EUROPEES PARLEMENT COMMISSIE ONTWIKKELINGSSAMENWERKING Mededeling aan de leden Hierbij gaat een document met informatie in verband met het voorstel van de Commissie voor een verordening van de Raad tot wijziging van verordening EG nr. 2820/98 van de Raad houdende toepassing, voor de periode van 1 juli 1999 t/m 31 december 2001, van een meerjarenschema van algemene tariefpreferenties, teneinde de douanevrijstelling zonder enige kwantatieve beperking uit te breiden tot producten van oorsprong uit de minst ontwikkelde landen ("everything but arms" – voorstel) (COM(2000) 0561. 15 december 2000 DIRECTORAAT-GENERAAL COMMISSIES EN DELEGATIES CM\424112NL.doc NL PE 286.834 NL Situatie in de minst ontwikkelde landen Volgens het UNCTAD-verslag 2000 over de minst ontwikkelde landen1 is de economische en sociale situatie in de minst ontwikkelde landen in de jaren 90 vrijwel niet verbeterd. Het BBP per hoofd van de bevolking is in de minst ontwikkelde landen het laagst (in 43 minst ontwikkelde landen momenteel minder dan 900 US $) en het percentage analfabeten het hoogst. In de minst ontwikkelde landen sterft gemiddeld 15% van alle kinderen voordat zij vijf jaar worden, de gemiddelde levensverwachting ligt bij 51 jaar. Van de 35 landen in de laagste categorie van de "Human Development Index" van het VN-Ontwikkelingsprogramma behoren er 32 tot de minst ontwikkelde landen. Aan het begin van de jaren 90 werd alom nog verwacht dat de minst ontwikkelde landen met name profijt konden trekken uit de globalisering van de productiesystemen en de liberalisering van de wereldhandel en door de afschaffing van juridische en politieke handelsbelemmeringen meer economische groei en inkomsten konden bewerkstelligen. In tal van minst ontwikkelde landen heeft de liberalisering van de handel er echter niet toe bijgedragen dat de economische en sociale achterstand op andere ontwikkelingslanden en de industrielanden kon worden ingelopen. Volgens het genoemde UNCTAD-verslag steeg het BBP in de minst ontwikkelde landen van 1990 tot 1998 met 3,2% (3,4% in de "low en middle income countries" en 2,5% wereldwijd). Dit was minder dan in de jaren 80. Bovendien neemt alleen al Bangladesh , dat goed is voor een kwart van het economisch vermogen van de minst ontwikkelde landen, een aanzienlijk deel in de groei voor zijn rekening. Zonder Bangladesh bedroeg de groei in de minst ontwikkelde landen in de jaren 90 slechts 2,4%. Terwijl de groei in de ontwikkelingslanden per hoofd van de bevolking en per jaar in de periode 1990-1998 3,6% bedroeg, bedroeg hetzelfde percentage, als gevolg van de grote groei van de bevolking, in de minst ontwikkelde landen slechts 0,9% en zonder Bangladesh slechts 0,4%. Weliswaar nam na 1995 de groei toe (na een reële daling in het begin van de jaren 90), maar sedert 1998 gingen voor de meeste minst ontwikkelde landen de handelsbetrekkingen achteruit wegens de daling van de grondstofprijzen (- 30% in de periode 1998/99), terwijl aan de andere kant sedert 1999 de olieprijs fors opliep. In de meeste minst ontwikkelde landen was de groei in de jaren 90 onvoldoende om tastbare vooruitgang bij de bestrijding van de armoede te boeken. Afgezien van enkele uitzonderingen, bleef de ontwikkeling achter bij de op de topconferenties van de VN in de jaren 90 geformuleerde sociale doelstellingen en wordt de achterstand op de andere ontwikkelingslanden dikwijls nog groter. Bovendien heeft een kwart van de minst ontwikkelde landen te kampen met een achteruitgang van de economische bedrijvigheid, die dikwijls gepaard gaat met maatschappelijke conflicten en gewelddadigheden. Daarbij komt nog dat met name na 1995 de financiële hulpverlening aan de 1 Minst ontwikkelde landen die tot ACS-groep behoren, zijn: Soedan, Mauretanië, Mali, Burkina Faso, Niger, Tsjaad, Kaapverdië, Gambia, Guinee-Bissau, Guinee, Sierra