Het topsportbeleid in Vlaanderen en Nederland:

advertisement
[ ONDERZOEK ]
15
Het
topsportbeleid
Het topsportbeleid
in Vlaanderen en Nederland:
EEN VERGELIJKENDE STUDIE
Eind 2003 werd het onderzoek naar het topsportklimaat
in Vlaanderen afgerond. Dit onderzoek gaf een overzicht
van de huidige knelpunten van het Vlaamse topsportbeleid en leidde tot aanbevelingen die in de beleidsnota
Sport 2004-2009 van de Vlaamse Regering werden
opgenomen (Anciaux, 2004). De studie schetst het klimaat waarin de Vlaamse talenten zich dienen te ontwikkelen en topatleten dienen te presteren.
Dit onderzoek vond zijn oorsprong in Nederland. Hier
had in 1998 een nulmeting van het topsportklimaat
plaats, dat vier jaar later (2002) werd herhaald. Zo kon
worden geëvalueerd hoe het klimaat voor Nederlandse
topsporters gedurende de laatste vier jaar was geëvolueerd en of de getroffen beleidsmaatregelen hun doel
hadden bereikt.
Dit artikel maakt de vergelijking tussen het topsportklimaat, de topsportprestaties en het topsportbeleid in
twee vergelijkbare landen. De bedoeling is hieruit te
leren hoe het topsportklimaat en – beleid in eigen land
te verbeteren.
Doorheen de analyse van de prestaties is gebleken dat
Nederlandse atleten sinds de Olympische Spelen van
1980 in Moskou telkens opmerkelijk beter presteerden
dan Belgische. De cijfers met betrekking tot de
Olympische Spelen van 2000 spreken boekdelen. Met
een marktwaarde van respectievelijk 0,53% en 2,66%
voor België en Nederland, is het verschil nog nooit zo
groot geweest. Wanneer bovendien gekeken wordt naar
de positie van beide landen in de medaillestand, is het
verschil in succes opvallend. Terwijl België op de
Olympische Spelen van Sydney zakt naar een 54ste
plaats, eindigt Nederland met een 8ste plaats in de top
10. (In Athene op een 17e plaats).
Aan de hand van de resultaten uit het onderzoek naar
het topsportklimaat en de analyse van het topsportbeleid trachten we verschillen op te sporen die deze
prestatieverschillen kunnen verklaren.
Twee bevindingen staven reeds het verschil tussen
beide landen:
• Nederland heeft tien keer meer A-atleten per inwoner
dan Vlaanderen (2,8 atleten per inwoner in de top
acht van de wereld in Vlaanderen tegenover 28 in
Nederland). Om topsporter te worden heb je minimum
10 jaar nodig. Dit betekent dat er reeds van aan de
basis van de talentpiramide fundamentele verschillen
zijn.
• Nederland toont meer ambitie in haar beleid op lange
termijn. Ze wil tot de tien beste landen ter wereld
behoren. In Vlaanderen daarentegen, heeft slechts de
helft van de topsportfederaties de ambitie om op
lange termijn een medaille of finaleplaats te behalen
op Olympische Spelen, World Games, Europese of
Wereldkampioenschappen.
ONDERZOEKSMETHODE
Het topsportklimaat wordt opgevat als (van Bottenburg,
2000): “de gewogen gesteldheid van de beïnvloedbare
maatschappelijke en sportorganisatorische omgeving die
de omstandigheden bepaalt waarin sporters zich tot topsporters kunnen ontwikkelen en prestaties kunnen blijven
leveren op het aangegeven hoogste niveau in hun tak van
sport”.
Zowel in Vlaanderen als in Nederland werden topsporters, topcoaches/trainers en topsportcoördinatoren van
topsportfederaties bevraagd. De vragenlijsten die hiervoor gebruikt werden zijn sterk vergelijkbaar. In
Vlaanderen werden wel specifieke vragen toegevoegd
voor de Vlaamse context. In beide landen werd gepeild
naar het topsportklimaat met betrekking tot talentherkenning, talentontwikkeling, individuele leefsituatie,
ondersteuning en begeleiding, training - en wedstrijdfaciliteiten, internationale competitiemogelijkheden, organisatorische omgeving, media-aandacht en wetenschappelijke ondersteuning. Dit artikel situeert de gelijkenissen
en verschillen van het topsportbeleid in beide landen
met betrekking tot deze items. Om significante verschillen na te gaan werd gebruik gemaakt van de Chi-kwadraat test en de Kolmogorov-Smirnov test. In de vergelijking wordt uitgegaan van een gewenst significantieniveau van 1%. Men wil met andere woorden met een
betrouwbaarheid van 99% uitspraken doen. Wanneer
p<.01 zijn de waargenomen verschillen significant.
Onderstaande tabel geeft de respons weer in beide landen.
