Nederlandse samenvatting van het proefschrift: “Neurobiological adolescents” factors of antisocial behavior in delinquent male Arne Popma 1 Dit proefschrift zou in het Nederlands hebben geheten: ‘Neurobiologische factoren van antisociaal gedrag bij delinquente mannelijke adolescenten’. Antisociaal gedrag van jongeren vormt zowel op individueel als maatschappelijk niveau een serieus probleem. Het algemeen sociaal functioneren van kinderen met antisociale gedragsproblemen is vaak matig tot slecht en bovendien hebben zij een verhoogd risico voor een reeks van ernstige sociale en psychische problemen op volwassen leeftijd. Deze problemen variëren van criminaliteit, sociale isolatie en werkeloosheid tot psychiatrische problemen zoals angststoornissen, depressie en verslaving. Op individueel niveau ondervinden ook de eventuele slachtoffers van antisociaal gedrag vele negatieve gevolgen. Daarnaast levert antisociaal gedrag van jongeren op maatschappelijk niveau veel kosten op. De behandelstrategieën die momenteel beschikbaar zijn om antisociaal gedrag te voorkomen of te verminderen laten weliswaar soms op korte termijn enig succes zien, maar zijn op de lange duur weinig effectief gebleken. Het is dan ook belangrijk om wetenschappelijk onderzoek te verrichten naar de factoren die antisociaal gedrag bij jongeren veroorzaken en in stand houden. Dit vanuit het idee dat als we beter begrijpen hoe antisociaal gedrag ontstaat, we dergelijk gedrag ook beter kunnen voorkomen of behandelen. Hoewel antisociaal gedrag van jongeren deels kan worden verklaard door psychosociale factoren, komen er vanuit de internationale literatuur steeds meer signalen dat ook neurobiologische kenmerken een rol spelen bij het ontstaan en voortduren van antisociaal gedrag. De huidige theoretische modellen veronderstellen dan ook dat antisociaal gedrag voortkomt uit zowel psychosociale als biologische factoren die elkaar op een complexe manier versterken of juist afzwakken. Het is dan ook belangrijk te onderstrepen dat hoewel de studies beschreven in dit proefschrift een duidelijk biologisch karakter hebben, zij moeten worden gezien in de context van een dergelijk biosociaal model. Met andere woorden, er wordt door de onderzoekers vanuit gegaan dat de biologische factoren die worden onderzocht ook weer op een ingewikkelde manier met andere, biologische en sociale, factoren de kans bepalen dat een jongere antisociaal gedrag zal vertonen. Een aanvulling hierop is dat kennis van achterliggende biologische mechanismen binnen dit model niet vanzelfsprekend hoeft te leiden tot interventies van biologische aard maar evengoed waardevol kan zijn bij het informeren van psychosociale of gedragsmatige interventies (zie hoofdstuk 7 voor een bespreking). Binnen het veld van biologisch onderzoek naar antisociaal gedrag gaat veel aandacht uit naar biologische systemen die stress en arousal reguleren. Het eerste in dit verband onderzochte systeem is de Hypothalamus-Hypofyse-Bijnier as (zie figuur 1). 2 figuur 1. De HPA-as 3 In het Engels wordt dit systeem Hypothalumus-Pituitary-Adrenal axis genoemd, en afgekort tot HPA-as. Activiteit van deze as kan worden gemeten aan de hand van concentraties in speeksel van het eindproduct cortisol (het belangrijkste stress hormoon bij mensen). Het is dus op een makkelijke en weinig belastende manier te meten. De activiteit van de HPA-as, en als gevolg daarvan de concentratie van cortisol in het bloed en speeksel, neemt toe wanneer iemand stress ervaart. Het tweede belangrijke systeem is het Autonome Zenuwstelsel (Autonomic Nervous System; ANS). Dit is het gedeelte van ons zenuwstelsel dat niet onder bewuste controle staat maar automatisch reageert op bijvoorbeeld het ervaren van stress. Bij een toename van stress zorgt dit systeem onder andere voor een versnelling van de hartslag en een verhoogde transpiratie. Deze beide fenomenen zijn ook weer vrij makkelijk te meten. De hartslagfrequentie met een