van groot belang In 1998 is door de banken verdere voortgang geboekt met de landelijke invoering van de elektronische portemonnee. Hoewel vele miljoenen bankpassen intussen van een chip met betaalmogelijkheid zijn voorzien, is het maatschappelijke gebruik van de elektronische portemonnee nog altijd gering. Ondanks de aanzienlijke aantallen winkels en automaten waar intussen met de chip kan worden betaald, blijft het aandeel chipkaartbetalingen in het totale toonbankbetalingsverkeer, zowel wat betreft transactie-aantallen als bedraggrootte, ver achter bij wat door de marktpartijen was verwacht. Het bestaan van twee gescheiden circuits (Chipper en Chipknip) voor chipkaartbetalingen heeft aan de kant van de gebruikers tot een duidelijk afwachtende houding geleid. De indruk bestaat dat dit betaalproduct hierdoor niet de gelegenheid heeft gekregen om tot wasdom te komen. Begin 1999 hebben de banken een convenant van samenwerking afgesloten waarin de intentie is vastgelegd om binnen enkele jaren tot één gemeenschappelijke chipkaart-infrastructuur te komen. Hiermee zal op de korte termijn worden begonnen. De Bank acht dit convenant van groot belang, omdat infrastructurele samenwerking een noodzakelijke voorwaarde is om in technische, financiële en commerciële zin een maatschappelijk en economisch verantwoorde exploitatie van elektronisch geld mogelijk te maken. Bovendien zou het tijdig nakomen van de afspraken de introductie van de euro in het toonbankbetalingsverkeer in 2002 versoepelen. Het elektronisch be132 talingsverkeer in het algemeen, en het gebruik van de elektronische portemonnee in het bijzonder, speelt immers een belangrijke rol bij het verlichten van de chartale omwisselingsproblematiek. Vraagstukken rondom elektronisch geld hebben ook de aandacht van de Europese Commissie. Binnen de eu wordt thans een richtlijn voorbereid inzake instellingen die elektronisch geld uitgeven. Het voorstel behelst de toevoeging van deze groep instellingen, naast de traditionele groep banken, aan de definitie van kredietinstelling, en het opzetten van een eigen toezichtsregime voor deze instellingen. Hierbij worden verzwaarde eisen aan de liquiditeit en de aard van de activa gesteld en wordt voor het overige een verlichte vorm van bankentoezicht geïntroduceerd. Ook in Nederland is een ontwikkeling gaande naar specifieke regelgeving op het gebied van toezicht betalingsverkeer. In de zomer van 1998 is door gezamenlijk overleg tussen het Ministerie van Financiën en de Nederlandsche Bank een rapport hierover tot stand gebracht, waarin wordt geconcludeerd dat nader onderzoek moet plaatsvinden naar de mogelijkheden en inrichting van een toezichtsysteem dat de risico’s verbonden aan afwikkelsystemen verkleint. De ambtelijke voorbereiding van de ontwikkeling en invoering van een Wet toezicht afwikkelsystemen is hiermee in gang gezet. Ook de wenselijkheid en eventuele inrichting van regelgeving met betrekking tot betaalinstrumenten worden nader onderzocht. 7.6.4 Collectieve garantieregeling en beleggerscompensatiestelsel Per 25 september 1998 is een hernieuwde versie van de Collectieve Garantieregeling (cgr) in werking getreden als gevolg van de verplichting om de Europese richtlijn inzake beleggerscompensatiestelsels (97/9/eg; l 84/22) te implementeren. Krachtens de nieuwe cgr worden niet langer alleen crediteuren beschermd bij faillissement van een kredietinstelling. Thans worden ook beleggers beschermd als hun kredietinstelling, voor zover tevens zijnde effecteninstelling, betalingsonmachtig wordt en mede daardoor niet in staat is geld of effecten terug te geven die in het kader van effectentransacties voor de beleggers worden gehouden. Mits de betreffende persoon niet van dekking is uitgezonderd, is de geboden dekking maximaal 20.000 euro per crediteur en daarnaast maximaal 20.000 euro per belegger. De cgr is een onderlinge regeling van het bankwezen. In principe zijn alle instellingen die in Nederland hun hoofdvestiging hebben en een bankvergunning hebben verplicht deel te nemen aan de cgr. Bijkantoren van banken uit één van de eu- of eer-lidstaten vallen in eerste instantie onder het stelsel van de thuisstaat. De effecteninstellingen die niet tevens kredietinstelling zijn nemen deel aan de Beleggerscompensatieregeling (bcr). De bcr wordt uitgevoerd door de ste. De ste wordt daartoe zonodig voorgefinancierd door de Bank. 7.6.5 Nadere regeling toezicht effectenverkeer Op 1 februari 1999 is een belangrijke aanvulling op de Wet toezicht effectenverkeer (Wte) in werking getreden, als gevolg waarvan alle effecteninstellingen voortaan onderworpen zijn aan één wettelijk vergunning- en toezichtstelsel. Krachtens dit nieuwe stelsel zijn alle effecteninstellingen eveneens onderworpen aan het Besluit toezicht effectenverkeer 1999 en de door de ste op basis van dit besluit vast133 Belegger nu ook beschermd Overleg over Nadere Regeling met STE gestelde vergunning- en toezichtregels. Deze laatste regels zijn neergelegd in de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999, die de eerdere Nadere Regeling van 1995 vervangt. Over de inhoud van de nieuwe Nadere Regeling heeft tussen de Bank en de ste overleg plaatsgevonden. Door de nieuwe regelgeving zullen tot de beurzen toegelaten instellingen, waaronder veel banken, rechtstreeks onder de nieuwe effectentypische regels van de ste vallen. Voor banken is de nieuwe Nadere Regeling met name van belang wat betreft de regels op het gebied van vermogensscheiding, structurering van de organisatie, administratieve organisatie/interne controle en gedragsregels. In het overleg met de ste heeft de Bank zich vooral gericht op (1) de introductie van bepalingen inzake privé-beleggingstransacties die ook voor banken zullen gelden, hetgeen een doublure met de regeling van de Bank oplevert en (2) de introductie van regels voor onderwerpen die in het kader van de Integriteitsdiscussie momenteel nog met het Ministerie van Financiën worden besproken. Ten aanzien van het eerste punt vindt nog overleg plaats tussen de Bank, de Nederlandse Vereniging van Banken en de ste. Aangezien de nieuwe insiderregeling van de ste ingevolge een overgangsbepaling tot 1 juni 1999 buiten toepassing blijft voor kredietinstellingen of financiële instellingen die zijn ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 52 Wtk, voorzover het aan de instellingen is toegestaan om diensten ter zake van effectenbemiddeling of vermogensbeheer aan te bieden of te verrichten, is het streven erop gericht dit overleg vóór die datum af te ronden. 7.7 Toezicht op beleggingsinstellingen 7.7.1 Algemene ontwikkelingen Belang beleggingsinstellingen neemt toe In 1998 werd wederom een groot aantal instellingen (86) ingeschreven in het register. Hieronder bevonden zich 16 buitenlandse instellingen voor de collectieve belegging in effecten (icbe’s); dit zijn beleggingsinstellingen in de zin van de eg-icbe-richtlijn. De icbe-status houdt in dat een instelling zich met een vergunning van de lidstaat van vestiging elders op de Europese markten mag begeven onder toepassing van het principe van home state control. Na doorhalingen resteerde per saldo een toeneming van het aantal ingeschreven instellingen met 47 tot 446. Ultimo 1998 bedroeg het aantal beleggingsinstellingen zonder icbe-status 320 (+30 ten opzichte van ultimo 1997). Ultimo 1998 waren 16 (+4) icbe’s ingeschreven met een zetel in Nederland alsook 110 (+13) icbe’s met een zetel in een andere lidstaat van de eu. Het balanstotaal van de beleggingsinstellingen is in 1998 toegenomen met nlg 21,8 miljard (+15,2%) tot nlg 165,2 miljard. De beleggingen zijn in 1998 toegenomen met 15,9% tot nlg 159,2 miljard. De grootste toeneming betrof de beleggingen in aandelen (+22,4%), waaraan werd bijgedragen doordat de aandelenkoersen aan het eind van het jaar hoger waren dan aan het begin. De beleggingen in obligaties en onroerend goed namen minder toe (7,3% respectievelijk 13,7%). De groei van het balanstotaal van de beleggingsinstellingen in 1998 was relatief hoog in vergelijking met de gemiddelde jaarlijkse groei van 11,8% in de afgelopen 5 jaar. De gemiddelde jaarlijkse groei van het balanstotaal van alle institutionele beleggers was iets lager (10,5%) waardoor het aandeel van de beleggingsinstellingen in het totale balanstotaal de afgelopen 5 jaar met een kleine procentpunt is toege134 nomen tot bijna 12,5%. Alleen het gezamenlijke balanstotaal van de verzekeringsmaatschappijen groeide sneller (tabel 7.6). De groei van het balanstotaal van beleggingsinstellingen in de afgelopen 5 jaar was niet alleen het gevolg van de waardestijging van de beleggingen. Ook de ingelegde gelden namen relatief fors toe: de gemiddelde jaarlijkse groei bedroeg in die periode bijna 10% in vergelijking met een gemiddelde jaarlijkse toeneming van de spaargelden met bijna 5%. De groei van het ingelegde kapitaal heeft zich in de afgelopen jaren bij Nederlandse beleggingsinstellingen vooral voorgedaan in de aandelenfondsen. Door het relatief lage renteniveau is de aanvankelijke populariteit van obligatiefondsen de laatste jaren sterk afgenomen (tabel 7.7). Bij de Nederlandse aandelenfondsen blijkt de Nederlandse aandelenmarkt in de afgelopen vijf jaren een toenemende aantrekkingskracht op de beleggers te hebben uitgeoefend. In 1998 bedroeg de inleg in op de Nederlandse aandelenmarkt gerichte beleggingsfondsen 33,5% (1993: 12,5%) van het totaal bij Nederlandse aandelenfondsen ingelegde gelden. Naast de fondsen die specifiek op Nederland gericht zijn, houden ook Europees en wereldwijd georiënteerde fondsen – in 1998 goed voor 54,1% van de ingelegde gelden – een relatief groot belang in Nederlandse aandelen, zo blijkt uit de verschillende jaarverslagen. 7.7.2 Beleid Op grond van de Wet toezicht beleggingsinstellingen (Wtb) wordt toezicht gehouden op beleggingsinstellingen die in of vanuit Nederland gelden vragen of verkrijgen buiten een besloten kring. De reikwijdte van de Wtb wordt derhalve aan de onderkant van de markt begrensd door een vrijstelling voor aanbiedingen aan een ‘besloten kring’. Het is de Bank gebleken dat de criteria met betrekking tot ‘besloten kring’ ruimte laten voor interpretatieverschillen waardoor misverstanden ontstaan bij het publiek. Hier zijn recent ook Kamervragen over gesteld, omdat de ‘besloten kring’ kwestie ook speelt bij de affaire rond D’n Anwas. Om meer duidelijkheid te scheppen over de wijze waarop de Bank het begrip ‘besloten kring’ interpreteert, zal de Bank op korte termijn een circulaire publiceren waarin de criteria meer eenduidig worden Tabel 7.6 Institutionele beleggers; aandelen balanstotalen en gemiddelde jaarlijkse groei Ultimocijfers in procenten Verzekeringsmaatschappijen Particuliere pensioenfondsen Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds Sociale fondsen Beleggingsinstellingen Totaal 1993 1998 Gemiddelde groei in procenten per jaar 25,7 29,1 13,3 37,4 37,3 10,4 22,1 20,6 8,9 3,2 0,6 -20,2 11,6 12,4 11,8 100,0 100,0 10,5 135 Tabel 7.7 Opsplitsing beleggingsinstellingen naar de aard van de beleggingen Ultimocijfers in procenten van het totaal beheerde kapitaal Aandelenfondsen Obligatiefondsen Onroerend goedfondsen Liquiditeiten Gemengde fondsen Overige fondsen Totaal De Bank preciseert reikwijdte Wtb … en ziet toe op belangenverstrengeling 1993 1998 13,9 30,2 42,7 20,0 23,7 18,8 11,1 10,8 8,1 11,6 0,5 8,6 100,0 100,0 geformuleerd. Onderwerpen zullen onder meer zijn de samenstelling van de groep en het bestaan van een objectiveerbare relatie tussen de deelnemers en de aanbieder van het beleggingsproduct. Het uitbrengen van deze circulaire zal worden gecoördineerd met een wijziging door de Minister van Financiën van de Wtb-vrijstellingsregeling. Deze wijziging beoogt aan te geven wanneer kleinere particuliere beleggingsfondsen, bijvoorbeeld sommige beleggings(studie)clubs, niet onder de Wtb vallen. In 1998 heeft de Bank, met het oog op de bescherming van de belangen van beleggers, meer operationeel inhoud gegeven aan het toezicht op belangenverstrengeling. Dit is nodig omdat ook andere belangen, onder meer die van aanbieders van beleggingsproducten, een rol kunnen spelen die niet altijd parallel lopen met die van de belegger. In het algemeen is sprake van belangenverstrengeling als initiatiefnemers of daaraan gelieerde partijen, naast een contractueel overeengekomen vaste vergoeding voor het beheer en de directievoering over de beleggingsinstelling, extra inkomen ontlenen aan bijvoorbeeld retourprovisies, het uitvoeren van beleggingstransacties, het onderhouden van de markt, aanbrengprovisies, transacties met gelieerde partijen, et cetera. Van groot belang bij deze problematiek is dat beleggers zelf zich daarover een verantwoord oordeel kunnen vormen. Daarvoor is informatie nodig. De Bank is dan ook van mening dat belangenverstrengeling met name onzuiver wordt als initiatiefnemers c.q. bestuurders extra inkomen genieten ten koste van de beleggingsinstelling en daarover geen volledige openheid verstrekken. Op grond van bovengenoemde overwegingen bepleit de Bank dan ook een zo groot mogelijke openheid in het prospectus en, als het om materiële bedragen gaat, ook in de jaar- en halfjaarverslagen. In 1998 zijn door de Europese Commissie voorstellen gedaan tot herziening en uitbreiding van het regime dat geldt voor icbe’s. De huidige icbe-richtlijn dateert van 1985 en voorziet in ‘home state control’ voor open end beleggingsinstellingen die nagenoeg uitsluitend beleggen in beursgenoteerde effecten. Hierdoor behoort een Europees paspoort voor dit specifieke type instelling tot de mogelijkheden. Eén van de voorstellen van de Commissie heeft tot doel ook een Europees paspoort in te voeren voor beheermaatschappijen. Het Nederlandse standpunt met betrekking tot dit voorstel is dat onvoldoende duidelijk is wat de toegevoegde waarde van zo’n paspoort is, naast het reeds bestaande paspoort voor beleggingsinstellingen. Wel 136 staat Nederland positief tegenover een ander voorstel, de invoering van een ‘verkort prospectus’, dat is gedaan met het oog op een meer effectieve informatieverstrekking aan beleggers. In een verkort prospectus worden de essentiële kernpunten van het aanbod door de beleggingsinstelling op een beknopte en overzichtelijke wijze gepresenteerd. 7.8 Toezicht op wisselkantoren 7.8.1 Algemene ontwikkelingen Eind september 1998 heeft de Bank aan de ingeschreven wisselkantoren een enquête verzonden inzake de mogelijke gevolgen van de invoering van de euro per 1 januari 1999 (invoering van vaste wisselkoersen van de eurovaluta’s) en per 1 januari 2002 (invoering chartale euro). Inmiddels hebben 48 van de 51 ingeschreven wisselkantoren gereageerd. Het merendeel van de wisselkantoren geeft aan dat per 1 januari 1999 hun werkzaamheden beperkt zullen veranderen. Aangezien tussen de emu-landen onderling geen winst meer valt te behalen uit het verschil tussen de valuta-aankoop- en verkoopkoersen, gaan de kantoren over op het doorberekenen van een provisie. De kantoren verwachten minder renderend te gaan werken. Van de wisselkantoren hebben er elf aangegeven dat zij naar verwachting zullen stoppen per 1 januari 2002 en zeventien kantoren dat zij daarover nog geen mening hebben. De overige (20) zullen naar verwachting ook na invoering van de chartale euro het wisselkantoor voortzetten. Binnen de Bank wordt momenteel gewerkt aan de voorbereiding van een intensivering van het toezicht op money transfer-instellingen. Money transfer-instellingen voeren geldtransacties uit ten behoeve van derden waardoor zij onder artikel 82 van de Wtk vallen. Gezien de witwasgevoeligheid van deze transacties wordt – met het oog op de integriteit van het financiële bestel – een aanscherping van het beleid op grond van specifieke wetgeving gewenst geacht. 7.8.2 Registratie en procedures Ultimo 1998 zijn 51 instellingen ingeschreven in het register van wisselkantoren (ultimo 1997: 48 instellingen). Thans zijn nog drie aanvragen in behandeling. Bij het College van beroep voor het bedrijfsleven zijn nog vier procedures in behandeling met betrekking tot wisselkantoren waarvan de Bank de aanvraag tot inschrijving heeft afgewezen. 137 Aantal wisselkantoren sluit vanwege EMU 8 Het betalings- en effectenverkeer 8.1 Inleiding De werkzaamheden van de Bank op het terrein van het betalings- en effectenverkeer hebben in 1998 in belangrijke mate in het teken gestaan van de invoering van de girale euro op 1 januari 1999. Gedurende het zogeheten conversieweekend, van donderdag 31 december 1998 tot maandag 4 januari 1999, werd door banken, aex, Interpay en dnb zonder al te veel problemen de girale euro in hun systemen ingevoerd. Ook elders in de eurozone was sprake van een soepele overschakeling op de euro. Voorts is in de verslagperiode veel aandacht besteed aan de ontwikkeling van Europese bankbiljetten waarvan de proefproductie plaats vond. In januari 1999 is het Opslag- en Distributie Centrum voor munten in Lelystad opgeleverd. Daarnaast wordt onder auspiciën van het Nationaal Forum voor de introductie van de euro gewerkt aan het opstellen van een chartaal omwisselingsscenario voor januari 2002. Begin 1999 hebben de in het Forum vertegenwoordigde partijen dienaangaande als uitgangspunt onderschreven dat de euro- en guldensbiljetten en munten vanaf 1 januari 2002 uiterlijk vier weken beide wettig betaalmiddel zijn. Voorts is afgesproken dat ernaar gestreefd wordt de feitelijke omschakeling zoveel mogelijk te verkorten. Veiligheid en haalbaarheid zijn hiervoor richtinggevend. Eind maart 1999 hebben de banken bekendgemaakt een convenant te hebben gesloten waarin geregeld is dat alle bestaande chipbetaalautomaten binnen een jaar geschikt worden gemaakt voor de acceptatie van zowel Chipper als Chipknip. Het akkoord kan worden gezien als een welkome doorbraak om de brede acceptatie van de elektronische portemonnee te bevorderen, te meer daar bij de overgang naar de chartale euro aan de elektronische portemonnee een belangrijke flankerende rol is toebedacht om de invoering te vergemakkelijken. Met het oog op het zo goed mogelijk functioneren van de financiële markten in de Europese omgeving is de nodige wet- c.q. regelgeving afgerond. In december zijn wetten in werking getreden met betrekking tot de finaliteit van betalingen en het faciliteren van repotransacties. Voorts is de Wet schuldredenominatie in het staatsblad verschenen waarbij emittenten eenzijdig het recht krijgen om schuldtitels te redenomineren in euro. Van deze optie heeft de Staat op 1 januari 1999 gebruik gemaakt. Verder wordt gewerkt aan modernisering van de Wet giraal effectenverkeer (Wge) uit 1977 en de aanpassing van het juridisch kader van het effectenverkeer aan de eisen die de geïntegreerde Europese geld- en kapitaalmarkten stellen. In het kader van het oversight op de betaal- en afwikkelingssystemen is de initiële toetsing van de effectenclearing door dnb/ste in belangrijke mate afgerond en is een aanvang gemaakt met de toetsing van de optieclearing. Onder de nieuwe Bankwet, die van kracht is sinds de oprichting van het escb, heeft de Bank onder meer als taak ‘het bevorderen van de goede werking van het betalingsverkeer’. Vertegenwoordigers van de Bank en het Ministerie van Financiën zijn sinds september 1998 in 139 Girale euro soepel ingevoerd chartale euro wordt in maximaal vier weken geïntroduceerd twee werkgroepen bezig te onderzoeken of in aanvulling op de bepaling in de Bankwet aanvullende regelgeving gewenst is. Het onderzoek spitst zich toe op enerzijds de betaal- en afwikkelingssystemen en anderzijds de betaalinstrumenten. 8.2 Het girale betalings- en effectenverkeer 8.2.1 Ontwikkelingen binnen de Europese Unie 8.2.1.1 target TARGET van start ‘Out’-landen mogen intradaykrediet in euro aan hun commerciële banken verstrekken Op maandag 4 januari 1999 is target, het betaalsysteem van het Europees Stelsel van Centrale Banken dat bestaat uit de gekoppelde betaalsystemen van de ncb’s en van de ecb, operationeel geworden. Aan het ingebruiknemen van het systeem is zowel internationaal als nationaal een uitgebreid testtraject voorafgegaan. target heeft in de eerste operationele maanden van zijn bestaan bevredigend gefunctioneerd. Wel is er een aantal aanloopproblemen geweest en moesten zowel de gebruikers als de centrale banken en ecb wennen aan het nieuwe betalingssysteem (bijvoorbeeld bij de invulling van swiftberichten en de routering van betalingen), waardoor betalingen in aan aantal gevallen niet automatisch in het goede systeem bij de begunstigde bank terechtkwamen, maar handmatig verwerkt moesten worden. Om het gewenningsproces te vergemakkelijken heeft de Raad van Bestuur van de ecb op 11 januari 1999 besloten om tot het einde van de maand de sluitingstijd te verlengen van 18.00 tot 19.00 uur. Banken die van deze mogelijkheid gebruik maakten, moesten wel een toeslag betalen van eur 15 per transactie. Van de tijdelijk verlengde sluitingstijd is door de Nederlandse banken slechts beperkt gebruik gemaakt (3 à 4% van het aantal cross border betalingen vond na 18.00 uur plaats). Volgens plan geldt vanaf 1 februari weer de oorspronkelijke sluitingstijd. Met betrekking tot target zijn door de Raad van Bestuur van de ecb in de verslagperiode belangrijke besluiten genomen. Zo is besloten het tarief voor het cross border gebruik van target, dat in alle deelnemende landen uniform is, vast te stellen volgens een staffelsysteem en is het tarief aanzienlijk naar beneden bijgesteld in vergelijking met de prijsindicaties die eerder door het emi waren afgegeven. Waar eerder op basis van voorlopige inzichten een bandbreedte van 1,50 tot 3 euro per transactie geindiceerd werd is het tarief op basis van meer definitieve gegevens en, met behoud van het uitgangspunt van kostendekkendheid, vastgesteld volgens een schaal met drie treden, waarbij grote aanbieders voordeliger uit zijn. Voor de eerste honderd transacties per maand bedraagt het tarief eur 1,75, voor de volgende 900 transacties eur 1,00 en voor transacties daarboven eur 0,80. Een ander belangrijk besluit betreft het gebruik van target door commerciële banken in de eu-landen die de euro nog niet hebben ingevoerd per 1 januari 1999 (het Verenigd Koninkrijk; Denemarken, Zweden en Griekenland). In een eerder stadium had het emi al bepaald dat het gebruik van target voor banken in alle eu-landen openstaat, maar het had zich niet uitgelaten over de vraag of de zogenoemde out-centrale banken aan hun banken op basis van onderpand intraday krediet in euro mogen verstrekken. Een dergelijke faciliteit vergemakkelijkt het doen van betalingen in een rtgs-systeem. Najaar 1998 heeft de Raad van Bestuur van de ecb bepaald dat de outncb’s binnen het escb een intraday deposito zullen kunnen aanhouden (van eur 3 miljard voor de Bank of England en eur 1 miljard voor 140 elk van de drie andere out-ncb’s) op basis waarvan zij aan hun commerciële banken intraday krediet in euro kunnen verlenen voor het doen van grensoverschrijdende betalingen via target. Aangezien reeds eerder was afgesproken dat deze instellingen – om het monetaire beleid van het eurogebied niet te doorkruisen – geen overnight krediet in euro zullen mogen ontvangen, betekent dit dat eventuele debetposities aan het einde van de dag moeten zijn afgebouwd. Voorts is bepaald dat als zekerheid voor dergelijke kredietverlening ook papier mag worden gebruikt dat in de valuta van de out-landen is gedenomineerd, mits het aan dezelfde kwaliteitsvereisten voldoet als europapier. Parallel daaraan mag dergelijk papier ook door eurocentrale banken worden gebruikt als onderpand voor intraday kredietverlening (maar niet voor monetaire, dat wil zeggen overnight, financiering). target is behalve de weekends alleen op Eerste Kerstdag en Nieuwjaarsdag gesloten. Daarenboven kunnen de nationale centrale banken besluiten tot extra sluitingsdagen voor hun eigen systeem (en daarmee voor hun nationale financiële markten). Inmiddels is echter gebleken dat dit laatste in geen van de aan target deelnemende landen het geval zal zijn. Ook in ons land hebben de banken besloten om voor het topgirale betalings- en effectenverkeer de target-kalender te volgen; voor de Bank betekent dit dat ook het top-systeem dan operationeel zal zijn. 8.2.1.2 Gebruik van onderpand in escb-verband Een ncb kan ten behoeve van haar kredietverlening gebruik maken van ‘pooling’ van beleenbare waarden of een systeem van repo-transacties toepassen. In Nederland is van oudsher het poolingsysteem praktijk. Hierbij worden de te verstrekken zekerheden niet, zoals bij repo’s het geval is, per kredietverleningstransactie geïndividualiseerd. Kende de Bank als onderpand groepen van toegelaten waarden waaraan al naar gelang het risicoprofiel per groep een vast surpluspercentage gold, nu is per lening bepaald of deze beleenbaar is en is het surpluspercentage onder meer afhankelijk gesteld van de resterende looptijd, hetgeen geresulteerd heeft in een lagere overwaarde-verplichting. Om op de lijst van beleenbare waarden te kunnen worden gezet moet voldaan zijn aan eisen die de ecb aan een lening stelt. Een belangrijk selectiecriterium daarbij is of de emittent beschikt over een voldoende hoge rating van een door de ecb toegelaten ratingbureau. Daarnaast heeft de ecb aanvullende eisen gesteld aan schuldpapier van kredietinstellingen. Als aan alle eisen van de ecb wordt voldaan dan kan het papier op de zogeheten Tier 1 lijst worden geplaatst. Daarnaast heeft elke centrale bank de mogelijkheid om de ecb voorstellen te doen om papier dat met name van belang is in de lokale situatie beleenbaar te verklaren. Dit papier valt dan onder de Tier 2 lijst van het betreffende land. Voor dit papier kan de ecb zwaardere eisen stellen aan het risicomanagement (hogere surpluspercentages). Het risico van niet uitwinbaarheid van Tier 2 papier wordt door de nationale centrale bank gedragen. De Bank heeft vier groepen papier op haar Tier 2 lijst opgenomen, te weten aandelen, onderhandse leningen van de Staat der Nederlanden, Certificates of Deposit (cd’s) plus Medium Term Notes (mtn’s) van banken en tenslotte ter beurze genoteerde bankbrieven. Ook hier geldt de aanwezigheid van een voldoende hoge rating van de emittent als een selectiecriterium. Op de Tier 1 en Tier 2 lijsten geplaatste waarden kunnen door kredietinstellingen binnen het hele eurogebied gebruikt worden. De 141 Onderpand op Tier 1 en Tier 2 lijst bekend ecb onderhoudt hiertoe een centrale database; deze database is ook op het Internet gepubliceerd. Om het buitenlandse papier efficiënt te kunnen gebruiken is door de ncb’s het zogenoemde Correspondent Central Banking Model (ccbm) ontwikkeld. In dit model treedt bijvoorbeeld dnb ten behoeve van haar collega ncb’s op als bewaarder van het Nederlandse papier dat door buitenlandse kredietinstellingen aan hun eigen centrale bank als onderpand voor kredietverlening wordt aangeboden. Omgekeerd kan dnb gebruik maken van de diensten van collega ncb’s waar het gaat om het bewaren van door Nederlandse kredietinstellingen aangeboden buitenlands onderpandspapier. Het resultaat van de verandering van de criteria van beleenbaarheid betekende dat circa 2 procent van de totale waarden die bij de Bank beleenbaar waren, niet meer als onderpand kon dienen. Hoewel dit percentage ruim gecompenseerd werd door de doorgevoerde verlaging van de surpluspercentages, moesten toch enkele kredietinstellingen voor vervangend onderpand zorgdragen. De invoering van de centrale lijsten betekende evenwel ook dat de kredietinstellingen veel meer mogelijkheden krijgen om buitenlands papier te benutten als onderpand. Al met al is er geen schaarste aan onderpand opgetreden. De overgang naar de euro en de daarmee samenhangende mogelijkheden van betalen via target, alsmede het van start gaan van het Europees monetair beleid heeft een aantal kredietinstellingen ertoe gebracht hun kredietfaciliteit bij de Bank sterk te verhogen. Bedroeg de gemiddelde totale kredietfaciliteit over de periode januari - november 1998 eur 23,3 miljard, per 1 januari 1999 was deze opgelopen tot eur 36,7 miljard. Effectenafwikkelingssystemen beoordeeld In september 1998 heeft de ecb het rapport ‘Assessment of eu securities settlement systems against the standards for their use in escb credit operations’ gepubliceerd. In het rapport worden 29 effectenafwikkelingssystemen in de eu op basis van een aantal criteria beoordeeld op hun geschiktheid om bij door het escb uit te voeren operaties te worden ingeschakeld. Het doel van de beoordeling is te waarborgen dat de door het escb ingeschakelde effectenafwikkelingssystemen veilig en betrouwbaar zijn, waardoor onverantwoorde risico’s worden voorkomen. Alle onderzochte systemen, ook dat van de aex, zijn daartoe geschikt bevonden. Wel wordt erop gewezen dat een aantal systemen specifieke operationele kenmerken heeft die als beperkend kunnen worden ervaren. Voorts is nog een aanvullend onderzoek gaande naar de beoordeling van verbindingen tussen de effectenafwikkelingssystemen. 