Korte samenvatting John Bowlby and ethology: A study of cross-fertilization F.C.P. van der Horst Vijftig jaar geleden liep een Britse psychiater rond in een Amerikaans laboratorium vol resusapen. De jonge aapjes waren geïsoleerd van soortgenoten opgesloten. Het gedrag dat de dieren lieten zien was stereotiep en volkomen gestoord: ze zaten in een hoek van hun kooi, maakten wiegende bewegingen en een indringend, huilend geluid. Ondanks dit verstoorde gedrag was het precies wat de psychiater gehoopt had te zien. Het bevestigde zijn vermoeden dat moederliefde voor de mentale ontwikkeling van deze resusapen net zo belangrijk was als vitaminen en eiwitten voor hun fysieke gezondheid. Elk kind heeft moederliefde nodig. Het lijkt zo vanzelfsprekend. Toch dacht men hier tachtig jaar geleden geheel anders over. Juist een te liefdevolle opvoeding zou een kind kunnen verpesten. De invloedrijke deskundige Watson schreef in 1928 dat baby’s het beste konden worden behandeld alsof ze jonge volwassenen waren. De moeder diende het kind met zorg en aandacht te kleden en te wassen. Verder moest het gedrag naar het kind altijd objectief en vriendelijk resoluut zijn. Daarnaast drukte Watson moeders op het hart de kinderen niet te knuffelen, ze nooit te zoenen en nooit op schoot te laten zitten. Watson: “Als het echt moet, kus ze dan één maal op het voorhoofd.” De omgang met zuigelingen werd in het Interbellum mede door de ideeën van Watson gekenmerkt door afzondering en emotionele distantie. Juist tegen de gevolgen van deze emotionele onderstimulering probeerde John Bowlby, de eerder genoemde psychiater, zich te verzetten. Hij veronderstelde dat de band tussen moeder en kind cruciaal was voor de emotionele ontwikkeling van het individu. Wat zou er mis gaan als een dergelijke emotionele band tussen ouder en kind niet gevormd zou worden? En hoe wordt de band tussen moeder en kind gevormd? Het waren vragen die Bowlby bezighielden. Bestaande ideeën (bijvoorbeeld uit Freuds psychoanalytische theorie) over voeding als basis voor de moeder-kindrelatie gaven wat Bowlby betreft een weinig bevredigend antwoord. Bowlby vond een verklaring in de ethologie, de nieuwe manier om dierlijk gedrag te bestuderen, die sinds de jaren dertig uitgedragen werd door de latere Nobelprijswinnaars Konrad Lorenz en Niko Tinbergen. Lorenz’ observaties van ganzen toonden aan dat er in een gevoelige fase na de geboorte een band met het eerst bewegende object ontstond. Bowlby ging in ethologische termen denken over de band tussen moeder en kind bij mensen. Hij veronderstelde dat het zoeken van de nabijheid van de verzorger, net als bij ganzen, aangeboren was, omdat het overlevingswaarde heeft gehad in de evolutionaire geschiedenis van de mens. In een omgeving waar roofdieren een grote bedreiging vormden voor een kind, was nabijheid vanzelfsprekend een eerste noodzaak tot overleven. Empirische ondersteuning voor zijn ideeën vond Bowlby uiteindelijk in het laboratorium van Harry Harlow. Harlows baanbrekende onderzoek naar scheiding bij resusapen toonde aan dat wanneer de jonge aapjes konden kiezen tussen een voedende moeder van ijzerdraad en een nietvoedende moeder van badstof, zij het grootste deel van de tijd doorbrachten bij de zachte, nietvoedende moeder. Blijkbaar was er voor de band tussen moeder en kind meer nodig dan voeding alleen: de experimenten van Harlow toonden aan dat er voor een emotionele band tussen moeder en kind liefde nodig was. Bowlby zou zijn ideeën hierover uiteindelijk uitwerken tot de gehechtheidstheorie. In dit proefschrift is achtereenvolgens aandacht voor de volgende zaken: ten eerste de verschillende scheidingservaringen die Bowlby deden beseffen dat het langdurig verbreken van de band tussen moeder en kind schadelijke gevolgen heeft voor de ontwikkeling van het kind; ten tweede Bowlby’s kennismaking met de ethologie als nieuw theoretisch raamwerk en de nauwe samenwerking met de Britse etholoog Robert Hinde; en ten slotte de empirische ondersteuning van zijn ideeën door Harlows experimenten met resusapen.