Tabel 1: Overzicht van de respons in Vlaanderen en
Nederland
Vlaanderen Nederland
Atleten
140 (43%)
421 (34%)
Coaches
119 (51%)
62 (28%)
Federaties
26 (100%)
28 (52%)
Vlaams Tijdschrift voor Sportbeheer 2005 • nr. 186
[ ONDERZOEK ]
RESULTATEN
Om een eerste inzicht te krijgen in de prioriteitsstelling
van het topsportbeleid in beide landen, werd gepeild
naar de meest invloedrijke factoren om de wereldranglijstpositie te verbeteren. Dit levert weinig verschillen
tussen Vlaanderen en Nederland op. ‘Betere trainingsmogelijkheden’ en ‘verbetering van de financiële situatie’ zijn in beide landen de twee meest invloedrijke factoren. ‘Betere trainers/coaches’, ‘meer internationale
competitie’ en ‘beter team van begeleiders’ vervolledigen – weliswaar in een iets andere volgorde – de top
vijf.
Wanneer de verbeterpunten naar volgorde van belangrijkheid worden gerangschikt, worden wel een aantal
significante verschillen waargenomen. Over het grootste knelpunt zijn alle respondenten het in Vlaanderen
en Nederland eens, namelijk de individuele leefsituatie
van de atleten (respectievelijk 72,9% en 64,3%).
Betreffende de andere knelpunten wordt vastgesteld
dat in Vlaanderen de talentontwikkeling opmerkelijk
hoger gerangschikt staat dan in Nederland (respectievelijk op de derde en de zesde plaats). Ook de wetenschappelijke flankering wordt in Vlaanderen opmerkelijk meer als verbeterpunt aangegeven (40,6% tegenover 23,8% in Nederland). Volgens de Nederlandse respondenten zijn zowel de trainingsfaciliteiten als topsportaccommodaties alsook de media-aandacht meer
voor verbetering vatbaar. Opvallend in deze resultaten
is dat Nederlandse en Vlaamse topsporters, trainers en
topsportcoördinatoren het eens zijn over de belangrijkste prestatiebepalende factoren maar dat andere punten voor verbetering in aanmerking komen.
Voor de opbouw van het artikel wordt gebruik gemaakt
van “het 7 pijler model om prestatiebepalende factoren
op mesoniveau te meten" van De Bosscher, De
Knop & van Bottenburg (2004). We maken een indeling
volgens het traditioneel piramidaal sportmodel, dat het
hele sportgebeuren als een soort afvallingskoers ziet en
erop gericht is enkele atleten tot de (smalle) top te brengen. We stellen de atleet centraal en volgen zijn volledige carrièreontwikkeling. In elke fase is een zekere input
vanuit het beleid noodzakelijk, die moet toelaten de
optimale criteria voor succes te kunnen creëren. Om tot
het gewenste resultaat te komen (output), is niet alleen
belangrijk ‘wat’ er geïnvesteerd wordt, maar ook op
welke manier dit gebeurt (throughput). De zeven prestatiebepalende pijlers van het topsportbeleid worden in de
onderstaande figuur in beeld gebracht.
Figuur 1: De prestatiebepalende pijlers van het topsportbeleid (De Bosscher et al., 2003)
Onderstaande tabel geeft voor beide landen een beeld
van de rangschikking van de verbeterpunten in volgorde
van belangrijkheid.
Tabel 2: Belangrijkste verbeterpunten in Vlaanderen en
Nederland
Vlaanderen
Individuele leefsituatie
72,9%
Talentontwikkeling
37,5%
Organisatorische dienstverlening 13,9%
Sportspecifieke begeleiding
33,1%
Wetenschappelijke flankering* 40,6%
Trainingsfaciliteiten*
33,1%
Topsportaccommodaties
20,7%
Internationale wedstrijden
25,9%
Media-aandacht*
35,9%
Maatschappelijke waardering 35,9%
Bewegingsonderwijs*
24,7%
Breedtesport*
6,8%
*p<.01
Nederland
64,3%
35,6%
12,2%
28,4%
23,8%
43,9%
25,9%
36,3%
50,7%
39,6%
10,2%
19,5%
PIJLER 1:
ORGANISATIE EN STRUCTUUR VAN HET BELEID
Een belangrijke vraag is in welke mate de overheid verantwoordelijk kan worden geacht voor de prestaties van
de atleten. Volgens De Knop, Van Aken en De Smedt
(2001) is topsport in de eerste plaats een zaak van de
georganiseerde sport zelf. De overheid vervult een coördinerende, controlerende en ondersteunende rol met als
doel topsport te bevorderen en de negatieve nevenverschijnselen tegen te gaan. Daarenboven legt de overheid,
door de breedtesport te bevorderen, reeds een eerste
basis voor de topsport. De middelen die in topsport geïnvesteerd worden zijn belangrijk, maar het is de organisatie en de structuur van de sport in een land en de maatschappelijke relatie, die een efficiënt gebruik van de
Vlaams Tijdschrift voor Sportbeheer 2005 • nr. 186
17
[ ONDERZOEK ]
middelen mogelijk moet maken om de kansen op topsportsucces te verhogen (SIRC, 2002). De mate waarin
de overheid en private sportinstanties het beleid op
elkaar afstemmen, met elkaar communiceren, aanvullend of concurrerend werken is een zeer belangrijke
parameter in de efficiëntie van het topsportbeleid.
Op vlak van organisatie en structuur van het beleid stellen we vast dat het Nederlandse topsportbeleid veel professioneler gevoerd wordt dan het Vlaamse topsportbeleid. Inzake topsport voert Nederland reeds geruime tijd
een lange termijnbeleid. In Vlaanderen is er een gebrek
aan professionalisme en aan planning op lange termijn.