8.2.1.3 Elektronisch geld Rapport elektronisch geld geactualiseerd In augustus 1998 heeft de ecb een rapport gepubliceerd over elektronisch geld. Het is een vervolg op de eerdere studie van het emi uit 1994 naar de opkomst van het gebruik van chipkaarten als elektronische portemonnee en de consequenties die dat heeft voor het opereren van de centrale banken. Dit keer is ook aandacht besteed aan het ‘prepaid’ elektronisch betalen via computernetwerken. De studie concludeert dat het verschijnsel elektronisch geld nog geen grote vlucht heeft genomen, maar dat niet wordt uitgesloten dat dat op langere termijn wel gebeurt, hetgeen dan belangrijke consequenties kan hebben voor het monetaire beleid. Om die reden heeft de ecb een aantal minimumvereisten geformuleerd waaraan bij de uitgifte van elektronisch geld moet worden voldaan. Zo is de ecb onder meer van mening dat instellingen die elektronisch geld uitgeven 142 onder prudentieel toezicht moeten staan en dat de meest voor de hand liggende oplossing daarvoor zou zijn de uitgifte voor te behouden aan kredietinstellingen zoals gedefinieerd in de Eerste Coördinatierichtlijn voor het Bankwezen. Deze richtlijn bepaalt evenwel dat instellingen alleen dan als kredietinstelling worden aangemerkt als zij zowel gelden in ontvangst nemen van het publiek, als kredieten voor eigen rekening verlenen. Dit laatste behoeft bij instellingen die elektronisch geld uitgeven echter niet altijd het geval te zijn. Om die reden heeft de Raad van Bestuur van de ecb er bij de Europese Commissie, die met de voorbereiding van een richtlijn voor elektronisch geld bezig is, op aangedrongen de definitie van kredietinstellingen zodanig aan te passen dat ook instellingen die alleen elektronisch geld uitgeven eronder vallen. In haar concept-richtlijn heeft de Europese Commissie het verzoek van de ecb gehonoreerd. Voor Nederland geldt overigens op grond van de in ons land geldende regelgeving al sinds 1995 dat alleen kredietinstellingen elektronisch geld mogen uitgeven. 8.2.2 Ontwikkelingen in G10-verband Het Committee on Payment and Settlement Systems (cpss) van de g10 heeft in de verslagperiode, deels in samenwerking met andere instanties, twee rapporten gepubliceerd. In juli is een rapport verschenen getiteld: ‘Reducing Foreign Exchange Settlement Risk: A Progress Report’. In dit rapport wordt verslag gedaan van de ontwikkelingen die plaats hebben gevonden in de g10 landen na de publicatie in 1996 van een eerder rapport over de aanpak van het Herstattrisico. Het Herstatt-risico heeft betrekking op de risico’s die zich voordoen bij de afhandeling van valutatransacties. Deze transacties maken qua waarde het grootste deel uit van de omzetten in de betalingssystemen. Vanwege de systeemrisico-implicaties is in 1996 door de g10 Gouverneurs bepaald dat, wanneer het bankwezen onvoldoende zou reageren op de oproep van het rapport om adequate risicobeperkende initiatieven te nemen, aanvullende maatregelen bezien zouden worden. In het uitgebrachte rapport wordt evenwel geconstateerd dat de vooruitgang bevredigend genoemd mag worden, zij het dat op verschillende punten en bij verschillende banken nog de nodige inspanning vereist is. In het kader van de aandacht die in g10 verband wordt besteed aan de vermindering van het settlementrisico van valutatransacties gaan de gesprekken rond de ontwikkeling van de Continuous Linked Settlement (cls) Bank onverminderd voort. Op een aantal voor centrale banken belangrijke punten als risicomanagement, toetredingscriteria en de selectie van deelnemende valuta, bestaan nog vragen. Met de oprichting van de cls Bank, naar verwachting medio 2000, wordt beoogd een majeure stap te zetten voor wat betreft de aanpak van het settlementrisico van valutatransacties. De vermindering van dit risico vloeit vooral voort uit het volgens een bepaalde systematiek afwikkelen van de beide delen van een valutatransactie op paymentversus-payment basis (gelijk oversteken). Het cls-initiatief van een aantal wereldwijd opererende commerciële banken blijkt ruime steun te vinden in de markt. Thans wordt voortvarend gewerkt aan de bouw van het systeem, dat later dit jaar met een viertal banken zal worden uitgetest. Ten behoeve van de afhandeling van vreemde valuta transacties zal de cls Bank rekeningen aanhouden bij de centrale banken, wier valuta in het cls-proces zijn opgenomen. Voor de euro zal de rekening worden aangehouden bij de ecb. Wanneer de cls Bank 143 Contouren CLS Bank zichtbaar Aanbevelingen om risico’s bij de afwikkeling van derivaten te verkleinen operationeel is, en dan naar verwacht mag worden een substantieel aandeel heeft in de afhandeling van valutatransacties, zal dat leiden tot een aanmerkelijke daling van het via correspondenten geleide verkeer. De ontwikkelingen in het kader van de cls Bank hebben ertoe geleid dat de activiteiten om de risico’s in de afwikkeling van het valutaverkeer te beperken via het netting instituut echo in het voorjaar van 1999 werden beëindigd. Een relatief nieuwe ontwikkeling op het terrein van de afwikkeling van valutatransacties betreft de zogeheten ‘contracts for difference’. Gewoonlijk worden valutatransacties afgewikkeld door de beide kanten op de valutadag nominaal te betalen. De koersontwikkeling tussen het moment van afsluiten van de valutatransactie en het daadwerkelijk betalen bepaalt of de transactie als zodanig winst of verlies heeft opgeleverd. Dit resultaat kan geïncasseerd worden door de ontvangen geldsoort te verkopen tegen aankoop van de geleverde valuta. Het ‘contract for difference’ betreft in principe deze combinatie van transacties, waarbij echter alleen het (koers-)resultaat wordt verrekend en de brutobedragen niet feitelijk meer worden betaald. Het afwikkelingsrisico over dit deel komt te vervallen. Deze afhandelingswijze komt sterk overeen met wat bij derivatencontracten gebruikelijk is. De waarde van het ‘contract for difference’ wordt in belangrijke mate bepaald door de vigerende koersverwachtingen, waarbij renteverschillen een rol spelen. Het ‘contract for difference’ is een alternatief voor de gebruikelijke valutatransacties in die gevallen waarin de feitelijke levering van de geldsoorten niet het doel is. Het is bekend dat zulks voor een aanzienlijk deel van de omzet in de valutamarkt het geval is. Nadat een aantal jaren gesproken was over de voors en tegens van deze benadering wordt dit voorjaar in de Londense markt een proef gehouden, waaraan een tiental mondiaal opererende banken deelneemt. In het kader van deze ontwikkeling wordt door de British Bankers Association een waarde-index ontwikkeld, die voor dit soort contracten de referentiewaarde zal vormen in dezelfde zin als libor in de geldmarkt wordt gebruikt. Het tweede rapport is een gezamenlijke publicatie van het Eurocurrency Standing Committee en het cpss getiteld: ‘Report on otc derivatives: Settlement Procedures and Counterparty Risk Management’. Het rapport analyseert de gebruiken in de ‘Over The Counter’ (otc) markt voor derivaten, en de methoden die worden toegepast om het risico dat op de tegenpartij wordt gelopen te beperken. In aansluiting daarop bevat het rapport aanbevelingen om dit risico verder te verkleinen, waardoor tevens de stabiliteit van de financiële markten kan worden bevorderd. Deze aanbevelingen hebben betrekking op het beperken van vertragingen bij het bevestigen van transacties en het opstellen van overeenkomsten, op de mogelijke risico’s bij het gebruik van onderpand en op het gebruik van clearing huizen voor de afwikkeling van otc-derivaten. Momenteel wordt in de Working Group on Retail Payment Systems van het cpss een inventariserende studie gemaakt van de opzet van en ontwikkelingen in het consumentenbetalingsverkeer van de g10 landen. De werkgroep vormt tevens een gremium voor uitwisseling van ervaringen van centrale banken op het terrein van het massale betalingsverkeer. De rol van de centrale banken varieert van een operationele betrokkenheid tot alleen het volgen van de ontwikkelingen. Het valt op dat de inrichting van het consumentenbetalingsverkeer in belangrijke mate wordt bepaald door de historische ontwikkelingen met betrekking tot regelgeving en marktverhoudingen. Deze zijn voor elk land verschillend. 144 Tenslotte wordt bezien of het mogelijk is praktische richtlijnen (‘core principles’) op te stellen die de toezichthouders op betalingssystemen bij de uitoefening van hun functie kunnen gebruiken in zowel g10 landen als ook voor de in opkomst zijnde economieën. 8.2.3 Ontwikkelingen in het binnenlands betalingsverkeer 8.2.3.1 Wetgevingsaspecten Op 1 januari 1999 is een wet in werking getreden die beoogt het definitieve karakter van de afwikkeling van transacties in betalings- en effectenafwikkelsystemen te waarborgen. Daartoe zijn de Wet toezicht kredietwezen 1992 en de Faillissementswet gewijzigd. De wet dient mede ter implementatie van de Richtlijn inzake finaliteit (Richtlijn 98/26/eg). Op grond van deze wet heeft de rechterlijke uitspraak waarbij de noodregeling, een faillietverklaring of een surséance van betaling ten aanzien van bepaalde deelnemers ingaat – in afwijking van de geldende nul-uurregeling – geen terugwerkende kracht meer ten aanzien van door deze deelnemers in aangewezen systemen verrichte betalingen. Daarmee wordt bijgedragen aan een veilig functioneren van het betalings- en effectenverkeer. Op basis van een door de Bank verstrekt advies, heeft de Minister inmiddels een aantal systemen aangewezen. De wet legt zowel aan de systeembeheerders van deze systemen als aan de Bank informatieverplichtingen op. Momenteel wordt gewerkt aan de totstandkoming van de vereiste procedures. Tevens beziet de Bank of het wenselijk is dat meer systemen worden aangewezen. Ter nadere uitwerking van de taak van de Bank tot bevordering van de goede werking van het betalingsverkeer, zoals opgenomen in de Bankwet 1998 wordt thans door het Ministerie van Financiën en de Bank bestudeerd in hoeverre aanvullend toezicht op het betalingsverkeer wenselijk is. Tevens wordt in een stuurgroep een studie verricht naar de wenselijke herziening van de Wet giraal effectenverkeer (Wge). Doel is te bezien of de wet met instandhouding van haar doelstellingen, te weten bescherming van de beleggers en een efficiënt effectenverkeer, aanpassing behoeft als gevolg van de snelle ontwikkelingen die zich in de afgelopen jaren op het gebied van het effectenverkeer hebben voorgedaan. Te denken valt hierbij aan onder meer de opkomst van ‘global custody’. Voorts zal onderzocht worden of wijziging van de juridische infrastructuur van het effectenverkeer wenselijk is ter versterking van de concurrentiepositie van de Nederlandse effectenbranche in het kader van de integratie van de Europese geld- en kapitaalmarkten en de verwachte toeneming van het grensoverschrijdend effectenverkeer. Verder wordt gewerkt aan een wetsvoorstel dat – voorafgaand aan de bovengenoemde herziening – vastlegt dat het girale effectensysteem van Necigef eveneens openstaat voor (volledig) gedematerialiseerde effecten. Met ingang van 1 januari 1999 is tevens de Wet vervanging contractuele referentierentes in werking getreden. De wet bevat enerzijds regels met betrekking tot de vervanging van contractuele verwijzingen naar onder meer de Amsterdam Interbank Offered Rate (aibor), die met ingang van 1 januari niet langer wordt vastgesteld, en anderzijds een wijziging in de Wet toezicht effectenverkeer 1995 teneinde de bestaande onzekerheid omtrent de juridische status van een repotransactie in effecten weg te nemen. Tot het moment van inwerkingtreding bestond onduidelijkheid over de vraag in hoeverre een repo145 Juridisch kader geschikt gemaakt voor derde fase EMU Herziening Wet giraal effectenverkeer in voorbereiding contract (Repurchase Agreement) strijdig is met het in Nederland geldende fiducia-verbod (artikel 3:84, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek). Deze bepaling houdt kortweg in dat een rechtshandeling die slechts ten doel heeft een goed tot zekerheid over te dragen geen geldige titel van overdracht is. Met het wegnemen van deze onduidelijkheid kan dit, in de internationale financiële wereld veel gebruikte, instrument ook worden gebruikt ten aanzien van effecten waarop Nederlands recht van toepassing is. 8.2.3.2 Het hoogwaardig betalingsverkeer TARGET neemt direct al een markante marktpositie in correspondentbanking neemt af De werkzaamheden in het hoogwaardig betalingsverkeer hebben in 1998 volledig in het teken van de invoering van de euro gestaan. Na het succesvol afsluiten van de testtrajecten is de euro op ordelijke wijze ingevoerd. In de verslagperiode zette de groei in het hoogwaardig betalingsverkeer zich onverminderd voort. Deze stijging houdt onder meer verband met de internationalisering van de economie en de toegenomen interdependentie van financiële markten. Zowel het aantal transacties als de omzet laten een groei zien, met stijgingspercentages van 12% en 24% ten opzichte van 1997. Met name de transacties welke worden afgewikkeld volgens het Trade-for-Trade principe, hoogwaardige effectentransacties op basis van levering tegen betaling, laten een forse stijging van 44% zien vergeleken met 1997. Sinds maandag 4 januari 1999 kan het grensoverschrijdende betalingsverkeer worden afgewikkeld met behulp van target. Van deze nieuwe betalingsmethode is direct al boven verwachting gebruik gemaakt. Volgens schattingen in 1997 zou het gezamenlijke inkomende en uitgaande verkeer van de Nederlandse banken dat via target wordt afgewikkeld in 1999 circa 120.000 transacties belopen. Op basis van de cijfers over het eerste kwartaal zou dit aantal transacties voor 1999 evenwel op circa 700.000 uitkomen. Wel wordt een substitutie zichtbaar van 8007-transacties (transacties tussen Nederlandse banken voortvloeiend uit het grensoverschrijdende betalingsverkeer) door transacties afgewikkeld met behulp van target. In de eerste drie maanden van 1999 is het aantal 8007-transacties vergeleken met het eerste kwartaal van 1998 met circa 30% gedaald en is de omzet van het 8007 verkeer met 80% afgenomen (grafiek 8.1). Door target en andere grensoverschrijdende betalingssystemen (bijvoorbeeld het ‘Euro 1’ betaalsysteem van de Euro Banking Association en het Euro Access Frankfurt systeem van de Bundesbank die beide op basis van netting werken) blijkt direct al dat het gebruik van correspondentrekeningen afneemt. In de loop van het najaar heeft Interpay de laatste Pay-Link modules voor 8007-verkeer bij de banken geïnstalleerd. Deze modules zijn zowel geschikt voor guldens- als euroverkeer. Op deze wijze kunnen de deelnemende banken en dnb, naast uitwisseling op basis van de zogenoemde hostlinks, op een veilige en efficiënte manier 8007-transacties via Interpay met top uitwisselen. In augustus heeft de Bank bekend gemaakt met ingang van 1 januari 1999 de tarieven voor het binnenlands betalingsverkeer via top te verlagen en tevens de structuur van het tarievenstelsel aan te passen. Deze wijziging betreft het introduceren van een volumekorting en het afschaffen van tariefdifferentiatie per settlementzone. Met deze maatregelen sluit de Bank aan bij vergelijkbare ontwikkelingen in escb-verband (zie paragraaf 8.2.1.1). Een en ander betekent overigens niet dat de tarieven voor het binnenlandse betalingsverkeer in alle aan target deelnemende landen gelijk worden getrokken; alleen voor het 146 Grafiek 8.1 Omzetten en aantal transacties topgiraal betalingsverkeer Schaal links: Omzetten in biljoenen euro’s (weergegeven in zwart) Schaal rechts: Aantal transacties, miljoenen (weergegeven in rood) 4 20 5,00 1,00 Transacties Overig verkeer 3 15 0,75 3,75 Tff-verkeer 1 Target-verkeer 8007-verkeer 2 2 10 0,50 2,50 Omzetten Overig verkeer 1 5 0,25 1,25 Tff-verkeer 1 Target-verkeer 0 0 94 95 96 97 Toelichting: De cijfers zijn bepaald op basis van de formule (debettransacties+credittransacties)/2. Voor wat betreft target (waar de uitgaande (debet) stroom niet per definitie gelijk is aan de inkomende (credit) stroom) geldt daarbij dat het debet ging om 74.590 transacties met een totale omzet van 1,8 biljoen euro; voor credit gold 98 0,00 0,00 98-I 8007-verkeer 2 99-I 102.740 transacties met 1,8 biljoen euro aan omzet. 1 Verkeer in het kader van de Trade-for-Trade faciliteit. 2 Via top-systeem afgewikkelde tranacties tussen Nederlandse banken waarbij een niet-ingezetene is betrokken. grensoverschrijdende betalingsverkeer via target zal op grond van een besluit van de ecb in alle landen een uniform tarief gelden. 8.2.3.3 Het retail betalingsverkeer De Nederlandse banken hebben in 1998 de verspreiding van de elektronische portemonnee voortgezet. Thans zijn er ongeveer 18 miljoen kaarten geschikt om als elektronische portemonnee te worden gebruikt, maar het feitelijk gebruik is vooralsnog heel beperkt (zie ook paragraaf 8.3.1). In de loop van de zomer van 1998 zijn de banken actief begonnen aan het installeren van parkeermeters die zowel Chipper als Chipknip accepteren. Sinds maart 1999 zijn ook alle telefooncellen van kpnTelecom geschikt om met beide soorten elektronische beurzen te kunnen betalen. Op 29 maart 1999 hebben de banken bekendgemaakt een Convenant te hebben gesloten dat alle bestaande chipbetaalautomaten van zowel Chipper als Chipknip binnen één jaar geschikt worden gemaakt om beide chipkaarten te kunnen accepteren. Dit zal voor de acceptanten in het midden- en kleinbedrijf geen extra kosten met zich meebrengen. Voorlopig dient voor het opladen van de chipkaarten gebruik te worden gemaakt van de eigen oplaadterminals van beide elektronische beurzen (Chipknip: 7000 oplaadterminals en Chipper o.a. via 22.000 telefooncellen van kpn). Bovendien zullen de banken in Nederland overgaan op één technische infrastructuur voor de elektronische portemonnee zodra een Europese of wereldwijde standaard in zicht komt. Verder zijn de banken 147 Convenant uitwisselbaarheid chipper en chipknip gesloten Transparantie valutering bevorderd inmiddels gestart met een gemeenschappelijke publiciteitscampagne om de brede acceptatie van de elektronische portemonnee bij consumenten en acceptanten te bevorderen. Een van de overwegingen hierbij is dat het stimuleren van het gebruik van de elektronische beurs de overgang van de chartale gulden naar eurobankbiljetten en munten per 1 januari 2002 kan vergemakkelijken. Recentelijk is in interbancair verband en met medewerking van dnb een rapportagemodel opgesteld dat beoogt kwantitatieve transactiestromen in het betalingsverkeer zichtbaar te maken. Hiermede kunnen ontwikkelingen op het terrein van bijvoorbeeld efficientie in het betalingsverkeer worden gevolgd. In het verlengde hiervan heeft de Werkgroep Efficiency Betalingsverkeer (web) een subgroep gevormd die op korte termijn op zowel macro- als mesoniveau cijfermateriaal verzamelt over het gebruik van de verschillende betaalinstrumenten. In de werkgroep waarin informatie tussen gebruikers en aanbieders van betaaldiensten wordt uitgewisseld, wordt verder onder andere aandacht besteed aan de flankerende rol van elektronische betaalmiddelen om de chartale omwisselingsoperatie in 2002 te verlichten, de afschaffing van gegarandeerde betaalmiddelen per 1 januari 2002, de tarifering van buitenlandse creditcard-, pin- en gelduitgiftetransacties, alsmede aan de informatievoorziening met betrekking tot valutering. De Minister van Financiën heeft in het verslagjaar besloten dat banken meer openheid moeten geven over hun valuteringspraktijken en heeft aangekondigd om ter bevordering van de gewenste transparantie van de kosten van het betalingsverkeer zonodig ter zake wettelijke regels te zullen stellen. In reactie hierop is door de banken een folder opgesteld waarin voor particuliere rekeninghouders de valuteringspraktijken worden uiteengezet. Deze folder (met inlegvel voor de specifieke valuteringspraktijk van de desbetreffende bank) is sinds 1 april 1999 op de kantoren van de banken beschikbaar voor rekeninghouders. Bij een bespreking in de Tweede Kamer op 10 maart jl. van het wetsvoorstel Wijziging van de Wet toezicht kredietwezen 1992 dat beoogt de verstrekking van informatie aan het publiek te verbeteren is door de Minister van Financiën naar voren gebracht dat uit oogpunt van consumentenvoorlichting en -bescherming zijn Ministerie nauw met de Consumentenbond, mkb Nederland en toezichthouders als dnb zal samenwerken om kwesties rond de voorlichtingseisen te beoordelen. Voor de Bank wordt dat een nieuw element in haar takenpakket. De succesvolle afronding van het overleg over het gastgebruik voor geldautomaten heeft ertoe geleid dat vanaf mei 1998 elke bancaire klant met zijn pinpas terecht kan bij iedere geldautomaat in Nederland. 8.2.3.4 Ontwikkelingen in effectenafwikkelingssystemen De Stichting Toezicht Effectenverkeer (ste) en de Bank hebben begin 1998 een toetsingskader opgesteld voor de beoordeling van het risicobeheersingsbeleid van de aex Clearing & Depository (acd). Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen standaarden voor de initiële toetsing en regels voor het reguliere toezicht dat ingaat zodra de initiële toetsing is afgerond. Na initiële toetsing door ste en dnb is per 1 juli 1998 bij de aexEffectenclearing een clearing member structuur ingevoerd. De ste en de Bank voeren thans met de acd overleg om tot een verdere verbetering van het risicobeheersingsbeleid gelieerd aan deze nieuwe sys148 tematiek te komen. Recent is een aanvang gemaakt met de toetsing van de afwikkelingssystematiek bij de Optieclearing. Sedert eind 1997 wordt met de aex overlegd over de mogelijke diensten die deze instelling van de Bank zou kunnen afnemen. Dit overleg heeft inmiddels geleid tot een overeenkomst inzake een bijzonder (intra-day) liquiditeitenarrangement ten behoeve van de aexEffectenclearing. Het arrangement heeft als doel om het zogeheten systeemrisico te helpen beheersen en is op 29 juni 1998 inwerking getreden, in samenhang met de invoering van de nieuwe clearing member structuur bij de aex-Effectenclearing. Voorts treedt de Bank vanaf 1 maart 1999 op als settlementbank voor aex-Effectenclearing. De activiteiten van het Clearing Instituut (bewaring, clearing en settlement van geldmarktpapier en Medium Term Notes) zijn per 1 januari 1998 overgeheveld van dnb naar de acd. Overleg tussen het Agentschap van het Ministerie van Financiën, Necigef en dnb heeft er tevens toe geleid dat met ingang van 12 april 1999 het beheer van de strips-administratie is onder gebracht bij Necigef, waardoor strips onder de werkingssfeer van de Wge vallen. De afkorting ‘strips’ staat voor ‘Separate Trading of Registered Interest and Principal Securities’; hoofdsom en rentecoupons van staatsobligaties kunnen afzonderlijk worden verhandeld. Er waren tot voor kort vier staatsleningen die daarvoor op grond van een besluit van de Minister van Financiën in aanmerking kwamen. Het Agentschap heeft aangekondigd dat voortaan alle nieuwe staatsleningen stripbaar zullen zijn. DNB settlementbank van AEX 8.2.3.5 Voorbereiding invoering girale euro De invoering van de euro tijdens het conversieweekend van vrijdag 31 december tot maandag 4 januari 1999 is voorspoedig verlopen. Zowel in de systemen en administratie van de Bank als in de betalingsen effectenafwikkelingssystemen van de banken, Interpay en de aex (centrale handels- en effectenafwikkelingssystemen), was sprake van een soepele introductie van de euro. Op 4 januari waren bovengenoemde instellingen overgeschakeld op de euro en klaar voor de eerste handelsdag in euro. Basis van het succes was een grondige voorbereiding, met onder meer de inrichting van een goede overlegorganisatie met het bankwezen en de aex en een uitgebreid testtraject in 1998. Ook in escb-verband is sprake geweest van een succesvol verlopen overgang op de euro. Begin 1998 is onder de eindverantwoordelijkheid van de Stuurgroep Implicaties emu, een stuurgroep met vertegenwoordigers van banken, nvb en aex onder voorzitterschap van dnb, het Project Euro Interfaces gestart met als doel te zorgen voor een soepele overgang op de euro in de betalings- en effectenafwikkelingssystemen. In het kader van dit Project Euro Interfaces is gekeken naar de afhankelijkheden tussen financiële systemen, de risicofactoren bij het overgaan op de euro en de benodigde aanpassingen in interfaces tussen de centrale verwerkingssystemen (aex, dnb en Interpay) en de systemen van deelnemers daaraan. dnb nam hierbij het voortouw voor het betalingsverkeer, terwijl de aex een coördinerende rol speelde in het effectenverkeer. Voorts zijn terugvalplannen opgesteld voor de centrale systemen en de individuele systemen van de deelnemers, en zijn zowel voor het betalingsverkeer als het effectenverkeer escalatiecommissies ingesteld die bevoegd waren om bij eventuele problemen snel maatregelen voor de gehele branche te nemen. Deze commissies behoefden evenwel niet ingeschakeld te worden. 149 Soepele invoering girale euro In de eerste maanden van 1998 zijn planningen en mogelijke knelpunten van de belangrijkste systeemhouders geïnventariseerd. Waar nodig hebben bijstellingen plaatsgevonden. Met name in de tweede helft van 1998 is vervolgens een aantal end-to-end testen georganiseerd voor het topgirale betalingsverkeer, het massale betalingsverkeer en het effectenverkeer, waarin de gehele betaal- of effectenketen is getest van het moment van inleg van een order door een klant bij bank a tot en met het vervaardigen van een rekeningafschrift in de boeken van bank b. Tijdens het conversieweekend heeft een projectteam van dnb aan de hand van door individuele instellingen opgegeven mijlpalen uit hun draaiboeken de voortgang van de invoering van de euro nauwlettend gevolgd. Ook in escb-verband is een tijdelijke organisatie in het leven geroepen om de overgang op de euro te begeleiden. Op initiatief van de ecb is in oktober 1998 het Changeover Weekend Committee (cwc) opgericht dat als taak kreeg om in de elf emu-landen de overgang van de euro binnen de ecb, de nationale centrale banken en de financiële kerninfrastructuur te monitoren. Het ging hierbij om de betalings- en effectenafwikkelingssystemen, geld- en valutamarktsystemen en de administraties van de instellingen. Bijzondere aandacht was er voor het operationeel worden van target, de ‘global custodians’, de internationale centrale effectenbewaarinstellingen (Euroclear en Cedel) en de instellingen die een kernfunctie vervullen (bijvoorbeeld swift voor het berichtenverkeer). 