Leone, Liberia, Togo, Benin, Centraal-Afrikaanse Republiek, Equatoriaal-Guinea, Sao Tomé en Principe, Congo, Rwanda, Burundi, Angola, Ethiopië, Eritrea, Djibouti, Somalië, Oeganda, Tanzania, Mozambique, Madagaskar, Comoren, Zambia, Malawi, Lesotho, Haïti, Salomonseilanden, Tuvalu, Kiribati, Vanuatu en West-Samoa. Minst ontwikkelde landen buiten de ACS-groep zijn: Jemen, Afghanistan, Bangladesh, Maldiven, Nepal, Bhutan, Myanmar, Laos en Cambodja. PE 286.834 NL 2/5 CM\424112NL.doc minst ontwikkelde landen afneemt. Volgens het UNCTAD-verslag steeg de hulpverlening van de bij de Commissie voor ontwikkelingsbijstand aangesloten landen aan de ontwikkelingslanden in de periode 1997-1998 met in totaal bijna 2 mrd US $; de hulpverlening aan de minst ontwikkelde landen daalde in dezelfde periode met 700 mln US $. De hulpverlening aan de minst ontwikkelde landen per hoofd van de bevolking is bijgevolg na 1990 met 45% gedaald en ligt thans op het peil van het begin van de jaren 70. Commissievoorstel Al in 1997 heeft de Gemeenschap besloten (conclusies van de Raad van 2 juni 1997) ter uitvoering van de conclusies van de ministerconferentie van Singapore de minst ontwikkelde landen die niet partij zijn bij de Overeenkomst van Lomé voorlopig dezelfde voordelen toe te kennen als de landen die wel partij zijn bij deze overeenkomst en op middellange termijn vrije toegang toe te kennen voor praktisch alle producten uit de minst ontwikkelde landen. Vervolgens werd bij verordening (EG) nr. 602/98 de minst ontwikkelde landen die niet partij zijn bij de Overeenkomst van Lomé, dezelfde voordelen toegekend als aan de landen die lid zijn van deze overeenkomst. Volgens de Commissie is momenteel bij meer dan 99% van de handel van de Gemeenschap met de minst ontwikkelde landen sprake van een toegang tot de markt bij vrijstelling van douanerechten, zulks op grond van de Overeenkomst van Lomé of in het kader van het stelsel van algemene preferenties (SAP). Hierbij gaat het om producten met een waarde van 8.113 mln € op een totaal handelsvolume van 8.136 mln. €. Daarentegen hebben de nog bestaande invoerheffingen veelal betrekking op producten waarvoor tussen de minst ontwikkelde landen en de Gemeenschap slechts in zeer geringe mate of in het geheel geen handel bestaat. De invoerheffingen van de Gemeenschap zijn een van de oorzaken van het ontbreken van handel op dit gebied, en de opheffing ervan zal de ontwikkeling van de handel in deze producten ongetwijfeld bevorderen. De Commissie stelt voor met onmiddellijke ingang alle producten uit de minst ontwikkelde landen, met uitzondering van wapens en munities, in te voeren bij vrijstelling van douanerechten zonder enige kwantitatieve beperking. Als redenen voor haar voorstel voert zij de politieke en juridische verbintenissen van de Gemeenschap aan die voortvloeien uit het actieplan van de WTO en gebaseerd zijn op de conclusies van de ministersconferentie van Singapore in 1996, de conclusies van de Raad van 2 juni 1997 en de partnerschapsovereenkomst met de ACS-landen (Overeenkomst van Cotonou) waarin bepaald is dat de Gemeenschap uiterlijk in 2005 op basis van de vigerende handelsbepalingen van de vierde ACS-EG-Overeenkomst de toegang van praktisch alle producten uit de minst ontwikkelde ACS-landen bij vrijstelling van douanerechten mogelijk zal maken. De Commissie wil met haar nu reeds ingediende voorstel dit proces bespoedigen omdat de Gemeenschap nu al in staat zal zijn de minst ontwikkelde landen vrije toegang tot de markt toe te kennen. Omdat het om een autonome maatregel in verband met de op multilateraal niveau geplande douanepreferenties gaat, stelt de Commissie een wijziging voor van verordening (EG) nr, 2820/98 van de Raad, houdende toepassing van een communautair meerjarenschema van algemene tariefpreferenties voor de periode die op 31 december 2001 