Terwijl Nederland sinds 1969 maar liefst 21 beleidsplannen telt met betrekking tot topsport, telt Vlaanderen er
twee. Nederland heeft ook altijd een leidende positie
ingenomen, innoverend inzake de combinatie topsport
en studies, regionale ondersteuningscentra,
carrièreplanning van atleten en coaches, samenwerking
(met de commerciële sector) en wetenschappelijke
ondersteuning.
In Vlaanderen ging in het verleden heel wat energie verloren in het oprichten van structuren om de versnippering van de middelen tegen te gaan als gevolg van de
fragmentatie van de beleidsstructuren en de complexe
staatsstructuur.
Een belangrijk aspect van het Nederlandse topsportbeleid is de ondersteuning ten aanzien van de federaties.
Nederlandse federaties kunnen beroep doen op account
managers, sporttechnische coaches en diverse uitwisselingsplatformen om hen te begeleiden. In Vlaanderen was
er slechts in 2000 een eerste vorm van sporttechnische
ondersteuning vanuit het ITV (Instituut Topsport
Vlaanderen), dat in 2003 ophield te bestaan. Voor begeleiding op vlak van management was het wachten tot de
oprichting van het departement topsport van het BLOSO
in 2004, die ook de overige activiteiten van het ITV verder zet.
heel veel verschillen. In 2002 bedroeg in Nederland het
totale budget voor sport 103 miljoen Euro, in Vlaanderen
bedroeg dit 70 miljoen Euro (BLOSO-budget). Hier dient
nog +/- 6 miljoen Euro van het BOIC en +/- 4 miljoen
Euro van het departement sport bij gerekend te worden.
Figuur 2: Evolutie van de middelen voor Sport in
Vlaanderen (Diepvens, 1988;
BLOSO jaarverslagen 1992-2003) en Nederland
(de Heer, 2000; VWS, 2003) van 1976-heden
Wanneer de financiële middelen echter bekeken worden
in functie van de populatie, zien we dat Vlaanderen
ruimschoots de bovenhand neemt (figuur 3).
Figuur 3: Evolutie van de overheidsmiddelen voor Sport
in Vlaanderen en Nederland (1976-heden) per
hoofd van de bevolking (x 1 miljoen inwoners)
PIJLER 2:
FINANCIËLE INVESTERINGEN IN (TOP)SPORT
Internationaal succes is gerelateerd aan het effectief
gebruik van de middelen om de vooropgestelde doelen te
bereiken (Colwell, 1982). Door een gebrek aan beschikbare en betrouwbare data, zijn in de literatuur geen
gegevens terug te vinden over de effectieve relatie tussen het budget voor topsport en de internationale
prestaties. Er bestaat volgens SIRC (2002) een directe
correlatie tussen de overheidsinvestering in sport en succes.
Wanneer we de grafiek bekijken van de evolutie van het
totale budget voor sport sinds 1976 (figuur 2), stellen we
vast dat de budgetten in Vlaanderen en Nederland niet
Een belangrijke vaststelling is de verdeling van de
middelen voor topsport in verhouding tot de middelen
voor sport voor allen. Verhoudingsgewijs gaan er in
Nederland veel meer middelen naar topsport (30 miljoen
Euro of 29% vanuit NOC*NSF/VWS tegenover 3,2 miljoen
Euro of 6,7% vanuit BLOSO in 2002).
Het totale budget voor topsport bedraagt in Vlaanderen
7,7 miljoen Euro (inclusief BOIC en departement Sport)
en in Nederland 39 miljoen Euro (inclusief Performance
2004 & fondsen).
Vlaams Tijdschrift voor Sportbeheer 2005 • nr. 186
19
[ ONDERZOEK ]
PIJLER 3:
DE BASIS VAN DE PIRAMIDE: DE ONTWIKKELING
VAN DE BREEDTESPORT
In de meeste West-Europese piramidale sportstructuren,
hangt topsport ongetwijfeld af van de instroom vanuit
de breedtesport voor de continue aanvoer van talent. We
vonden weinig opvallende verschillen in de sportbeoefening in beide landen. In Vlaanderen doet 41,7% van de
bevolking actief aan sport, in Nederland bedraagt dit
46,9% van de bevolking. Nederlanders nemen meer deel
aan georganiseerde sportbeoefening (28,1% tegen
20,0% in Vlaanderen). Ook de intensiteit van de sportbeoefening ligt in Nederland met 3,4 uren per week iets
hoger dan in Vlaanderen (2,9 uren/week).
Naast de kwantiteit van de breedtesport dient ook aandacht te gaan naar de kwaliteit. De atleet komt namelijk
via de sportclubs of sportscholen vaak voor het eerst in
contact met de sporttak. Uit onderzoek in Vlaanderen
bleek dat een groot deel van de drop-out te wijten is aan
de teleurstellende ervaring van de jongere in sportclubs
(De Knop, Laporte, van Meerbeek, et al., 1991). Dit aspect
werd in dit onderzoek echter niet gemeten.