8.2.3.6 Redenominatie en marktconventies De Staat heeft haar uitstaande schuld op 1 januari 1999 geredenomineerd In de verslagperiode is de wijze waarop schuldtitels met ingang van 1 januari 1999 van gulden naar euro kunnen worden geredenomineerd verder uitgewerkt. Dit heeft geresulteerd in een Wet schuldredenominatie die op 1 december 1998 in het staatsblad is verschenen (zie paragraaf 8.2.3.1). De wet maakt de weg vrij om emittenten eenzijdig het recht te geven om uitstaande leningen in kopgroepvaluta vanaf 1 januari aanstaande te redenomineren in euroleningen. De wet heeft betrekking op de nominale omzetting van schuldtitels in het girale circuit (vallend onder de Wet giraal effectenverkeer), het Schuldregister Staat en de fysieke Klassieke (k)-stukken die eventueel thuis worden bewaard. De wet voorziet in afronding op positieniveau op hele euro’s. Op 1 januari 1999 heeft alleen de Staat vrijwel al haar uitstaande schuld in euro geredenomineerd. De banken hebben uit oogpunt van administratieve eenvoud cliëntenposities naar boven toe op hele euro’s afgerond (het zogenoemde ‘opronden’), waardoor obligatiehouders in de meeste gevallen een kleine gift hebben ontvangen. Ook het Agentschap Financiën (schuldregister) en dnb (beheerder van onder andere de strip-faciliteit) hebben girale cliënten-posities ‘opgerond’. Hetzelfde is gebeurd met posities in geredenomineerde buitenlandse leningen bij de Nederlandse banken. In de zogenoemde Werkgroep Brouhns, een eu-subgroep van het Economisch en Financieel Comité (per 1 januari 1999 de opvolger van het Monetair Comité) waarin nationale schuldmanagers informatie over nationale markten uitwisselen, is met het oog op de vorming van een Europese geld- en kapitaalmarkt geinventariseerd welke voornemens er bestaan ten aanzien van redenominatie, welke uitgiftepraktijken worden toegepast en welke marktconventies nationaal worden gehanteerd. Een van de resultaten hiervan is dat in Nederland is besloten om de renteberekeningsmethodiek aan te passen. Om de transparantie op de Europese kapitaalmarkten te bevorderen worden 150 vanaf 1 januari 1999 nieuwe leningen uitgegeven op basis van de renteberekeningsmethode actual/actual in plaats van de in Nederland gebruikelijke methode van 30/360. In navolging van het buitenland is in aex-verband het voorstel van een interprofessionele werkgroep gevolgd om van de bestaande leningen alleen de renteconventie aan te passen van obligaties die redenomineren, of van leningen die elders een officiële notering hebben en waarvoor de renteberekeningsmethode wordt gewijzigd. Deze wijziging zal om technische redenen ingaan op de coupondatum van de betreffende obligatielening. Op het vlak van harmonisatie kan verder worden gemeld dat de meeste banken op nationale feestdagen waarop het target-systeem open is gesteld hun dealingrooms en backoffices zullen inzetten voor het uitvoeren van wholesaletransacties. Ook Necigef zal zijn geopend om bijvoorbeeld monetaire transacties met onderpand te kunnen afwikkelen. Vooralsnog heeft de aex besloten, in lijn met de andere Europese beurzen, dat op nationale feestdagen geen handel zal plaatsvinden. 8.2.3.7 Het Nationaal Forum voor de introductie van de euro De Bank participeert in het Nationaal Forum voor de introductie van de euro. In het Nationaal Forum zijn de meeste maatschappelijke sectoren vertegenwoordigd (onder andere rijksoverheid, bankwezen, bedrijfsleven, landbouw, werkgevers, werknemers, consumenten, pensioenfondsen en detailhandel). Onder leiding van het Nationaal Forum zijn notities gepubliceerd over omrekeningen van nationale valuta naar euro en vice versa, de juridische aspecten van de euro, de invoeringsplannen van de andere emu-landen (voor zover die bekend Tabel 8.1 De overgang op de euro in Nederland 1 januari 1999 Girale euro • Fixatie van de conversiekoersen van de valuta van de deelnemende lidstaten ten opzichte van de euro. De gulden wordt een uitdrukking van de euro. • De euro wordt direct op ruime schaal gebruikt op de financiële markten. Nieuwe verhandelbare staatsleningen luiden in euro en reeds uitgegeven verhandelbare staatsleningen worden in principe geredenomineerd. • Koersnoteringen van aandelen luiden in euro. • Het monetaire beleid wordt uitgevoerd in euro. De Nederlandsche Bank biedt conversiefaciliteiten aan voor haar tegenpartijen die technisch nog niet in staat zijn om transacties in euro af te wikkelen. • De banken bieden cliënten in het zakelijke en professionele verkeer op individuele basis op maat gesneden eurodiensten aan. Ook particulieren kunnen, als zij dit willen, euro- rekeningen openen. De banken zorgen ervoor dat overboekingen tussen eurorekeningen en guldensrekeningen kunnen plaatsvinden. • De afwikkeling van het massale girale retail betalingsverkeer vindt plaats in guldens. • Belastingaangifte in euro, is mogelijk. 1 januari 2002 Chartale euro • De Nederlandsche Bank brengt alleen nog eurobiljetten en euromunten in omloop. • Guldensbiljetten en -munten zijn nog maximaal vier weken naast de euro wettig betaalmiddel. • Via de gelduitgifte-automaten verstrekken de banken alleen nog eurobiljetten. • Betalen met pinpassen, eurocheques, giro betaalkaarten, credit cards en chipkaarten gebeurt uitsluitend in euro. • Het massale girale retailbetalingsverkeer gaat over op euro. • Overheidsadministraties schakelen over op de euro. • Overeenkomsten en andere juridische teksten luidende in guldens gaan van rechtswege over in (de tegenwaarde in) euro tegen de vastgestelde conversiekoers. • De Nederlandsche Bank biedt geen conversiefaciliteiten meer aan. 151 Nationaal Forum actualiseert uitgangspunten invoeringsscenario euro zijn) en een verklaring over gewenningsinformatie. Voorts is na de beslissing over de elf landen die als eerste deelnemen aan de derde fase van de emu begin mei 1998 gestart met de massamediale voorlichtingscampagne over de introductie van de euro voor bedrijven en burgers. Verder is intensief overlegd over de opstelling van het omwisselingsscenario van de chartale euro per 1 januari 2002 (zie paragraaf 8.3.5.4). Tenslotte is in december in het Nationaal Forum overeenstemming bereikt over een wijziging van de uitgangspunten voor de invoering van de euro inhoudende dat zakelijke incasso’s al vanaf 1999 in euro mogen worden uitgevoerd in plaats van per 1 januari 2002, het moment waarop de eurobankbiljetten en -munten worden ingevoerd en ook de rest van het instrumentarium voor het massale girale betalingsverkeer overgaat op de euro. Aanleiding hiervoor is de wens van een aantal grote bedrijven om naast crediteurenbetalingen en spoedbetalingen in euro per 1 januari 1999 ook zakelijke incasso’s zo snel mogelijk in euro te kunnen uitvoeren. Incassanten verplichten zich evenwel de incasso-machtiging in euro alleen in het zakelijke betalingsverkeer te gebruiken. Bedrijven bepalen zelf of zij in euro willen worden geïncasseerd of zelf in euro willen incasseren (beginsel van ‘no compulsion, no prohibition’). In de periode 1 januari 1999 tot 1 januari 2002 kunnen zakelijke cliënten zelf het moment bepalen waarop de overstap van de gulden- naar de eurorekening wordt gemaakt. Particulieren kunnen desgewenst ook gebruik maken van de mogelijkheid om vanaf 1 januari 1999 hun rekening(en) te laten omzetten naar euro, maar met inachtneming van de uitgangspunten van het Nationaal Forum zal naar deze markt terughoudend worden opgetreden. In tabel 8.1 staat het overgangsscenario van de euro in Nederland weergegeven. Om de wijze waarop de euro zijn intrede doet in de verschillende sectoren van de economie te kunnen volgen, heeft het Nationaal Forum in samenwerking met onder andere de Belastingdienst, de banken en dnb begin 1999 een kwartaalrapportage opgezet om de eurodynamiek te volgen. 8.3 De chartale sector 8.3.1 Circulatie van bankbiljetten Bankbiljettencirculatie daalt ... De waarde van de bankbiljettencirculatie is in het verslagjaar met 3,3% gedaald tot 38,0 miljard gulden ultimo 1998 (tabel 8.2). Hoewel het vaker is voorgekomen dat de waarde van de circulatie tijdelijk licht verminderde, heeft een daling van ruim 3% zich in de afgelopen decennia niet eerder voorgedaan. Behalve de waarde van de circulatie is ook het aantal biljetten in omloop in het verslagjaar iets afgenomen. In 1998 liep het aantal bankbiljetten in circulatie met 0,5% terug Tabel 8.2 Bankbiljettencirculatie Mutaties ten opzichte van ultimo’s voorgaande jaar, exclusief coupure nlg 5 Waarde in miljarden guldens Mutatie in procenten Aantal in miljoenen Mutatie in procenten 152 1994 1995 1996 1997 1998 38,3 38,6 38,9 39,3 38,0 1,3 0,8 0,9 1,0 -3,2 351,6 364,5 377,4 384,8 382,9 0,8 3,7 3,5 2,0 -0,5 tot 383 miljoen. Het eerste kwartaal van 1999 liet een gemengd beeld zien, waarbij de daling van de waarde van de circulatie zich voortzette, terwijl het aantal biljetten in omloop toenam. Ultimo 1998 had Nederland een aandeel van ongeveer 5% in de totale waarde van de bankbiljettencirculatie in de eurozone en van ongeveer 3,5% van het totaal aantal biljetten in omloop. Het aandeel van Nederland in het aantal biljetten in de eurozone is derhalve lager dan het aandeel in de waarde van de circulatie. Dat het aantal biljetten in omloop in Nederland relatief laag is, komt ook tot uitdrukking in het aantal bankbiljetten per hoofd van de bevolking. In Nederland zijn 25 bankbiljetten per inwoner in omloop, terwijl dit er in de eurozone gemiddeld 35 zijn. Opvallend is dat de waarde van de circulatie in 1998 is gedaald ondanks de lage rente en ondanks de aanzienlijke toename van de nominale particuliere consumptie met ruim 4%. Hoewel het elektronisch betalen een remmend effect heeft op de ontwikkeling van de circulatie en het elektronisch betalen in 1998 wederom aanzienlijk is toegenomen, kan de daling van de waarde van de circulatie daardoor niet geheel verklaard worden, aangezien de teruggang met name bij de coupures nlg 1000 en nlg 250 heeft plaatsgevonden. De circulatie van beide coupures daalde in 1998 met ongeveer 6%. In 1995 en 1996 nam de circulatie van de nlg 1000 weliswaar ook sterk af, maar toen steeg juist de circulatie van nlg 250 en nlg 100. In het verslagjaar ging de daling van de twee hoogste coupures echter niet gepaard met een gelijktijdige toename van de circulatie van nlg 100. Over 1998 nam de circulatie van deze coupure zelfs licht af (0,2%). Deze ontwikkeling geeft aanleiding te veronderstellen dat de oppotkassen bij het publiek worden verminderd. De circulatie van de nlg 50 en nlg 25 wordt voor een belangrijk deel bepaald door de uitgifte via de geldautomaten. De fluctuatie in de vraag naar de coupures nlg 50 en nlg 25 van de laatste jaren wordt dan ook voornamelijk veroorzaakt doordat de banken hun uitgiftebeleid via de geldautomaten wijzigden. Met de introductie van het model-IJsvogel in 1997 nam de belangstelling voor de coupure van nlg 10 toe en steeg de circulatie van deze coupure met bijna 5%. Dit effect raakte in 1998 uitgewerkt. In deze omstandigheden zette de trendmatige daling van de totale waarde van de bankbiljettencirculatie uitgedrukt als percentage van het bruto binnenlands product zich in het verslagjaar versterkt voort. De dalende trend is al vier decennia zichtbaar en wordt voornamelijk gedragen door de giralisering van het betalingsverkeer. In de jaren negentig heeft vooral de toename van het elektronisch betalen ertoe geleid, dat de ontwikkeling van de waarde van de circulatie achterbleef bij de groei van het bbp. Het elektronisch betalen is in 1998 duidelijk verder toegenomen, al vertraagde het groeipercentage ten opzichte van voorgaande jaren (tabel 8.3). Naar aantal transacties gemeten heeft het pin-betalen in de Nederlandse detailhandel een aandeel van ongeveer 15%, terwijl het aandeel in de omzet thans ruim 45% bedraagt. Momenteel is ruim 65% van de detailhandel voorzien van een pin-betaalautomaat. Vermoedelijk komt het overige deel van de detailhandel meer in aanmerking voor alleen de toepassing van de chipkaart. Het betreft hierbij vooral winkels waar relatief kleine betalingen worden verricht. Het gebruik van de chipkaart bij het publiek is nog niet aangeslagen. Slechts een fractie (ongeveer 2%) van het aantal kaarten met chipmogelijkheid wordt af en toe gebruikt. Doordat de gebruiksmogelijkheden van de chipkaart voortdurend worden uitgebreid, zou hierin verandering kunnen optreden. Er komen namelijk steeds meer plaat153 ... vooral door afname hoge coupures Verdere toename pin-betalingen maar gebruik chipkaart slaat nog niet aan Tabel 8.3 Ontwikkeling van het elektronisch betalen Groeicijfers ten opzichte van zelfde periode voorafgaande jaar, ultimocijfers Pin-betalingen Betaalautomaten (aantal) Toename (procenten) Transacties (aantal; miljoenen) Toename (procenten) Omzet (miljarden guldens) Toename (procenten) 1995 1996 1997 1998 73.376 96.044 120.417 134.479 54 31 25 12 256 371 485 595 79 45 30 23 27,1 38,4 49,2 60,0 68 42 28 22 sen (betaal-, parkeer- en snackautomaten) waar met de chipkaart betaald kan worden en ook de gedeeltelijke harmonisatie van de twee bestaande chipkaartsystemen, waarover in maart 1999 een akkoord is bereikt, kan de populariteit van dit betaalmiddel vergroten. Omdat de chipkaart een nuttige bijdrage kan leveren bij de soepele overgang van de chartale gulden naar de chartale euro in 2002, heeft de Bank zich in het verslagjaar mede ingespannen om de compatibiliteit van de twee thans bestaande chipkaartsystemen te bevorderen. 8.3.2 Distributie van bankbiljetten Aanhoudende stijging ontvangsten en uitgiften bankbiljetten Hoewel de bankbiljettencirculatie in 1998 iets daalde, namen de ontvangsten en uitgiften van bankbiljetten aanzienlijk toe (tabel 8.4). De Bank ontving 5,1% meer biljetten dan in 1997, terwijl de uitgiften met 4,3% toenamen. De oorzaak van deze groei ligt in de voortgaande ontwikkeling van de activiteiten van telcentrales van de handelsbanken. In deze particuliere telcentrales worden de stortingen van winkeliers uit een bepaalde regio verzameld en geteld, waarna ze bij de Bank worden afgestort. Doordat de bankbiljetten die worden verwerkt via een telcentrale niet opnieuw door de banken in circulatie worden gebracht nemen de stortingen en disposities van de banken bij de Bank toe. Inmiddels is 72% van de ontvangsten uit telcentrales afkomstig. Verwacht wordt dat de ontvangsten via telcentrales geleidelijk nog verder zullen toenemen. Door de relatief sterke stijging van de ontvangsten, is de terugkeerfrequentie van de bankbiljetten verder toegenomen. Thans komt een bankbiljet gemiddeld 3,3 keer per jaar bij de Bank terug. Daarmee ligt de terugkeerfrequentie in Nederland weliswaar hoger dan het gemiddelde van 2,1 keer per jaar in het eurogebied, maar op hetzelfde niveau als in de buurlanden België en Duitsland. Tabel 8.4 Index ontwikkeling bankbiljettencirculatie en ontvangsten Aantallen; 1990 = 100, exclusief nlg 5 Bankbiljetten in circulatie Ontvangen biljetten 154 1994 1995 1996 1997 1998 104 108 112 114 114 120 123 129 144 151 Met de komst van de telcentrales zijn de bankbiljettenstromen van en naar de kantoren van de Bank anders gaan lopen, waardoor bij een aantal kantoren de werkzaamheden sterk zijn afgenomen. Dit heeft in 1996 tot het besluit geleid het toenmalige aantal van elf bankkantoren terug te brengen tot vier kantoren in het jaar 2000. Hiertoe zijn in 1997 al twee kantoren gesloten en zullen eind 1999 nog vijf kantoren hun werkzaamheden staken. In het jaar 2000 resteren dan de kantoren Amsterdam, Eindhoven, Hoogeveen en Wassenaar. De Bank acht dit aantal van vier kantoren voldoende voor een adequate en veilige gelddistributie. In verband met de concentratie van het kantorennet is de Bank met de waardetransporteurs en de banken in overleg om te bekijken hoe de waardestromen zo kunnen worden geleid, dat er een evenwichtige verdeling over de vier overblijvende kantoren tot stand komt. Door de opkomst van de telcentrales, de langere openingstijden van winkels en de noodzaak van extra beveiliging is door betrokken partijen tevens een onderzoek naar verbeteringen in de chartale infrastructuur geïnitieerd. Momenteel wordt gewerkt aan de implementatie van de aanbevelingen van dit onderzoek, opdat de veiligheid en doelmatigheid van de chartale infrastructuur ook voor de toekomst gewaarborgd blijft. Veranderingen chartale infrastructuur 8.3.3 Muntencirculatie en distributie De waarde van de muntencirculatie steeg in het verslagjaar met 35,1 miljoen (1,3%) tot 2,8 miljard gulden (tabel 8.5). In aantallen is de circulatie met 111 miljoen stuks toegenomen tot 6,2 miljard munten; een stijging van 1,8%. In het eerste kwartaal van 1999 nam zowel de waarde van de circulatie als het aantal munten in circulatie verder toe met respectievelijk (1,0%) en (1,9%). Met name het kwartje mocht zich in 1998 in een toenemende populariteit verheugen. De circulatie van deze munt nam in 1998 toe met maar liefst 3,5%. Dit soort veranderingen in de vraag naar bepaalde pasmunten wordt in belangrijke mate veroorzaakt door prijswijzigingen van bepaalde producten zoals sigaretten en kranten. Bekend is dat van de munten die volgens de statistieken in omloop moeten zijn een groot deel verloren is gegaan of naar het buitenland verdwenen; dit is jaarlijks zo’n 1% à 2% van de circulatie. Geschat wordt daarom, dat van de huidige circulatie van 6,2 miljard munten nog 3,5 miljard munten in handen van het publiek zijn. Hiervan worden ongeveer 2 miljard munten daadwerkelijk gebruikt in het dagelijks betalingsverkeer. Op basis van dit aantal is de hoeveelheid euro- Tabel 8.5 Mutatie muntencirculatie Circulatie ten opzichte van ultimo’s voorgaand jaar Stijging aantal munten in omloop (miljoenen stuks) Idem, procenten Stijging waarde muntencirculatie (miljoenen guldens) Idem, procenten 1995 1996 1997 1998 126 112 134 111 2,2 1,9 2,3 1,8 51 36 43 35 1,9 1,3 1,6 1,3 155 munten die moet worden geslagen vastgesteld op 3 miljard. Deze zullen de komende jaren door de Nederlandse Munt in Utrecht worden geslagen. Daarnaast zal ook de productie van de guldensmunten de komende jaren nog doorgaan om in de jaarlijkse behoefte van 100 à 150 miljoen nieuwe munten te voorzien. Sinds 1993 verzorgt de Bank in opdracht van het Ministerie van Financiën de muntendistributie. Volgens een daaraan ten grondslag liggende afspraak dienen de banken hun overtollige munten bij de Bank af te storten. De Bank zorgt er vervolgens voor dat de munten worden geteld en gerolleerd, zodat deze weer aan de banken uitgegeven kunnen worden. In 1998 zijn deze ontvangsten en uitgiften met 13% respectievelijk 10% sterk gestegen. Vermoedelijk houdt dit verband met het afstoten van telactiviteiten door zowel grote marktpartijen die veel munten ontvangen als door de banken, waardoor muntenstromen die voorheen werden gerecirculeerd nu via de Bank worden geleid. 8.3.4 Invoering euro 8.3.4.1 De omwisselfaciliteiten voor de introductie van de euro Omwisselfaciliteiten voor biljetten uit het eurogebied Als tijdelijke maatregel gedurende de overgangsperiode tussen de invoering van de girale euro en de komst van de eurobiljetten en -munten in 2002, besloot de Bank in haar kantoren te Amsterdam, Eindhoven, Hoogeveen en Wassenaar vanaf 1 januari 1999 tot het moment van introductie van de chartale euro het publiek de mogelijkheid te geven om nationale biljetten uit andere landen van de eurozone gratis om te wisselen in guldens, tot een maximale tegenwaarde van nlg 5000 per transactie. In het licht van de voorgenomen sluiting van de kantoren in Arnhem, Breda, Drachten, Rotterdam en Utrecht aan het eind van 1999, is deze dienstverlening daar niet geïntroduceerd. Deze voorziening is uitvloeisel van een door de Raad van Bestuur van de ecb krachtens Artikel 52 van de ecb/escb-Statuten uitgevaardigd Richtsnoer. Artikel 52 verplicht de Raad van Bestuur ervoor zorg te dragen dat binnen de eurozone de nationale centrale banken bankbiljetten die door andere nationale centrale banken zijn uitgegeven tegen de officiële conversiekoersen inwisselen. Naast de Richtsnoer heeft de ecb tevens aanbevolen om ook voor professionele partijen, dat zijn banken en wisselkantoren, een inwisselfaciliteit te creëren. In de geest van deze aanbeveling heeft de Bank met de Nederlandse Vereniging van Banken overeenstemming bereikt over een regeling waarbij de omwisseling van bedoelde bankbiljetten via de bestaande kanalen en niet bij de Bank zal geschieden. Op dezelfde voet heeft de Bank een regeling vastgesteld voor de wisselkantoren. Voorts heeft de Bank bij banken en wisselkantoren onder de aandacht gebracht dat voor wisseltransacties van biljetten waarvoor officiële conversiekoersen zijn vastgesteld de omrekening steeds via de euro en met gebruikmaking van deze vaste koersen dient plaats te vinden. Bij de afrekening dient de zo berekende tegenwaarde apart van de verder in rekening gebrachte transactiekosten te worden vermeld. Hierdoor wordt vooruitlopend op de komst van de eurobiljetten en -munten de transparantie op de wisselmarkt voor bankbiljetten uit de eurozone vergroot. 156 8.3.4.2 De eurobiljetten In een van de eerste vergaderingen van de Raad van Bestuur van de ecb zijn de reeds eerder in emi-verband gemaakte afspraken over het uiterlijk, de veiligheidskenmerken en de denominaties van de eurobiljetten officieel bevestigd. Tevens zijn daarbij reproductieregels vastgesteld. Bevestigd is dat de eurobiljetten geen nationaal kenmerk zullen hebben en dat de eerder afgesproken range van euro 5, 10, 20, 50, 100, 200, en 500 zal worden uitgegeven. Tevens is besloten dat elke nationale centrale bank zelf verantwoordelijk is voor de productie van de startvoorraad eurobiljetten die op 1 januari 2002 gereed moet zijn. Inmiddels heeft de zogenoemde nul-productie plaatsgevonden en kan medio 1999 met de massaproductie worden begonnen. In totaal zullen in het Eurosysteem 13 miljard eurobiljetten worden gedrukt, waarvan 600 miljoen voor Nederland zijn bestemd. Met het oog op de vanaf 2002 wenselijke effectieve coördinatie bij het bestrijden van valse eurobiljetten, heeft de Raad van Bestuur van de ecb voorts besloten tot de oprichting van een escb-centrum voor de registratie en analyse van falsificaten van eurobiljetten, dat 1 januari 2002 operationeel moet zijn. In dit verband heeft de ecb aan de Raad van Ministers van de eu aanbevolen dat ook voor de opsporing een gemeenschappelijk Europees coördinatiepunt wordt aangewezen. Vermoedelijk wordt dit Europol, dat in Den Haag gevestigd is. Voor Nederland 600 miljoen eurobiljetten 8.3.4.3 De euromunten Naast de centrale rol die de Bank speelt bij de omwisseling van de bankbiljetten, heeft zij op verzoek van het Ministerie van Financiën ook de verantwoordelijkheid voor de opslag en distributie van de euromunten op zich genomen. Eén van de eerste taken was de keuze van een geschikte opslag- en distributielocatie. De 3 miljard euromunten die de Nederlandse Munt nog voor de omwisseling in 2002 slaat, kunnen namelijk vanwege het grote volume en gewicht niet op de bestaande kantoren van de Bank worden opgeslagen. Op basis van beveiligingstechnische, logistieke en economische afwegingen is voor de huur van een in Lelystad te bouwen Opslag- en Distributie Centrum (odc) gekozen. Op 6 juli 1998 is de eerste paal de grond ingegaan voor dit gebouw dat de Bank huurt tot en met 2003. In januari 1999 is het odc volgens planning opgeleverd. Daarmee was het op tijd klaar om begin 1999 de eerste euromunten te ontvangen. Vanaf 2002 zullen er de uit circulatie genomen guldenmunten worden opgeslagen, alvorens deze worden vernietigd. Het odc zal eind 2003 worden gesloten. 8.3.4.4 Het omwisselingsscenario In het kader van de besluitvorming over de feitelijke introductie van de eurobiljetten en -munten begin 2002 hebben de Raad van Bestuur van de ecb en de Europese Commissie aangegeven dat zij het op grond van de in mei van het verslagjaar aangenomen eg-Verordening over de invoering van de euro niet toelaatbaar achten dat eurobiljetten en -munten al voor 1 januari 2002 aan het publiek ter beschikking worden gesteld. Wel zullen banken en toonbankinstellingen voor 1 januari 2002 bevoorraad kunnen worden met eurobiljetten en munten, mits wettelijk of contractueel bindend wordt verzekerd dat de biljetten en munten niet voor 1 januari in omloop worden gebracht. 157 Opslag 3 miljard euromunten in Lelystad In 2002 gulden en euro 4 weken samen wettig betaalmiddel In overeenstemming hiermee is in Nederland begin 1999 door het Nationaal Forum voor de introductie van de euro gekozen voor een omwisselingsscenario waarbij de eurobiljetten en -munten vanaf 1 januari 2002 beschikbaar komen en de guldensbiljetten en -munten nog maximaal vier weken wettig betaalmiddel zijn. Daaraan was in het verslagjaar een diepgaand onderzoek voorafgegaan naar de praktische mogelijkheden van een overgang ineens op 1 januari 2002. Bij een dergelijke ‘big bang’ zouden guldenbiljetten en -munten vanaf 1 januari 2002 niet meer gebruikt kunnen worden om mee te betalen, maar moeten deze worden ingewisseld bij het bankwezen. Over de haalbaarheid van een dergelijke ‘big bang’ werd verschillend gedacht. Het Nationaal Forum signaleerde begin november in een rapport aan de Minister van Financiën dat de daarvoor eind december 2001 vereiste massale bevoorrading van het publiek met eurobiljetten en -munten, indien in Europees verband al toegestaan, onaanvaardbaar grote risico’s met zich mee zou brengen. Voorts werd erop gewezen dat een sterke afwijking van het Nederlandse scenario voor aanvullende risico’s zou zorgen. In geen enkel van de andere landen in de eurozone wordt een overgang ineens overwogen. Op grond van deze overwegingen en conform het advies van de Bank adviseerde het Nationaal Forum de Minister een korte omschakelingsperiode, waarbij de gulden in januari 2002 nog maximaal vier weken naast de euro wettig betaalmiddel is. Dit advies is door het kabinet overgenomen. Daarbij is in het vooruitzicht gesteld dat van overheidswege een financiële vergoeding – totaal in de orde van nlg 100 miljoen – ter beschikking komt voor bank- en postkantoren en toonbankinstellingen die bijdragen aan de inname van guldenmunten. Deze bijdrage staat overigens los van de fiscale faciliteit ten behoeve van de omschakelkosten van het midden- en kleinbedrijf in de periode 1999-2001. In februari 1999 heeft het Nationaal Forum zijn standpunt over de chartale omwisseling nader bepaald, op basis van het uitgangspunt dat de duale fase, waarbij gulden- en eurobiljetten en -munten beide wettig betaalmiddel zijn, vier weken zal duren. Er zal echter naar gestreefd worden om de periode dat gulden en euro massaal parallel aan elkaar in het betalingsverkeer gebruikt worden zoveel mogelijk te verkorten. In een later stadium kan ook worden bezien of het verantwoord is om de gulden eerder dan 28 januari 2002 de hoedanigheid van wettig betaalmiddel te laten verliezen. Dat zal afhangen van wat uit logistiek-, kosten- en veiligheidsoogpunt mogelijk is. Wat betreft de gang van zaken tijdens de omwisseling wordt beoogd de daadwerkelijke omwisseling van gulden naar euro zoveel mogelijk buiten de toonbankinstellingen te doen plaatsvinden, bij banken en postkantoren. De omwisseling zal voorts worden bespoedigd doordat de geldautomaten vanaf 1 januari 2002 alleen nog eurobiljetten verstrekken. Ook hebben de partijen in het Nationaal Forum toegezegd, ieder vanuit zijn eigen rol en verantwoordelijkheid, bij te dragen aan een structurele bevordering van het electronisch betalen (pinnen en chippen), wat het soepel verloop van de omwisseling eveneens ten goede zal komen. Voor de uiteindelijke snelheid waarmee de omwisseling zich voltrekt is de mate waarin de toonbankinstellingen vanaf 1 januari 2002 het wisselgeld in euro zullen geven van grote invloed. Hoe eerder en massaler dit gebeurt, des te sneller de omwisseling. Wat hier haalbaar en zinvol is, zal nader bezien moeten worden, in het kader van de concrete voorbereidingen die inmiddels zijn aangevangen. Bij deze voorbereidingen heeft de Bank, gelet op haar verantwoordelijkheid voor het in omloop brengen van de eurobiljetten en -munten en het uit circulatie nemen van de guldenbiljetten en -munten, een belangrijke rol. Mede op verzoek van de Minister van 158 Financiën zal zij een coördinerende taak op zich nemen en regelmatig rapporteren over de voortgang bij de voorbereidingen van de financiële sector om de omwisseling voor de toonbankinstellingen en het publiek in Nederland soepel te laten verlopen. 