hartslagmeter en de mate van zweten door de zogenaamde huidgeleiding: deze wordt hoger naarmate men meer zweet. Zowel de HPA-as als het ANS worden veelal bestudeerd vanuit de low arousal theory; de theorie die er vanuit gaat dat antisociaal gedrag samenhangt met een laag arousal (‘activatie’) niveau (bijvoorbeeld; lage hartslag en weinig uitstoot van stress hormoon). Deze theorie wordt wel op twee manieren uitgelegd. De eerste uitleg is dat een laag arousal niveau samenhangt met fearlessness (‘weinig angstig zijn’). Jongeren met een laag arousal niveau zouden sneller iets crimineels doen of in een gevecht verzeild raken omdat ze geen angst ervaren voor de eventuele negatieve consequenties (bijvoorbeeld opgepakt worden, in elkaar geslagen worden). Een tweede uitleg is dat jongeren met een laag arousal niveau meer doen aan sensation seeking (zoeken naar sensatie), om hun lage arousal op een ‘normaal’ of ‘optimaal’ niveau te brengen. Zo zou bijvoorbeeld een jas stelen een manier kunnen zijn om het arousal niveau te verhogen. In overeenstemming met deze theorie werd in antisociale populaties vrij consequent een lagere ANS activiteit (dus een lagere hartslagfrequentie en huidgeleiding) gevonden dan bij controle-groepen. De resultaten van studies naar de relatie tussen HPA-as activiteit en antisociaal gedrag zijn tot op heden echter minder eenduidig. Bij volwassenen werd weliswaar vrij consequent een negatief verband gevonden tussen cortisol-spiegels en de mate van antisociaal gedrag (dus hoe minder stress hormoon, des te meer antisociaal gedrag). Maar hoewel in een aantal studies bij kinderen met antisociale gedragsproblemen ook lage cortisolspiegels zijn gerapporteerd, werd in een aantal studies bij groepen van deze leeftijd geen of zelfs een omgekeerd verband vonden. Een aantal methodologische problemen zouden hier mede verantwoordelijk voor kunnen zijn. Ten eerste hebben cortisol-spiegels een uitgesproken dag-nacht ritme, 4 met een piek na het opstaan (cortisol awakening response; CAR) en langzaam afnemende spiegels over de rest van de dag. In de meeste studies tot nu toe werd slechts op een enkel moment de concentratie cortisol gemeten, zodat niet kon worden gekeken naar het verloop van cortisol-spiegels over de dag. Andere studies hadden geen vast tijdstip waarop monsters werden afgenomen. Ten tweede werd tot nu toe slechts weinig onderzoek gedaan naar veranderingen in cortisol-spiegels tijdens stress. De twee studies die dit wel deden vergeleken klinisch opgenomen kinderen met antisociale gedragproblemen met een normale controle-groep en vonden, zoals verwacht, een lagere cortisol reactie in de groep met antisociale gedragsproblemen. Een andere beperking van de meeste studies tot nu toe is echter dat zij in klinische populaties werden uitgevoerd waardoor het niet duidelijk was of in niet-klinische populaties, zoals bijvoorbeeld jongeren die met de politie in aanraking komen vanwege hun antisociale gedrag, ook specifieke HPA-as veranderingen zouden kunnen worden gevonden. Ten slotte wordt het, zoals hierboven al werd aangegeven, steeds duidelijker dat biologische factoren op een ingewikkelde manier met andere biologische- en niet-biologische factoren in samenspel zijn en ons gedrag beïnvloeden. Hoewel het meestal niet te doen is om alle mogelijke factoren van invloed binnen één studie te onderzoeken, lijkt het wel belangrijk om in ieder geval meerdere factoren tegelijk te onderzoeken om ook het onderlinge samenspel (ook wel interactie genoemd) van deze factoren te kunnen onderzoeken. Dit gebeurde in voorafgaande studies maar sporadisch. Met deze literatuur, en haar hiaten, in het achterhoofd werden de studies opgezet en uitgevoerd zoals ze staan beschreven in dit proefschrift. Om een niet klinisch opgenomen groep van adolescenten, met in ernst variërende antisociale gedragsproblemen, te rekruteren werden ruim 100 12- tot 14-jarige jongens en hun ouders benaderd via Bureau Halt. Bij