[ ONDERZOEK ] 15 Het topsportbeleid Het topsportbeleid in Vlaanderen en Nederland: EEN VERGELIJKENDE STUDIE Eind 2003 werd het onderzoek naar het topsportklimaat in Vlaanderen afgerond. Dit onderzoek gaf een overzicht van de huidige knelpunten van het Vlaamse topsportbeleid en leidde tot aanbevelingen die in de beleidsnota Sport 2004-2009 van de Vlaamse Regering werden opgenomen (Anciaux, 2004). De studie schetst het klimaat waarin de Vlaamse talenten zich dienen te ontwikkelen en topatleten dienen te presteren. Dit onderzoek vond zijn oorsprong in Nederland. Hier had in 1998 een nulmeting van het topsportklimaat plaats, dat vier jaar later (2002) werd herhaald. Zo kon worden geëvalueerd hoe het klimaat voor Nederlandse topsporters gedurende de laatste vier jaar was geëvolueerd en of de getroffen beleidsmaatregelen hun doel hadden bereikt. Dit artikel maakt de vergelijking tussen het topsportklimaat, de topsportprestaties en het topsportbeleid in twee vergelijkbare landen. De bedoeling is hieruit te leren hoe het topsportklimaat en – beleid in eigen land te verbeteren. Doorheen de analyse van de prestaties is gebleken dat Nederlandse atleten sinds de Olympische Spelen van 1980 in Moskou telkens opmerkelijk beter presteerden dan Belgische. De cijfers met betrekking tot de Olympische Spelen van 2000 spreken boekdelen. Met een marktwaarde van respectievelijk 0,53% en 2,66% voor België en Nederland, is het verschil nog nooit zo groot geweest. Wanneer bovendien gekeken wordt naar de positie van beide landen in de medaillestand, is het verschil in succes opvallend. Terwijl België op de Olympische Spelen van Sydney zakt naar een 54ste plaats, eindigt Nederland met een 8ste plaats in de top 10. (In Athene op een 17e plaats). Aan de hand van de resultaten uit het onderzoek naar het topsportklimaat en de analyse van het topsportbeleid trachten we verschillen op te sporen die deze prestatieverschillen kunnen verklaren. Twee bevindingen staven reeds het verschil tussen beide landen: • Nederland heeft tien keer meer A-atleten per inwoner dan Vlaanderen (2,8 atleten per inwoner in de top acht van de wereld in Vlaanderen tegenover 28 in Nederland). Om topsporter te worden heb je minimum 10 jaar nodig. Dit betekent dat er reeds van aan de basis van de talentpiramide fundamentele verschillen zijn. • Nederland toont meer ambitie in haar beleid op lange termijn. Ze wil tot de tien beste landen ter wereld behoren. In Vlaanderen daarentegen, heeft slechts de helft van de topsportfederaties de ambitie om op lange termijn een medaille of finaleplaats te behalen op Olympische Spelen, World Games, Europese of Wereldkampioenschappen. ONDERZOEKSMETHODE Het topsportklimaat wordt opgevat als (van Bottenburg, 2000): “de gewogen gesteldheid van de beïnvloedbare maatschappelijke en sportorganisatorische omgeving die de omstandigheden bepaalt waarin sporters zich tot topsporters kunnen ontwikkelen en prestaties kunnen blijven leveren op het aangegeven hoogste niveau in hun tak van sport”. Zowel in Vlaanderen als in Nederland werden topsporters, topcoaches/trainers en topsportcoördinatoren van topsportfederaties bevraagd. De vragenlijsten die hiervoor gebruikt werden zijn sterk vergelijkbaar. In Vlaanderen werden wel specifieke vragen toegevoegd voor de Vlaamse context. In beide landen werd gepeild naar het topsportklimaat met betrekking tot talentherkenning, talentontwikkeling, individuele leefsituatie, ondersteuning en begeleiding, training - en wedstrijdfaciliteiten, internationale competitiemogelijkheden, organisatorische omgeving, media-aandacht en wetenschappelijke ondersteuning. Dit artikel situeert de gelijkenissen en verschillen van het topsportbeleid in beide landen met betrekking tot deze items. Om significante verschillen na te gaan werd gebruik gemaakt van de Chi-kwadraat test en de Kolmogorov-Smirnov test. In de vergelijking wordt uitgegaan van een gewenst significantieniveau van 1%. Men wil met andere woorden met een betrouwbaarheid van 99% uitspraken doen. Wanneer p<.01 zijn de waargenomen verschillen significant. Onderstaande tabel geeft de respons weer in beide landen. Tabel 1: Overzicht van de respons in Vlaanderen en Nederland Vlaanderen Nederland Atleten 140 (43%) 421 (34%) Coaches 119 (51%) 62 (28%) Federaties 26 (100%) 28 (52%) Vlaams Tijdschrift voor Sportbeheer 2005 • nr. 186 [ ONDERZOEK ] RESULTATEN Om een eerste inzicht te krijgen in de prioriteitsstelling van het topsportbeleid in beide landen, werd