159 9 De balans van de Bank in de Economische en Monetaire Unie 9.1 Inleiding De start van de Economische en Monetaire Unie per 1 januari 1999 heeft ook gevolgen gehad voor de balans van de Nederlandsche Bank. Zo maakt de balans van de Bank voortaan tevens onderdeel uit van de geconsolideerde balans van het Europese Stelsel van Centrale Banken (escb-balans). Daarbij gelden nieuwe, in escb-verband geharmoniseerde, regels voor waardering en resultaatbepaling die door de Bank integraal worden toegepast. De harmonisatie van boekhoudregels is nodig teneinde de balansen van alle nationale centrale banken van het Stelsel zinvol te kunnen consolideren. In dit kader zijn tussen het Ministerie van Financiën en de Bank afspraken gemaakt over de balans. Voorts is de winstinhoudingsregeling vereenvoudigd. Ten slotte heeft de start van de monetaire unie gevolgen voor de informatie ten aanzien van het monetaire beleid die uit de balans valt af te lezen. 9.2 Wat toont de balans van een centrale bank? De balans van een centrale bank is een belangrijke bron van informatie voor het monetaire beleid. Zowel de centrale bank zelf als de banken gebruiken deze informatiebron. Uit de balans van de centrale bank valt namelijk af te lezen hoe krap of ruim het bankwezen bij kas zit. De kaspositie van de gezamenlijke banken komt tot uiting in het saldo dat zij aanhouden op hun rekening bij de centrale bank. Onderstaand is een fictieve, vereenvoudigde balans van een centrale bank weergegeven. Vereenvoudigde balans van een centrale bank Goud- en deviezen reserves Debetsaldo banken (geldmarkttekort) Bankbiljetten in omloop Schatkistsaldo Creditsaldo banken (geldmarktoverschot) Overige activa Overige passiva Wanneer het totale bankwezen middelen tekort komt, staat het rood bij de centrale bank. Deze situatie wordt ook wel geldmarkttekort genoemd. Er is een tekort aan middelen dat alleen kan worden aangezuiverd door de centrale bank. Deze kredietverlening van de centrale bank aan het bankwezen komt op de balans tot uitdrukking in de post Debetsaldo banken. Het kan ook gebeuren dat de gezamenlijke banken te veel middelen hebben. Dan hebben zij een positief saldo bij de centrale bank. Deze situatie wordt aangeduid met geld161 marktoverschot en komt in de balans als de post Creditsaldo banken naar voren. Via haar monetaire instrumenten zorgt de centrale bank er meestal voor dat banken krediet moeten opnemen bij haar. Met de prijs of rente die de centrale bank voor haar kredietverlening aan banken in rekening brengt kan zij de marktrente sturen met het oog op het bereiken van haar primaire doelstelling prijsstabiliteit. Banken zullen deze rente namelijk als basis gebruiken voor de rentes die ze zelf in rekening brengen als ze aan elkaar of aan bedrijven of particulieren krediet verstrekken. 9.2.1 Autonome veranderingen in de kaspositie van banken bij de centrale bank De kaspositie van banken bij de centrale bank verandert van dag tot dag. Hierbij spelen enkele posten, autonome factoren genoemd, op de balans van de centrale bank een belangrijke rol. Veranderingen in deze posten beïnvloeden namelijk de kaspositie van de banken, ofwel de situatie in de geldmarkt, zonder dat de centrale bank of de banken daar invloed op kunnen uitoefenen. De autonome factoren zijn het schatkistsaldo en de bankbiljetten in omloop, die beide aan de passiefkant van de balans staan. Het betalingsverkeer van de Staat leidt tot mutaties in het schatkistsaldo en in de kaspositie van de banken. Betalingen van en naar de Schatkist lopen via de banken. Het publiek houdt namelijk geen rekeningen aan bij de centrale bank, terwijl de Schatkist juist daar haar rekening heeft. Het betalingsverkeer tussen de Schatkist en het publiek vergt daardoor steeds de tussenkomst van banken. Zo leidt een stijging van het schatkistsaldo bij de centrale bank in verband met bijvoorbeeld belastingbetalingen tot een vermindering van de kaspositie van de banken. Particulieren en bedrijven trekken middelen bij de banken weg om hun belastingen te kunnen betalen. Wanneer deze middelen weer worden uitgegeven door de overheid zal het schatkistsaldo bij de centrale bank dalen en wordt de geldmarkt weer verruimd. Een andere autonome factor die de kaspositie beïnvloedt, is de post Bankbiljetten in omloop. De banken verzorgen het overgrote deel van het geld- en betalingsverkeer en voorzien daarbij onder meer in de wisselende behoeften aan bankbiljetten van het publiek. Die bankbiljetten kopen de banken bij de centrale bank in de hoeveelheden die nodig zijn. Banken willen zo weinig mogelijk bankbiljetten in voorraad hebben, aangezien bankbiljetten geen rente opbrengen. Met het oog op bijvoorbeeld kerstinkopen nemen de bankbiljetten in omloop aan het einde van het jaar toe: particulieren nemen gelden op van hun rekeningen bij de banken. De koop van bankbiljetten bij de centrale bank door de banken leidt tot een afname van hun middelen en daarmee tot een verkrapping van de geldmarkt. Na afloop van de kerstdagen treedt weer een daling van de bankbiljetten in omloop op en daarmee een verruiming van de kaspositie van banken. Verder staan aan de actiefkant van de balans de goud- en deviezenreserves van de centrale bank. Deze reserves worden aangehouden ten dienste van het wisselkoersbeleid van de centrale bank. Mocht de eigen munt ten opzichte van andere valuta’s onder druk komen te staan, dan kan de centrale bank met de buitenlandse reserves haar eigen valuta in de markt kopen om zo de koers van de eigen munt te steunen. Verkoop van de deviezen tegen de eigen munt leidt tot een verkrapping van de kaspositie van banken. 162 9.2.2 De geldmarktprognose Bij het vaststellen van de omvang van haar kredietverlening aan banken maakt de centrale bank een inschatting van de ontwikkeling van de kaspositie van de banken voor de looptijd van het krediet. Hiervoor worden prognoses opgesteld voor de autonome factoren op de balans van de centrale bank. Ook de banken doen dit om een inschatting te kunnen maken van het totale krediet dat de centrale bank zal verstrekken. Deze prognoses zijn natuurlijk met onzekerheden omgeven. Mocht de geldmarktsituatie onverwacht veel te krap of te ruim zijn dan kan de centrale bank extra krediet geven of middelen van de banken afromen door bijvoorbeeld een tijdelijke aan- of verkoop van deviezenreserves tegen de binnenlandse munt (valutamarktswap). 9.3 De balans en winst van de Bank in de periode 1948-1998 In deze paragraaf staat de ontwikkeling van de eerdergenoemde balansposten en de winst van de Bank over de naoorlogse periode centraal. Een natuurlijk startpunt is 1948, het jaar waarin de Bank werd genationaliseerd. In grafiek 9.1 is de ontwikkeling van goud, deviezen en bankbiljetten in omloop weergegeven. Daaruit valt met name de daling van de bankbiljettenquote op, van ruim 15% bbp aan het begin van de jaren vijftig naar ongeveer 6% aan het eind van de jaren zeventig. Sindsdien is de bankbiljettenquote grosso modo gestabiliseerd waarbij in de laatste jaren een hernieuwde daling zichtbaar begint te worden. De post deviezen vertoont geen duidelijke trend in de beschouwde periode en is ten dele een weerspiegeling van de grillige bewegingen in de dollarkoers. De stijging van de deviezenportefeuille in de periode 1993-1997 is deels veroorzaakt door de ems-crises, gedurende welke de Bank steunaankopen van diverse ems-valuta heeft verricht. Ten aanzien van het beloop van de balanspost goud valt de piek op in de jaren tachtig. Deze uitschieter is louter het gevolg van prijsbewegingen: zowel de goudprijs (die in dollars is genoteerd) als de guldenskoers van de dollar bereikten hoge waarden waardoor de waarde van het goud (in guldens) zeer hoog uitkwam. Nadien is de markt- Grafiek 9.1 Ontwikkeling van drie balansposten Procenten bbp, vijfjaars voortschrijdende gemiddelden 20 Goud 16 Deviezen 12 Bankbiljetten in omloop 8 4 0 53 58 63 68 73 Toelichting: Met het oog op de lange periode zijn de posten afgezet tegen het bruto binnenlandse product (bbp) en bezien op trendmatige 78 83 88 93 98 basis door het nemen van vijfjaars voortschrijdende gemiddelden (waardoor de eerste vier jaren 1948-1951 wegvallen). 163 waarde in guldens gemeten weer gaan dalen met in het kielzog, als gevolg van de waarderingssystematiek, het goud zoals het op de balans is gewaardeerd. Tenslotte is de post Goud afgenomen als gevolg van de verkopen in 1992 en 1996 van in totaal 40% van de goudvoorraad. 9.3.1 De winst van de Bank In grafiek 9.2 is de ontwikkeling van de winst van de Bank weergegeven (vóór uitkering aan de Staat), uitgedrukt als percentage van het bruto binnenlandse product. De gecumuleerde winst over de periode 1948 tot en met 1998 bedraagt, uitgedrukt in guldens van 1998, ongeveer f 55 miljard. Uit de grafiek komt naar voren dat sinds 1973 (het einde van het Bretton Woods-stelsel) de winst structureel hoger is dan in de periode daarvoor. In de periode vanaf 1973 bedroeg de winst gemiddeld 0,36% bbp tegenover 0,08% bbp in de jaren daarvoor. Als oorzaak voor de hogere winst kan worden gewezen op de toename van de deviezenvoorraad – als gevolg van steunaankopen begin jaren zeventig – in combinatie met de in de eerste helft van de jaren tachtig beduidend hogere dollarrente, hetgeen het resultaat op de deviezenportefeuille ten goede kwam. Overigens is niet alleen de hoogte maar ook de volatiliteit van de winst toegenomen vanaf 1973 in vergelijking met de beschouwde periode daarvoor. Zo bedroeg de standaardafwijking in de winst in de periode voor 1973 0,04% bbp en na 1973 0,09% bbp. In de jaren negentig is de winst ceteris paribus verder toegenomen als gevolg van de goudverkopen aangezien de opbrengsten van de goudverkoop rentedragend konden worden belegd. 9.3.2 De winstinhoudingsregeling De Staat ontvangt als enige aandeelhouder het grootste deel van de winst van de Bank gebaseerd op een vaste regel die in de loop der tijd een paar keer is aangepast. In de periode 1969-1974 was de winstinhou- Grafiek 9.2 Ontwikkeling van de winst Procenten bbp 0,6 0,5 0,4 0,3 0,2 0,1 0,0 48 164 53 58 63 68 73 78 83 88 93 98 dingsregeling gebaseerd op een vaste sleutel, waarbij 75% van de winst werd afgedragen aan de Staat (en derhalve 25% werd toegevoegd aan de bijzondere reserve van de Bank). In het jaar 1974 was sprake van een bijzondere situatie. Aangezien de Rijksbegroting als gevolg van de nieuwe Comptabiliteitswet overging naar een kasstelsel, dreigde 1974 een begrotingsjaar zonder uitkering te worden. Derhalve is over dat jaar een speciale afspraak gehanteerd, hetgeen mede mogelijk was omdat de winst over 1973 hoog was uitgevallen. Vanaf 1974 geldt de huidige regeling die tot en met de winstuitkering over 1998 actueel is. Daarin wordt de winstinhouding bepaald middels een degressief schijvenstelsel. Hierbij werden zowel de eerste als de vierde schijf jaarlijks geïndexeerd met de kosten van levensonderhoud (zie tabel 9.1). In 1998 is echter een uitzondering gemaakt op de winstinhoudingsregeling in verband met de schenking aan de Stichting Nationaal Fonds Kunstbezit ter gelegenheid van de overgang naar de emu, waartoe door de directie is besloten na overleg met de Raad van Commissarissen en de Aandeelhouder. Aangezien de winst de laatste jaren meestal hoger is uitgekomen dan de geïndexeerde bovengrens, kwam de bovenstaande winstinhoudingsregeling in de praktijk erop neer dat jaarlijks ruim nlg 100 miljoen, overeenkomend met zo’n 5% van de winst, werd ingehouden. Dit betekende dat zo’n 95% van de winst ten goede kwam aan de Staat. In een afspraak tussen de Minister van Financiën en de Bank is besloten de winstinhoudingsregeling aldus te vereenvoudigen, door met ingang van het boekjaar 1999 jaarlijks 5% van de winst in te houden (en toe te voegen aan de reserve) en 95% uit te keren aan de Staat. 9.4 De transitie van de eindbalans 1998 naar de openingsbalans 1999 De start van de derde fase van de emu betekent eveneens in termen van de balans een regimebreuk. Zowel de jaarrekeningsgrondslagen als het model van de balans is aangepast aan de in escb-verband afgesproken regels. Voorts heeft overleg plaatsgevonden tussen het Ministerie van Financiën en de Bank inzake de financiële positie van de Bank. Zoals reeds medio 1998 bekend gemaakt, heeft dit overleg geleid tot een eenmalige uitkering aan de Staat van nlg 5 miljard uit de reserves van de Bank. Hierover heeft de Minister van Financiën de Tweede Kamer destijds per brief geïnformeerd. In deze paragraaf wordt op hoofdlijnen ingegaan op de gevolgen van deze overgang van het oude naar het nieuwe regime. Bij de tran- Tabel 9.1 Winstinhoudingsregeling 1974-1998 Miljoenen guldens Oorspronkelijk in 1974 20% 15 % 10 % 5 % 0% over de eerste over de tweede over de derde over de volgende van alles boven de Na indexatie in 1998 (afgerond) 100 254 100 100 100 100 200 816 500 1.270 165 sitie van het huidige regime (geldend tot en met 31 december 1998) naar het nieuwe regime van geharmoniseerde boekhoudregels die de Bank per 1 januari 1999 volgt, heeft het principe van transparantie een belangrijke rol gespeeld. Gezien de complexiteit van de overgang is ervoor gekozen de breuk te leggen bij de start van de emu zodat de balans over 1998 volledig volgens de oude grondslagen is opgesteld en de openingsbalans voor 1999 volledig is opgesteld volgens de nieuwe grondslagen. Dit betekent dat de balans over 1998 volledig vergelijkbaar is met 1997 en eerdere jaren terwijl de balans over 1999 vergelijkbaar zal zijn met die over 2000 en latere jaren. Voorts zijn de effecten van de transitie zèlf neutraal voor zowel het Ministerie van Financiën als de Bank in de zin dat de winst over zowel 1998 als 1999 hierdoor niet wordt beïnvloed. Dit laat uiteraard onverlet dat gebeurtenissen nà 1 januari 1999 de winstuitkering over 1999 zullen beïnvloeden. Hieronder zijn de eindbalans 1998 alsmede de openingsbalans 1999 vereenvoudigd weergegeven op hoofdlijnen en afgerond op miljarden guldens. Alleen de posten die als gevolg van de transitie een betekenisvolle verandering hebben ondergaan, zijn weergegeven. Hieronder wordt puntsgewijs ingegaan op de belangrijkste gevolgen van de transitie. Eindbalans per 31 december 1998 Miljarden guldens, afgerond Goud Deviezen 1 Beleggingen kapitaal en reserves 14 33 4 Kapitaal Bijzondere reserve ’s Rijks schatkist Waarderingsverschil goud en deviezen (wv verschillen op deviezen -4) 1 2 5 12 Overige activa 2 30 Overige passiva 2 61 Balanstotaal 81 Balanstotaal 81 Toelichting: Goudwaardering tegen laagste jaargemiddelde over de periode 1996-1998 (nlg 13.100,- per kg). 1 Exclusief vorderingen op het imf. 2 Restpost. Openingsbalans per 1 januari 1999 Miljarden guldens, afgerond Goud Deviezen 1 Vorderingen op ecb Waardepapieren in euro 18 16 5 12 Kapitaal Algemene reserve ’s Rijks schatkist Herwaarderingsrekeningen (waarderingsverschillen) 1 5 5 14 Overige activa 2 34 Overige passiva 2 60 Balanstotaal 85 Balanstotaal 85 Toelichting: Goudwaardering tegen marktwaarde (nlg 17.450,- per kg). 1 Exclusief vorderingen op het imf. 2 Restpost. 166 9.4.1 Waardering balansposten tegen marktwaarde Eén van de kwantitatief belangrijkste nieuwe boekhoudregels is de waardering naar marktwaarde (met uitzondering van minderheidsdeelnemingen en gebouwen die tegen kostprijs worden gewaardeerd). Dit heeft voor de Bankbalans met name gevolgen voor de waardering van het goud gezien de door de Bank gehanteerde methode van 30% afslag op het laagste jaargemiddelde van de voorgaande drie jaar. Het totale herwaarderingseffect (ruim nlg 4000,- per kg) bedraagt nlg 4,5 miljard op de actiefpost goud en de daarmee corresponderende stijging in de passiefpost waarderingsverschillen goud en deviezen. Overigens moge duidelijk zijn dat het hier puur om een boekhoudkundige verandering gaat zonder dat de financiële positie van de Bank verbetert of verslechtert. 9.4.2 Omgaan met koersverschillen Een tweede belangrijke consequentie van de nieuwe boekhoudregels is de wijze waarop koersverschillen worden behandeld. In het verleden heeft de Bank een systeem gehanteerd waarbij de post Waarderingsverschillen goud en deviezen als buffer fungeerde: verliezen en winsten als gevolg van koersverschillen (bijvoorbeeld de guldenskoersen van de dollar, sdr, ecu en de goudprijs) werden daarin opgevangen. Dit systeem werkte dus symmetrisch bij koersverliezen en koerswinsten. De nieuwe, in escb-verband geharmoniseerde, boekhoudregels hebben een asymmetrische uitwerking met betrekking tot valutakoersverliezen (maar ook in geval van rentevoetmutaties). Gerealiseerde koerswinsten (het desbetreffende activum is verkocht tegen een hogere prijs dan de aanschafprijs) komen direct tot uitdrukking in de winst. Ongerealiseerde winsten (het activum staat nog steeds op de balans maar de marktprijs is ten opzichte van de vorige balansdatum gestegen) komen niet ten gunste van de winst maar worden opgeslagen in een buffer, de nieuwe balanspost Herwaarderingsrekeningen. Voor elke valuta en het goud wordt een aparte buffer gecreëerd. Het is niet toegestaan om bijvoorbeeld de buffer voor het goud te gebruiken in geval van een ongerealiseerd verlies op dollarvorderingen. Gerealiseerde koersverliezen op goud en deviezen gaan direct ten laste van de winst. Ongerealiseerde koersverliezen gaan ook direct ten laste van de winst tenzij er zo’n buffer aanwezig is voor de desbetreffende valuta of goud binnen de verzamelpost Herwaarderingsrekeningen. In dat geval wordt eerst de desbetreffende buffer aangesproken. Het asymmetrische systeem is dus prudent in de zin dat verliezen op voorhand worden genomen. Dit had tot gevolg dat het verlies op de dollar-, sdr- en ecu-tegoeden van nlg 4 miljard die als onderdeel was opgenomen in de oude post Waarderingsverschillen in de Bankbalans niet kon worden gecontinueerd. Dit boekhoudkundige verlies is derhalve gesaldeerd met gerealiseerde winsten uit het verleden die in dezelfde post waren begrepen. Dit betekent dat de beginwaarde van de herwaarderingsbuffer voorzover het valutakoersverschillen betreft van dollar-, sdr- of ecu-tegoeden bij aanvang van de emu op nul is gezet. De nieuwe post Herwaarderingsrekeningen bestaat daarom thans grotendeels uit de herwaardering op de aanwezige goudvoorraad. Het asymmetrische systeem heeft tot gevolg dat de winst van de Bank volatieler wordt, aangezien de herwaardering plaatsvindt tegen de ultimokoers waarin van jaar op jaar grote schommelingen moge167 lijk zijn en er voor de dollartegoeden geen buffer aanwezig is. Ter illustratie, een herberekening van de winst over de laatste twintig jaar op basis van de nieuwe grondslagen leert dat de Bank in drie jaren een nlg 500 miljoen lagere winst zou hebben gehad en in één jaar zelfs een verlies zou hebben geleden van nlg 800 miljoen. Daarnaast zal de winst ceteris paribus lager uitkomen als gevolg van de eenmalige uitkering van nlg 5 miljard aan de Staat. Dit bedrag is in november 1998 al overgemaakt aan het Rijk. Om verstoringen in de toen nog Nederlandse geldmarkt te voorkomen, is met het Ministerie van Financiën afgesproken dat pas in januari 1999 het desbetreffende bedrag van ’s Rijks schatkist zou worden afgeboekt. In het grotere geheel van de Europese geldmarkt kon deze mutatie in januari 1999 probleemloos worden verwerkt. 9.4.3 Overdracht van reserves aan de ECB Conform het Verdrag van Maastricht (escb-Statuten) heeft elke nationale centrale bank een overdracht van goud en deviezen aan de ecb gedaan in ruil voor een even grote vordering op de ecb in euro. Het betreft hier voor Nederland in totaal een overdracht van nlg 4,7 miljard waarvan nlg 0,7 miljard in goud en nlg 4 miljard in deviezen is geschied. Als gevolg van deze overdracht zijn de posten Goud en deviezen navenant afgenomen en is een equivalente vordering op de ecb ontstaan. Daarnaast neemt de Bank deel in het kapitaal van de ecb voor nlg 471 miljoen. Zoals blijkt uit de openingsbalans blijft het overgrote deel van de goud- en deviezenreserves bij de Bank. 9.4.4 Vorming van de euro portefeuille Door de komst van de euro is een belangrijk deel van de post Deviezen (nlg 12 miljard), te weten de vorderingen in d-mark, niet langer als deviezen aan te merken. 9.4.5 Vorming van de Algemene reserve De overgang naar de emu is tevens aangegrepen om de balans op onderdelen te moderniseren en op te schonen. Zo was al in de loop van 1998 besloten tot het ophogen van het kapitaal van de Bank van nlg 20 miljoen (ongewijzigd sinds 1888) tot eur 500 miljoen, ten laste van de eigen reserves. Voorts bestond sinds jaar en dag ingevolge de Bankwet 1948 het reservefonds, groot nlg 25,5 miljoen en enkele andere posten met een reservekarakter. Dergelijke posten zijn tezamen met de grote post Bijzondere reserve gehergroepeerd tot Algemene reserve. 9.5 De escb-balans: relevantie voor het monetaire beleid in het eurogebied Van een gemeenschappelijk monetair beleid is sprake indien één geldmarktrente tot stand komt in het gebied van de emu. Hiervoor is integratie van de geldmarkten van de deelnemende landen een voorwaarde. Om dit te bereiken zijn de monetaire instrumenten en procedures in het eurogebied geharmoniseerd en zijn de nationale betalingsverkeerssystemen gekoppeld via target (Trans-European 168 Automated Real-time Gross settlement Express Transfer). Banken in het eurogebied kunnen onder dezelfde condities lenen bij het Europees Stelsel van Centrale Banken (escb) en hebben gelijkwaardige verplichtingen. Deze verplichtingen bestaan uit de reserves die banken gemiddeld over een periode op rekening bij hun nationale centrale bank (ncb) moeten aanhouden. De koppeling van nationale betalingsverkeerssystemen maakt het mogelijk dat een bank net zo gemakkelijk een transactie doet met een bank binnen de landsgrenzen als met een bank in een ander land behorende tot het eurogebied. Onbelemmerde arbitrage binnen het eurogebied moet ervoor zorgen dat de geldmarktrente overal gelijk is. Voor het monetaire beleid in de emu is de balans van een van de deelnemende centrale banken op zich niet meer van belang. Het gaat om de geconsolideerde balans voor het hele stelsel van centrale banken. 9.5.1 De kaspositie van de banken in het eurogebied De Europese Centrale Bank (ecb) stemt haar kredietverlening af op de bestaande behoefte aan middelen van de gezamenlijke banken in het eurogebied. Deze wordt bepaald aan de hand van de geconsolideerde balans van het escb. Voor het eurogebied zijn de geaccumuleerde nationale gegevens over de autonome factoren van belang: alle in omloop zijnde bankbiljetten en alle saldi die nationale staten bij hun centrale bank aanhouden worden bij elkaar opgeteld. Mede op basis daarvan wordt een consolidatie van de door de ncb’ s gerapporteerde prognoses opgesteld en bepaalt de ecb hoeveel krediet aan de banken moet worden verstrekt. Via interbancaire transacties worden de middelen dan weer herverdeeld binnen het eurogebied. De ecb richt haar kredietverlening immers op de situatie in het eurogebied en niet op die in de individuele landen. Indien bijvoorbeeld de Nederlandse banken per saldo een overschot aan middelen hebben en de Italiaanse banken een tekort, dan zullen de Nederlandse banken hun overschot aan middelen uitlenen aan de Italiaanse banken. Dit is een vereenvoudigde voorstelling van zaken. In de praktijk is het natuurlijk zo dat er in ieder land banken zijn met overschotten en banken met tekorten aan middelen, ondanks dat er op landenniveau per saldo een tekort of overschot bestaat. Een bank met een overschot aan middelen kan deze uitzetten bij iedere bank in het eurogebied die behoefte heeft aan middelen. In het geval van een geïntegreerde geldmarkt doet het landenniveau er niet meer toe. 9.5.2 De ESCB-balans De ecb publiceert elke week op dinsdag een balans voor het Stelsel per de daaraan voorafgaande vrijdag. Via de geautomatiseerde informatienetwerken maakt de ecb ook nog dagelijks de door de gezamenlijke banken bij het escb aangehouden tegoeden op de vorige werkdag bekend, hun gemiddeld aangehouden tegoed over de kasreserveperiode en hun beroep op de marginale belenings- en de depositofaciliteit op de vorige werkdag. In de onderstaande tabel wordt een vereenvoudigde balans voor het Stelsel weergegeven. Aan de passiefzijde van de escb-balans treffen we de autonome factoren bankbiljetten in omloop en de verplichtingen aan overheden, de som van de schatkistsaldi aangehouden bij de ncb’s, aan. De gezamenlijke goud- en deviezenreserves van de ecb en ncb’s staan aan de 169 Vereenvoudigde balans van het escb Miljarden guldens, afgerond Goud en goudvorderingen Vorderingen in vreemde valuta Vorderingen op niet-ingezetenen van het eurogebied in euro Kredietverlening aan tegenpartijen uit de financiële sector binnen het eurogebied Waardepapieren uitgegeven door ingezetenen van het eurogebied in euro 219 522 20 408 Bankbiljetten in omloop Verplichtingen aan tegenpartijen uit de financiële sector binnen het eurogebied Verplichtingen aan overheden Verplichtingen aan niet-ingezetenen van het eurogebied in euro Verplichtingen in vreemde valuta 753 192 130 22 9 48 Overheidsschuld in euro Overige activa 132 187 Totaal 1.536 Overige passiva Herwaarderingsrekeningen Kapitaal en reserves Totaal 160 132 138 1.536 actiefkant van de balans onder de posten Goud en goudvorderingen en Vorderingen in vreemde valuta. Voor het bepalen van de netto deviezenreserves dient deze laatste post te worden gesaldeerd met de passiefpost Verplichtingen in vreemde valuta. Binnen het Stelsel worden ook in euro luidende vorderingen aangehouden. Deze treffen we aan in de post Waardepapieren uitgegeven door ingezetenen van het eurogebied in euro. De post Kredietverlening aan tegenpartijen uit de financiële sector binnen het eurogebied geeft aan hoeveel de ecb in totaal heeft geleend aan alle banken in het eurogebied. Deze kredietverlening bestaat uit basisherfinancieringstransacties (frequentie: eens per week; looptijd: twee weken), langerlopende herfinancieringstransacties (frequentie: eens per maand; looptijd: drie maanden) en het beroep op de marginale beleningsfaciliteit (eendaagskrediet tegen tarief boven marktrente). Het escb heeft echter ook verplichtingen aan het bankwezen uit hoofde van de opgelegde reserveverplichtingen en mogelijk ook uit hoofde van een beroep van banken op de depositofaciliteit (uitzetting van middelen bij escb tegen tarief beneden de marktrente). Deze staan aan de passiefkant van de escb-balans onder de post Verplichtingen aan tegenpartijen uit de financiële sector binnen het eurogebied. Bij het vaststellen van haar kredietverlening houdt de ecb dus niet alleen rekening met het tekort aan middelen op basis van de hierboven genoemde balansposten, maar ook met de behoefte aan middelen uit hoofde van de verplichte reserves die banken moeten aanhouden. In feite stuurt de ecb met haar kredietverlening de reserves die door het totale bankwezen in het eurogebied worden aangehouden. 9.6 Conclusie De centrale-bankbalans geeft aan hoe krap of ruim banken bij kas zitten en daarmee hoeveel krediet de centrale bank zal verstrekken of juist liquiditeit moet afromen met het oog grip te houden op de korte rente. De balans van de Nederlandsche Bank verschaft nog steeds inzicht in de financiële positie van de Bank zèlf. Maar voor het inzicht in het gezamenlijke Europese monetaire beleid moet met de 170 overgang naar de emu voortaan de geconsolideerde balans van het escb in ogenschouw worden genomen; de individuele centrale-bankbalansen zijn in dit kader niet meer relevant. De ecb publiceert wekelijks de geconsolideerde balans voor het Europese Stelsel van Centrale Banken. Hieruit kan worden afgelezen wat de kaspositie is van de banken in het hele eurogebied. Met betrekking tot de Bankbalans wordt opgemerkt dat de overgang naar de derde fase resulteert in een balansverlenging van nlg 4 miljard alsmede een hergroepering van balansposten zodanig dat deze past in het algemene model zoals afgesproken in escb-verband. Voorts mag worden geconcludeerd dat de winst van de Bank voortaan lager zal uitvallen als gevolg van de eenmalige uitkering van nlg 5 miljard aan de Staat. Daarbij zal de winst aanzienlijk volatieler van aard worden als gevolg van de nieuwe geharmoniseerde boekhoudregels. 171 10 Personalia 10.1 Directie President: dr. A.H.E.M. Wellink. Directeuren: drs. J. Koning, drs. H.J. Brouwer, prof. dr. A. Schilder ra. Bij Koninklijk besluit van 13 mei 1998, nr. 98.002393, werd met ingang van 7 mei 1998 op eigen verzoek aan drs. T. de Swaan eervol ontslag verleend als directeur van De Nederlandsche Bank nv. Bij Koninklijk besluit van 26 mei 1998, nr. 98.002706, werd met ingang van 1 juli 1998 prof. dr. A. Schilder ra benoemd tot directeur van De Nederlandsche Bank nv. Bij Koninklijk besluit van 9 april 1999, nr. 99.001520 is met ingang van 1 april 1999 drs. J. Koning tot directeur van De Nederlandsche Bank nv herbenoemd. 