deze instantie worden jongeren vanaf 12 jaar aangemeld voor een taakstraf, na het begaan van een licht delict zoals bijvoorbeeld winkeldiefstal, vernieling, of eenvoudige mishandeling. Een dergelijk bureau wordt in de Engelse literatuur ook wel een delinquency Diversion Project (DP) genoemd. Voor een aantal studies die beschreven worden in dit proefschrift werd binnen de groep ‘Halt jongens’ een indeling gemaakt in jongens met een psychiatrische gedragsstoornis (DP+) en zonder (DP-) een psychiatrische gedragsstoornis. Dit vanuit het idee dat wellicht juist de groep delinquente jongens mét een psychiatrische gedragstoornis specifieke biologische veranderingen zouden tonen. Zoals in onderzoek gebruikelijk is, werd ook een ‘normale’ controle-groep (NC) gerekruteerd, bestaande uit jongens die nog nooit met de politie in aanraking waren geweest en ook geen psychiatrische stoornis hadden. 5 Het proefschrift begint met een uitgebreide inleiding in hoofdstuk 1. Hier kunt u nog wat uitgebreidere achtergrond literatuur vinden bij de uitgevoerde studies. In hoofdstuk 2 wordt de studie beschreven waarin speeksel-monsters voor cortisol analyses werden verzameld van alle jongens op 6 momenten over de dag heen. De eerste drie meetmomenten waren bij het opstaan, een half uur later en weer een half uur later. De andere drie monsters werden om 12.30 uur, 15.30 uur en 20.30 uur afgenomen. Zo konden, voor het eerst, de cortisol-ochtendpiek (CAR) alsook veranderingen in cortisol-spiegels over de dag in kaart worden gebracht en worden gerelateerd aan antisociale gedragsproblemen. Uit de resultaten kwam naar voren dat de groep jongens die een delict had gepleegd én een psychiatrische gedragsstoornis had (DP+), in vergelijking met de NC groep, lagere cortisol-spiegels had in het eerste uur na ontwaken, terwijl hun cortisol-spiegels vervolgens minder snel daalden over de dag. De cortisol-spiegels van de subgroep van Halt jongens zonder psychiatrische gedragsstoornis (DP-) lagen tussen die van de twee andere groepen in maar het verschil met de andere groepen was nergens significant. Bij de studie die beschreven wordt in hoofdstuk drie werd de reactie op stress onderzocht en werden deelnemers opnieuw ingedeeld in de hierboven beschreven drie subgroepen. Zij kwamen allemaal rond dezelfde tijd ´s middags naar het instituut voor het invullen van een aantal vragenlijsten en kregen na drie kwartier onverwacht de opdracht om voor een onbekend publiek, bestaande uit drie psychologen achter een spiegelwand, een spreekbeurt te houden. Iedereen kreeg 10 minuten voorbereidingstijd en moest vervolgens 5 minuten lang praten over een onderwerp naar keuze. Deze test heet de Public Speaking Task. Speekselmonsters voor cortisol analyses werden zowel vooraf (rust) als achteraf (stress) genomen. Om ook te onderzoeken hoe het ANS reageerde op deze situatie werd ook de hartslag en huidgeleiding gemeten en daarnaast moesten alle proefpersonen meerdere keren een lijstje invullen met vragen over hoe ze zich voelden. De DP+ groep bleek een verminderde toename in zowel cortisol als hartslag frequentie te hebben in vergelijking met de NC groep. De DP- groep zat opnieuw tussen beide andere groepen in en vertoonde een vrij normale stress repons. De groepen verschilden onderling niet in mate van gerapporteerde negatieve gevoelens. In de studie uit hoofdstuk 4 deden de deelnemers ook mee aan een stresstest maar deze bestond dit keer uit een computerspel waarbij de deelnemers werden gefrustreerd en geprovoceerd door een virtuele tegenstander. Uit deze studie kwam naar voren dat de DP groep als geheel een minder sterke cortisol reactie had dan de controlegroep. Er werden bij deze test geen duidelijke verschillen tussen de DP+ en DP- groep gevonden. 