PIJLER 4:
DE PIRAMIDE VAN DE TALENTONTWIKKELING: DE
SPORTIEVE LOOPBAAN VAN EEN ATLEET
De beslissingen die de talentloopbaan beïnvloeden vanuit het perspectief van het sporttechnisch begeleidingskader, kunnen in vier stappen ingedeeld worden (Gabler
en Ruoff, 1979):
1) Het vaststellen van kenmerken van talenten:
welke eigenschappen worden van belang geacht om
als talent aangeduid te worden?
2) Het opsporen van getalenteerde: een procedure
ontwikkelen om de talenten ook daadwerkelijk te
ontdekken.
3) Het daadwerkelijk selecteren van getalenteerde:
hier vindt een schifting plaats van de grotere groep
naar een kleinere trainingsgroep.
4) Het begunstigen van talenten: de groep getalenteerde krijgt extra aandacht in de vorm van (meer en
betere) training, (meer en betere) begeleiding, (meer)
mogelijkheden tot het vergelijken van de prestatie op
nationaal en/of internationaal niveau.
Deze vier stappen beperken zich tot de momenten die
voorafgaan aan de fase van topsporter. De eerste drie
stappen kunnen we groeperen als de taken die dienen
ingevuld te worden op het vlak van de talentdetectie.
De vierde stap heeft betrekking op de talentontwikkeling. Tijdens deze periode vallen reeds een heel deel
jonge talenten uit de boot. Slechts een klein aantal haalt
uiteindelijk de top: de fase van ‘topsporter zijn’.
Fase 1: Talentdetectie
Het doel van een goed talentdetectiesysteem bestaat
erin zo veel mogelijk van de prestaties te voorspellen
(Australian Institute of Sport, 2003). Er kunnen twee
systemen van talentherkenning onderscheiden worden
(Borms, 1990):
• systeemgerelateerde modellen waarbij een atleet
wordt geselecteerd door private of staatsorganen
omwille van zijn inherente fysieke en mentale capaciteiten voor een bepaalde sport. Het nadeel hierbij is
dat de selectie eerder berust op een toevallige keuze
van sporters voor een bepaalde sporttak;
• de natuurlijke selectie of ontwikkeling (persoongebaseerde) waarbij de atleet begint met een sport om
welke reden ook en dan geselecteerd wordt door identificatie van de coach of de sportorganisatie.
Dit laatste wordt in de meeste Europese landen gebruikt,
terwijl het eerste systeem kenmerkend was voor het
Oost-Duitse systeem.
Er kan vastgesteld worden dat in Nederland een meer
gestructureerd systeem voor talentidentificatie en – ontwikkeling wordt gehanteerd. Dit geven de federaties zelf
aan. In Vlaanderen geeft meer dan de helft van de federaties (62%) aan te laat te starten met het opsporen van
talent. Bovendien wordt 27% van de getalenteerde jongeren bij toeval ontdekt en wordt een vierde van de
talenten niet bereikt met het huidige talentidentificatiesysteem.
Fase 2: Talentontwikkeling
De periode van de talentontwikkeling kan omschreven
worden als een periode waarin het talent al dan niet
extra aandacht krijgt om zijn hoogbegaafdheid te ontwikkelen (van Rossum, 1992). In onderzoek werd geconstateerd, dat als vuistregel kan worden gehanteerd dat
er ruwweg 8 tot 10 jaar en 10.000 trainingsuren nodig
zijn om een expert te worden in de sport (Bloom, 1985;
Gimbel, 1976; Starkes, 2000). Deze langdurende periode
uit de topsportloopbaan van een jonge atleet kent verschillende deelfasen. Bloom (1985) spreekt van de kennismakingsfase, de ontwikkelingsfase en de perfectiefase. Wylleman, De Knop & Sillen (1998) voegen hier de
discontinueringsfase aan toe.
Vanuit het perspectief van talentontwikkeling en –
begeleiding groeit er een duidelijke noodzaak om aandacht te besteden aan de overlappingen die zich tussen
de schoolse en sportieve carrière van jonge talentvolle
sporters voordoen (De Knop & Wylleman, 2000).
Nederlandse atleten kunnen als jeugdig talent significant
vaker (p<.01) beroep doen op extra aandacht vanuit hun
federatie. In beide landen zijn de coaches echter van
mening dat zij de aankomende talenten onvoldoende
extra aandacht kunnen bieden. In Nederland deelt 78%
van de toptrainers deze mening, in Vlaanderen 62%.
Volgens de Vlaamse trainers krijgen talenten als ze
gemiddeld 13 jaar zijn voor het eerst extra aandacht of
Vlaams Tijdschrift voor Sportbeheer 2005 • nr. 186
21
[ ONDERZOEK ]
voorzieningen. Dit is niet significant verschillend van de
situatie in Nederland, waar de gemiddelde leeftijd 14
jaar bedraagt. 37% van de Vlaamse toptrainers vindt dit
te laat, tegenover 28% in Nederland.
Wanneer we enkel kijken naar het bruto-inkomen uit
topsportactiviteiten, stellen we vast dat dit bij de
Nederlandse topsporters opnieuw significant hoger ligt
(figuur 5).