10.2 Raad van Commissarissen Voorzitter: mr. C.J.A. van Lede Lid van de Raad van Commissarissen sinds 1993. Voorzitter van de Raad van Bestuur van Akzo Nobel nv. 2e Voorzitter: dr. J.A. van Kemenade Lid van de Raad van Commissarissen sinds 1990. Commissaris van de Koningin in de provincie Noord-Holland. Secretaris: dr. M. Albrecht Lid van de Raad van Commissarissen sinds 1986. Voormalig lid van de Raad van Bestuur van Hoogovens nv. Leden Drs. M.A. van den Bergh Lid van de Raad van Commissarissen sinds 1998. President-directeur nv Koninklijke Nederlandsche Petroleum Maatschappij. Prof.drs. P. Bouw Lid van de Raad van Commissarissen sinds 1994. Voormalig President-Directeur van de Koninklijke Luchtvaart Maatschappij nv. Mr. E.M. d’Hondt Lid van de Raad van Commissarissen sinds 1993. Burgemeester van de Gemeente Nijmegen. Dr. J.C.M. Hovers Lid van de Raad van Commissarissen sinds 1994. Voorzitter van de Raad van Bestuur van Océ nv. 173 zkh de Prins van Oranje Lid van de Raad van Commissarissen sinds 1998. Prof.mr. P. van Schilfgaarde Lid van de Raad van Commissarissen sinds 1988. Advocaat te ‘s-Gravenhage Mw. mr. E.H. Swaab Lid van de Raad van Commissarissen sind 1998. Advocaat te Amsterdam. Prof. L.C. van Zutphen ra Lid van de Raad van Commissarissen sinds 1992. Oud-voorzitter Raad van Bestuur Coopers & Lybrand. Commissaris van overheidswege benoemd Prof.dr. D.J. Wolfson. In de buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders van De Nederlandsche Bank nv van 25 juni 1998 hebben de eerste benoemingen onder de Bankwet 1998 van de commissarissen van de Bank plaatsgevonden. Tot lid van de raad van commissarissen, zijn per 1 juli 1998 benoemd: mr. C.J.A. van Lede (voorzitter), dr. J.A. van Kemenade (2e voorzitter), dr. M. Albrecht (secretaris), drs. M.A. van den Bergh, prof. drs. P. Bouw, mr. E.M. d’Hondt, dr. J.C.M. Hovers, zkh de Prins van Oranje, prof. mr. P. van Schilfgaarde, mw. mr. E.H. Swaab en prof. L.C. van Zutphen ra. Als commissaris van overheidswege is per 1 juni 1998 prof. dr. D.J. Wolfson benoemd. In het jaar 1999 zijn aan de beurt om af te treden dr. J.A. van Kemenade en dr. M. Albrecht. 10.3 Bankraad Voorzitter: prof.dr. D.J. Wolfson. Leden: dr. M. Albrecht, drs. J.C. Blankert, drs. J. de Boer, G.J. Doornbos, prof.dr. A. Knoester, drs. G.A. Möller, drs. C.J. van Rees, mr. D. Terpstra, drs. F.J. Tummers, A.H. Verhoeven, L.J. de Waal. Vertegenwoordiger van het Ministerie van Financiën Drs. J.W. Oosterwijk, Thesaurier-Generaal. Bij het inwerking treden van de nieuwe Bankwet op 1 juni 1998 zijn de volgende leden van de nieuwe Bankraad benoemd: prof. dr. D.J. Wolfson (voorzitter), dr. M. Albrecht, drs. J.C. Blankert, drs. J. de Boer, G.J. Doornbos, prof. dr. A. Knoester, drs. G.A. Möller, drs. J. Post, drs. C.J. van Rees, A.H. Verhoeven, L.J. de Waal, mr. A.A. Westerlaken en dr. H.H.F. Wijffels. Tussentijds zijn drs. J. Post, mr. A.A. Westerlaken en dr. H.H.F. Wijffels afgetreden. Per 15 februari 1999 is benoemd mr. D. Terpstra en per 1 mei 1999 drs. F.J. Tummers. 174 10.4 Medewerkers Met leedwezen maken wij melding van het overlijden op 29 september 1998 van de heer J.C.F. van der Lubbe, medewerker van de Afdeling Personeel en organisatie en op 28 oktober 1998 van de heer J. de Boer, medewerker van de Afdeling Facilitaire diensten. 10.5 Ondernemingsraad Voorzitter: drs. W. de Graaf Plaatsvervangend voorzitter en secretaris: mw. drs. A.H.A. Schreuder. Plaatsvervangend secretaris: M.W. van Donselaar. Leden: G.M. Dik, J.J. Elling, mw. T.B. Gubbels, J.P.N. Hoek, E.J. Hölscher, G.C. van Kaldekerken, N.C. Kloosterman, mw. M. Muiderman, J.W.Th. van Opzeeland, A.J.M. Schmidt, H. Veldhuizen, mw. G.H. van Zaanen. 10.6 Functionarissen per 1 mei 1999 Afdeling Externe betrekkingen en voorlichting Afdelingsdirecteur: drs. A.G. Groothoff. Adjunct-afdelingsdirecteur/persvoorlichter: drs. O.C.H.M. Sleijpen. Afdeling Juridische zaken Afdelingsdirecteur en juridisch adviseur van de directie: dr.drs. R. Smits. Adjunct-afdelingsdirecteuren: mr.drs. J.B. Jansen, mr. R.F. Luberti. Stafadviseur: mr. J.L. de Vries. Onderdirecteuren: prof.dr. A.F.P. Bakker, prof.dr. M.M.G. Fase, prof.dr. M. van Nieuwkerk. Directoraat Monetaire zaken Afdeling Monetair en economisch beleid Afdelingsdirecteur: prof.dr. P.A.G. van Bergeijk. Plaatsvervangend afdelingsdirecteur: drs. C.C.A. van den Berg. Adjunct-afdelingsdirecteuren: dr. R.J. Berndsen, drs. J.H. Brits, mw.drs. G.A. Frankena, drs. A.C.F.J. Houben, drs. G.H. Huisman. Directie-adviseur: drs. P.H.H. Geerdink. Afdeling Wetenschappelijk onderzoek en econometrie Afdelingsdirecteur: prof.dr. M.M.G. Fase (tevens onderdirecteur). Adjunct-afdelingsdirecteuren: dr. P.J.A. van Els, dr. A.C.J. Stokman, dr. W.F.V. Vanthoor. Afdeling Export- en importgaranties Afdelingsdirecteur: drs. H.F. van de Belt. Adjunct-afdelingsdirecteur: mw.mr. M.J. Roosegaarde Bisschop. Afdeling Financiële markten Afdelingsdirecteur: drs. J.R. Heuvelman. Adjunct-afdelingsdirecteuren: drs. E.W. Lindeijer, drs. R. Soeting, mw.drs. L.M.T. van Velden. 175 Afdeling Statistische informatie en rapportages Afdelingsdirecteur: drs. C. Voormeulen. Adjunct-afdelingsdirecteuren: drs. H.M.M. Claassen, J.R. Herrema, drs.ing. P. Kramer, B. van der Vlis. Stafadviseur: drs. P.J. Hofman. Directoraat Toezicht Onderdirecteuren: drs. J.W. Brockmeijer, drs. P.A.A.M. Cornet, drs. A.L. Touw ra. Sector Toezicht-strategie, beleid en voorzieningen Sectie Beleid Adjunct-afdelingsdirecteur: drs. A.A. van ’t Spijker. Directie-adviseur: drs. A. van Dorssen. Stafadviseur: M. Berkenbosch ra. Sectie Facilitaire voorzieningen Adjunct-afdelingsdirecteur: drs. A.M.J. Vossen ra. Sectie Strategie Adjunct-afdelingsdirecteur: dr. J. Swank. Sector Banken, beleggingsinstellingen en wisselkantoren Sectie Banken Adjunct-afdelingsdirecteuren: mr. H. Brölman, K. Maring ra. Sectie Beleggingsinstellingen en wisselkantoren Adjunct-afdelingsdirecteur: mr.drs. N.V. Ponsen. Stafadviseur: drs P.J. van Sluijs ra. Sector Internationale banken Sectie Banken Adjunct-afdelingsdirecteuren: drs. A.G. Koppel ra, H. Korthorst ra, drs. H.J.W. de Poot ra, M. van der Struis ra. Directie-adviseur: mr. A.J. Geerling. Sectie Betalingsverkeer en informatietechnologie Adjunct-afdelingsdirecteur: B.C.V. Buszta re ra. Directoraat Betalingsverkeer en intern bedrijf Interne-accountantsdienst Afdelingsdirecteur: drs. H. Schotsman ra. Adjunct-afdelingsdirecteur: J.A.W. Winterink re ra. Sector Automatisering, Financieel economisch beheer en Beveiliging en transport Onderdirecteur: drs. W.L. Benard. Afdeling Automatisering-systeemontwikkeling Afdelingsdirecteur/coördinator automatisering: drs. G. van Ankeren. Adjunct-afdelingsdirecteuren: drs. G. Verheij, dr. J.G. de Wit. Directie-adviseur: ir. L. Witmans. Afdeling Automatisering-verwerking Afdelingsdirecteur: W.M.M. Gijse. Adjunct-afdelingsdirecteuren: drs. D.J. Bais, ir. P. van Bruijnsvoort, C.A. Krieg. Afdeling Beveiliging en transport Afdelingsdirecteur: G.J.J. de Wit. Adjunct-afdelingsdirecteur: L.A.M. Oosterom. Afdeling Financieel-economisch beheer Afdelingsdirecteur: drs. H.H.H. Heemskerk ra. Adjunct-afdelingsdirecteur: J. Seeleman ra. 176 Onderdirecteur: mw. drs. J.P. Rijsdijk. Sector Personeel, Secretariaat en Faciliteiten Afdeling Facilitaire diensten Afdelingsdirecteur: ir. M.J. Stap. Plaatsvervangend afdelingsdirecteur: ir. C.J.C.M. Denissen. Adjunct-afdelingsdirecteuren: P.J.J.G. Dooper, G.M. Hakkeling, G. Schouten, L. Stutvoet. Stafadviseur: mr. J.P.J. Hueber ri. Afdeling Personeel en organisatie Waarnemend afdelingsdirecteur: mw. drs. J.P. Rijsdijk. Plaatsvervangend afdelingsdirecteur: mr. J.G. van der Veer. Adjunct-afdelingsdirecteur: mr. A.J.J.M. Buijs. Directieadviseur: mr. C.H. van Fenema. Secretarie Afdelingsdirecteur: mr. W.S. Bos. Adjunct-afdelingsdirecteur: mw. mr. H. ten Dam. Stafadviseur: drs. W.F. Spinhoven. Directie-secretaris: drs. R.J.M. Reijnaert mba. Onderdirecteur: mw. drs. H.C.J. van der Wielen. Sector Betalingsverkeer Afdeling Bankbiljettensortering Afdelingsdirecteur: H.F.A. Sonnenschein. Adjunct-afdelingsdirecteur: ing. L.M.A. Wollersheim. Chartaal Afdeling Ontwikkeling chartaal verkeer Afdelingsdirecteur: drs. A.M. Dongelmans. Adjunct-afdelingsdirecteuren: ir. W.T.A.J. Dassen, dr. A. Roos. Directie-adviseurs: dr.ir. P. Koeze, drs. A.A. Scholten. Stafadviseur: drs. E.O.J.G. van Haeften. Afdeling Chartaal verkeer Afdelingsdirecteur: drs. J.M.J. Jannink. Adjunct-afdelingsdirecteur: J. Binnekamp. Bankkantoren Bijbank Rotterdam/Agentschap Wassenaar Regiodirecteur: dr. P.D. van Loo. Agentschap Amsterdam Regiodirecteur: drs. N.P. Driesprong. Agentschap Arnhem Regiodirecteur: drs. P.J.G. Baselaar. Agentschappen Breda en Utrecht Regiodirecteur: drs. W.B. van Loon. Agentschappen Drachten en Hoogeveen Regiodirecteur: drs. L.S.J. Andringa. Agentschap Eindhoven Regiodirecteur: drs. A.C. van Lith. 177 Giraal Afdeling Betalingsverkeer en effecten Afdelingsdirecteur: drs. P.M. Mallekoote. Adjunct-afdelingsdirecteuren: mw.mr.drs. M.L.F.J. Banning, J. Mauritz, W.P. van Workum ri. Stafadviseur: drs. G.E. Buijn ra. Afdeling Ontwikkeling Betalingsverkeer Afdelingsdirecteur/coördinator giraal betalingsverkeer: drs. S. de Wilde. Adjunct-afdelingsdirecteuren: drs. M.A. Santema, drs. H.J. Woltjer. Werkzaam in het buitenland Prof.dr. J.A.H. de Beaufort Wijnholds met ingang van 1.11.1994 bij het imf. Dr. P.L.C. Hilbers met ingang van 1.8.96 bij het imf. Prof.dr. L.H. Hoogduin met ingang van 1.7.97 bij de ecb. Drs. G. Korteweg met ingang van 1.9.1998 bij de ecb. Mr. J.H. du Marchie Sarvaas met ingang van 1.3.95 bij de Centrale Bank van Aruba. Drs F.J. Musch met ingang van 1.9.1992 bij de bis. Amsterdam, 26 mei 1999 178 A.H.E.M. Wellink, President Verklarende woordenlijst Aantrekken van termijndeposito’s Een monetair-beleidsinstrument van het ESCB dat wordt gebruikt voor ‘fine-tuning’-doeleinden waarbij het escb een rentevergoeding biedt op door tegenpartijen op rekeningen bij de NCB’s aangehouden termijndeposito’s teneinde liquiditeiten aan de markt te onttrekken. Aanvullend kapitaal Zie tier 2 kapitaal. 8007-verkeer Zie TOP-systeem. Agentschap van het Ministerie van Financiën Onderdeel van het Ministerie van Financiën, gevestigd in Amsterdam, onder meer verantwoordelijk voor de uitgifte en het beheer van langlopende schuldtitels van het Rijk. Hiertoe is het Agentschap zowel actief op de geldmarkt als op de kapitaalmarkt. Algemene Raad van de ecb Een van de bestuursorganen van de ECB bestaande uit de president en de vice-president van de ecb en de presidenten van de centrale banken van alle EU-lidstaten. Artikel iv-consultaties In de regel een jaarlijks onderzoek van de staf van het IMF naar de macro-economische situatie in landen aangesloten bij het imf. De rapporten van de staf worden besproken door de Raad van Bewindvoerders van het imf. Bancaire liquiditeiten Dagelijks door kredietinstellingen bij het eurosysteem aangehouden reserves. Bandbreedte Het verschil tussen de door de ECB vastgestelde rente op de twee permanente faciliteiten, te weten de marginale beleningsfaciliteit en de depositofaciliteit. Voorts bevordert zij door regelmatig informeel overleg de samenwerking tussen centrale banken. Er zijn 45 centrale banken lid van de bib, waaronder die van de G10, van bijna alle Europese landen en van een aantal zogenoemde ‘emerging markets’. Basis-herfinancieringstransacties Basis-herfinancieringstransacties vormen de belangrijkste open-markttransacties van het ESCB en vervullen een sleutelrol bij het sturen van de geldmarktrente, het beheersen van de liquiditeitsverhoudingen in de markt en het afgeven van signalen omtrent de koers van het monetaire beleid. Bazels Comité (voor het Bankentoezicht) In dit Comité zijn de toezichthouders uit de G10-landen en Luxemburg vertegenwoordigd. De voornaamste doelen van het Comité zijn de internationale samenwerking van bankentoezichthouders te bevorderen en de kwaliteit van het bankentoezicht te versterken. Bedrijfseconomisch toezicht Het door DNB op grond van de Wet toezichtkredietwezen (Wtk 1992) uitgeoefende toezicht op de banken. Dit toezicht heeft de bescherming van crediteuren en de handhaving van de stabiliteit van het financiële stelsel als doel. Tot het toezicht behoort ook de bewaking van de integriteit van het financiële stelsel en van de kwaliteit van betaalproducten en- systemen. Beleggerscompensatieregeling (bcr) Deze regeling biedt een vergelijkbare bescherming als de Collectieve garantieregeling aan beleggers bij effecteninstellingen die geen bank zijn. De bcr biedt een dekking van maximaal 20.000 euro per belegger, en wordt uitgevoerd door de Stichting Toezicht Effectenverkeer (zie ook Collectieve garantieregeling). Beleggingsinstellingen Instellingen die gelden of op geld waardeerbare goederen vragen of verkrijgen met het Bank voor Internationale Betalingen (bib) doel deze gelden of goederen collectief te Deze in Bazel gevestigde instelling (in het beleggen. Een dergelijke instelling valt in Engels: Bank For International Settlements beginsel onder de reikwijdte van de Wet (bis)) fungeert als ‘bank der banken’: centrale toezicht beleggingsinstellingen (Wtb) en staat banken brengen een deel van hun officiële uit dien hoofde onder door de Minister van reserves onder bij de bib, die deze weer herbelegt. Voor centrale banken in liquiditeits- Financiën gedelegeerd toezicht van DNB. nood kan de bib steunkredieten organiseren. 181 bib Zie Bank voor Internationale betalingen. Bilaterale procedure Een procedure waarbij de NCB rechtstreeks een transactie aangaat met slechts één tegenpartij of enkele tegenpartijen zonder gebruik te maken van tenderprocedures. Bilaterale procedures omvatten tevens transacties die via de effectenbeurs of agenten in de markt worden uitgevoerd. Bruto-afwikkelingssysteem Een systeem waarbij de afwikkeling van transacties voortvloeiend uit het betalings- of effectenverkeer op individuele basis (‘post voor post’) plaats vindt, dat wil zeggen zonder saldering van debiteringen en crediteringen. Bruto-obligo Geeft de omvang van het landenrisico weer, gemeten naar de vorderingen op het desbetreffende land uit netto-kapitaalbelangen, afgegeven garanties en vorderingen op buitenlandse vestigingen van banken uit het desbetreffende land. Bruto-schuldquote Het totaal van de uitstaande leningen (vlottend en vast) van de totale overheid. De totale overheid omvat het Rijk, overige publiekrechtelijke lichamen en de sociale fondsen. Chipcard Zie elektronisch geld. Clearing De administratieve verwerking van betaalopdrachten tussen twee of meer financiële instellingen die leidt tot de vaststelling van openstaande saldo’s (nettovorderingen op of nettoverplichtingen aan) tussen deze instellingen (zie ook settlement). Clearing instituut Een instelling die clearingactiviteiten verricht (zie clearing). In het jaarverslag van DNB meer in het bijzonder het instituut dat was ondergebracht bij dnb en de bewaring, clearing en afwikkeling van bepaalde schuldtitels verzorgde. Met ingang van 1 januari 1998 zijn deze activiteiten overgedragen aan het afwikkelingsinstituut van de Amsterdamse Beurs (aex). Collectieve garantieregeling (cgr) Is een vorm van bescherming van crediteuren van en beleggers bij onder bedrijfseconomisch toezicht staande banken die naar het oordeel van DNB niet meer in staat zijn om aan hun verplichtingen te voldoen. Deze regeling biedt een dekking van maximaal 20.000 euro per crediteur en 20.000 euro per belegger. Niet alle crediteuren en beleggers profiteren van de 182 dekking die door de regeling wordt geboden. Uitzonderingen zijn onder meer vorderingen van banken, institutionele beleggers en (middel)grote bedrijven (zie ook beleggerscompensatieregeling). Collectieve lastendruk Is het totaal van belasting- en premieontvangsten vermeerderd met enkele niet-belastingontvangsten in procenten van het bruto binnenlands product. Collectieve uitgavenquote (bruto) Het totaal van de collectieve uitgaven (Rijk, overige publiekrechtelijke lichamen en sociale fondsen) in procenten van het bruto binnenlands product. Committee on Payment and Settlement Systems Een in G10-verband opererend comité dat zich onder meer bezig houdt met de ontwikkeling van standaarden voor systemen voor het betalingsverkeer en de afwikkeling van effecten. Consumentenprijsindex (cpi) De verandering in de consumentenprijsindex is een maatstaf voor de gemiddelde prijsverandering van een standaardpakket goederen en diensten die huishoudens doen ten behoeve van hun levensonderhoud (zie geharmoniseerde prijsindex (HICP) en onderliggende inflatie). Consumentenvertrouwen Een indicator waarin de mate van vertrouwen van huishoudens tot uitdrukking is gebracht ten aanzien van de huidige en verwachte conjunctuursituatie van een land. De maandelijkse enquête omvat twee vragen over de financiële situatie in de afgelopen en komende twaalf maanden, twee vragen over de economische situatie in de afgelopen en komende twaalf maanden, en een vraag over de houding ten opzichte van grote aankopen (zie vertrouwensindicatoren). Contractloonstijging Procentuele stijging van het looninkomen per werknemer als direct gevolg van de afgesloten collectieve arbeidsovereenkomsten in de private sector en van het overheidspersoneel in de collectieve sector. Convergentieprogramma’s Aan de Europese Commissie en het Economisch en Financieel Comité door de niet aan de muntunie deelnemende EU-lidstaten meegedeelde voornemens en veronderstellingen met betrekking tot de ontwikkeling van economische kernvariabelen (op middellange termijn) om te voldoen aan de in het Pact voor Stabiliteit en Groei omschreven middellange termijndoelstelling, namelijk een begroting die vrijwel in evenwicht is of een overschot vertoont. Daggeldrente De daggeldrente gemeten op basis van EONIA (‘Euro Overnight Index Average’) is het gewogen gemiddelde op leningen zonder onderpand tot de volgende werkdag zoals opgegeven door een groep grote banken in het eurogebied. Depositofaciliteit Een permanente faciliteit van het ESCB die door tegenpartijen kan worden benut om deposito’s met een looptijd tot de volgende ochtend te plaatsen tegen een tevoren door de ECB vastgestelde rentevoet. De rente op de depositofaciliteit (de depositorente) is de ondergrens van de daggeldrente (zie ook bandbreedte). Depositorente Zie depositofaciliteit en ECB rentevoeten. Derivaten Financiële contracten waarvan de waarde afhankelijk is van een of meer onderliggende activa, referentieprijzen of indices. Voorbeelden van derivaten zijn opties, termijncontracten, futures en rente- en valutaswaps. Deviezenswap Een gelijktijdige contante en termijntransactie, waarbij een valuta tegen een andere valuta wordt verhandeld. Het ESCB zal open-markttransacties uitvoeren in de vorm van deviezenswaps waarbij door de NCB’s (of de ECB) contante aankopen (of verkopen) van euro tegen een vreemde valuta worden verricht onder gelijktijdige verkoop (of aankoop op termijn). Directe-inflatiestrategie Een monetaire strategie die zich richt op het beheersen van de inflatie. Hiertoe wordt een doelstelling voor de inflatie afgekondigd. Andere monetaire strategieën maken gebruik van intermediare doelvariabelen om de inflatie te beheersen (zie geldhoeveelheidsbeleid). bekend als Ecu Banking Association) die onder meer een clearing- en settlementsysteem voor transacties in euro beheert. ecb Zie Europese Centrale Bank. ecb-Raad Een van de bestuursorganen van de ecb bestaande uit (alle leden van) de directie van de ECB en de presidenten van de EU-lidstaten die deelnemen aan de muntunie (officiële benaming: Raad van Bestuur). ecb rentevoeten De rentetarieven die worden toegepast op de permanente faciliteiten: de marginale beleningsfaciliteit en de depositofaciliteit en op de wekelijks uitgevoerde basisherfinancieringstransacties met een looptijd van twee weken. Ecofin-Raad Zie Raad van Ministers van de Europese Unie. Economische en Monetaire Unie (emu) Benaming voor het economische en monetaire integratieproces in de EG. De economische unie houdt vooral de coördinatie in van het economisch beleid van de lidstaten. De monetaire unie houdt in de derde en definitieve fase van de koppeling van de onderlinge wisselkoersen van de EUlidstaten per 1 januari 1999 en de invoering van een gemeenschappelijke munt, de euro. In de emu wordt het monetaire beleid bepaald en uitgevoerd door het ESCB. De totstandkoming van de emu is geregeld in het EG-verdrag. Economisch en Financieel Comité Overlegorgaan van de EG bestaande uit vertegenwoordigers van de centrale banken van de EU-lidstaten, de regeringen van de eulidstaten, de ECB en de Europese Commissie. Ecu Zie European Currency Unit. eer Zie Europese Economische Ruimte. Directie van de ecb Het uitvoerend bestuursorgaan van de ECB, en daarmee van het ESCB. Bestaat uit de president, de vice-president en vier overige leden, benoemd door de staatshoofden of regeringsleiders van de EU-lidstaten die op de gemeenschappelijke munt, de euro, zijn overgegaan. Eerste Coördinatierichtlijn voor het bankwezen De eerste voor het bankentoezicht belangrijke eg-richtlijn (1977) die betrekking heeft op het verlenen van toegang tot en de uitoefening van werkzaamheden van kredietinstellingen binnen de EG. dnb In dit document de gebruikte afkorting voor de Nederlandsche Bank. Eerste lijst Een lijst van verhandelbare activa die aan bepaalde, door de ECB vastgestelde en voor het hele eurogebied geldende beleenbaarheidscriteria voldoen. Deze criteria houden onder meer in dat het activum moet luiden in euro, eba (Euro Banking Association) Interbancaire organisatie (tot december 1997 183 moet zijn uitgegeven (of gegarandeerd) door een in een EER-land gevestigde instelling en zich moet bevinden bij een NCB of een centrale bewaarinstelling. Effectenkredietinstellingen (Eki’s) Kredietinstellingen die in hoofdzaak hun bedrijf maken van bemiddeling bij de handel in effecten op de beurs en het verlenen van krediet op onderpand van effecten. Effectieve wisselkoersen (nominaal en reëel) In hun nominale versie bestaan effectieve wisselkoersen uit een gewogen gemiddelde van diverse bilaterale wisselkoersen. Reële effectieve wisselkoersen zijn nominale effectieve wisselkoersen, die gedefleerd zijn voor verschillen in inflatie, loonkosten, exportprijzen of andere prijsmaatstaven. Deze wisselkoersen zijn een maatstaf voor het concurrentievermogen van een land. De meest gebruikte maatstaven van effectieve wisselkoersen hanteren de gegevens voor de buitenlandse handel. eg Zie Europese Gemeenschap. eg-verdrag Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (eeg-verdrag), gesloten in Rome op 25 maart 1957. Ingevolge het Verdrag van Maastricht werd het eegverdrag in belangrijke mate herzien, onder meer door invoering van bepalingen inzake de Economische en Monetaire Unie en verviel per 1 november 1993 de toevoeging ‘Economische’ voor ‘Gemeenschap’. ems Zie Europees Monetair Stelsel. emu Zie Economische en Montaire Unie. Enge geldhoeveelheid Is het monetaire aggregaat dat in omvang gelijk is aan de in omloop zijnde bankbiljetten en munten en tegoeden die onmiddellijk in contanten kunnen worden omgewisseld of die kunnen worden gebruikt voor girale betalingen met name kortlopende deposito’s. eonia (Euro Overnight Index Average) Is een effectieve geldmarktrente berekend als een gewogen gemiddelde van alle niet gesecureerde interbancaire daggelduitzettingen van de Euribor panelbanken op basis van de renteconventie: dag juist/jaar 360 dagen. emu-tekort Het vorderingentekort van de totale overheid (Rijk, overige publiekrechtelijke lichamen en sociale fondsen) (zie vorderingensaldo). 184 erm (Exchange Rate Mechanism) Het tot 1 januari 1999 van toepassing zijnde wisselkoersarrangement tussen de aangesloten EU-lidstaten; de wisselkoersen van de aangesloten landen moesten bewegen binnen marges van 15% van een vastgestelde pariteit. Voor de bilaterale verhouding tussen de Nederlandse gulden en de Duitse mark gold een marge van 2,25%. erm-ii Wisselkoersarrangement tussen het eurogebied en EU-lidstaten die nog niet aan de muntunie deelnemen. Momenteel nemen Denemarken en Griekenland aan dit arrangement deel met een marge van respectievelijk 2,25% en 15% ten opzichte van de euro. escb Zie Europees Stelsel van Centrale Banken. eu Zie Europese Unie. Euribor (Euro Interbank Offered Rate) De rente waartegen in de geldmarkt interbancair deposito’s in euro’s (van 13 verschillende looptijden) worden aangeboden binnen het eurogebied. De rente wordt berekend als een gemiddelde van de opgave verschaft door een panel van 57 van de meest actieve banken (panelbanken) in het eurogebied. Daarbij dient tenminste 50% van de panelbanken opgave van de door hen geboden rentetarieven te hebben gedaan. 15% van de hoogste en van de laagste geboden rentetarieven wordt vervolgens hieruit geëlimineerd. Euro De naam van de Europese munteenheid zoals die werd bepaald door de Europese Raad op 15 en 16 december 1995. De naam ‘euro’ is in de plaats gekomen van de in het EG-verdrag gebruikte generieke term ecu. Eurogebied Het gebied bestaande uit de EU-lidstaten die overeenkomstig het EG-verdrag zijn overgegaan op de euro als gemeenschappelijke munt. European Currency Unit (ecu) Voorafgaande aan de invoering van de euro op 1 januari 1999 werd de ecu vooruitlopende op de ene munt als referentiewaarde gehanteerd. De ecu was een valutamand die bestond uit de valuta’s van de EU-lidstaten, met uitzondering van de munten van Oostenrijk, Finland en Zweden. Naast de officiële ecu – die gebruikt werd voor transacties tussen de centrale banken in het kader van het EMS – werd de ecu-mand ook als instrument op de financiële markten gebruikt (private ecu). Europees Monetair Stelsel (ems) De voorafgaande aan de start van de derde fase van de EMU op 1 januari 1999 geldende afspraken tussen de centrale banken van de EUlidstaten inzake monetaire aangelegenheden. De belangrijkste onderdelen van het ems waren de ecu, het ERM en het interventiemechanisme. Europees Stelsel van Centrale Banken (escb) In dit document verwijst deze term naar de ECB en de NCB’s van de EU-lidstaten die overeenkomstig het Verdrag zijn overgegaan op de gemeenschappelijke munt, de euro. Het belangrijkste besluitvormend orgaan is de Raad van Bestuur van de ECB die bestaat uit de directie van de ECB en de centrale bankpresidenten van de deelnemende eu-lidstaten. De belangrijkste taken van het escb zijn het bepalen en tenuitvoerleggen van het monetaire beleid van het eurogebied, het aanhouden van de officiële reserves van lidstaten van de muntunie, het verrichten van valutamarktoperaties en het bevorderen van een goede werking van de betalingssystemen in het eurogebied. Europese Centrale Bank (ecb) De in 1998 opgerichte centrale bank, die met de NCB’s van de eg-lidstaten, het ESCB vormt. De besluitvormende organen van de ecb besturen het escb (zie Algemene Raad van de ECB). Europese Commissie Instelling van de Europese Gemeenschap (EG). Zij is belast met het toezicht op de handhaving van het EG-verdrag, vormt het dagelijkse bestuur van de eg en heeft recht voorstellen te doen voor Europese wetgeving. De leden van de Europese Commissie dienen hun ambt onafhankelijk uit te oefenen in het belang van de eg; zij worden benoemd door de regeringen van de EU-lidstaten in consultatie met het Europees Parlement, waaraan de Europese Commissie verantwoording schuldig is. Europese Economische Ruimte (eer) De EU-lidstaten alsmede IJsland, Liechtenstein en Noorwegen. Europese Gemeenschap (eg) Benaming voor de bij het EG-verdrag in het leven geroepen organisatie die de vorming van één gemeenschappelijke markt beoogt en waaraan de lidstaten bevoegdheden hebben overgedragen op verschillende terreinen. Naast de reeds overgedragen bevoegdheden, bijvoorbeeld op het terrein van het handelsbeleid, is met de start van de muntunie op 1 januari 1999 ook het monetaire beleid en het wisselkoersbeleid naar het niveau van de Europese Gemeenschap overgeheveld. Europese Raad Orgaan van de EU, bestaande uit de staatshoofden en regeringsleiders van de eulidstaten en de voorzitter van de Europese Commissie. Europese Unie (eu) Gezamenlijke term ter aanduiding voor de EG en de samenwerking tussen de thans vijftien lidstaten op het gebied van het gemeenschappelijke buitenlands- en veiligheidsbeleid en op het gebied van justitie en binnenlandse zaken ingevoerd bij het Verdrag van Maastricht en uitgewerkt in het Verdrag van Amsterdam (zie EG-verdrag). Eurosysteem Is de benaming voor de ECB en de NCB’s van de elf EU-lidstaten die in de derde fase van de EMU op de euro zijn overgegaan. Zodra alle vijftien lidstaten aan de muntunie deelnemen, zal de naam ‘Eurosysteem’ synoniem zijn met het ESCB. Eurozone Zie eurogebied. Financieel conglomeraat Een groep van rechtspersonen waar ten minste één kredietinstelling en één verzekeraar deel van uitmaakt. Het toezicht op deze instellingen is in handen van DNB en de Verzekeringskamer, waarbij de taakverdeling afhankelijk is van de vraag in welke sector het zwaartepunt van de groep ligt. Hierover zijn afspraken gemaakt in het zogenoemde Protocol. ‘Fine-tuning’-transactie Een door de NCB op niet-regelmatige basis uitgevoerde open-markttransactie die hoofdzakelijk dient om onverwachte fluctuaties in liquiditeitsverhoudingen in de markt op te vangen. Geharmoniseerde prijsindex (hicp) Internationaal vergelijkbaar gemaakte consumentenprijsindex voor de EU-lidstaten. Belangrijkste verschil ten opzichte van de in Nederland gehanteerde consumentenprijsindex is de eliminering van een aantal specifiek Nederlandse bestanddelen (met name huurwaarde eigen woning en de consumptiegebonden belastingen). (zie prijsstabiliteit). Geldaanhoudende sector Deze sector bestaat uit alle in het eurogebied gevestigde niet-MFI’s. Deze sector omvat naast huishoudens tevens niet-financiële ondernemingen en financiële instellingen die niet tot de mfi-sector behoren, alsmede deelstaatoverheden en lagere overheden alsook sociale verzekeringsinstellingen. Geldhoeveelheid Zie monetaire aggregaten. 