gepeild naar de meest invloedrijke factoren om de wereldranglijstpositie te verbeteren. Dit levert weinig verschillen tussen Vlaanderen en Nederland op. ‘Betere trainingsmogelijkheden’ en ‘verbetering van de financiële situatie’ zijn in beide landen de twee meest invloedrijke factoren. ‘Betere trainers/coaches’, ‘meer internationale competitie’ en ‘beter team van begeleiders’ vervolledigen – weliswaar in een iets andere volgorde – de top vijf. Wanneer de verbeterpunten naar volgorde van belangrijkheid worden gerangschikt, worden wel een aantal significante verschillen waargenomen. Over het grootste knelpunt zijn alle respondenten het in Vlaanderen en Nederland eens, namelijk de individuele leefsituatie van de atleten (respectievelijk 72,9% en 64,3%). Betreffende de andere knelpunten wordt vastgesteld dat in Vlaanderen de talentontwikkeling opmerkelijk hoger gerangschikt staat dan in Nederland (respectievelijk op de derde en de zesde plaats). Ook de wetenschappelijke flankering wordt in Vlaanderen opmerkelijk meer als verbeterpunt aangegeven (40,6% tegenover 23,8% in Nederland). Volgens de Nederlandse respondenten zijn zowel de trainingsfaciliteiten als topsportaccommodaties alsook de media-aandacht meer voor verbetering vatbaar. Opvallend in deze resultaten is dat Nederlandse en Vlaamse topsporters, trainers en topsportcoördinatoren het eens zijn over de belangrijkste prestatiebepalende factoren maar dat andere punten voor verbetering in aanmerking komen. Voor de opbouw van het artikel wordt gebruik gemaakt van “het 7 pijler model om prestatiebepalende factoren op mesoniveau te meten" van De Bosscher, De Knop & van Bottenburg (2004). We maken een indeling volgens het traditioneel piramidaal sportmodel, dat het hele sportgebeuren als een soort afvallingskoers ziet en erop gericht is enkele atleten tot de (smalle) top te brengen. We stellen de atleet centraal en volgen zijn volledige carrièreontwikkeling. In elke fase is een zekere input vanuit het beleid noodzakelijk, die moet toelaten de optimale criteria voor succes te kunnen creëren. Om tot het gewenste resultaat te komen (output), is niet alleen belangrijk ‘wat’ er geïnvesteerd wordt, maar ook op welke manier dit gebeurt (throughput). De zeven prestatiebepalende pijlers van het topsportbeleid worden in de onderstaande figuur in beeld gebracht. Figuur 1: De prestatiebepalende pijlers van het topsportbeleid (De Bosscher et al., 2003) Onderstaande tabel geeft voor beide landen een beeld van de rangschikking van de verbeterpunten in volgorde van belangrijkheid. Tabel 2: Belangrijkste verbeterpunten in Vlaanderen en Nederland Vlaanderen Individuele leefsituatie 72,9% Talentontwikkeling 37,5% Organisatorische dienstverlening 13,9% Sportspecifieke begeleiding 33,1% Wetenschappelijke flankering* 40,6% Trainingsfaciliteiten* 33,1% Topsportaccommodaties 20,7% Internationale wedstrijden 25,9% Media-aandacht* 35,9% Maatschappelijke waardering 35,9% Bewegingsonderwijs* 24,7% Breedtesport* 6,8% *p<.01 Nederland 64,3% 35,6% 12,2% 28,4% 23,8% 43,9% 25,9% 36,3% 50,7% 39,6% 10,2% 19,5% PIJLER 1: ORGANISATIE EN STRUCTUUR VAN HET BELEID Een belangrijke vraag is in welke mate de overheid verantwoordelijk kan worden geacht voor de prestaties van de atleten. Volgens De Knop, Van Aken en De Smedt (2001) is topsport in de eerste plaats een zaak van de georganiseerde sport zelf. De overheid vervult een coördinerende, controlerende en ondersteunende rol met als doel topsport te bevorderen en de negatieve nevenverschijnselen tegen te gaan. Daarenboven legt de overheid, door de breedtesport te bevorderen, reeds een eerste basis voor de topsport. De middelen die in topsport geïnvesteerd worden zijn belangrijk, maar het is de organisatie en de structuur van de sport in een land en de maatschappelijke relatie, die een efficiënt gebruik van de Vlaams Tijdschrift voor Sportbeheer 2005 • nr. 186 17 [ ONDERZOEK ] middelen mogelijk moet maken om de kansen op topsportsucces te verhogen (SIRC, 2002). De mate waarin de overheid en private sportinstanties het beleid op elkaar afstemmen, met elkaar communiceren, aanvullend of concurrerend werken is een zeer belangrijke parameter in de efficiëntie van het topsportbeleid. Op vlak van organisatie en structuur van het beleid stellen we vast dat het Nederlandse topsportbeleid veel professioneler gevoerd wordt dan het Vlaamse topsportbeleid. Inzake topsport voert Nederland reeds geruime tijd een lange termijnbeleid. In Vlaanderen is er