In de fase van talentontwikkeling kunnen jonge
Nederlandse talenten sinds 1992 terecht in 20 regionale
LOOT-scholen voor de combinatie van hun studies met
hun topsportcarrière. Vlaamse student-topsportatleten
kunnen sinds 1998 terecht in acht gecentraliseerde topsportscholen. In tegenstelling tot hun Nederlandse collega’s kunnen Vlaamse atleten sinds 2003 ook op het
niveau van het hoger onderwijs rekenen op ondersteuning. Wel kunnen talenten in Nederland voor ondersteuning terecht bij verschillende Olympische steunpunten.
Figuur 5: Percentage topsporters naar hun totaal brutoinkomen uit topsportactiviteiten
Fase 3: “Topsporter zijn”: de feitelijke topsportcarrière
Dit is de fase waarin de atleet het hoogste niveau of
topniveau van de competitie bereikt, gemiddeld rond de
leeftijd van 18-19 jaar (Wylleman, De Knop & Sillen,
1998). Naar beleidsondersteuning dient een onderscheid
gemaakt te worden tussen atleten die met hun sport
voldoende geld verdienen om ervan te leven en atleten
die zelfs op het hoogste niveau onvoldoende verdienen
om professioneel met hun sport bezig te zijn.
Zowel in Vlaanderen als in Nederland is de individuele
leefsituatie van de topsporters het onderdeel van het
topsportklimaat dat het meest in aanmerking komt voor
verbetering. Uit onderstaande figuur blijkt dat de
Nederlandse topsporters een significant hoger totaal
bruto-jaarinkomen hebben.
Figuur 4: Percentage topsporters naar hun totaal brutoinkomen
In Vlaanderen hebben significant (p<.01) minder topsporters (33%) andere inkomstenbronnen naast hun topsportactiviteiten dan in Nederland (62%). De totale
inkomsten blijken te correleren met het aantal trainingsuren. Atleten met aanvullend werk kunnen minder trainen. Aangezien in Nederland meer topsporters inkomsten verwerven uit andere activiteiten, zou dit kunnen
betekenen dat de Nederlandse atleten minder kunnen
trainen.
Onderstaande tabel (3) geeft aan op welke vormen van
ondersteuning de Vlaamse en Nederlandse atleten een
beroep kunnen doen.
In Nederland kunnen meer atleten beroep doen op een
inkomen en vergoedingen van de overheid of andere
instellingen. Het loon voor atleten vanuit het BLOSO
(tewerkstellingscontract sinds 1995) ligt echter in
Vlaanderen hoger dan in Nederland vanuit NOC*NSF
(stipendium sinds 1992). Wat de uitgaven betreft, spenderen de Nederlandse atleten significant meer aan hun
sport dan de Vlaamse atleten (respectievelijk gemiddeld
€ 9.059 en € 6.573).
Tabel 3: Ondersteuning van Vlaamse en Nederlandse atleten
Ondersteuning
Vlaanderen
(N=130)
Lonen: tewerkstellingsstatuut/stipendium*
16%
Financiële vergoedingen*
72%
Onbetaald verlof
5%
Wagen
30%
Fiscaal/juridisch advies*
13%
* p<.01
Nederland
(N=397)
32%
95%
10%
26%
25%
Vlaams Tijdschrift voor Sportbeheer 2005 • nr. 186
23
[ ONDERZOEK ]
Fase 4: Het einde van de topsportcarrière
De keuze die sporters maken om professioneel met hun
sport bezig te zijn, hypothekeert dikwijls de loopbaan na
de sport. Het einde van de topsportcarrière wordt vaak
negatief of zelfs traumatisch ervaren (Wylleman, De
Knop, Menkehorst et al., 1993). De meeste atleten zijn
onvoldoende voorbereid op hun leven na de sport.
(Anderson & Morris, 2000).
als trainer uit te voeren. Goede toekomstige trainers
gaan verloren, omdat ze gedwongen worden om hun
interesses in andere domeinen te manifesteren
(Clumpner, 1994). De rechtstreekse relatie tussen een
goede kadervorming en internationaal succes is niet
gekend. Veel landen kopen namelijk wereldexperts en
coaches om nationale teams te leiden (Oakley en Green,
2001).
Na hun topsportcarrière bestaat er in Vlaanderen geen
enkele vorm van begeleiding of planning. In Nederland
bestaat er wel ‘consultancy’ om de atleten te begeleiden
met hun na-carrière, via individuele begeleiders voor Asporters en via de Olympische Steunpunten voor B-sporters.
Zowel in Vlaanderen als in Nederland zijn de coaches van
oordeel dat het beroep van toptrainer onvoldoende
erkend wordt (51% in Nederland en 72% in Vlaanderen).
Om het statuut van de topsporters te verbeteren, werden
in Vlaanderen reeds een aantal initiatieven genomen. De
toptrainers bleven voorlopig nog in de kou staan. Ook
aan hun positie dient meer aandacht besteed te worden
opdat zij de topsporters optimaal zouden kunnen begeleiden. In Nederland werd sinds 1998 reeds een beleid
ontwikkeld om de arbeidsvoorwaarden van het topkader
te verbeteren, maar de situatie is nog verre van optimaal.