185 Geldhoeveelheidsbeleid Monetaire strategie waarbij de geldgroei als intermediaire doelstelling wordt gehanteerd. Premisse is dat de geldgroei via het monetaire beleid kan worden beïnvloed en er een verband bestaat tussen de geldgroei en de prijsontwikkeling (zie directe-inflatiestrategie). Geldmarkt – In enge zin: de markt waar liquiditeiten worden verhandeld tussen kredietinstellingen onderling en tussen deze instellingen en het ESCB; – In ruime zin: de markt waarin financiële transacties met een looptijd korter dan twee jaar plaatsvinden. Op deze markt zijn naast de kredietinstellingen en de geldmarktfondsen ook bedrijven en institutionele beleggers actief. Geldmarktfondsen Mfi’s waarvan de participaties nauwe substituten zijn voor deposito’s en die voornamelijk beleggen in geldmarktinstrumenten en/of andere overdraagbare schuldinstrumenten met een resterende looptijd tot en met één jaar, in bankdeposito’s en/of die een rendementsniveau nastreven dat dicht bij de rente op geldmarktinstrumenten ligt. Geldmarktoverschot/-tekort Situatie waarbij voor alle kredietinstellingen tezamen de vorderingen op (schulden aan) het ESCB groter zijn/kleiner zijn dan de schulden (vorderingen). Geldmarktrente Zie daggeldrente. Commissie mogelijkheid adviezen te geven met betrekking tot het te voeren economisch beleid van de EU-lidstaten. Deze adviezen worden globale richtsnoeren genoemd. g10 (Groep van Tien) De Groep van Tien, opgericht in 1962, is een samenwerkingsverband van zeven EU-lidstaten (België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland, het Verenigd Koninkrijk en Zweden) en Canada, Japan, de Verenigde Staten en Zwitserland, waarin gesproken wordt over zaken die van belang zijn voor het IMF en het internationaal monetaire stelsel. De centrale-bankpresidenten van de g10-landen ontmoeten elkaar maandelijks bij de BIB. Handelsportefeuille Een handelsportefeuille omvat de posities in financiële instrumenten die een financiële instelling voor eigen rekening en risico inneemt met de bedoeling op korte termijn door wederverkoop een voordeel te behalen via bestaande of verwachte verschillen tussen aan- en verkoopprijzen, alsmede posities die worden ingenomen om het marktrisico van ander posities in de handelportefeuille af te dekken (zie ‘Value-at-Risk’-modellen). Hedge funds Zie highly leveraged institutions. Herfinancieringsinstrumenten Verzamelnaam voor instrumenten van het ESCB, doorgaans ter verschaffing van liquiditeiten aan het bankwezen in het kader van het monetaire beleid (zie basisherfinancieringstransacties en langerlopende herfinancieringstransacties). Geldneutrale sector Centrale overheid (afgezien van de uitgifte van hicp munten) (zie ook geldscheppende en geldZie geharmoniseerde prijsindex. aanhoudende sector). hipc-Initiative Geldscheppende sector Is een gezamenlijk initiatief van het IMF, de MFI’s plus centrale overheid voor wat betreft Wereldbank en andere multilaterale de uitgifte van munten. ontwikkelingsbanken, waarbij aan de allerarmste landen (‘Highly Indebted Poor General Arrangements to Borrow (gab) Countries’, hipc’s), waarvan de externe schuld Een kredietovereenkomst gesloten tussen het als onhoudbaar wordt beschouwd, IMF en de G10 om onder bepaalde omstandigschuldverlichting kan worden aangeboden in heden een bedrag tot sdr 17 miljard aan het aanvulling op andere schuldverlichtingsimf te lenen. In Nederland spreekt men ook mechanismes (onder meer de schuldwel van de Algemene Leningsovereenkomst. verlichting die door de Club van Parijs aan De New Arrangements to Borrow (nab) is een deze landen wordt geboden). kredietovereenkomst – in aanvulling op de gab – tussen het imf, de g10 en veertien andere Highly leveraged institution (hli) landen waaronder een groot aantal ‘emerging Een ‘highly leveraged institution’ is een grote markets’. Deze kredietovereenkomst, van financiële instelling die niet of nauwelijks is gelijke omvang als de gab, is eind 1998 onderworpen aan directe supervisie door inwerking getreden. toezichthouders voor de financiële sector, die slechts in zeer beperkte mate een openbare Globale richtsnoeren financiële verslaglegging voert en die gebruik Artikel 103 van het EG-verdrag biedt de Ecofinmaakt van een grote financiële hefboom. Raad op aanbeveling van de Europese Deze hefboom of ‘leverage’ kan worden 186 gedefinieerd als de verhouding tussen risico (bijvoorbeeld de marktwaarde van de beleggingen) en eigen vermogen. Hedge funds vormen momenteel het meest bekende voorbeeld van hli’s, maar daarbij dient te worden aangetekend dat de meeste hedge funds een ‘leverage ratio’ van minder dan 2 : 1 hanteren. Jaarultimo-effect Het oplopen van de geldmarktrente tegen het einde van het jaar. Dit effect is het gevolg van een verhoogde vraag naar liquide middelen door financiële instellingen met als doel een gunstige ultimobalans te tonen. Kapitaalakkoord Door het Bazels Comité in 1988 gepubliceerd document – ook wel Bazels Akkoord genoemd I/a-ratio – waarin solvabiliteitseisen voor het beheersen De verhouding tussen het aantal economisch van het kredietrisico zijn geformuleerd. Daartoe inactieven en het aantal actieven. De i/a-ratio is een definitie van eigen vermogen en een vormt in Nederland een belangrijke leidraad indeling van vorderingen naar hum risicograad bij de besluitvorming over de aanpassing van de hoogte van het minimumloon en de sociale gegeven. In 1996 is het Kapitaalakkoord aangevuld met solvabiliteitseisen voor het uitkeringen. beheersen van het marktrisico. Het Kapitaalakkoord wordt momenteel geëvalueerd. Instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe) Een beleggingsinstelling die uitsluitend belegt Kredietinstelling Formele naam voor een bank die onder de in effecten ter risicospreiding en de rechten Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992) van deelneming desgevraagd ten laste van de activa inkoopt of terugbetaalt. Deze instelling valt. In de Wtk 1992 is een kredietinstelling gedefinieerd als een onderneming of instelling kan gebruik maken van een zogenoemd die haar bedrijf maakt van het ter beschikking Europees paspoort waarmee zij deelnemingrechten in alle EU-lidstaten kan aanbieden. De krijgen van, al dan niet op termijn, opvorderbare gelden en van het voor eigen icbe staat onder toezicht van de toezichthoudende autoriteiten van de lidstaat waar de rekening verrichten van kredietuitzettingen of beleggingen. Kredietinstellingen staan onder vergunning is verleend (‘home state control’). het door DNB uitgeoefende bedrijfseconomisch International Association of Insurance toezicht. Deze benaming wordt ook gebruikt in Supervisors (iais) de Eerste Coördinatierichtlijn voor het bankwezen, Een internationale organisatie van waarin voor banken een iets ander begrip toezichthouders op verzekeringswordt gehanteerd. Alle kredietinstellingen in maatschappijen, waarvan voor Nederland de de zin van deze richtlijn staan in de EU onder Verzekeringskamer lid is, die zich bezighoudt bedrijfseconomisch toezicht; in Nederland is met de ontwikkeling van algemene principes dit geregeld in de Wet toezicht kredietwezen en richtsnoeren voor toezicht op het 1992 (Wtk 1992). verzekeringswezen. Kredietrisico Internationale Monetaire Fonds (imf) De kans dat banken verlies leiden op aan Het Internationale Monetaire Fonds, particulieren verstrekte leningen door het niet opgericht tijdens de in 1944 gehouden nakomen van verplichtingen van de debiteur conferentie in Bretton Woods, New ten aanzien van rente en aflossing, bijvoorHampshire, Verenigde Staten, is gevestigd te beeld door faillissement. Het kredietrisico Washington en telt 182 lidstaten. Het imf heeft behoort tot de risico’s die worden beoordeeld tot taak een ordelijk en stabiel internationaal bij het uitoefenen van het bedrijfseconomisch stelsel te bewaken. Dit wordt onder meer toezicht. bewerkstelligd door jaarlijkse consultaties tussen het imf en de afzonderlijke lidstaten Landenrisico over het daar gevoerde economische beleid. Het risico dat buitenlandse debiteuren Tevens kan het imf tijdelijk, onder strenge (waaronder overheden) niet meer aan hun voorwaarden (conditionaliteit) kredieten aan verplichtingen kunnen voldoen als gevolg van landen ter beschikking stellen. macro-economische instabiliteit, problemen in het financiële systeem of politieke International Organization of Securities omstandigheden. Het landenrisico behoort tot Commissions (iosco) de risico’s die worden beoordeeld bij het Een internationaal forum van toezichthouders uitoefenen van het bedrijfseconomisch toezicht. op effecteninstellingen, dat circa 135 leden uit ruim 80 landen telt, waaronder de Stichting Langerlopende herfinancieringstransacties Toezicht Effectenbedrijf. De iosco streeft naar Een op regelmatige basis door het ESCB hoge standaarden voor de regulering van en uitgevoerde open-markttransactie in de vorm toezicht op effecten- en derivatenmarkten. van een transactie met wederinkoop. Langerlopende herfinancieringstransacties worden uitgevoerd door middel van 187 maandelijkse standaardtenders en hebben een looptijd van drie maanden. Minimumreserves Zie reserveverplichtingen. Monetaire aggregaten Monetaire passiva van MFI’s en de centrale overheid (postkantoren, schatkist) ten opzichte van niet tot de mfi-sector behorende ingezetenen van het eurogebied met uitzondering van de centrale overheid. De volgende aggregaten worden onderscheiden: m1: chartaal en giraal geld, tezamen de enge geldhoeveelheid; m2: m1 plus deposito’s met een vaste looptijd tot en met twee jaar en deposito’s met een opzegtermijn tot en met drie maanden; Liquiditeitscreatie m3: m2 plus repo’s, aandelen/participaties in Een vergroting van de liquiditeitenmassa als geldmarktfondsen en geldmarktpapier, en gevolg van: schuldbewijzen met een looptijd tot en met – een toeneming van de uitzettingen van de geldscheppende instellingen die de aanwas van twee jaar, tezamen de ruime geldhoeveelheid. de aan hen toevertrouwde lange passiva Monetair Comité overtreft; Overlegorgaan van de EG bestaande uit – toevoer van liquiditeiten van buiten het vertegenwoordigers van de centrale banken en eurogebied; de regeringen van de lidstaten van de eg en de – afname van de tegoeden van de centrale Europese Commissie. Het Monetair Comité is overheid bij geldscheppende instellingen. met ingang van 1 januari 1999 vervangen door het Economisch en Financieel Comité. Marginale beleningsfaciliteit Een permanente faciliteit van het ESCB die door Monetaire beleidsinstrumenten (van het tegenpartijen kan worden benut voor het verkrijgen van krediet tot de volgende ochtend escb) Aan het Europees Stelsel van Centrale Banken tegen een tevoren vastgestelde rentevoet (de (ESCB) staat een samenstel van monetaire marginale beleningsrente). De door de ECB beleidsinstrumenten ter beschikking: het escb vastgestelde rente op de marginale beleningsfaciliteit stelt normaliter een bovengrens aan de verricht openmarkttransacties, biedt permanente faciliteiten en eist dat kredietinstellingen (en geldmarktrente (zie ook bandbreedte). geldmarktfondsen) op rekeningen bij het escb minimumreserves aanhouden. Marginale beleningsrente Zie marginale beleningsfaciliteit en ECB rentevoeten. Monetair financiële instelling (Mfi) Een kredietinstelling of andere financiële Marktrisico instelling die er haar bedrijf van maakt Het risico dat banken verlies lijden als gevolg deposito’s aan te trekken van het publiek die van veranderingen in marktprijzen, zoals voor eigen rekening (tenminste in aandelenkoersen, rentevoeten en wisseleconomische zin) krediet verstrekt en/of koersen. Het marktrisico behoort tot de belegt in effecten. risico’s die worden beoordeeld bij de uitoefening van het bedrijfseconomisch toezicht. Monetair inkomen Het inkomen van NCB’s uit hoofde van de m1, m2 en m3 uitoefening van het monetaire beleid (in Zie monetaire aggregaten. principe de uitgifte van bankbiljetten, en tegoeden die banken bij de centrale banken Mfi aanhouden) dat vanaf de invoering van de euro Zie monetair financiële instelling. op 1 januari 1999 wordt herverdeeld binnen het eurosysteem. Microlastendruk De microlastenontwikkeling is het saldobedrag Muntunie waarmee de belastingopbrengst verandert als Aanduiding voor de EU-lidstaten die per gevolg van belastingmaatregelen dan wel als 1 januari 1999 de euro als gemeenschappelijke gevolg van aanwijsbare veranderingen in de systematiek van de premieheffing, alsmede de munt hebben ingevoerd, ook wel aangeduid mutaties in premieontvangsten anders dan uit met eurogebied. hoofde van (macro-economische) grondslagmutaties. Liquiditeit – In het bedrijfseconomisch toezicht: de liquide middelen (kasgeld en dergelijke) waarover een bank beschikt om aan haar betalingsverplichtingen te kunnen voldoen; – In het monetaire beleid: de mate waarin het bankwezen aan zijn minimumreserveverplichtingen kan voldoen; – Op kapitaalmarkten: de mate waarin waardepapieren direct verhandelbaar zijn zonder dat grote prijseffecten optreden. 188 Nationaal Forum voor de invoering van de euro Forum van vertegenwoordigers van Amsterdam Exchanges, Christelijk Nationaal Vakverbond, Consumentenbond, Federatie van Nederlandse Vakbeweging, Land- en Tuinbouworganisatie Nederland, mkbNederland, De Nederlandsche Bank, Nederlandse Vereniging van Banken, Ministerie van Economische Zaken, Ministerie van Financiën, de pensioenfondsen, Vakcentrale mhp, Verbond van Verzekeraars, Vereniging van Verzekeraars, Vereniging van Nederlandse Gemeenten en Vereniging vno-ncw. Dit Forum heeft drie taken: informatieuitwisseling over de wijze waarop de euro wordt ingevoerd, bespreken van knelpunten bij de invoering van de euro en coördinatie van de voorlichting over de euro. Nationale Centrale Bank (ncb) Referereert aan de centrale bank van een EUlidstaat die overeenkomstig het EG-verdrag is overgegaan op de gemeenschappelijke munt, de euro. ncb Zie Nationale Centrale Bank. New Arrangements to Borrow, nab Zie General Arrangements to Borrow. Onderliggende inflatie In Nederland de stijging van de consumentenprijsindex geschoond voor groente, fruit en energie. Openmarkttransacties Een door het ESCB op de financiële markten uitgevoerde transactie in één van de volgende vormen: – rechtstreekse aan- of verkoop van activa (contant of op termijn); – koop of verkoop van activa krachtens een repo-overeenkomst; – lening op onderpand van beleenbare activa; – uitgifte van schuldbewijzen van de ncb, of – aantrekken van termijndeposito’s Operationele risico’s Hieronder worden verstaan de verliesrisico’s die samenhangen met de organisatie en werkwijze van een instelling. Deze kunnen voortvloeien uit menselijke fouten, gebreken in de administratieve organisatie (managementstructuren, interne controle) en technische storingen in informatiesystemen. Het operationele risico behoort tot de risico’s die worden beoordeeld bij de uitoefening van het bedrijfseconomisch toezicht. Overbruggingskrediet Is een krediet dat is verstrekt ter overbrugging van een financiering die door een of meer internationale organisaties (onder meer het de Wereldbank, en de EG) aan een bepaald land is toegezegd. IMF, Pact voor Stabiliteit en Groei De afspraak tussen de EU-lidstaten met als doel de begrotingsdiscipline, zoals vastgelegd in het EG-verdrag, te handhaven en te versterken ten behoeve van een goed functionerende EMU. De afspraken van het Pact zijn neergelegd in secundaire eg-wetgeving en in een resolutie van de Europese Raad. Pariteit De officieel overeengekomen bilaterale spilkoers in het wisselkoersarrangement van het EMS (zie ERM en Europees Monetair Stelsel). Permanente faciliteiten Een door de NCB geboden faciliteit waarvan tegenpartijen op eigen initiatief gebruik kunnen maken. Het ESCB zal twee permanente faciliteiten met een looptijd tot de volgende ochtend bieden, te weten de marginale beleningsfaciliteit en de depositofaciliteit. Prijsstabiliteit De ECB-Raad heeft prijsstabiliteit gedefinieerd als een jaarlijkse stijging van de geharmoniseerde prijsindex (HICP) voor het eurogebied van minder dan 2%. Volgens deze definitie moet prijsstabiliteit op de middellange termijn worden gehandhaafd. Producentenvertrouwen Een indicator waarin de mate van vertrouwen door bedrijven tot uitdrukking is gebracht ten aanzien van de huidige conjunctuursituatie en de vooruitzichten van productiegroei in een land. De maandelijkse enquête omvat vragen over productieverwachtingen, orderportefeuilles en voorraden gereed product (zie vertrouwensindicatoren). Protocol Overeenkomst tussen DNB en de Verzekeringskamer aangaande het toezicht op financiële conglomeraten. Op grond hiervan worden ook rapportageverplichtingen aan financiële conglomeraten opgelegd. Quotum Het in Special Drawing Rights uitgedrukte aandeel van een lidstaat in het kapitaal van het IMF. Het quotum bepaalt de stemkracht in het imf, de toegang tot de kredietfaciliteiten van het imf en de toewijzing van sdr’s. Raad van Bestuur van de ecb Zie ECB-Raad. Raad van Ministers van de Europese Unie Instelling van de EG, bestaande uit de ministers van de EU-lidstaten. De samenstelling is afhankelijk van het onderwerp; de 189 Raad van ministers van financiën wordt ook wel Ecofin-Raad genoemd. Real-time bruto afwikkelingssysteem Een bruto-afwikkelingssysteem waarbij verwerking van de betalingsopdrachten direct plaats vindt. Rechtstreekse aan- of verkoop van waardepapier Een transactie waarbij de NCB activa rechtstreeks op de markt aan- of verkoopt (contant en op termijn). Redominatie De procedure waarbij de oorspronkelijke denominatie van een waardepapier dat in de valuta van een van de aan de muntunie deelnemende EU-lidstaat werd uitgegeven per 1 januari 1999 tegen de onherroepelijk vastgestelde conversiekoers is omgezet in euro’s. Reële rente Het verschil tussen de nominale en de verwachte inflatie. Doorgaans wordt voor de verwachte inflatie de huidige inflatie op basis van de geharmoniseerde prijsindex (HICP) gekozen. Renterisico Dit is de gevoeligheid van de financiële conditie van een bank voor nadelige renteontwikkelingen. Het renterisico behoort tot de risico’s die worden beoordeeld bij de uitoefening van het bedrijfseconomisch toezicht. Rentetenders Zie variabele- en vaste-rentetenders. Rentetermijnstructuur Het verband tussen het effectieve rendement en de resterende looptijd van voor het overige vergelijkbare leningen op een bepaald tijdstip. Wanneer de lange rente hoger is dan de korte rente, is sprake van een ‘normale’ rentetermijnstructuur; is het omgekeerde het geval, dan spreekt men van een ‘inverse’ of ‘omgekeerde’ rentetermijnstructuur (de grafische weergave van de rentetermijnstructuur wordt yieldcurve genoemd). vergelijkbaar met het opnemen van krediet op onderpand, behalve dat de eigendom van de effecten niet door de verkoper wordt behouden. Bij transacties met wederinkoop zal het ESCB gebruik maken van repo-overeenkomsten met een vaste looptijd. Refirente (reporente) Het tarief dat het ECB hanteert op wekelijks uitgevoerde basis-herfinancieringstransacties met een looptijd van twee weken. De reporente beweegt zich doorgaans tussen de bandbreedte van de door de ECB vastgestelde rente onder de marginale beleningsfaciliteit en de rente onder de depositofaciliteit (zie ECB rentevoeten). Reservebasis De som van de reserveplichtige balansposten (met name passiva) die de basis vormen voor de berekening van de reserveverplichtingen van een instelling. Reserveratio Het door de NCB vastgestelde percentage voor elke categorie reserveplichtige posten die deel uitmaken van de reservebasis. De ratio’s worden gebruikt voor het berekenen van de reserveverplichtingen. Reserveverplichtingen De verplichting minimumreserves aan te houden bij de NCB. In het stelsel van reserveverplichtingen van het ESCB wordt de reserveverplichting van een instelling berekend door de reserveratio voor elke categorie in de reservebasis opgenomen posten te vermenigvuldigen met het bedrag van die posten in de balans van de instelling. Daarnaast is het instellingen toegestaan een vaste aftrek op hun reserveverplchtingen toe te passen. rtbv-systeem (‘real-time’ brutovereveningssysteem) Een vereveningssysteem waarbij verwerking en verevening opdracht voor opdracht (zonder saldering) en continu plaatsvinden (zie TARGET-systeem). Ruime geldhoeveelheid Zie monetaire aggregaten. Repo Schatkistsaldo Een liquiditeitsverschaffende transactie met De rekening van de Nederlandse Staat bij dnb. wederinkoop op basis van een repo-overeenkomst. Deze rekening wordt door het Agentschap van het Ministerie van Financiën gestabiliseerd Repo-overeenkomst tussen 0 en 50 miljoen euro. Eventuele Een overeenkomt die wordt gebruikt bij de tekorten of overschotten van het Rijk worden toepassing van basis-herfinancieringstransacties door het Agentschap aangevuld, met wederinkoop. Hierbij wordt een activum respectievelijk uitgezet op de geldmarkt (in verkocht terwijl de verkoper tegelijkertijd het ruime zin). recht verwerft en de verplichting op zich neemt dat activum tegen een vastgestelde prijs Securitisatie op een toekomstige datum of op verzoek terug De overdracht van activa aan een zogenoemd te kopen. Een dergelijke overeenkomst is ‘special purpose vehicle’ (spv), waarbij de spv 190 ter financiering verhandelbare effecten uitgeeft van 24 uur. Alle tegenpartijen die aan de die door deze activa worden gedekt; in het algemene voorwaarden voldoen mogen Engels worden deze effecten aangeduid met inschrijven op standaardtenders. ‘asset backed securities’. strips (Seperate Trading of Registered Settlement Interest and Principal Securities) De financiële afwikkeling van verplichtingen De activiteit waarbij obligaties worden in effecten of geld in de boeken van de opgedeeld in afzonderlijke rechten van settlementsinstelling (bank of andere hoofdsom en rentecoupons die worden financiële instelling) (zie ook clearing). verhandeld. Settlementsrisico Algemene bewoording voor de situatie dat in een afwikkelingssysteem de settlement niet plaatsvindt conform de verwachting, bijvoorbeeld omdat één van de partijen zijn verplichtingen niet kan nakomen. Solvabiliteitsratio Geeft de verhouding weer tussen het eigen vermogen van een kredietinstelling dat als buffer dient voor het opvangen van schokken enerzijds en de naar risicograad gewogen activa anderzijds. Op grond van het Kapitaalakkoord dient de solvabiliteitsratio minimaal 8% te bedragen. Daarnaast is in het Kapitaalakkoord aangegeven welke elementen van het eigen vermogen in aanmerking mogen worden genomen en welke risicowegingspercentages voor de activa gelden. Stichting Toezicht Effectenverkeer Toezichthouder op het gebied van het effectenverkeer die door de Minister van Financiën gedelegeerde bevoegdheden uitoefent. Structurele transacties Een door het ESCB uitgevoerde openmarkttransactie die er hoofdzakelijk toe strekt de structurele liquiditeitspositie van het financiële stelsel ten opzichte van het escb te beïnvloeden. Supplemental Reserve Facility (srf) Een set van financieringsvoorwaarden op basis waarvan IMF onder extra stringente voorwaarden onder lopende programma’s versneld gelden beschikbaar kan stellen in geval van een plotseling vertrouwensverlies van financiële markten. Leningen, verstrekt Special Data Dissemination Standard (sdds) onder srf-voorwaarden, dienen versneld te Door het IMF opgestelde minimumrichtlijnen worden terugbetaald en kennen een hoger waaraan dient te worden voldaan bij publicatie tarief dan de normale imf-faciliteiten. van financiële en economische gegevens (metadata). target Zie Trans European Automated Real-Time Gross Special Drawing Rights (SDR’s) Settlement Express Transfer. Valutamand bestaande uit de Amerikaanse dollar, Duitse Mark, Franse Frank, Japanse Tegenpartij Yen en Britse pond sterling. sdr’s zijn door De andere partij bij een financiële transactie het IMF uitgegeven liquiditeiten die in een (bijvoorbeeld elke transactie met een NCB). gesloten circuit tussen centrale banken van de lidstaten van het imf circuleren. De Tenderprocedure Nederlandse benaming voor sdr’s is Een procedure waarbij de NCB liquiditeiten bijzondere trekkingsrechten. aan de markt verstrekt of onttrekt op basis van door tegenpartijen ingediende inschrijvingen. Stabiliteitprogramma’s De meest concurrerende inschrijvingen Aan de Europese Commissie en het Economisch worden eerst toegewezen totdat het totale en Financieel Comité door de aan de muntunie door de ncb te verstrekken of onttrekken deelnemende EU-lidstaten meegedeelde bedrag is behaald. voornemens en veronderstellingen met betrekking tot de ontwikkeling van Tier 1 kapitaal economische kernvariabelen (op middellange Het deel van het toetsingsvermogen van een termijn) om te voldoen aan de in het Pact voor onder bedrijfseconomisch toezicht van DNB Stabiliteit en Groei omschreven middellange staande kredietinstelling dat bestaat uit het termijndoelstelling, namelijk een begroting die gewone aandelenkapitaal, permanente nietvrijwel in evenwicht is of een overschot cumulatief preferente aandelen, gepubliceerde vertoont. reserves, winstreserves van het lopende jaar en de voorgaande jaren, het fonds voor algemene Standaardtender bankrisico’s en minderheidsbelangen van Een tenderprocedure die door het ESCB bij op derden in geconsolideerde deelnemingen. regelmatige basis uitgevoerde open-marktHierop worden de immateriële activa in transacties zal worden gebruikt. Standaardmindering gebracht. Naar kwaliteit en tenders worden uitgevoerd in een tijdsbestek permanentie gemeten het beste deel van het 191 vermogen van een instelling en bedraagt tenminste 50% van het toetsingsvermogen (ook wel genoemd tier 1 vermogen of kernkapitaal). Tier 2 kapitaal Het deel van het toetsingsvermogen van een onder bedrijfseconomisch toezicht van DNB staande kredietinstelling dat bestaat uit preferente aandelen die niet tot het tier 1 kapitaal behoren, herwaarderingsreserves, stille reserves uit onderwaardering