een gebrek aan professionalisme en aan planning op lange termijn. Terwijl Nederland sinds 1969 maar liefst 21 beleidsplannen telt met betrekking tot topsport, telt Vlaanderen er twee. Nederland heeft ook altijd een leidende positie ingenomen, innoverend inzake de combinatie topsport en studies, regionale ondersteuningscentra, carrièreplanning van atleten en coaches, samenwerking (met de commerciële sector) en wetenschappelijke ondersteuning. In Vlaanderen ging in het verleden heel wat energie verloren in het oprichten van structuren om de versnippering van de middelen tegen te gaan als gevolg van de fragmentatie van de beleidsstructuren en de complexe staatsstructuur. Een belangrijk aspect van het Nederlandse topsportbeleid is de ondersteuning ten aanzien van de federaties. Nederlandse federaties kunnen beroep doen op account managers, sporttechnische coaches en diverse uitwisselingsplatformen om hen te begeleiden. In Vlaanderen was er slechts in 2000 een eerste vorm van sporttechnische ondersteuning vanuit het ITV (Instituut Topsport Vlaanderen), dat in 2003 ophield te bestaan. Voor begeleiding op vlak van management was het wachten tot de oprichting van het departement topsport van het BLOSO in 2004, die ook de overige activiteiten van het ITV verder zet. heel veel verschillen. In 2002 bedroeg in Nederland het totale budget voor sport 103 miljoen Euro, in Vlaanderen bedroeg dit 70 miljoen Euro (BLOSO-budget). Hier dient nog +/- 6 miljoen Euro van het BOIC en +/- 4 miljoen Euro van het departement sport bij gerekend te worden. Figuur 2: Evolutie van de middelen voor Sport in Vlaanderen (Diepvens, 1988; BLOSO jaarverslagen 1992-2003) en Nederland (de Heer, 2000; VWS, 2003) van 1976-heden Wanneer de financiële middelen echter bekeken worden in functie van de populatie, zien we dat Vlaanderen ruimschoots de bovenhand neemt (figuur 3). Figuur 3: Evolutie van de overheidsmiddelen voor Sport in Vlaanderen en Nederland (1976-heden) per hoofd van de bevolking (x 1 miljoen inwoners) PIJLER 2: FINANCIËLE INVESTERINGEN IN (TOP)SPORT Internationaal succes is gerelateerd aan het effectief gebruik van de middelen om de vooropgestelde doelen te bereiken (Colwell, 1982). Door een gebrek aan beschikbare en betrouwbare data, zijn in de literatuur geen gegevens terug te vinden over de effectieve relatie tussen het budget voor topsport en de internationale prestaties. Er bestaat volgens SIRC (2002) een directe correlatie tussen de overheidsinvestering in sport en succes. Wanneer we de grafiek bekijken van de evolutie van het totale budget voor sport sinds 1976 (figuur 2), stellen we vast dat de budgetten in Vlaanderen en Nederland niet Een belangrijke vaststelling is de verdeling van de middelen voor topsport in verhouding tot de middelen voor sport voor allen. Verhoudingsgewijs gaan er in Nederland veel meer middelen naar topsport (30 miljoen Euro of 29% vanuit NOC*NSF/VWS tegenover 3,2 miljoen Euro of 6,7% vanuit BLOSO in 2002). Het totale budget voor topsport bedraagt in Vlaanderen 7,7 miljoen Euro (inclusief BOIC en departement Sport) en in Nederland 39 miljoen Euro (inclusief Performance 2004 & fondsen). Vlaams Tijdschrift voor Sportbeheer 2005 • nr. 186 19 [ ONDERZOEK ] PIJLER 3: DE BASIS VAN DE PIRAMIDE: DE ONTWIKKELING VAN DE BREEDTESPORT In de meeste West-Europese piramidale sportstructuren, hangt topsport ongetwijfeld af van de instroom vanuit de breedtesport voor de continue aanvoer van talent. We vonden weinig opvallende verschillen in de sportbeoefening in beide landen. In Vlaanderen doet 41,7% van de bevolking actief aan sport, in Nederland bedraagt dit 46,9% van de bevolking. Nederlanders nemen meer deel aan georganiseerde sportbeoefening (28,1% tegen 20,0% in Vlaanderen). Ook de intensiteit van de sportbeoefening ligt in Nederland met 3,4 uren per week iets hoger dan in Vlaanderen (2,9 uren/week). Naast de kwantiteit van de breedtesport dient ook aandacht te gaan naar de kwaliteit. De atleet komt namelijk via de sportclubs of sportscholen vaak voor het eerst in contact met de sporttak. Uit onderzoek in Vlaanderen bleek dat een groot deel van de drop-out te wijten is aan de teleurstellende ervaring van de jongere in sportclubs (De Knop, Laporte, van Meerbeek, et al., 1991). Dit aspect werd in dit onderzoek echter niet gemeten. PIJLER 4: DE PIRAMIDE VAN DE TALENTONTWIKKELING: DE SPORTIEVE LOOPBAAN VAN EEN ATLEET De beslissingen die de talentloopbaan beïnvloeden vanuit het perspectief van het sporttechnisch begeleidingskader, kunnen in vier stappen ingedeeld worden (Gabler en Ruoff, 1979): 1) Het vaststellen van kenmerken van talenten: welke eigenschappen worden van belang geacht om als talent aangeduid te worden? 