PIJLER 5:
TOPSPORTFACILITEITEN EN INFRASTRUCTUUR
In een studie van Duffy et al. (2001) werd “het tekort
aan toegang tot geschikte trainingsfaciliteiten, de lage
kwaliteit van het materiaal en de toestellen” door de
topsporters vernoemd als tweede belangrijkste belemmerende factor in hun weg naar succes. De aanwezigheid van topsportinfrastructuur is direct gerelateerd aan
het budget dat een land spendeert aan topsport. Uit
financiële overwegingen wordt topsportinfrastructuur
vaak ook voor andere doeleinden gebruikt (Vervoorn,
2002). Er heerst een spanning tussen de beschikbaarheid
van de sportaccommodaties voor recreatieve sportbeoefening en de topsport, waardoor topsporters niet kunnen
trainen op de voor hen meest gunstige momenten.
Naast topsportinfrastructuur zijn ook de voorzieningen
voor breedtesport belangrijk.
Beide landen hebben een vergelijkbaar aantal sportaccommodaties. In Nederland bestaat wel een duidelijke
definitie van wat een topsportaccommodatie is. Het
NOC*NSF erkent en ondersteunt één topsportaccommodatie (A-accommodatie) per sporttak.
Gemiddeld worden zowel in Vlaanderen als in Nederland
de training - en wedstrijdaccommodaties als redelijk tot
goed beoordeeld. Er zijn geen significante verschillen
waar te nemen.
PIJLER 6:
DE KADERVORMING, KWALITEITSVOLLE OPLEIDING
VAN TRAINERS EN COACHES
Het belang van goede trainers is niet enkel elementair
voor topatleten, maar is des te belangrijker tijdens de
fase van de talentontwikkeling. Hoewel in de clubs de
basis van de instroom van talenten gelegd wordt en de
kwaliteit bijgevolg des te belangrijker is, zijn er slechts
een aantal landen waar een trainersdiploma verplicht is.
In veel landen is het niet mogelijk om een fulltime job
Nederlandse coaches hebben significant meer ervaring
als voormalig atleet en Vlaamse coaches zijn vaker in het
bezit van een diploma erkend door de federatie.
In Nederland kunnen de trainers rekenen op een beter
statuut dan in Vlaanderen. 61% van de bevraagde toptrainers wordt in Nederland tewerkgesteld door de federaties, in Vlaanderen is dit slechts 35%. Bovendien hebben drie op vier Nederlandse coaches een schriftelijk
arbeidscontract afgesloten, in Vlaanderen heeft slechts
één derde van de trainers dit gedaan. Drie op vier
Vlaamse trainers die niet in dienst zijn van een federatie
hebben geen schriftelijk arbeidscontract. In Nederland
zijn dit er significant minder, namelijk één op drie (38%).
Een gebrek aan sociale zekerheid is de voornaamste
reden waarom coaches in Vlaanderen dit beroep niet
professioneel kunnen uitoefenen. Toptrainers verdienen
meer met sport in Nederland dan in Vlaanderen (respectievelijk € 21.500 en € 10.700), maar zij geven ook
meer uit (respectievelijk € 5.100 en € 1.900).
Het opleidingssysteem verschilt tussen beide landen.
Vlaanderen kent met de opleidingen van de Vlaamse
Trainersschool (BLOSO) een gecentraliseerd systeem. In
Nederland daarentegen is de trainersopleiding in handen
van de federaties en gebeurt bijgevolg gedecentraliseerd.
De trainersopleiding gebeurt in Vlaanderen in samenwerking met de universiteiten. Een grote leemte in de
Vlaamse trainersopleiding is dat er geen opleiding voor
het niveau van topcoach bestaat. Nederlandse coaches
kunnen met de Master Coach in Sport wel een opleiding
van dit niveau volgen.
Ook wat bijscholingen en andere services betreft, is er in
Vlaanderen een gebrek aan aanbod. In Nederland kunnen
coaches veel meer beroep doen op diverse voorzieningen: expertise centrum, TECnet (informatievoorziening
via internet), Nationaal Coaches Platform, …
Vlaams Tijdschrift voor Sportbeheer 2005 • nr. 186
25
[ ONDERZOEK ]
PIJLER 7:
(INTER)NATIONALE COMPETITIE EN DE ORGANISATIE
VAN SPORTEVENEMENTEN
Competitie is een belangrijke factor in de ontwikkeling
van atleten (Crespo, Miley & Couraud, 2001). Deze moet
hen toelaten zich te meten met anderen, individueel of
in ploeg.
De organisatie van internationale evenementen in eigen
land blijkt een succesbepalende factor te zijn.
Gemiddeld oordeelt iets minder dan de helft van de
Vlaamse en Nederlandse topsporters, toptrainers en topsportcoördinatoren dat topsporters onvoldoende kunnen
deelnemen aan internationale wedstrijden. De Vlaamse
en Nederlandse topsporters nemen gemiddeld aan eenzelfde aantal internationale wedstrijden deel, met name
negen. Wat de organisatie van topsportevenementen in
eigen land betreft, vindt een significant groter aantal
Vlaamse topsporters dat er onvoldoende evenementen
worden georganiseerd in eigen land.