van activa, achtergestelde schulden en eventuele ledenaansprakelijkheid (ook wel genoemd: tier 2 vermogen of aanvullend kapitaal). Toetsingsvermogen Het totale eigen vermogen van een onder bedrijfseconomisch toezicht van DNB staande kredietinstelling dat dient ter dekking van de risico’s van een instelling in het kader van de solvabiliteitstoetsing (zie tier 1 en tier 2 kapitaal). top-systeem Het top-systeem is in het najaar van 1997 vernieuwde betalingssysteem van DNB. top is een zogenoemd bruto-afwikkelingssysteem; via top worden hoogwaardige betalingen, voornamelijk tussen banken, verwerkt. Het 8007-systeem is onderdeel van het top-systeem en is in het bijzonder bestemd voor de afwikkeling van transacties waarbij nietingezetenen partij zijn waarvan de rekeningen bij verschillende banken worden aangehouden. Trade-for-trade faciliteit Is een in maart 1996 operationeel geworden hoogwaardig effecten-afwikkelingssysteem waarin zowel binnen- als buitenbeurs (‘wholesale’) transacties in bij het Necigef gedeponeerde effecten op ‘real-time’ basis postgewijs worden afgewikkeld; betaling vindt plaats in het TOP-systeem van DNB. Trans European Automated Real-Time Gross Settlement Express Transfer (target) Het betalingssysteem dat bestaat uit de realtime bruto-afwikkelingssystemen van de EUlidstaten die onderling zijn verbonden (‘interlinking’). Hoogwaardige grensoverschrijdende betalingen kunnen daardoor zeer snel, binnen enkele minuten, en zonder risico worden afgewikkeld. Via target worden de nationale geldmarkten met elkaar verbonden, zodat één geldmarktrente voor het eurogebied mogelijk is. Tweede Coördinatierichtlijn voor het bankwezen De voor het bankentoezicht belangrijke egrichtlijn (1989) die betrekking heeft op het verlenen van toegang tot en de uitoefening van werkzaamheden van kredietinstellingen binnen de eg. In deze richtlijn is het beginsel 192 van ‘home state control’ vastgelegd; op basis hiervan staat een bank onder toezicht van de toezichthoudende autoriteiten van de lidstaat van de eg waar de vergunning is verleend. In Nederland is deze richtlijn verwerkt in de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992). Tweede lijst Een lijst van verhandelbare en niet-verhandelbare activa waarvoor door de NCB’s, met goedkeuring van de ECB, beleenbaarheidscriteria worden vastgesteld. Uitgavenkader Het uitgavenkader van een budgetdisciplinesector (Rijksbegroting in enge zin, zorg of sociale zekerheid) geeft weer hoe hoog de totale (netto-)uitgaven van die sector mogen zijn. In het regeerakkoord zijn de kaders in reële termen aangepast aan de prijsontwikkeling van het bruto binnenlands product. Uitgifte van ecb-schuldbewijzen Open-markttransacties waamee de ECB de structurele positie van de financiële sector beïnvloedt om aldus een liquiditeitstekort in de markt te bewerkstelligen/te vergroten. ‘Value-at-Risk’-modellen De ‘Value-at-Risk’ is het op basis van een statistisch model berekende mogelijke verlies op de handelsportefeuille van een bank ten gevolge van verandering in de marktprijzen van (één of meer van) de samenstellende bestanddelen van die handelsportefeuille (bijvoorbeeld: aandelen, obligaties, opties). Dit mogelijke verlies is zodanig berekend dat werkelijke verliezen daar met een kans van bijvoorbeeld 99% onder blijven. Hierbij wordt aangenomen dat de samenstelling van de handelsportefeuille gedurende bijvoorbeeld 10 dagen onveranderd blijft. De aanvaardbaarheid van een door een bank gekozen ‘Value-at-Risk’-model wordt in het kader van het bedrijfseconomisch toezicht beoordeeld door DNB. Variabele-rentetender Een tenderprocedure waarbij tegenpartijen in hun inschrijving zowel het bedrag opgeven waarvoor zij de transactie met de NCB wensen aan te gaan als de rentevoet. Vaste-rentetender Een tenderprocedure waarbij de rentevoet tevoren door de NCB wordt vastgesteld en deelnemende tegenpartijen inschrijven voor het bedrag waarvoor zij tegen die vaste rentevoet, de transactie wensen aan te gaan. Verdrag van Maastricht Verdrag betreffende de Europese Unie, getekend te Maastricht op 7 februari 1992, en op 1 november 1993 inwerking gereden. Dit verdrag bevat belangrijke wijzigingen van het Verdrag van Rome (zie EG-verdrag), en voerde in het bijzonder bepalingen met betrekking tot de vorming van de EMU in. Vertrouwensindicatoren (van de Europese Commissie) Op basis van maandelijks door de nationale statistische bureau’s ingewonnen enquêtegegevens van de Europese Commissie die de mate van vertrouwen in huishoudens en bedrijven weergeven ten aanzien de huidige conjunctuursituatie en de vooruitzichten voor de productiegroei in het eurogebied (zie consumentenvertrouwen en producentenvertrouwen). Verzekeringskamer Toezichthouder op verzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen (zie Protocol en financiële conglomeraten). Vorderingensaldo Het vorderingensaldo geeft de mutatie weer in het saldo van financiële activa en passiva. Het vorderingensaldo wordt berekend voor het Rijk, de overige publiekrechtelijke lichamen en de sociale fondsen. De opstelling van deze drie vorderingensaldi vormt samen het EMUtekort. Werkloosheid (geregistreerde) Het aantal personen dat ingeschreven staat bij een arbeidsbureau, geen betaald werk heeft voor twaalf uur per week of meer en beschikbaar is voor een baan van ten minste twaalf uur per week. Wisselkantoor Een natuurlijk persoon, rechtspersoon of vennootschap, die beroeps- of bedrijfsmatig ten behoeve van of op verzoek van een ander wisseltransacties uitvoert. Wisselkantoren dienen op grond van de Wet inzake de wisselkantoren ingeschreven te staan in het register van wisselkantoren dat wordt aangehouden door DNB. Wisselkoersarrangement van het ems Zie ERM. Yieldcurve Zie rentetermijnstructuur. 193 Jaarrekening Verslag van de Raad van Commissarissen over 1998 De Raad van Commissarissen heeft in het verslagjaar zevenmaal met de Directie van de Bank vergaderd. Regulier onderwerp van overleg was hierbij de financiële en bedrijfsmatige gang van zaken bij de Bank. Bijzondere aandacht is hierbij besteed aan de voorbereiding van de organisatie van de Bank op de deelneming aan het Europese Stelsel van Centrale Banken, de conversie van de gulden naar de euro in het girale betalingsverkeer, de aanpak van de problemen van de eeuwovergang in de geautomatiseerde systemen en onderwerpen met betrekking tot strategie, beleid en management development. Voorts zijn er afspraken gemaakt inzake periodiek overleg tussen Raad van Commissarissen en de Ondernemingsraad. De Raad heeft zich gebogen over zijn toekomstige rol en werkwijze in het kader van de nieuwe Bankwet (ingegaan per 1 juni 1998). De vernieuwing van de statuten van de Bank is enkele malen in de Raad besproken. De Raad heeft indachtig zijn nieuwe werkwijze ingevolge de Bankwet 1998 twee commissies uit zijn midden gevormd die ten behoeve van de Raad onder meer besluiten en adviezen van de Raad voorbereiden: de Financiële Commissie (adviserend op het gebied van externe financiële rapportages en de beheersing van bedrijfsrisico’s) en de Honorerings- en Benoemingscommissie (adviserend met betrekking tot onder meer de continuïteit van het bestuur van de Bank en regels met betrekking tot de zorgvuldigheid van bestuur). De Financiële Commissie uit de Raad is driemaal bijeen geweest en heeft gerapporteerd over de financiële rapportage en de rapporten van de externe en interne accountant terzake. De Honorerings- en Benoemingscommissie uit de Raad heeft in het verslagjaar de Raad geadviseerd inzake benoemingsvoordrachten in verband met wijzigingen in de samenstelling van de Directie en de Raad van Commissarissen. De Raad heeft de jaarrekening over 1998 van De Nederlandsche Bank nv onderzocht, zoals deze ingevolge artikel 19, vijfde lid, van de statuten van de Bank door de Directie aan hem is overgelegd. De jaarrekening is met de externe accountant besproken. Ook is een mededeling van de Directie inzake het interne beheerssysteem van de Bank aan de orde geweest. De Raad heeft de jaarrekening krachtens artikel 13 vierde lid van de Bankwet 1998 vastgesteld en voorgedragen ter goedkeuring aan de Algemene vergadering van aandeelhouders. Amsterdam, 3 mei 1999 De Raad van Commissarissen van De Nederlandsche Bank nv C.J.A. van Lede, Voorzitter M. Albrecht, Secretaris 197 Balans per 31 december 1998 (na winstverdeling) Miljoenen guldens 31 december 1997 31 december 1998 11.702 13.786 Bijzondere trekkingsrechten 1.596 1.709 Reservetranchepositie 4.424 5.094 Activa Goud en goudvorderingen Leningen Vorderingen op het imf Ecu-tegoeden Ecu-vorderingen uit hoofde van interventies Vorderingen op de ecb Ingezetenen Niet-ingezetenen Vorderingen en waardepapieren in buitenlandse geldsoorten Voorschotten en beleningen - 514 6.020 7.317 8.040 - - - 8.040 - - - 36.135 33.141 36.135 33.141 11.267 18.629 Waardepapieren door de Bank gekocht - - Vorderingen op niet-ingezetenen 0 - 11.267 18.629 3.312 3.548 Deelnemingen 370 787 Materiële vaste activa 499 484 Nederlandse munten 17 25 Overige vorderingen 363 318 Vorderingen en waardepapieren in guldens Beleggingen van kapitaal en reserves Overlopende activa Overige activa Totaal activa Amsterdam, 3 mei 1999 De Directie van De Nederlandsche Bank n.v. A.H.E.M. Wellink, President J. Koning H.J. Brouwer A. Schilder 198198 2.026 2.716 6.587 7.878 79.751 80.751 31 december 1997 31 december 1998 Passiva Bankbiljetten in omloop Kasreserverekeningen 39.340 38.095 6.112 17.139 ’s Rijks schatkist 50 5.058 Andere ingezetenen 38 156 Niet-ingezetenen 72 1.361 Verplichtingen in rekening-courant in guldens 6.272 23.714 Bankcertificaten 6.927 - Ingezetenen 42 2 Niet-ingezetenen 58 9 100 11 1.443 1.408 1.171 1.281 Verplichtingen in buitenlandse geldsoorten Tegenwaarde toegewezen bijzondere trekkingsrechten op het imf Overige schulden Overlopende passiva 396 546 1.567 1.827 20.078 11.543 Herwaarderingsrekening 600 588 Bijzondere reserve 3.378 2.437 Overige schulden en de overlopende passiva Waarderingsverschillen goud en deviezen Reservefonds 26 26 Geplaatst kapitaal 20 1.102 3.424 3.565 79.751 80.751 Kapitaal en reserves Totaal passiva Amsterdam, 3 mei 1999 Vastgesteld door de Raad van Commissarissen van De Nederlandsche Bank n.v. C.J.A. van Lede, Voorzitter J.A. van Kemenade, Tweede voorzitter M. Albrecht, Secretaris M.A. van den Bergh P. Bouw E.M. d’Hondt J.C.M. Hovers Z.K.H. de Prins van Oranje P. van Schilfgaarde E.H. Swaab D.J. Wolfson L.C. van Zutphen 199 Winst- en verliesrekening over 1998 Miljoenen guldens 1997 1998 Rentebaten 2.350 2.471 Rentelasten -394 -307 1.956 2.164 168 184 5 5 Ontvangen provisie 30 23 Betaalde provisie -8 -6 22 17 Bedrijfsopbrengsten Rente van vorderingen, waardepapieren en verplichtingen Opbrengsten van beleggingen van kapitaal en reserves Opbrengsten van deelnemingen Provisie Niet opgekomen bankbiljetten - Overige bedrijfsopbrengsten 8 9 2.159 2.379 152 154 17 26 Totaal bedrijfsopbrengsten Bedrijfslasten Lonen en salarissen Sociale lasten Pensioenbijdrage - - Personeelskosten 169 180 Andere beheerskosten 115 143 56 45 30 30 Afschrijvingen op materiële vaste activa Papier- en drukkosten bankbiljetten Alnog opgekomen bankbiljetten Overige bedrijfslasten Buitengewone lasten Totaal bedrijfslasten Resultaat over het boekjaar Amsterdam, 3 mei 1999 De Directie van De Nederlandsche Bank n.v. A.H.E.M. Wellink, President J. Koning H.J. Brouwer A. Schilder 200200 4 3 34 33 - 117 374 518 1.785 1.861 Winstbestemming Miljoenen guldens 1997 Toevoeging aan de Bijzondere reserve Interim-winstuitkering aan de Staat Slotuitkering aan de Staat 2 Resultaat over het boekjaar 1 De interim-winstuitkering werd op 17 september 1998 naar de rekening van ’s Rijks schatkist overgeboekt. 2 In de balans opgenomen onder post Overige schulden. Amsterdam, 3 mei 1999 Vastgesteld door de Raad van Commissarissen van De Nederlandsche Bank n.v. C.J.A. van Lede, Voorzitter J.A. van Kemenade, Tweede voorzitter M. Albrecht, Secretaris M.A. van den Bergh P. Bouw E.M. d’Hondt J.C.M. Hovers Z.K.H. de Prins van Oranje P. van Schilfgaarde E.H. Swaab D.J. Wolfson L.C. van Zutphen 201 1998 114 - 565 6531 1.106 1.208 1.785 1.861 Toelichtingen op de balans per 31 december 1998 en de winst- en verliesrekening over 1998 1 Grondslagen voor de waardering en de resultaatbepaling Algemeen De activa en de passiva worden opgenomen voor de nominale waarde, tenzij een andere waarderingsgrondslag is vermeld. De baten en de lasten worden toegerekend aan het jaar waarop deze betrekking hebben. Incidentele of nagekomen baten of lasten worden toegerekend aan het jaar waarin de baten gerealiseerd zijn dan wel de lasten bekend zijn geworden. Kosten van computersoftware en van voorraden bedrukt en onbedrukt bankbiljettenpapier worden niet geactiveerd, maar direct ten laste van het resultaat gebracht. De Bank is op grond van artikel 2 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 subjectief vrijgesteld van de heffing van vennootschapsbelasting. Omrekening van buitenlandse geldsoorten De activa en de passiva in buitenlandse geldsoorten en de hiermee samenhangende termijncontracten worden in guldens omgerekend tegen de marktkoersen per balansdatum, dan wel tegen daarvan afgeleide koersen voor posities luidende in sdr en ecu. De overige termijncontracten in buitenlandse geldsoorten worden gewaardeerd tegen de op de balansdatum geldende marktnotering voor de resterende looptijd. Van de termijncontracten wordt uitsluitend het verschil tussen de waardering tegen contractkoersen en de waardering per balansdatum opgenomen onder de overlopende activa respectievelijk de overlopende passiva. De activa en de daarmee samenhangende termijnpositie inzake de driemaandelijks hernieuwde swaptransacties met de Europese Centrale Bank (ecb; voorheen emi) worden gewaardeerd op de termijnkoersen op het moment van afsluiten van de transactie. In verband met de start van de derde fase van de emu per 1 januari 1999 is de swap van 9 oktober 1998 op 31 december 1998 beëindigd. De gerealiseerde en ongerealiseerde verschillen die voortvloeien uit de omrekening van balansposten in buitenlandse geldsoorten naar guldens, met uitzondering van de omrekeningsverschillen op (dis)agio, worden niet tot het resultaat gerekend, maar worden rechtstreeks toegevoegd aan of ten laste gebracht van de rekening Waarderingsverschillen goud en deviezen. Wat betreft de Beleggingen van kapitaal en reserves worden de omrekeningsverschillen per jaareinde toegevoegd aan of ten laste gebracht van de Bijzondere reserve. De agio-/disagiobedragen begrepen in valutatermijntransacties worden in de winst- en verliesrekening als rente verantwoord. De omrekening van posten in buitenlandse geldsoorten in de winst- en verliesrekening geschiedt tegen de marktkoers per transactiedatum. 202202 Goud en goudvorderingen De waardering van de goudvoorraad en de goudvorderingen is gerelateerd aan de ontwikkeling van de marktprijs voor goud. Deze waardering wordt eenmaal per drie jaar vastgesteld op het laagste jaargemiddelde van de marktprijs voor goud te Londen, omgerekend in guldens, in de aan het moment van vaststelling voorafgaande drie kalenderjaren onder aftrek van een marge van 30%. Waardepapieren en onderhandse leningen Beleggingen in waardepapieren en onderhandse leningen zijn begrepen in de balansposten Vorderingen en waardepapieren in buitenlandse geldsoorten, Waardepapieren door de Bank gekocht en Beleggingen van kapitaal en reserves. Deze beleggingen worden als vaste activa beschouwd. De vastrentende waardepapieren en de onderhandse leningen worden opgenomen tegen de aflossingswaarde. Het verschil tussen deze waarde en de verkrijgingsprijs (= agio/disagio) wordt opgenomen onder de overlopende activa respectievelijk de overlopende passiva en wordt over de resterende looptijd van de beleggingen gespreid in de winst- en verliesrekening als rente verantwoord. De resultaten op verkopen van vastrentende waardepapieren, onderhandse leningen en renteswaps voorafgaande aan de expiratiedatum worden in het jaar van verkoop als rente in de winst- en verliesrekening verantwoord. De aandelen, certificaten van aandelen en aandelenindex-futures worden gewaardeerd tegen de marktwaarde per balansdatum. De veranderingen in de waarde van deze beleggingen worden toegevoegd aan of ten laste gebracht van de Bijzondere reserve; het ontvangen dividend wordt tot het resultaat gerekend. De per balansdatum niet afgewikkelde financiële futurecontracten uit hoofde van waardepapieren in buitenlandse geldsoorten (voornamelijk op obligaties als onderliggende waarden) worden gewaardeerd tegen marktwaarde. De hieruit voortvloeiende resultaten worden in de winst- en verliesrekening als rente verantwoord. Deelnemingen De waardering en de resultaatbepaling van meerderheidsdeelnemingen geschiedt op basis van de methode van de netto-vermogenswaarde. Deze waarde wordt ontleend aan de laatst beschikbare jaarrekening van de deelnemingen. De waardering van minderheidsdeelnemingen geschiedt op basis van de actuele waarde. Hiervoor wordt eveneens de netto-vermogenswaarde gehanteerd volgens de laatst beschikbare jaarrekening van de deelnemingen. Daarbij worden de waardewijzigingen, met inbegrip van de valuta-omrekeningsverschillen, toegevoegd aan of ten laste gebracht van de Herwaarderingsrekening; het ontvangen dividend wordt tot het resultaat gerekend. Materiële vaste activa De bank- en overige gebouwen (inclusief grond) in eigen gebruik worden gewaardeerd tegen actuele waarde, die is afgeleid van de vervangingswaarde op basis van continuïteit en functionaliteit. De vervangingswaarde wordt eenmaal in de tien jaar vastgesteld door een externe deskundige; in de tussenliggende jaren worden de boekwaarden inclusief bestede bedragen voor verbouwingen (exclusief grond) bijgesteld met 50% van de relatieve wijziging van de bouwkostenindex. De laatste taxatie heeft plaatsgevonden in 1993. Herwaardering vindt eenmaal per boekjaar op 31 december plaats. De 203 waardeveranderingen uit hoofde van de herwaardering worden ten gunste of ten laste van de Herwaarderingsrekening gebracht. De afschrijving van de gebouwen en de daarmee verbonden duurzame installaties vindt plaats over de geschatte economische levensduur met een maximum van 50 jaar, volgens de lineaire methode en zonder rekening te houden met een restwaarde. Op de waarde van de grond wordt niet afgeschreven. Gebouwen die aan de bedrijfsvoering zijn of zullen worden onttrokken, worden gewaardeerd tegen de (geschatte) opbrengstwaarde rekening houdend met resterende gebruiksduur. Investeringen in gebouwen worden opgenomen tegen de bestede kosten; afschrijving vindt plaats met ingang van het jaar van ingebruikname. De inventarissen, waaronder begrepen de computerinstallaties en de bankbiljettensorteermachines, worden gewaardeerd op de verkrijgingsprijs onder aftrek van de afschrijvingen over de geschatte economische levensduur met een maximum van 10 jaar, eveneens volgens de lineaire methode en zonder restwaarde. Pensioen- en andere non-activiteitsregelingen De pensioenaanspraken van medewerkers en voormalige medewerkers van de Bank alsmede van andere daartoe gerechtigden zijn ondergebracht in de Stichting Pensioenfonds van De Nederlandsche Bank nv. De Bank heeft zich door middel van een overeenkomst met de Stichting verplicht tot een jaarlijkse beschikbaarstelling van bedragen van zodanige grootte, dat het vermogen van de Stichting, tezamen met de te verwachten inkomsten, toereikend zal zijn ter dekking van de, blijkens het rapport van de actuaris, op de Stichting rustende verplichtingen. De regelingen uit hoofde van vervroegd uittreden worden voor rekening van de Bank uitgevoerd door het Pensioenfonds. De met deze regelingen verband houdende kosten worden onder de sociale lasten in de winst- en verliesrekening verantwoord. Wijziging van de waarderingsgrondslagen per 1 januari 1999 De op basis van de escb-waarderingsgrondslagen opgestelde openingsbalans per 1 januari 1999 met een toelichting is als bijlage aan deze jaarrekening toegevoegd. 204204 2 Toelichting op de balans Activa Goud en goudvorderingen De goudvoorraad inclusief de goudvorderingen omvat per balansdatum circa 1.052.000 kg fijn goud tegen de boekwaarde van ƒ 13.100,– per kg fijn goud (ultimo 1997: circa 842.000 kg fijn goud). De gedurende de afgelopen drie jaar geldende waardering van ƒ 13.900,– per kg fijn is bepaald op grond van de prijsontwikkeling in de drie kalenderjaren 1993 tot en met 1995. Ultimo 1998 is opnieuw een periode van drie kalenderjaren verstreken, waarbij per 31 december 1998 de balanswaardering van het goud is vastgesteld op ƒ 13.100,– per kg fijn. De marktprijs ultimo 1998 bedroeg ƒ 17.450,– per kilogram fijn goud (ultimo 1997: ƒ 18.750,– per kilogram fijn goud). De mutatie in guldens van de goudvoorraad in 1998 heeft betrekking op de afwikkeling van de goudswap met de ecb en met de driejaarlijkse herwaardering van het goud per 31 december 1998. Vorderingen op het IMF De bijzondere trekkingsrechten (Special Drawing Rights – sdr’s –) op het Internationale Monetaire Fonds (imf) zijn reserves die in eerste aanleg door het Fonds nieuw zijn gecreëerd. Tegenover de uit allocatie verkregen sdr’s is aan de passivazijde van de balans een post voor de tegenwaarde van de oorspronkelijk toegewezen trekkingsrechten ad sdr 530 miljoen opgenomen. De post bijzondere trekkingsrechten muteert ondermeer als gevolg van renteontvangsten en -betalingen en door transacties met andere landen. Zij kunnen op basis van de imf-statuten een bedrag van drie maal de allocatie (voor Nederland derhalve afgerond sdr 1.591 miljoen) zonder toestemming van Nederland niet overschrijden. De reservetranchepositie, bestaande uit trekkingsrechten die zonder voorwaarden kunnen worden omgezet in convertibele deviezen, muteren ondermeer als gevolg van trekkingen en terugbetalingen door andere landen. Het Nederlandse quotum in het imf bedraagt sedert 1992 sdr 3.444 miljoen. De (guldens) beschikkingsruimte van het imf is gelijk aan het Nederlandse quotum verminderd met de reservetranchepositie; ultimo 1998 bedraagt deze ruimte de tegenwaarde van afgerond sdr 1.525 miljoen, dat is nlg 4.048 miljoen. Uit hoofde van de Algemene Leningsovereenkomsten (General Arrangements to Borrow (gab) staat er ultimo 1998 een lening uit ad sdr 72 miljoen, ultimo 1997 stonden er geen leningen uit. Het Nederlandse aandeel in de gab bedraagt sdr 850 miljoen. Uit hoofde van de New Arrangements to Borrow (nab) staat er ultimo 1998 een lening uit van sdr 121 miljoen (ultimo 1997 nihil). Het plafond van de onder de nab te verstrekken leningen bedraagt sdr 1.316 miljoen, te verminderen met de onder de gab verstrekte leningen. 205 Uitsplitsing van de vorderingen op het imf Miljoenen 1997 1998 Guldens sdr’s Bijzondere trekkingsrechten Reservetranchepositie (Nederlandse quotum: sdr 3.444) Leningen (Aandeel in gab: sdr 72 Aandeel in nab: sdr 121) Totaal vorderingen op het imf Guldens sdr’s 587 1.596 644 1.709 1.626 4.424 1.919 5.094 - - 193 514 2.213 6.020 2.756 7.317 Vorderingen op de ECB Uit de per 31 december 1998 beëindigde deelneming van Nederland aan het Europese Monetaire Stelsel (ems) vloeide voort, dat de Bank, evenals de centrale banken van de andere lidstaten van de Europese Gemeenschap (eg), door middel van telkens hernieuwde driemaands swaptransacties 20% van haar goud en us dollars overdroeg aan de ecb. Daartegenover ontving de Bank ecu’s die voor onderlinge verrekeningen met de deelnemers aan het stelsel konden worden gebruikt. Als gevolg van verrekeningen en valuta-interventies kon de Bank ook andere ecu-tegoeden respectievelijk ecu-vorderingen op de ecb bezitten. Uitsplitsing van de vorderingen op de ecb Miljoenen 1997 1998 Guldens ecu’s Ecu’s uit hoofde van de swaptransactie Overige Totaal ecu-tegoeden Ecu-vorderingen uit hoofde van interventies (zeer-korte-termijnfaciliteit) Totaal vorderingen op de ecb Guldens ecu’s 3.632 8.040 - - - - - - 3.632 8.040 - - - - - - 3.632 8.040 - - De per balansdatum afgewikkelde swaptransactie met de ecb omvatte de overdracht van circa 210.000 kg fijn goud en usd 1.559 miljoen (ultimo 1997: circa 210.000 kg fijn goud en usd 1.843 miljoen). 206206 Vorderingen en waardepapieren in buitenlandse geldsoorten Uitsplitsing van de vorderingen en waardepapieren in buitenlandse geldsoorten/niet-ingezetenen naar beleggingssoort Miljoenen guldens 1997 Vastrentende waarden: – publiekrechtelijke emittenten – overige waardepapieren Vorderingen op kredietinstellingen (waaronder centrale banken): – deposito’s – overige tegoeden Totaal vorderingen en waardepapieren in buitenlandse geldsoorten 1998 27.423 29.684 – – 7.551 2.914 1.161 543 36.135 33.141 Uitsplitsing van de vorderingen en waardepapieren in buitenlandse geldsoorten/niet-ingezetenen naar valuta Miljoenen 1997 Valuta us dollars Duitse marken Japanse yen Overige valuta’s Totaal vorderingen en waardepapieren in buitenlandse geldsoorten 1998 Guldens 5.546 11.180 17.731 319.049 Valuta Guldens 8.404 15.874 19.979 11.873 13.378 4.944 233.352 3.872 32 17 36.135 33.141 De afname van de deviezenportefeuille is per saldo veroorzaakt door een structurele verlaging van de Duitse marken-portefeuille en de Japanse yen-portefeuille tegenover een toename van de us dollar-portefeuille voornamelijk in verband met de beëindiging per 31 december 1998 van de driemaands swaptransactie met de ecb. De marktwaarde van de vastrentende waardepapieren is per 31 december 1998 ƒ 154 miljoen hoger dan de aflossingswaarde en de daarbij behorende agio/disagio (ultimo 1997 ƒ 6 miljoen lager). De aan de waardepapieren gerelateerde renteswaps met een onderliggende waarde van dm 200 miljoen ( ƒ 225 miljoen) hebben per 31 december 1998 een gesaldeerde marktwaarde (rentevorderingen minus renteverplichtingen) van circa ƒ 7 miljoen negatief (ultimo 1997 dm 1.325 miljoen ( f 1.487 miljoen) onderliggende waarde respectievelijk circa ƒ 30 miljoen negatieve marktwaarde). 207 Vorderingen en waardepapieren in guldens Voorschotten en beleningen Uitsplitsing van de voorschotten en beleningen Miljoenen guldens 1997 1998 Kredietinstellingen: – voorschotten (vast) 1 – voorschotten (marginaal) 1 – beleningen Totaal voorschotten en beleningen 3.969 - 99 - 7.199 18.629 11.267 18.629 1 Per 31 december 1998 vervallen in het kader van de wijziging van het geldmarktinstrumentarium in verband met de invoering van de derde fase van de emu. Overige activa Beleggingen van kapitaal en reserves Uitsplitsing van de beleggingen van kapitaal en reserves naar beleggingssoort Miljoenen guldens 1997 1998 2.260 2.488 Onderhandse leningen en overige uitzettingen: – overige leningen en uitzettingen 104 49 Aandelen en certificaten van aandelen 948 1.011 3.312 3.548 Vastrentende waardepapieren: – publiekrechtelijke emittenten Totaal beleggingen van kapitaal en reserves De marktwaarde van de vastrentende waardepapieren is per 31 december 1998 ƒ 128 miljoen hoger dan de aflossingswaarde en de daarbij behorende agio/disagio (ultimo 1997 ƒ 32 miljoen hoger). 208208 Deelnemingen Uitsplitsing van de deelnemingen Stand ultimo 1997 Mutaties Stand ultimo 1998 Deelnemings- Miljoenen Miljoenen Deelnemings- Miljoenen percentage guldens guldens percentage guldens Dochtermaatschappij: n.v. Settlement Bank of the Netherlands, ’s-Gravenhage Overige deelnemingen: Europese Centrale Bank, Frankfurt Europees Monetair Instituut, Frankfurt 1 Bank voor Internationale Betalingen, Bazel Society for Worldwide Interbank Financial Telecommunication s.c. (swift), Brussel 100 20 - 4,25 - 472 60 -60 4,28 - 3,11 290 5 3,11 295 0,03 0 - 0,03 0 370 417 Totaal deelnemingen 1 Bij de aanvang van de derde fase van de emu is de per 1 juni 1998 ingegane liquidatie van het emi voltooid. Materiële vaste activa De onder de materiële vaste activa begrepen gebouwen (inclusief grond) zijn alle in eigen gebruik. Verloop van de boekwaarde van de materiële vaste activa Miljoenen guldens Totaal Gebou- Invenwen tarissen Stand aan het begin van het boekjaar 499 453 46 23 10 13 Mutaties: – investeringen – herwaardering – afschrijvingen 7 7 - -45 -24 -21 Stand aan het einde van het boekjaar 484 446 38 Overlopende activa Onder dit hoofd zijn opgenomen het nog niet aan het resultaat toegerekende agio op waardepapieren (vooruitbetaalde rente) ad ƒ1.665 miljoen (ultimo 1997: ƒ 652 miljoen) en de te vorderen rente ad ƒ 846 miljoen (ultimo 1997: ƒ 792 miljoen). 