2) Het opsporen van getalenteerde: een procedure ontwikkelen om de talenten ook daadwerkelijk te ontdekken. 3) Het daadwerkelijk selecteren van getalenteerde: hier vindt een schifting plaats van de grotere groep naar een kleinere trainingsgroep. 4) Het begunstigen van talenten: de groep getalenteerde krijgt extra aandacht in de vorm van (meer en betere) training, (meer en betere) begeleiding, (meer) mogelijkheden tot het vergelijken van de prestatie op nationaal en/of internationaal niveau. Deze vier stappen beperken zich tot de momenten die voorafgaan aan de fase van topsporter. De eerste drie stappen kunnen we groeperen als de taken die dienen ingevuld te worden op het vlak van de talentdetectie. De vierde stap heeft betrekking op de talentontwikkeling. Tijdens deze periode vallen reeds een heel deel jonge talenten uit de boot. Slechts een klein aantal haalt uiteindelijk de top: de fase van ‘topsporter zijn’. Fase 1: Talentdetectie Het doel van een goed talentdetectiesysteem bestaat erin zo veel mogelijk van de prestaties te voorspellen (Australian Institute of Sport, 2003). Er kunnen twee systemen van talentherkenning onderscheiden worden (Borms, 1990): • systeemgerelateerde modellen waarbij een atleet wordt geselecteerd door private of staatsorganen omwille van zijn inherente fysieke en mentale capaciteiten voor een bepaalde sport. Het nadeel hierbij is dat de selectie eerder berust op een toevallige keuze van sporters voor een bepaalde sporttak; • de natuurlijke selectie of ontwikkeling (persoongebaseerde) waarbij de atleet begint met een sport om welke reden ook en dan geselecteerd wordt door identificatie van de coach of de sportorganisatie. Dit laatste wordt in de meeste Europese landen gebruikt, terwijl het eerste systeem kenmerkend was voor het Oost-Duitse systeem. Er kan vastgesteld worden dat in Nederland een meer gestructureerd systeem voor talentidentificatie en – ontwikkeling wordt gehanteerd. Dit geven de federaties zelf aan. In Vlaanderen geeft meer dan de helft van de federaties (62%) aan te laat te starten met het opsporen van talent. Bovendien wordt 27% van de getalenteerde jongeren bij toeval ontdekt en wordt een vierde van de talenten niet bereikt met het huidige talentidentificatiesysteem. Fase 2: Talentontwikkeling De periode van de talentontwikkeling kan omschreven worden als een periode waarin het talent al dan niet extra aandacht krijgt om zijn hoogbegaafdheid te ontwikkelen (van Rossum, 1992). In onderzoek werd geconstateerd, dat als vuistregel kan worden gehanteerd dat er ruwweg 8 tot 10 jaar en 10.000 trainingsuren nodig zijn om een expert te worden in de sport (Bloom, 1985; Gimbel, 1976; Starkes, 2000). Deze langdurende periode uit de topsportloopbaan van een jonge atleet kent verschillende deelfasen. Bloom (1985) spreekt van de kennismakingsfase, de ontwikkelingsfase en de perfectiefase. Wylleman, De Knop & Sillen (1998) voegen hier de discontinueringsfase aan toe. Vanuit het perspectief van talentontwikkeling en – begeleiding groeit er een duidelijke noodzaak om aandacht te besteden aan de overlappingen die zich tussen de schoolse en sportieve carrière van jonge talentvolle sporters voordoen (De Knop & Wylleman, 2000). Nederlandse atleten kunnen als jeugdig talent significant vaker (p<.01) beroep doen op extra aandacht vanuit hun federatie. In beide landen zijn de coaches echter van mening dat zij de aankomende talenten onvoldoende extra aandacht kunnen bieden. In Nederland deelt 78% van de toptrainers deze mening, in Vlaanderen 62%. Volgens de Vlaamse trainers krijgen talenten als ze gemiddeld 13 jaar zijn voor het eerst extra aandacht of Vlaams Tijdschrift voor Sportbeheer 2005 • nr. 186 21 [ ONDERZOEK ] voorzieningen. Dit is niet significant verschillend van de situatie in Nederland, waar de gemiddelde leeftijd 14 jaar bedraagt. 