CONCLUSIE
• Hoewel Nederland en België sterk vergelijkbaar zijn
wat betreft populatie, bruto binnenlands product en
cultuur, telt Nederland tien keer meer topsporters en
zijn onze Noorderburen ook veel succesvoller wat
topsport betreft. Dit succes start reeds bij de ambitie: terwijl België nauwelijks ambitie vertoont, wil
Nederland tot de tien beste landen ter wereld behoren. Het beleid wordt erop afgestemd om deze doelstelling te kunnen ambiëren.
• De analyse van het topsportklimaat toont aan dat
betere trainingsmogelijkheden en een verbetering
van de financiële situatie en de sociale zekerheid de
meeste invloed hebben op de wereldranglijstpositie
van de topsporters. In beide landen vormt de individuele leefsituatie van topsporters het grootste knelpunt.
• Terwijl het Vlaamse topsportbeleid omwille van de
complexe Belgische staatsstructuur gekenmerkt
wordt door versnippering, wordt in Nederland een
meer efficiënt en meer professioneel beleid gevoerd.
Over het algemeen stellen we vast dat Nederland
eerder startte met ondersteuning en begeleiding van
topsporters en ook meer initiatieven nam.
• Om dit ambitieus topsportbeleid uit te voeren kan
Nederland op een budget voor topsport rekenen dat
ruim drie keer zo hoog is als in Vlaanderen: 25 miljoen Euro in Nederland tegenover 8 miljoen Euro in
Vlaanderen (in 2000). Per capita is dit ongeveer 10%
hoger in Nederland. Vlaanderen besteedde in 2002
slechts 6,7% van het totale sportbudget (BLOSO)
aan topsport. In Nederland is dit 29%.
• In Nederland kunnen de bonden veel meer rekenen
op inhoudelijke ondersteuning en begeleiding van-
wege NOC*NSF. In de beleidsnota Sport 2005-2009
(Anciaux, 2004) werd werk gemaakt van deze begeleiding zodat ook Vlaamse federaties in de toekomst
zullen kunnen rekenen op begeleiding en ondersteuning op vlak van talentdetectie - en ontwikkeling,
trainingstechnische begeleiding, (para)medische en
mentale begeleiding, …
• In Vlaanderen kregen de federaties tot op heden
weinig of geen begeleiding in talentdetectie. In
Nederland gebeurt sinds 1995 de talentdetectie op
een meer gestructureerde wijze met het project
‘talentherkenning en –ontwikkeling’ van NOC*NSF.
In beide landen ontbreekt het de federaties aan
gestructureerde programma’s, maar in Nederland
heeft NOC*NSF besloten een ondersteunende rol te
spelen. Op vlak van de combinatie topsport en studie
moet het Vlaamse systeem echter niet onderdoen
voor de LOOT-scholen. De Vlaamse topsportscholen
kiezen voor centralisatie per sporttak, de
Nederlandse voor regionale spreiding.
• De trainersopleiding is in Vlaanderen gecentraliseerd
in de Vlaamse Trainersschool (VTS) van het BLOSO.
In Nederland worden de opleidingen aangeboden
door de CIOS-vestigingen en de bonden zelf. In
Vlaanderen worden de federaties door deze samenwerking met de VTS ontlast van een groot aantal
administratieve en coördinerende taken in de trainersopleiding. Via de MasterCoach in Sports wordt
de deskundigheidsbevordering van de topsportcoaches verzekerd. In Vlaanderen bestaat er geen echte
toptrainersopleiding. Terwijl de Vlaamse trainers
slechts beperkt beroep kunnen doen op voorzieningen, kunnen Nederlandse toptrainers via het
NOC*NSF van diverse voorzieningen gebruik maken:
deskundigheidsbevordering, sporttechnische advisering, informatie-uitwisseling en bijscholingen.
Er zijn de laatste vijf jaar grote bijkomende investeringen gebeurd in het topsportbeleid in Vlaanderen, alsook heel wat structurele veranderingen (stuurgroep
topsport, departement topsport BLOSO, nieuwe
decreet op de sportfederaties). Dit was nodig:
Vlaanderen heeft in de eerste plaats een grote achterstand in te halen. Ook het recent goedgekeurde
BLOSO-actieplan (2004), waarop voor topsport de vernoemde beleidsnota Sport van de Vlaamse Regering
gebaseerd is, is een hele stap vooruit in het Vlaams
topsportbeleid.
De vergelijkende studie van het topsportbeleid en –
klimaat in Vlaanderen en Nederland geeft inzicht in
een aantal belangrijke gelijkenissen en verschilpunten
tussen beide landen. Deze studie met twee landen,
wordt in 2005 uitgebreid naar 6 landen: Vlaanderen &
Wallonië, Nederland, Verenigd Koninkrijk, Canada,
Noorwegen, Italië. De bedoeling is te achterhalen
welke beleidsfactoren een grootste invloed uitoefenen
op internationaal succes, zodat het Vlaams topsport-
Vlaams Tijdschrift voor Sportbeheer 2005 • nr. 186
27
[ ONDERZOEK ]
beleid duidelijkere prioriteiten kan leggen. Aldus
beoogt deze benchmarkstudie te leren van andere,
beter presterende landen.