209 100 20 472 - 787 Passiva Bankbiljetten in omloop Samenstelling van de bankbiljettencirculatie naar coupure Miljoenen 1997 1998 Aantal ƒ 5 ƒ 10 ƒ 25 ƒ 50 ƒ 100 ƒ 250 ƒ 1000 Totaal bankbiljetten in omloop Guldens Aantal Guldens 10 49 10 49 84 842 84 841 81 2.030 83 2.065 35 1.770 34 1.725 148 14.826 148 14.803 21 5.312 20 4.997 15 14.511 14 13.615 394 39.340 393 38.095 Overige verplichtingen in guldens Kasreserverekeningen Deze rentedragende verplichtingen hebben betrekking op kredietinstellingen en vloeien voort uit het door de Bank gevoerde geldmarktbeleid. De kasreserve per 31 december 1998 loopt tot 7 januari 1999. Stand ultimo 1998 ƒ 17.139 miljoen (ultimo 1997: ƒ 6.112 miljoen). ’s Rijks schatkist Het saldo van ’s Rijks schatkist dient gemiddeld circa ƒ 50 miljoen te bedragen. Als gevolg van de eenmalige afdracht ad ƒ 5.000 miljoen welke ten laste van de gerealiseerde waarderingsverschillen op goud is gebracht, bedraagt het saldo van ’s Rijks schatkist per 31 december 1998 ƒ 5.058 miljoen. Bankcertificaten De bankcertificaten vormen – evenals de kasreserverekeningen – een rentedragend instrument in het kader van het door de Bank gevoerde geldmarktbeleid. De looptijd van de certificaten bij uitgifte bedraagt zes maanden. Per 30 oktober 1998 is het uitstaande bedrag tot nihil teruggebracht. 210210 Tegenwaarde toegewezen bijzondere trekkingsrechten op het IMF Deze post heeft betrekking op de bij toewijzing verkregen bijzondere trekkingsrechten op het imf ten bedrage van sdr 530 miljoen. Overige schulden en overlopende passiva Onder de overige schulden is opgenomen de aan de Staat toekomende slotuitkering van de winst over 1998 ad ƒ 1.208 miljoen (ultimo 1997: f 1.106 miljoen). Onder de overlopende passiva zijn opgenomen het nog niet aan het resultaat toegerekende disagio op waardepapieren (vooruitontvangen rente) ad ƒ 29 miljoen (ultimo 1997: ƒ 40 miljoen) en de verschuldigde rente ad ƒ 22 miljoen (ultimo 1997: ƒ 42 miljoen). Waarderingsverschillen goud en deviezen De waarderingsverschillen op goud en de koersverschillen op buitenlandse geldsoorten (deviezen) worden toegevoegd aan of ten laste gebracht van deze rekening. Verloop van de waarderingsverschillen goud en deviezen Miljoenen guldens Ultimo Mutaties 1997 Goudherwaarderingen: – goud en goudvorderingen – goud begrepen in ecu-swap met de ecb Overboeking naar ’s Rijks schatkist Totaal goudherwaarderingen1 Koersverschillen buitenlandse geldsoorten (waaronder sdr’s en ecu’s) Totaal waarderingsverschillen goud en deviezen Ultimo 1998 21.355 -842 20.513 1.466 -1.466 - - -5.000 -5.000 22.821 -7.308 15.513 -2.743 -1.227 -3.970 20.078 -8.535 11.543 1 Waarvan wegens gerealiseerde herwaardering ƒ 5.984 miljoen (1997: ƒ 10.984 miljoen). 211 Herwaarderingsrekening De rekening bestaat uit afzonderlijke onderdelen voor gebouwen en deelnemingen (deelnemingen in de Bank voor Internationale Betalingen, het Europees Monetair Instituut en de Europese Centrale Bank). Verloop van de herwaarderingsrekening Miljoenen guldens Totaal Gebou- Deelwen nemingen Stand aan het begin van het boekjaar Mutaties: Herwaardering Activering gebouwen Vrijval ten gunste van de Bijzondere reserve Stand aan het einde van het boekjaar 1 Dit betreft de deelneming bib ƒ 5 miljoen, afwikkeling van het emi - ƒ 4 miljoen en herwaardering ecb - ƒ 4 miljoen. 2 Dit betreft de ten laste van de Bijzondere reserve (Vernieuwingsfonds) gefinancierde investeringen in materiële vaste activa 600 378 4 7 222 -3 1 2 - -20 -20 3 - 588 369 4 4 219 (Hoofdbankcomplex) tot het bedrag van de bestede kosten. 3 Ten gunste van het onderdeel Vernieuwingsfonds. De vrijval heeft betrekking op het Hoofbankcomplex. Kapitaal en reserves Bijzondere reserve Verloop van de bijzondere reserve Miljoenen guldens Stand aan het begin van het boekjaar Mutaties: Storting aandelen kapitaal Waarderingsverschillen beleggingen Vernieuwingsfonds: Vrijval uit de Herwaarderingsrekening Investeringen Hoofdbankcomplex Stand aan het einde van het boekjaar 1 Deze toevoeging vloeit voort uit artikel 26 van de Bankwet 1998. 212212 3.378 -1.082 1251 20 -4 2.437 Geplaatst kapitaal, artikel 28 van de statuten Het maatschappelijk kapitaal van de Bank dat volledig is geplaatst en gestort, bedraagt vijfhonderd miljoen euro (euro 500.000.000), verdeeld in vijfhonderd (500) aandelen van een miljoen euro (euro 1.000.000). Per 1 juni 1998 heeft een uitbreiding van het maatschappelijk kapitaal plaatsgevonden. De volstorting van deze uitbreiding heeft plaatsgevonden ten laste van de Bijzondere Reserve. De Staat der Nederlanden is houdster van alle aandelen. Stand ultimo 1998 f 1.101.855.000,– (ultimo 1997 f 20.000.000,–). Balansbedragen in buitenlandse geldsoorten De tegenwaarde in guldens van de som van de activa luidende in buitenlandse geldsoorten per balansdatum bedraagt ƒ 45 miljard (ultimo 1997: ƒ 53 miljard). De tegenwaarde in guldens van de som van de passiva luidende in buitenlandse geldsoorten per balansdatum bedraagt ƒ 1,8 miljard (ultimo 1997: ƒ 1,9 miljard). Bewaarneming De Bank bewaart effecten en andere waardepapieren ten behoeve van derden. De bewaarneming geschiedt voor rekening en risico van de bewaargevende partijen. Niet uit de balans blijkende verplichtingen Ultimo 1998 bestond er (evenals ultimo 1997) een garantieverplichting tegenover de Banque Centrale d’Algérie ter zake van de verplichtingen van de n.v. Settlement Bank of the Netherlands. De termijnpositie in buitenlandse geldsoorten, exclusief de eerdervermelde vorderingen en verplichtingen uit hoofde van de driemaandelijks hernieuwde swaptransactie met de ecb/emi, omvat ultimo 1998 per saldo vorderingen ten bedrage van usd 1.234 miljoen (1997: vorderingen usd 2.203 miljoen), vorderingen dem 750 miljoen (1997: vorderingen dem 1.200 miljoen) en verplichtingen jpy 207.905 miljoen (1997: verplichtingen jpy 296.189 miljoen). Een deel van de positie heeft betrekking op usd/jpy-swaps en dem/jpy-swaps; tegenover de overige termijnrechten en -verplichtingen in buitenlandse geldsoorten staan overeenkomstige verplichtingen en rechten in guldens. In verband met de start van de derde fase van de emu heeft de Bank zich verplicht om in januari 1999 een deel van de Goud- en deviezenvoorraad over te dragen aan de Europese Centrale Bank. Deze overdracht betreft circa 40.500 kg fijn goud, us dollar waardepapieren (circa usd 1,9 miljard) en jpy waardepapieren (circa jpy 24 miljard). Op de aandelen van de deelneming Bank voor Internationale Betalingen is 25% gestort; de voorwaardelijke verplichting tot volstorting bedraagt per balansdatum us dollar 58,5 miljoen (ultimo 1997: eveneens us dollar 58,5 miljoen). 213 3 Toelichting op de winst- en verliesrekening Bedrijfsopbrengsten Rente van vorderingen, waardepapieren en verplichtingen Onder dit hoofd zijn, uitgesplitst naar rentebaten en -lasten, de rentebedragen met betrekking tot de activa en passiva in buitenlandse geldsoorten (deviezen) en in guldens (voornamelijk de binnenlandse vorderingen op en verplichtingen aan kredietinstellingen) opgenomen. Het resultaat 1998 is met circa f 208 miljoen toegenomen ten opzichte van 1997. Uitsplitsing van de rente van vorderingen, waardepapieren en verplichtingen Miljoenen guldens 1997 1998 Totaal Buiten- Gullandse dens geldsoorten Totaal Buiten- Gullandse dens geldsoorten Rentebaten 2.350 2.123 227 2.471 2.186 285 Rentelasten -394 - -394 -307 - -307 Saldo van rentebaten en -lasten 1.956 2.123 -167 2.164 2.186 -22 De stijging van het saldo van de rentebaten/-lasten van vorderingen, waardepapieren en verplichtingen over 1998 ten opzichte van 1997 kan worden toegeschreven aan: – een daling van de rentelasten per saldo voornamelijk als gevolg van een lager gemiddeld uitstaand bedrag van Bankcertificaten en een tijdelijk hoger gemiddeld saldo van ’s Rijks schatkist – een toename van de buitenlandse rentebaten, voornamelijk als gevolg van (per saldo) een stijging van de verkoopresultaten, de sdrrente en de verminderde opbrengsten van valutatermijntransacties. – een toename van de binnenlandse rentebaten, voornamelijk als gevolg van een hoger gemiddeld saldo van de speciale beleningen. 214214 Bedrijfslasten Personeelskosten Het aantal medewerkers bij de Bank in voltijdse eenheden bedroeg gedurende het boekjaar 1998 gemiddeld 1.597 (1997: gemiddeld 1.554). De bezoldiging van de directieleden en de uitkeringen aan voormalige directieleden (inclusief pensioenbijdrage) bedroeg over 1998 f 3,5 miljoen (1997: ƒ 4,7 miljoen). De per balansdatum nog openstaande bedragen van leningen en voorschotten aan directieleden bedroegen ƒ 3,7 miljoen (ultimo 1997: f 4,1 miljoen). De bezoldiging van de leden van de Raad van Commissarissen bedroeg over 1998: ƒ 463.000 (1997: ƒ 319.000). Afschrijvingen op materiële vaste activa De afschrijvingen in 1998 zijn ten opzichte van 1997 afgenomen omdat in 1997 ƒ 14 miljoen extra afschrijving in verband met de verkoop van bankkantoren ten laste van het resultaat is gebracht. Buitengewone lasten De toetreding tot de emu en de overgang van de gulden naar de euro en daarmee de start van een nieuw monetair regime is voor de directie van de Bank aanleiding geweest dit unieke feit te markeren door éénmalig een financieel gebaar te maken dat zijn weerslag vindt in een permanent aan de Nederlandse samenleving ten goede komende schenking. Een financiële bijdrage ter grootte van ƒ 116,6 miljoen zal aan de Stichting Nationaal Fonds Kunstbezit worden uitgekeerd. Deze schenking is bestemd voor verwerving van voor Nederland unieke kunst. De aankopen ten laste van deze schenking van de Bank zullen eigendom van de overheid zijn. Amsterdam, 3 mei 1999 De Directie van De Nederlandsche Bank n.v. A.H.E.M. Wellink, President J. Koning H.J. Brouwer A. Schilder Amsterdam, 3 mei 1999 Vastgesteld door de Raad van Commissarissen van De Nederlandsche Bank n.v. C.J.A. van Lede, Voorzitter J.A. van Kemenade, Tweede voorzitter M. Albrecht, Secretaris M.A. van den Bergh P. Bouw E.M. d’Hondt J.C.M. Hovers Z.K.H. de Prins van Oranje P. van Schilfgaarde E.H. Swaab D.J. Wolfson L.C. van Zutphen 215 Overige gegevens Accountantsverklaring Opdracht Ik heb de jaarrekening 1998 van De Nederlandsche Bank N.V. te Amsterdam gecontroleerd. De jaarrekening is opgesteld onder verantwoordelijkheid van de Directie van de vennootschap. Het is mijn verantwoordelijkheid een accountantsverklaring inzake de jaarrekening te verstrekken. Werkzaamheden Mijn controle is verricht overeenkomstig algemeen aanvaarde richtlijnen met betrekking tot controle-opdrachten. Volgens deze richtlijnen dient een controle zodanig te worden gepland en uitgevoerd, dat een redelijke mate van zekerheid wordt verkregen dat de jaarrekening geen onjuistheden van materieel belang bevat. Een controle omvat onder meer een onderzoek door middel van deelwaarnemingen van informatie ter onderbouwing van de bedragen en de toelichtingen in de jaarrekening. Tevens omvat een controle een beoordeling van de grondslagen voor financiële verslaggeving die bij het opmaken van de jaarrekening zijn toegepast en van belangrijke schattingen die de Directie van de vennootschap daarbij heeft gemaakt, alsmede een evaluatie van het algehele beeld van de jaarrekening. Ik ben van mening dat mijn controle een deugdelijke grondslag vormt voor mijn oordeel. Oordeel Ik ben van oordeel dat de jaarrekening een getrouw beeld geeft van de grootte en de samenstelling van het vermogen op 31 december 1998 en van het resultaat over 1998 in overeenstemming met algemeen aanvaarde grondslagen voor financiële verslaggeving en voldoet aan de wettelijke bepalingen inzake deze jaarrekening. Amsterdam, 3 mei 1999 J.A. van Manen Registeraccountant 216216 Statutaire regeling inzake de winstbestemming Deze regeling is opgenomen in artikel 19, lid 4, en luidt: De directie is, met toestemming van de Minister en na overleg met de raad van commissarissen, bevoegd reserves na winstvaststelling te vormen. Stortingen in en onttrekkingen aan deze reserves vinden plaats na overleg met de raad van commissarissen en met toestemming van de Minister. Winstbestemming Met inachtneming van de bovengenoemde statutaire bepaling is de winstbestemming als volgt vastgesteld: Winstbestemming Miljoenen guldens 1997 Toevoeging aan de Bijzondere reserve Interim-winstuitkering aan de Staat Slotuitkering aan de Staat Resultaat over het boekjaar 1998 114 - 565 653 1.106 1.208 1.785 1.861 217 Openingsbalans per 1 januari 1999 1 Inleiding Samenhangend met de start van de derde fase van de Europese Monetaire Unie zijn de grondslagen van waardering en resultaatbepaling aangepast. Met ingang van 1 januari 1999 hanteert de Bank de voor de Europese Centrale Bank (ecb) en het Europees Stelsel van Centrale Banken (escb) geldende grondslagen. In dit kader zijn de benamingen in de balans in overeenstemming gebracht met de escbrichtlijn ter zake. De Bank beoogt hiermee de vergelijkbaarheid met de overeenkomstige gegevens van het escb en de ecb te vereenvoudigen en daarmee de transparantie te vergroten. 2 Grondslagen van waardering en resultaatbepaling Waarderingsgrondslagen In de navolgende tabel zijn de belangrijkste waarderingsgrondslagen die van toepassing zijn tot en met 31 december 1998 en die gelden vanaf 1 januari 1999 naast elkaar weergegeven. Voor de overige grondslagen wordt verwezen naar de grondslagen zoals vermeld in de jaarrekening 1998. Omschrijving Waarderingsgrondslag t/m 31 december 1998 Waarderingsgrondslag vanaf 1 januari 1999 1. Algemeen Activa en passiva worden opgenomen tegen nominale waarde, tenzij een andere waarderingsgrondslag is vermeld. Activa worden als regel gewaardeerd tegen marktwaarde. Daarnaast wordt voor een aantal hierna vermelde posten een andere waarderingsgrondslag gebruikt. Passiva worden tegen nominale waarde gewaardeerd. 2. Goud en goudvorderingen De waardering van goud en goudvorderingen is gerelateerd aan de ontwikkeling van de marktprijs voor goud. Deze waardering wordt eenmaal per drie jaar vastgesteld op het laagste jaargemiddelde van de marktprijs voor goud te Londen, omgerekend in guldens, in de aan het moment van vaststelling voorafgaande drie kalenderjaren onder aftrek van een marge van 30%. Marktwaarde. 219 Omschrijving 3. Waardepapieren en onderhandse geldleningen 4. Deelnemingen V• (Meerderheids) deelneming V• (Minderheids) deelneming 5. Materiële vaste activa V• Bank- en overige gebouwen (inclusief grond) in eigen gebruik V• Inventaris, waaronder computerinstallaties, bankbiljettensorteermachines Waarderingsgrondslag t/m 31 december 1998 • De vastrentende waardepapieren worden opgenomen tegen aflossingswaarde. Het verschil tussen deze waarde en de verkrijgingsprijs (=agio/disagio) wordt opgenomen onder de overlopende activa respectievelijk overlopende passiva en wordt over de resterende looptijd van de beleggingen gespreid in de winst- en verliesrekening als rente verantwoord. V• De aandelen, certificaten van aandelen en aandelenindex-futures worden gewaardeerd tegen marktwaarde per balansdatum. V• De per balansdatum niet afgewikkelde financiële futurecontracten uit hoofde van waardepapieren in buitenlandse geldsoorten (voornamelijk op obligaties als onderliggende waarden) worden gewaardeerd tegen marktwaarde. V Waarderingsgrondslag vanaf 1 januari 1999 • Marktwaarde V • Marktwaarde V • Marktwaarde V • Netto-vermogenswaarde V • Netto-vermogenswaarde V V V • Waardering tegen actuele waarde, die is afgeleid van de vervangingswaarde op basis van continuïteit en functionaliteit (afschrijvingstermijn maximaal 50 jaar). V• Verkrijgingsprijs (afschrijving afhankelijk van de aard van de investering). Software wordt niet geactiveerd. V 220 • Kostprijs • Kostprijs • Kostprijs (afschrijving in 25 jaar) V • Kostprijs (afschrijving computers, software en auto’s in 4 jaar, meubilair, installaties in 10 jaar) V Grondslag van resultaatbepaling Omschrijving Grondslag van resultaatbepaling t/m 1998 Grondslag van resultaatbepaling vanaf 1999 Algemeen Gerealiseerde en ongerealiseerde verschillen die voortvloeien uit de omrekening van balansposten in buitenlandse geldsoorten naar guldens, met uitzondering van de omrekeningsverschillen op (dis)agio, worden niet tot het resultaat gerekend, maar worden rechtstreeks toegevoegd aan of ten laste gebracht van de rekening Waarderingsverschillen goud en deviezen. Wat betreft de Beleggingen van kapitaal en reserves worden de omrekeningsverschillen per jaareinde toegevoegd aan of ten laste gebracht van de Bijzondere reserve. Gerealiseerde baten en lasten worden toegerekend aan het jaar waarop deze betrekking hebben. Voor wat betreft de waardepapieren en onderhandse leningen worden herwaarderingsverschillen uit hoofde van prijsverschillen per fondscode bepaald. Ter zake van herwaarderingsverschillen als gevolg van een valutaverschil zullen de verschillen per valutasoort worden bepaald. Ongerealiseerde positieve herwaarderingsverschillen zullen ten gunste van de Herwaarderingsrekeningen worden gebracht. Negatieve ongerealiseerde verschillen zullen ten laste van de Herwaarderingsrekeningen worden gebracht voor zover het saldo van de Herwaarderingsrekeningen voldoende is. (‘Netting’ van negatieve verschillen van de ene valuta met positieve verschillen van een andere valuta is niet toegestaan.) Het meerdere zal direct ten laste van het jaarresultaat worden gebracht. Voor het goud geldt een overeenkomstige regel. Hier wordt echter geen verschil gemaakt tussen prijs en valutaverschil. 221 Openingsbalans per 1 januari 1999 Rekening houdend met de voorgaande waarderingsregels kan de openingsbalans als volgt worden samengesteld. Nieuw balansmodel Balans Miljoenen guldens Miljoenen euro 17.663 8.015 23.314 7.317 10.579 3.320 15.997 7.259 - - 377 171 Kredietverlening aan tegenpartijen uit de financiële sector binnen het eurogebied Basisherfinancieringstransacties Langerlopende herfinancieringstransacties ‘Fine-tuning’-transacties met wederinkoop Structurele transacties met wederinkoop Marginale beleningsfaciliteit Overige leningen 18.707 18.629 78 8.489 8.454 35 Waardepapieren uitgegeven door ingezetenen van het eurogebied, luidende in euro 11.660 5.291 Activa 1 Goud en goudvorderingen 2 Vorderingen op niet-ingezetenen van het eurogebied, luidende in vreemde valuta 2.1 Vorderingen op het imf 2.2 Tegoeden bij banken en beleggingen in waardepapieren, externe leningen en andere externe activa 3 4 5 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 6 Vorderingen op ingezetenen van het eurogebied, luidende in vreemde valuta Vorderingen op niet-ingezetenen van het eurogebied, luidende in euro 7 Vorderingen binnen het escb 7.1 Deelneming in de ecb 7.2 Vorderingen uit hoofde van overdracht van externe reserves aan de ecb 7.3 Overige vorderingen binnen het escb (netto) 5.185 471 2.353 214 4.714 - 2.139 - 8 8.1 8.2 8.3 8.4 8.5 8.367 26 362 6.624 1.355 - 3.797 12 164 3.006 615 - 85.273 38.695 Overige activa Munten uitgegeven in het eurogebied Materiële vaste activa Overige financiële activa Overlopende activa Diversen Totaal activa 222 Miljoenen guldens Miljoenen euro 38.095 17.287 17.139 17.139 - 7.777 7.777 - 5.214 5.058 156 2.366 2.295 71 1.361 618 Verplichtingen aan ingezetenen van het eurogebied, luidende in vreemde valuta 2 1 Verplichtingen aan niet-ingezetenen van het eurogebied, luidende in vreemde valuta 9 4 1.408 639 - - - - 1.827 1.827 - 829 829 - 13.837 6.279 6.381 1.102 5.279 2.895 500 2.395 - - 85.273 38.695 Passiva 9 Bankbiljetten in omloop 10 Verplichtingen aan tegenpartijen uit de financiële sector binnen het eurogebied, luidende in euro 10.1 Rekeningen-courant (met inbegrip van reserveverplichtingen) 10.2 Depositofaciliteit 10.3 Termijndeposito's 10.4 ‘Fine-tuning’-transacties met wederinkoop 11 Verplichtingen aan overige ingezetenen van het eurogebied, luidende in euro 11.1 Overheid 11.2 Overige verplichtingen 12 13 14 15 Verplichtingen aan niet-ingezetenen van het eurogebied, luidende in euro Tegenwaarde toegewezen bijzondere trekkingsrechten in het imf 16 Verplichtingen binnen het escb 16.1 Verplichtingen uit hoofde van promessen ter dekking van uitgifte ecb-schuldbewijzen 16.2 Overige verplichtingen binnen het escb (netto) 17 Overige passiva 17.1 Overlopende passiva 17.2 Diversen 18 Herwaarderingsrekeningen 19 Kapitaal en reserves 19.1 Geplaatst kapitaal 19.2 Algemene reserve 20 Winst over het boekjaar Totaal passiva 223 Toelichting op de openingsbalans per 1 januari 1999 De achter de omschrijving tussen haakjes ( ) opgenomen nummers verwijzen naar de overeenkomstige balanspost in de openingsbalans van 1 januari 1999. Goud- en goudvorderingen (1) Uitgaande van de stand per 31 december 1998 hebben de volgende mutaties plaatsgevonden. miljoenen miljoenen guldens euro Stand per 31 december 1998 Herwaardering goud naar marktwaarde (18) 13.786 4.584 6.256 2.080 Overdracht goud aan de ecb (7.2) 18.370 707 – 8.336 321 – Stand per 1 januari 1999 17.663 8.015 Op de overdracht van het goud aan de ecb is een winst gerealiseerd van f 543 miljoen (euro 246 miljoen). Vorderingen op niet-ingezetenen van het eurogebied, luidende in vreemde valuta (2) Tegoeden bij banken en beleggingen in waardepapieren, externe leningen en andere externe activa (2.2) Uitgaande van de stand van de post Vorderingen en waardepapieren in buitenlandse geldsoorten per 31 december 1998 hebben de volgende mutaties plaatsgevonden. miljoenen miljoenen guldens euro Stand per 31 december 1998 Herwaardering deviezen naar marktwaarde (18) Overdracht deviezen aan de ecb (7.2) Omzetting in Waardepapieren uitgegeven door ingezetenen van het eurogebied, luidende in euro (6) Omzetting in Overige financiële activa (8.3) Overige herclassificatie (4 en 5.6) Stand per 1 januari 1999 1 De beide omzettingen hebben betrekking op de voormalige Duitse marken-portefeuille. 2 Te onderscheiden in f 377 miljoen (euro 171 224 33.141 1.535 15.039 696 34.676 3.966 – 15.735 1.800 – 11.660 1 – 2.598 1 – 455 2 – 5.291 – 1.179 – 206 – 15.997 7.259 miljoen) Vorderingen op niet-ingezetenen van het eurogebied, luidende in euro en f 78 miljoen (euro 35 miljoen) Overige financiële activa. Kredietverlening aan tegenpartijen uit de financiële sector binnen het eurogebied (5) Basisherfinancieringstransacties (5.1) Het bedrag ad f 18.629 miljoen of euro 8.454 miljoen betreft geheel de post Vorderingen en waardepapieren in guldens op de balans per 31 december 1998. Langerlopende herfinancieringstransactie (5.2) Een op regelmatige basis door het escb uitgevoerde open-markttransactie in de vorm van een transactie met wederinkoop. Langerlopende herfinancieringstransacties worden uitgevoerd door middel van maandelijkse standaard-tenders en hebben een looptijd van drie maanden. ‘Fine-tuning’-transacties met wederinkoop (5.3 c.q. 10.4) Door het escb op niet-regelmatige basis uitgevoerde open-markttransacties die hoofdzakelijk dienen om onverwachte fluctuaties in liquiditeitsverhoudingen in de markt op te vangen. Bij transacties met wederinkoop kan gebruik worden gemaakt van Repo-overeenkomsten met een vaste looptijd. Structurele transacties met wederinkoop(5.4) Door het escb uitgevoerde openmarkttransacties die er hoofdzakelijk toe strekken de structurele liquiditeitspositie van het financiële stelsel ten opzichte van het escb te beïnvloeden. Bij transacties met wederinkoop kan gebruik worden gemaakt van Repo-overeenkomsten met een vaste looptijd. Marginale beleningsfaciliteit(5.5) Een permanente faciliteit van het escb die door tegenpartijen kan worden benut voor het verkrijgen van krediet tot de volgende ochtend tegen een tevoren vastgestelde rentevoet. Waardepapieren uitgegeven door ingezetenen van het eurogebied, luidende in euro (6) Dit betreft de voormalige Duitse-marken portefeuille voorzover niet verantwoord onder Overige financiële activa (Beleggingen van kapitaal en reserves) (8.3). Vorderingen binnen het ESCB (7) De vordering op de ecb bedraagt op 1 januari 1999 f 5.185 miljoen of euro 2.353 miljoen. Enerzijds heeft dit bedrag betrekking op de deelneming die de Bank ter zake heeft ad f 471 miljoen (euro 214 miljoen) en anderzijds op de rentedragende niet opeisbare vordering uit hoofde van de overdracht van goud en deviezen ad f 4.714 miljoen (euro 2.139 miljoen). Overige activa (8) Overige financiële activa (8.3) Onder deze post zijn begrepen de deelnemingen, exclusief die in de ecb, en de beleggingen van kapitaal en reserves inclusief de omzetting uit de voormalige Duitse-marken portefeuille. Overlopende activa (8.4) De ultimo 1998 onder deze post verantwoorde agio op waardepapieren is in de balans per 1 januari 1999 als gevolg van de grondslagwijziging vervallen. 225 Verplichtingen aan tegenpartijen uit de financiële sector binnen het eurogebied, luidende in euro (10) Rekeningen courant (met inbegrip van de reserveverplichtingen) (10.1) Dit betreft het saldo van de kasreserverekeningen ultimo 1998. Depositofaciliteit (10.2) Een permanente faciliteit van het escb die door tegenpartijen kan worden benut om deposito’s met een looptijd tot de volgende ochtend te plaatsen tegen een tevoren vastgestelde rentevoet. Herwaarderingsrekeningen (18) / Kapitaal en reserves (19) De belangrijkste wijzigingen komen tot uitdrukking in onderstaand mutatieoverzicht. Waarderingsverschillen goud en deviezen Stand per 31 december 1998 Mutaties Wijziging naam van de post Waarderingsverschillen goud en deviezen Afboeking i.v.m. waardering op kostprijs respectievelijk vrijval ‘oude’ Herwaarderingsrekening Herwaardering goud en deviezen naar marktwaarde 2 Herwaardering Beleggingen kapitaal en reserves Vrijval gerealiseerde herwaardering goud Toevoeging negatieve herwaarderingsverschillen valuta aan Algemene reserve Realisatie winst door overdracht van goud en deviezen aan de ecb Stand per 1 januari 1999 In miljoenen guldens In miljoenen euro 1 Het Reservefonds f 26 miljoen (euro 12 miljoen) en de Bijzondere reserve f 2.437 miljoen (euro 1.106 miljoen) zijn opgegaan in de Algemene reserve. Herwaarderings- Kapitaal rekeningen en reserves 1 11.543 588 -11.543 +11.543 2 Na verrekening agio. 226 3.565 -588 +4.740 +127 -5.984 +243 +5.984 +3.969 -3.969 -558 +558 13.837 6.279 6.381 2.895 Accountantsverklaring Opdracht Ik heb de op bladzijden 219 tot en met 226 opgenomen balans per 1 januari 1999 met toelichting van De Nederlandsche Bank n.v. te Amsterdam gecontroleerd. De balans met toelichting is opgesteld onder verantwoordelijkheid van de Directie van de vennootschap in verband met de start van de derde fase van de Europese Monetaire Unie. Het is mijn verantwoordelijkheid een accountantsverklaring inzake deze balans met toelichting te verstrekken. Werkzaamheden Mijn controle is verricht overeenkomstig algemeen aanvaarde richtlijnen met betrekking tot controle-opdrachten. Volgens deze richtlijnen dient een controle zodanig te worden gepland en uitgevoerd, dat een redelijke mate van zekerheid wordt verkregen dat de balans met toelichting geen onjuistheden van materieel belang bevat. Een controle omvat onder meer een onderzoek door middel van deelwaarnemingen van informatie ter onderbouwing van de bedragen en de toelichtingen op de balans. Tevens omvat een controle een beoordeling van de grondslagen voor financiële verslaggeving die bij het opmaken van de balans met toelichting zijn toegepast en van belangrijke schattingen die de Directie van de vennootschap daarbij heeft gemaakt, alsmede een evaluatie van het algehele beeld van de balans met toelichting. Ik ben van mening dat mijn controle een deugdelijke grondslag vormt voor mijn oordeel. Oordeel Ik ben van oordeel dat de balans per 1 januari 1999 met toelichting een getrouw beeld geeft van de grootte en de samenstelling van het vermogen op 1 januari 1999 in overeenstemming met de per 1 januari 1999 van toepassing zijnde grondslagen, zoals uiteengezet in de paragraaf Waarderingsgrondslagen op pag. 219. Amsterdam, 3 mei 1999 J.A. van Manen Registeraccountant 227