6 In hoofdstuk 5 wordt de studie naar de interactie tussen testosteron en cortisol in relatie tot agressie beschreven. In deze studie werd dus specifiek gekeken naar het samenspel tussen twee biologische factoren en hoe dit samenspel samenhangt met twee vormen van agressie: openlijk geuite agressie (overt aggression) en verborgen agressieve gevoelens (covert aggression). Uit deze studie kwam naar voren dat er een positief verband is tussen testosteron en openlijke agressie als cortisol-spiegels laag zijn, maar niet als cortisol-spiegels hoog zijn. Met andere woorden: testosteron hangt samen met openlijke agressie, maar dit verband verdwijnt bij hoge cortisol-spiegels. De studie die wordt beschreven in hoofdstuk 6 werd uitgevoerd in San Fransisco, USA. De jongeren die deelnamen zaten vast in een justitiële jeugdinrichting en bij hen werd ook de reactie op stress onderzocht met een variant op de Public Speaking Task. Ditmaal werd alleen de harstlagreactie gemeten. Er was ook opnieuw een normale controlegroep van jongeren die niet in de gevangenis zaten. In deze studie werden de delinquente jongeren met de normale controles vergeleken en werd bovendien onderzocht of de mate van hartslagreactiviteit ook met persoonlijkheidsprofielen samenhing. De groep delinquente jongeren had een lagere hartslagreactiviteit dan de controlegroep. Ook waren er aanwijzingen dat een ‘niet-reactief’ persoonlijkheidsprofiel samenhing met een lagere hartslagreactiviteit. Het artikel dat in hoofdstuk 7 wordt beschreven, begint met een beknopt overzicht van de huidige literatuur aangaande biologische factoren die samenhangen met antisociaal gedrag. Vervolgens wordt een denkkader besproken waarbinnen wordt onderzocht op welke manier kennis vanuit deze groeiende literatuur in de toekomst mogelijk zou kunnen worden toegepast in de klinische praktijk. In het afsluitende hoofdstuk 8 worden de studies uit het proefschrift allereerst samengevat, waarna een discussie volgt over de resultaten en de mogelijke interpretaties daarvan. De studies in dit proefschrift hebben aldus een aantal bevindingen in klinische populaties nu voor het eerst ook bevestigd in een niet klinische populatie van jongeren met antisociale problemen. Bovendien werden een aantal methodologische problemen van voorgaande studies ondervangen door op meerdere momenten, zowel in rust als in reactie op stress, cortisol concentraties te meten en werden steeds meerdere biologische systemen tegelijkertijd onderzocht. De resultaten van de verschillende studies in dit proefschrift wijzen in de richting van een verstoorde HPA-as activiteit in een niet klinisch opgenomen onderzoeksgroep van delinquente jongens, maar met name bij hen met een psychiatrische 7 gedragsstoornis. Ook is aannemelijk gemaakt dat cortisol in samenspel is met andere hormonen, zoals testosteron, waarbij deze hormonen elkaars samenhang met antisociaal gedrag beïnvloeden. Vervolgstudies zouden zich nu onder andere moeten richten op de belangrijke vraag wat de oorzaak is van verschillen tussen de onderzochte groepen in HPA-as activiteit. Naast een eventuele erfelijk bepaalde aanleg, zou een mogelijke verklaring kunnen worden gevonden in vroege jeugdervaringen. Zo zijn er aanwijzingen dat vroege negatieve levenservaringen de werking van de HPA-as kunnen beïnvloeden. Het zou bijvoorbeeld zo kunnen zijn dat de groep delinquente jongeren met een psychiatrische gedragsstoornis meer stressvolle omstandigheden hebben ervaren tijdens hun kindertijd, wat het functioneren van hun HPA-as heeft beïnvloed, wat dan weer invloed heeft op hun gedrag. Om bij te dragen aan het uitzoeken van deze kwesties zal ook de in dit proefschrift beschreven groep jongeren opnieuw worden onderzocht tijdens een follow-up meting. Meer kennis van de samenhang tussen biologische factoren en antisociaal gedrag zou het inzicht in de ontstaansmechanismen van ernstig antisociaal gedrag op kinderleeftijd kunnen vergroten. Het uiteindelijke doel moet daarbij een stukje dichterbij kunnen komen: een uitbreiding van de tot op heden beperkte mogelijkheden voor preventie en behandeling van deze kwetsbare groep jongeren. 8