37% van de Vlaamse toptrainers vindt dit te laat, tegenover 28% in Nederland. Wanneer we enkel kijken naar het bruto-inkomen uit topsportactiviteiten, stellen we vast dat dit bij de Nederlandse topsporters opnieuw significant hoger ligt (figuur 5). In de fase van talentontwikkeling kunnen jonge Nederlandse talenten sinds 1992 terecht in 20 regionale LOOT-scholen voor de combinatie van hun studies met hun topsportcarrière. Vlaamse student-topsportatleten kunnen sinds 1998 terecht in acht gecentraliseerde topsportscholen. In tegenstelling tot hun Nederlandse collega’s kunnen Vlaamse atleten sinds 2003 ook op het niveau van het hoger onderwijs rekenen op ondersteuning. Wel kunnen talenten in Nederland voor ondersteuning terecht bij verschillende Olympische steunpunten. Figuur 5: Percentage topsporters naar hun totaal brutoinkomen uit topsportactiviteiten Fase 3: “Topsporter zijn”: de feitelijke topsportcarrière Dit is de fase waarin de atleet het hoogste niveau of topniveau van de competitie bereikt, gemiddeld rond de leeftijd van 18-19 jaar (Wylleman, De Knop & Sillen, 1998). Naar beleidsondersteuning dient een onderscheid gemaakt te worden tussen atleten die met hun sport voldoende geld verdienen om ervan te leven en atleten die zelfs op het hoogste niveau onvoldoende verdienen om professioneel met hun sport bezig te zijn. Zowel in Vlaanderen als in Nederland is de individuele leefsituatie van de topsporters het onderdeel van het topsportklimaat dat het meest in aanmerking komt voor verbetering. Uit onderstaande figuur blijkt dat de Nederlandse topsporters een significant hoger totaal bruto-jaarinkomen hebben. Figuur 4: Percentage topsporters naar hun totaal brutoinkomen In Vlaanderen hebben significant (p<.01) minder topsporters (33%) andere inkomstenbronnen naast hun topsportactiviteiten dan in Nederland (62%). De totale inkomsten blijken te correleren met het aantal trainingsuren. Atleten met aanvullend werk kunnen minder trainen. Aangezien in Nederland meer topsporters inkomsten verwerven uit andere activiteiten, zou dit kunnen betekenen dat de Nederlandse atleten minder kunnen trainen. Onderstaande tabel (3) geeft aan op welke vormen van ondersteuning de Vlaamse en Nederlandse atleten een beroep kunnen doen. In Nederland kunnen meer atleten beroep doen op een inkomen en vergoedingen van de overheid of andere instellingen. Het loon voor atleten vanuit het BLOSO (tewerkstellingscontract sinds 1995) ligt echter in Vlaanderen hoger dan in Nederland vanuit NOC*NSF (stipendium sinds 1992). Wat de uitgaven betreft, spenderen de Nederlandse atleten significant meer aan hun sport dan de Vlaamse atleten (respectievelijk gemiddeld € 9.059 en € 6.573). Tabel 3: Ondersteuning van Vlaamse en Nederlandse atleten Ondersteuning Vlaanderen (N=130) Lonen: tewerkstellingsstatuut/stipendium* 16% Financiële vergoedingen* 72% Onbetaald verlof 5% Wagen 30% Fiscaal/juridisch advies* 13% * p<.01 Nederland (N=397) 32% 95% 10% 26% 25% Vlaams Tijdschrift voor Sportbeheer 2005 • nr. 186 23 [ ONDERZOEK ] Fase 4: Het einde van de topsportcarrière De keuze die sporters maken om professioneel met hun sport bezig te zijn, hypothekeert dikwijls de loopbaan na de sport. Het einde van de topsportcarrière wordt vaak negatief of zelfs traumatisch ervaren (Wylleman, De Knop, Menkehorst et al., 1993). De meeste atleten zijn onvoldoende voorbereid op hun leven na de sport. (Anderson & Morris, 2000). als trainer uit te voeren. Goede toekomstige trainers gaan verloren, omdat ze gedwongen worden om hun interesses in andere domeinen te manifesteren (Clumpner, 1994). De rechtstreekse relatie tussen een goede kadervorming en internationaal succes is niet gekend. Veel landen kopen namelijk wereldexperts en coaches om nationale teams te leiden (Oakley en Green, 2001). Na hun topsportcarrière bestaat er in Vlaanderen geen enkele vorm van begeleiding of planning. In Nederland bestaat er wel ‘consultancy’ om de atleten te begeleiden met hun na-carrière, via individuele begeleiders voor Asporters en via de Olympische Steunpunten voor B-sporters. Zowel in Vlaanderen als in Nederland zijn de coaches van oordeel dat het beroep van toptrainer onvoldoende erkend wordt (51% in Nederland en 72% in Vlaanderen). Om het statuut van de topsporters te verbeteren, werden in Vlaanderen reeds een aantal initiatieven genomen. De toptrainers bleven voorlopig nog in de kou staan. Ook aan hun positie dient meer aandacht besteed te worden opdat zij de topsporters optimaal zouden kunnen begeleiden. In Nederland werd sinds 1998 reeds een beleid ontwikkeld om de arbeidsvoorwaarden van het topkader te verbeteren, maar de situatie is nog verre van optimaal. PIJLER 5: TOPSPORTFACILITEITEN EN INFRASTRUCTUUR In een studie van Duffy et al. (2001) werd “het tekort aan toegang tot geschikte trainingsfaciliteiten, de lage kwaliteit van het materiaal en de toestellen” door de topsporters