afloopt. Voor suiker, rijst en bananen, die onder gemeenschappelijke marktordeningen vallen, is echter een geleidelijke vrije markttoegang over een periode van drie jaar gepland. CM\424112NL.doc 3/5 PE 286.834 NL Het voorstel van de Commissie is op het eerste gezicht verleidelijk. Het lijkt erop alsof daarmee een eind wordt gemaakt aan de tot dusver bestaande afscherming van de Gemeenschap op het gebied van het handels- en landbouwbeleid. Mocht het voorstel inderdaad zonder essentiële wijzigingen worden goedgekeurd, dan is het mogelijk de verst gaande bijdrage die de EU tot dusver in het belang van de minst ontwikkelde landen heeft geleverd. Het huidige aandeel van de minst ontwikkelde landen in de wereldhandel bedraagt slechts 0,4%. De NGO's hebben, evenals de Commissie ontwikkelingssamenwerking (in haar advies inzake de Milleniumronde) met klem aangedrongen op een van douaneheffingen vrijgestelde toegang van de goederen uit de minst ontwikkelde landen tot de markten van de EU. Dit is van bijzonder belang voor landbouwproducten. Ondanks het feit dat deze geplande openstelling van de markt voor de minst ontwikkelde landen principieel alom wordt toegejuicht, blijft toch een aantal kwesties onbeantwoord. In de eerste plaats moet worden gewaarschuwd voor de illusie dat de openstelling van de markt een heilsmiddel voor de minst ontwikkelde landen is en op slag de economische en sociale situatie zal verbeteren. De openstelling van de markt alleen betekent immers niet dat er niet langer hinderpalen voor deelneming aan de markt bestaan: voor producten uit de minst ontwikkelde landen gelden immers bij de invoer naar de EU nog tal van regels en normen. Dit is met name het geval wat betreft de veiligheid van levensmiddelen, waaraan de EU terecht groot belang hecht. Zo kan aan de hoge gezondheids- en fytosanitaire eisen die de EU aan landbouwproducten uit minst ontwikkelde landen stelt, bij gebrek aan technische capaciteiten deels met moeite worden voldaan. De abattoirs in de minst ontwikkelde landen voldoen vrijwel niet aan de EU-hygiënevoorschriften. In de minst ontwikkelde landen ontbreekt het bovendien vaak aan de nodige capaciteiten voor de verwerking en verpakking van voor de export bestemde landbouwproducten. Voor de bouw van complexen voor de industriële verwerking van dergelijke producten zijn echter aanzienlijke investeringen en know-how nodig. Zonder technische hulpverlening door de industrielanden en zonder aanzienlijke buitenlandse rechtstreekse investeringen, die een betrekkelijk geordend politiek en juridisch bestel impliceren, kan uit de voordelen die een vrij toegankelijke markt met zich meebrengt, slechts ontoereikend profijt worden getrokken. Bij een openstelling van de markt is echter de kans groter dat in de minst ontwikkelde landen dienovereenkomstig geïnvesteerd wordt en de export naar de EU meer bestaat uit verwerkte producten dan uit grondstoffen. Van essentieel belang zijn in dit verband de regels van oorsprong. In dit opzicht stelt de Commissie geen nieuwe regeling voor. Mogelijk is echter een nieuw instrument – naar het model van de Overeenkomst van Cotonou met de ACS-landen – dat voorziet in regelingen inzake cumulatie en bepaalde uitzonderingen. Betere cumulatiemogelijkheden zouden bovendien de economische integratie op regionaal niveau ten goede komen – een aspect waaraan de Commissie in haar strategiedocument (COM(2000) 212) bijzonder belang hecht. Voor de minst ontwikkelde landen is het Commissievoorstel slechts een eerste belangrijke stap de goede kant op, waarop nog verdere stappen moeten volgen, vooral in de vorm van technische hulpverlening, om uit de nieuw verkregen handelsvoordelen ook ten volle profijt te kunnen trekken. Een aanzienlijk probleem bij het voorstel is het mogelijke negatieve effect van de openstelling van de markt op de export van