•
Paul De Knop
Veerle De Bosscher
Sylvie Leblicq
Vrije Universiteit Brussel
•
Maarten van Bottenburg
Bas Rijnen
Mulier Instituut
•
Trefwoord(en): onderzoek, topsport, beleid, Vlaanderen, Nederland
•
REFERENTIES
• Anderson, D., Morris, T. (2000). Athlete lifestyle programs. In D. Lavallee, &P. Wylleman, (Eds.) Career
transitions in sport: International perspectives.
Morgantown, WV: FIT., 59-80.
• Australian Institute of Sport (2003). The national
talent search program. Available at :
http:www.ais.org.au/talent/index.htm [online document assessed 15 January 03].
• Bloom, B.S. (1985). Developing talent in young people.
New York: Balantine.
• Heer, de W. (2000). Sportbeleidsontwikkeling 19452000. De Haarlem: De Vrieseborch
• Fisher, R.J., & Borms, J. (1990). The search for sporting
excellence. Sport Science Studies, 3, 5-89
• Clumpner, R.A. (1994). 21ste century success in international competition. In R. Wilcox (Ed.), Sport in the
global village (pp.298-303). Fitness Information
Technology, Morgantown, WV: FIT.
• Crespo, M., Miley, D.,& Couraud, F. (2001-). An overall
vision of player development. In M. Crespo, M. Reid, &
D. Miley (Eds). Tennis Player Development, (pp.13-18).
ITF LTd: London.
• De Bosscher V., van Bottenburg, M., Leblicq S., De
Knop P. (2004). Why the Netherlands are successful
and Belgium is not? A comparison of the elite sports
climate and policies. Proceedings of the 12th Congress
of the European Association for Sport Management,
Ghent, 239-241.
• De Knop, P., & De Bosscher, V. (2002).
Succesbepalende factoren in topsport: vergelijkende
voorstudie tussen Vlaanderen en Nederland. [Factors
determining international success in elite sports: a
preliminary international study between Flanders and
the Netherlands] Geneeskunde en Sport, 35, 5, 25-30.
• De Knop, P., Laporte, W., Van Meerbeek, R., De
Martelaer, K., Impens, G., & Roelandt, F. (1991). Fysieke
fitheid en sportbeoefening van de Vlaamse jeugd.
Volumen 2: Analyse van de georganiseerde sport in
Vlaanderen. [Fysical fitness and sports participation by
Flemish youth. Analysis of organised sport in Flanders]
Brussels: BLOSO/IOS.
• De Knop, P., Van Aken, I. & De Smedt, E. (2001). Visie
•
•
•
•
•
•
•
•
•
op een toekomstig Vlaams topsportbeleid: “Op weg
naar een nieuwe topsportcultuur”. Vlaams
Overlegplatform Topsport.
De Knop, P., Wylleman, P (2000). De combinatie van
studie en topsport in een maatschappelijke, organisatorische en onderzoekscontext. Nieuw Tijdschrift van
de Vrije Universiteit Brussel, 13, 2, 69-95.
Duffy, P. (2000). Report on study visit to Australia, 1830 September 1999. National Coaching and Training
Centre: Ireland Available at:
http://www.nctc.ul.ie/press/pubs/Australia%20report.d
oc
Grimbel, B. (1976). Possibilities and problems in sports
talent detection research. Leistungssport, 6, 159-167.
Ministerie van VWS (2003a). Toelichting van het subsidiebeleid van VWS. 13/11/2003, Den Haag.
Ministerie van VWS (2003b). Geldstromen in de sport.
20/04/2004, Den Haag. (www.minvws.nl)
NOC*NSF (2001a). Topsport bedrijven. Programma voor
prestaties. Beleidsplan 2001-2004. Arnhem: NOC*NSF
Topsport.
NOC*NSF (2001b). Verslag van de Algemene vergadering NOC*NSF, 20 november 2001
Oakley B., & Green, M. (2001). The production of
Olympic champions: international perspectives on elite
sport development system. European Journal for Sport
Management, 8, 83 – 105.
SIRC (2002). European Sporting Success. A Study of
the Development of Medal Winning Elites in Five
European Countries. Sports Industry Research Centre,
Sheffield Hallam University.
Starkes, J. (2000). The road to expertise: is practice the
only determinant? International Journal of Sport
Psychology, 31, 4, 431-451.
van Rossum, J.H.A. (1992). Talent-ontwikkeling: loopbaan en kenmerken van topsporters : een onderzoek
bij de Nederlandse selecties van vier olympische takken van sport [Talent development: career and characteristics of elite athletes: a research to Dutch selections in four Olympic sports disciplines]. Arhnem: NSF.
Wylleman, P., De Knop, P., Menkehorst, H., Theeboom,
M., & Annerel, J. (1993). Career termination and social
integration among elite athletes. In S. Serpa, J. Alves,
V. Ferreira, P. Brito (Eds.), Proceedings of the VIII World
Congress of Sport Psychology, Lissabon, Portugal:
Internationaal Society of Sport Psychology, 104.
Wylleman, P., De Knop, P., & Sillen, D. (1998). Former
Olympic athletes’ perceptions of retirement from
high-level sport. Presentation during the 28e Congress
of the International Association of Applied Psychology.
San Francisco, US, IAAP-APA, 9-14.08.98.
Vlaams Tijdschrift voor Sportbeheer 2005 • nr. 186
29
Download