vernoemd als tweede belangrijkste belemmerende factor in hun weg naar succes. De aanwezigheid van topsportinfrastructuur is direct gerelateerd aan het budget dat een land spendeert aan topsport. Uit financiële overwegingen wordt topsportinfrastructuur vaak ook voor andere doeleinden gebruikt (Vervoorn, 2002). Er heerst een spanning tussen de beschikbaarheid van de sportaccommodaties voor recreatieve sportbeoefening en de topsport, waardoor topsporters niet kunnen trainen op de voor hen meest gunstige momenten. Naast topsportinfrastructuur zijn ook de voorzieningen voor breedtesport belangrijk. Beide landen hebben een vergelijkbaar aantal sportaccommodaties. In Nederland bestaat wel een duidelijke definitie van wat een topsportaccommodatie is. Het NOC*NSF erkent en ondersteunt één topsportaccommodatie (A-accommodatie) per sporttak. Gemiddeld worden zowel in Vlaanderen als in Nederland de training - en wedstrijdaccommodaties als redelijk tot goed beoordeeld. Er zijn geen significante verschillen waar te nemen. PIJLER 6: DE KADERVORMING, KWALITEITSVOLLE OPLEIDING VAN TRAINERS EN COACHES Het belang van goede trainers is niet enkel elementair voor topatleten, maar is des te belangrijker tijdens de fase van de talentontwikkeling. Hoewel in de clubs de basis van de instroom van talenten gelegd wordt en de kwaliteit bijgevolg des te belangrijker is, zijn er slechts een aantal landen waar een trainersdiploma verplicht is. In veel landen is het niet mogelijk om een fulltime job Nederlandse coaches hebben significant meer ervaring als voormalig atleet en Vlaamse coaches zijn vaker in het bezit van een diploma erkend door de federatie. In Nederland kunnen de trainers rekenen op een beter statuut dan in Vlaanderen. 61% van de bevraagde toptrainers wordt in Nederland tewerkgesteld door de federaties, in Vlaanderen is dit slechts 35%. Bovendien hebben drie op vier Nederlandse coaches een schriftelijk arbeidscontract afgesloten, in Vlaanderen heeft slechts één derde van de trainers dit gedaan. Drie op vier Vlaamse trainers die niet in dienst zijn van een federatie hebben geen schriftelijk arbeidscontract. In Nederland zijn dit er significant minder, namelijk één op drie (38%). Een gebrek aan sociale zekerheid is de voornaamste reden waarom coaches in Vlaanderen dit beroep niet professioneel kunnen uitoefenen. Toptrainers verdienen meer met sport in Nederland dan in Vlaanderen (respectievelijk € 21.500 en € 10.700), maar zij geven ook meer uit (respectievelijk € 5.100 en € 1.900). Het opleidingssysteem verschilt tussen beide landen. Vlaanderen kent met de opleidingen van de Vlaamse Trainersschool (BLOSO) een gecentraliseerd systeem. In Nederland daarentegen is de trainersopleiding in handen van de federaties en gebeurt bijgevolg gedecentraliseerd. De trainersopleiding gebeurt in Vlaanderen in samenwerking met de universiteiten. Een grote leemte in de Vlaamse trainersopleiding is dat er geen opleiding voor het niveau van topcoach bestaat. Nederlandse coaches kunnen met de Master Coach in Sport wel een opleiding van dit niveau volgen. Ook wat bijscholingen en andere services betreft, is er in Vlaanderen een gebrek aan aanbod. In Nederland kunnen coaches veel meer beroep doen op diverse voorzieningen: expertise centrum, TECnet (informatievoorziening via internet), Nationaal Coaches Platform, … Vlaams Tijdschrift voor Sportbeheer 2005 • nr. 186 25 [ ONDERZOEK ] PIJLER 7: (INTER)NATIONALE COMPETITIE EN DE ORGANISATIE VAN SPORTEVENEMENTEN Competitie is een belangrijke factor in de ontwikkeling van atleten (Crespo, Miley & Couraud, 2001). Deze moet hen toelaten zich te meten met anderen, individueel of in ploeg. De organisatie van internationale evenementen in eigen land blijkt een succesbepalende factor te zijn. Gemiddeld oordeelt iets minder dan de helft van de Vlaamse en Nederlandse topsporters, toptrainers en topsportcoördinatoren dat topsporters onvoldoende kunnen deelnemen aan internationale wedstrijden. De Vlaamse en Nederlandse topsporters nemen gemiddeld aan eenzelfde aantal internationale wedstrijden deel, met name negen. Wat de organisatie van topsportevenementen in eigen land betreft, vindt een significant groter aantal Vlaamse topsporters dat er onvoldoende evenementen worden georganiseerd in eigen land. CONCLUSIE • Hoewel Nederland en België sterk vergelijkbaar zijn wat betreft populatie, bruto binnenlands product en cultuur, telt Nederland tien keer meer topsporters en zijn onze Noorderburen ook veel