ontwikkelingslanden die niet de minst ontwikkelde landen behoren. Het voorstel heeft vanzelfsprekend gevolgen voor de relatie met de ACS-landen (van de 77 ACS-landen PE 286.834 NL 4/5 CM\424112NL.doc behoren er 39 tot de minst ontwikkelde landen), welke relatie onlangs in juni 2000 door de nieuwe partnerschapsovereenkomst (Overeenkomst van Cotonou) op een nieuwe leest werd geschoeid. Hierbij gaat het met name om de gevolgen voor de export van suiker, rijst en bananen naar de EU, waarvan sommige kleine (insulaire landen), met name in het Caribisch gebied, economisch volledig afhankelijk zijn. Veel van deze landen hebben een belangrijke, maar op de wereldmarkt niet concurrentiebestendige suikersector, die al jarenlang door preferentiële overeenkomsten met de EU (Suikerprotocol) beschermd is tegen concurrentie op de EU-markt. De Caribische suikerproducenten vrezen dat de Europese markt met goedkope suiker uit de minst ontwikkelde landen wordt overspoeld met las gevolg dat de EU-suikermarkt zijn stabiliteit verliest en de producenten, die tot dusver profiteerden van de voordelen van het ACS-suikerprotocol, van de markt worden verdrongen. Dezelfde vrees hebben de Caribische landen (Guyana en Suriname) wat betreft de openstelling van de EU-markt voor rijst: in deze sector bestaat er weliswaar geen protocol, maar er bestaan wel ingewikkelde tarief- en quotaregelingen. Met name Guyana, een arm land met een enorme schuldenlast, waarvan de export volgens de Carbbean Rice Association voor 44% uit rijst en suiker bestaat, zou niet met producenten uit Bangladesh, Laos of Nepal kunnen concurreren en zou aan economische en politieke stabiliteit kunnen inboeten. Tenslotte vrezen ook de Caribische rumproducenten dat afbreuk wordt gedaan aan hun kansen op de productie van kwalitatief hoogstaande rumproducten omdat minst ontwikkelde landen als Bhutan of Bangladesh aanzienlijke productiecapaciteiten voor alcohol hebben. Het voorstel van de Commissie is kennelijk zonder voorafgaand substantieel overleg met de ACSlanden ingediend, zoals eigenlijk volgens verklaring XXIII bij de overeenkomst van Cotonou in het geval van verdere liberaliseringsmaatregelen voorgeschreven is. Ook zijn er tot dusver kennelijk geen studies verricht naar het te verwachten effect van het voorstel op de ACS-landen. In dit verband zij gewezen op verklaring XXIV over rijst, waarin de EU zich ertoe verbindt een programma uit te werken ter stimulering van de export van rijst uit de ACS-landen. Overigens bestaan er natuurlijk ook aanzienlijke bezwaren van de kant van de Europese landbouw die zijn concurrentievermogen in gevaar ziet en bepaalde waarborgen eist die bescherming bieden tegen bovenmatige concurrentie, respectievelijk verlangt dat het voorstel expliciet gekoppeld wordt aan het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Ook hier kunnen de concrete gevolgen van een mogelijk sterk stijgende invoer voor de producenten in de EU niet in detail worden ingeschat. Kennelijk bestaat er nog een flinke behoefte aan coördinatie binnen de Commissie, d.w.z. tussen DG Handel en het DG Landbouw. Voor zover dit valt op te maken, is er van coördinatie tussen bijvoorbeeld de voorstellen van de Commissie voor een herziening van de marktordening in de suikersector met het "everything but arms"-voorstel geen sprake. Het voorstel stuit intussen ook op verzet van bepaalde lidstaten. Mogelijk zal de Commissie op haar oorspronkelijke voorstel enigszins terugkomen. Verreikende wijzigingen die ten doel hebben de markttoegang voor minst ontwikkelde landen verder uit te stellen of ingrijpend te beperken, kunnen echter afbreuk doen aan de positie van de Gemeenschap tegenover de minst ontwikkelde landen en aan haar standpunt in verband met de nagestreefde hervatting van de WTO-onderhandelingen dit jaar. CM\424112NL.doc 5/5 PE 286.834 NL