succesvoller wat topsport betreft. Dit succes start reeds bij de ambitie: terwijl België nauwelijks ambitie vertoont, wil Nederland tot de tien beste landen ter wereld behoren. Het beleid wordt erop afgestemd om deze doelstelling te kunnen ambiëren. • De analyse van het topsportklimaat toont aan dat betere trainingsmogelijkheden en een verbetering van de financiële situatie en de sociale zekerheid de meeste invloed hebben op de wereldranglijstpositie van de topsporters. In beide landen vormt de individuele leefsituatie van topsporters het grootste knelpunt. • Terwijl het Vlaamse topsportbeleid omwille van de complexe Belgische staatsstructuur gekenmerkt wordt door versnippering, wordt in Nederland een meer efficiënt en meer professioneel beleid gevoerd. Over het algemeen stellen we vast dat Nederland eerder startte met ondersteuning en begeleiding van topsporters en ook meer initiatieven nam. • Om dit ambitieus topsportbeleid uit te voeren kan Nederland op een budget voor topsport rekenen dat ruim drie keer zo hoog is als in Vlaanderen: 25 miljoen Euro in Nederland tegenover 8 miljoen Euro in Vlaanderen (in 2000). Per capita is dit ongeveer 10% hoger in Nederland. Vlaanderen besteedde in 2002 slechts 6,7% van het totale sportbudget (BLOSO) aan topsport. In Nederland is dit 29%. • In Nederland kunnen de bonden veel meer rekenen op inhoudelijke ondersteuning en begeleiding van- wege NOC*NSF. In de beleidsnota Sport 2005-2009 (Anciaux, 2004) werd werk gemaakt van deze begeleiding zodat ook Vlaamse federaties in de toekomst zullen kunnen rekenen op begeleiding en ondersteuning op vlak van talentdetectie - en ontwikkeling, trainingstechnische begeleiding, (para)medische en mentale begeleiding, … • In Vlaanderen kregen de federaties tot op heden weinig of geen begeleiding in talentdetectie. In Nederland gebeurt sinds 1995 de talentdetectie op een meer gestructureerde wijze met het project ‘talentherkenning en –ontwikkeling’ van NOC*NSF. In beide landen ontbreekt het de federaties aan gestructureerde programma’s, maar in Nederland heeft NOC*NSF besloten een ondersteunende rol te spelen. Op vlak van de combinatie topsport en studie moet het Vlaamse systeem echter niet onderdoen voor de LOOT-scholen. De Vlaamse topsportscholen kiezen voor centralisatie per sporttak, de Nederlandse voor regionale spreiding. • De trainersopleiding is in Vlaanderen gecentraliseerd in de Vlaamse Trainersschool (VTS) van het BLOSO. In Nederland worden de opleidingen aangeboden door de CIOS-vestigingen en de bonden zelf. In Vlaanderen worden de federaties door deze samenwerking met de VTS ontlast van een groot aantal administratieve en coördinerende taken in de trainersopleiding. Via de MasterCoach in Sports wordt de deskundigheidsbevordering van de topsportcoaches verzekerd. In Vlaanderen bestaat er geen echte toptrainersopleiding. Terwijl de Vlaamse trainers slechts beperkt beroep kunnen doen op voorzieningen, kunnen Nederlandse toptrainers via het NOC*NSF van diverse voorzieningen gebruik maken: deskundigheidsbevordering, sporttechnische advisering, informatie-uitwisseling en bijscholingen. Er zijn de laatste vijf jaar grote bijkomende investeringen gebeurd in het topsportbeleid in Vlaanderen, alsook heel wat structurele veranderingen (stuurgroep topsport, departement topsport BLOSO, nieuwe decreet op de sportfederaties). Dit was nodig: Vlaanderen heeft in de eerste plaats een grote achterstand in te halen. Ook het recent goedgekeurde BLOSO-actieplan (2004), waarop voor topsport de vernoemde beleidsnota Sport van de Vlaamse Regering gebaseerd is, is een hele stap vooruit in het Vlaams topsportbeleid. De vergelijkende studie van het topsportbeleid en – klimaat in Vlaanderen en Nederland geeft inzicht in een aantal belangrijke gelijkenissen en verschilpunten tussen beide landen. Deze studie met twee landen, wordt in 2005 uitgebreid naar 6 landen: Vlaanderen & Wallonië, Nederland, Verenigd Koninkrijk, Canada, Noorwegen, Italië. De bedoeling is te achterhalen welke beleidsfactoren een grootste invloed uitoefenen op internationaal succes, zodat het Vlaams topsport- Vlaams Tijdschrift voor Sportbeheer 2005 • nr. 186 27 [ ONDERZOEK ] beleid duidelijkere prioriteiten kan leggen. Aldus beoogt deze benchmarkstudie te leren van andere, beter presterende landen. • Paul De Knop Veerle De Bosscher Sylvie Leblicq Vrije Universiteit Brussel • Maarten van Bottenburg Bas Rijnen Mulier Instituut • Trefwoord(en): onderzoek, topsport, beleid, Vlaanderen, Nederland • REFERENTIES • Anderson, D., Morris, T. (2000). Athlete lifestyle programs. In D. Lavallee, &P. Wylleman, (Eds.) Career transitions in sport: International perspectives. Morgantown, WV: FIT., 59-80. • Australian Institute of Sport (2003). The national talent search program. Available at : http:www.ais.org.au/talent/index.htm [online document assessed 15 January 03]. • Bloom, B.S. (1985). Developing talent in young people. New York: Balantine. • Heer, de W. (2000). Sportbeleidsontwikkeling 19452000. De Haarlem: De Vrieseborch • Fisher, R.J., & Borms, J. (1990). The search for sporting excellence. Sport Science Studies, 3, 5-89 • Clumpner, R.A. (1994). 21ste century success in international competition. In R. Wilcox (Ed.), Sport in the global village (pp.298-303). Fitness Information Technology, Morgantown, WV: FIT. • Crespo, M., Miley, D.,& Couraud, F. (2001-). An overall vision of player development. In M. Crespo, M. Reid, & D. Miley (Eds). Tennis Player Development, (pp.13-18). ITF LTd: London. • De Bosscher V., van Bottenburg, M., Leblicq S., De Knop P. (2004). Why the Netherlands are successful and Belgium is not? A comparison of the elite sports climate and policies. Proceedings of the 12th Congress of the European Association for Sport Management, Ghent, 239-241. • De Knop, P., & De Bosscher, V. (2002). Succesbepalende factoren in topsport: vergelijkende voorstudie tussen Vlaanderen en Nederland. [Factors determining international success in elite sports: a preliminary international study between Flanders and the Netherlands] Geneeskunde en Sport, 35, 5, 25-30. • De Knop, P., Laporte, W., Van Meerbeek, R., De Martelaer, K., Impens, G., & Roelandt, F. (1991). Fysieke fitheid en sportbeoefening van de Vlaamse jeugd. Volumen 2: Analyse van de georganiseerde sport in Vlaanderen. [Fysical fitness and sports participation by Flemish youth. Analysis of organised sport in Flanders] Brussels: BLOSO/IOS. • De Knop, P., Van Aken, I. & De Smedt, E. (2001). Visie • • • • • • • • • op een toekomstig Vlaams topsportbeleid: “Op weg naar een nieuwe topsportcultuur”. Vlaams Overlegplatform Topsport. De Knop, P., Wylleman, P (2000). De combinatie van studie en topsport in een maatschappelijke, organisatorische en onderzoekscontext. Nieuw Tijdschrift van de Vrije Universiteit Brussel, 13, 2, 69-95. Duffy, P. (2000). Report on study visit to Australia, 1830 September 1999. National Coaching and Training Centre: Ireland Available at: http://www.nctc.ul.ie/press/pubs/Australia%20report.d oc Grimbel, B. (1976). Possibilities and problems in sports talent detection research. Leistungssport, 6, 159-167. Ministerie van VWS (2003a). Toelichting van het subsidiebeleid van VWS. 13/11/2003, Den Haag. Ministerie van VWS (2003b). Geldstromen in de sport. 20/04/2004, Den Haag. (www.minvws.nl) NOC*NSF (2001a). Topsport bedrijven. Programma voor prestaties. Beleidsplan 2001-2004. Arnhem: NOC*NSF Topsport. NOC*NSF (2001b). Verslag van de Algemene vergadering NOC*NSF, 20 november 2001 Oakley B., & Green, M. (2001). The production of Olympic champions: international perspectives on elite sport development system. European Journal for Sport Management, 8, 83 – 105. SIRC (2002). European Sporting Success. A Study of the Development of Medal Winning Elites in Five European Countries. Sports Industry Research Centre, Sheffield Hallam University. Starkes, J. (2000). The road to expertise: is practice the only determinant? International Journal of Sport Psychology, 31, 4, 431-451. van Rossum, J.H.A. (1992). Talent-ontwikkeling: loopbaan en kenmerken van topsporters : een onderzoek bij de Nederlandse selecties van vier olympische takken van sport [Talent development: career and characteristics of elite athletes: a research to Dutch selections in four Olympic sports disciplines]. Arhnem: NSF. Wylleman, P., De Knop, P., Menkehorst, H., Theeboom, M., & Annerel, J. (1993). Career termination and social integration among elite athletes. In S. Serpa, J. Alves, V. Ferreira, P. Brito (Eds.), Proceedings of the VIII World Congress of Sport Psychology, Lissabon, Portugal: Internationaal Society of Sport Psychology, 104. Wylleman, P., De Knop, P., & Sillen, D. (1998). Former Olympic athletes’ perceptions of retirement from high-level sport. Presentation during the 28e Congress of the International Association of Applied Psychology. San Francisco, US, IAAP-APA, 9-14.08.98. Vlaams Tijdschrift voor Sportbeheer 2005 • nr. 186 29