LEZEN BIJ DOVE EN SLECHTHORENDE LEERLINGEN Naar goede praktijken voor het leesonderwijs Loes Wauters Annet de Klerk Annelies van der Eijk Harry Knoors Augustus 2008 INHOUDSOPGAVE VOORWOORD................................................................................. 4 1. INLEIDING.............................................................................. 6 2. EFFECTIEF LEESONDERWIJS – ALGEMEEN .............................. 7 2.1. Voorwaarden voor begrijpend lezen ...................................................... 10 2.1.1. Vlot lezen ...........................................................................................10 2.1.2. Leeswoordenschat ...............................................................................12 2.1.3. Leesstrategieën ...................................................................................13 3. FASEN IN DE LEESONTWIKKELING – ALGEMEEN .................. 15 3.1. Ontluikende geletterdheid ..................................................................... 16 3.1.1. Horende leerlingen...............................................................................16 3.1.2. Dove en slechthorende leerlingen ..........................................................20 3.1.2.1 3.1.3. 3.2. Rol van gebaren in de fase van ontluikende geletterdheid ......................22 Handreikingen voor de praktijk..............................................................23 Beginnende geletterdheid ..................................................................... 27 3.2.1. Horende leerlingen...............................................................................27 3.2.2. Dove en slechthorende leerlingen ..........................................................33 3.2.2.1. Onderzoeksresultaten over het niveau van woordherkenning bij dove/slechthorende leerlingen................................................................................33 3.2.2.2 Onderzoeksresultaten over coderingsstrategieën bij dove/slechthorende leerlingen ............................................................................................................35 3.2.2.3 Onderzoeksresultaten over instructie in woordherkenning aan dove/slechthorende leerlingen................................................................................42 3.2.3. 3.3. Handreikingen voor de praktijk..............................................................46 Gevorderde geletterdheid...................................................................... 51 3.3.1. Horende leerlingen...............................................................................51 3.3.2. Dove en slechthorende leerlingen ..........................................................56 3.3.2.1 Onderzoeksresultaten over het niveau van begrijpend lezen bij dove/slechthorende leerlingen................................................................................56 3.3.2.2 Onderzoeksresultaten over factoren in begrijpend lezen bij dove/slechthorende leerlingen................................................................................58 3.3.2.3 Onderzoeksresultaten over instructie in begrijpend lezen aan dove/slechthorende leerlingen................................................................................65 3.3.3. 4. Handreikingen voor de praktijk..............................................................67 CONCLUSIE ........................................................................... 72 LITERATUURLIJST THEORETISCH ..................................................................... 74 LITERATUURLIJST PRAKTISCH ......................................................................... 81 VERKORTE VERSIE: HANDREIKINGEN VOOR DE PRAKTIJK VAN HET LEESONDERWIJS .............................................................................................. 82 3 Voorwoord Voor u ligt het rapport ‘Lezen bij Dove en Slechthorende leerlingen. Naar goede praktijken voor het leesonderwijs’. Dit rapport is tot stand gekomen als onderdeel van het innovatieproject lezen binnen twee scholen van de Sector Onderwijs van Viataal, Viataal Talent en Viataal Dr. Bosschool. Het project is financieel mogelijk gemaakt door toekenning van innovatiegelden vanuit de Sector Onderwijs. Ook het Kennisteam Doof/Slechthorend van Viataal heeft door de inbreng van een onderzoeksvoucher bijgedragen aan de financiering van het project. Het project is gestart in 2007 en heeft het verhogen van de leesresultaten bij dove en slechthorende leerlingen als doel. Om dit doel te kunnen bereiken wordt binnen het innovatieproject onder andere gewerkt aan de professionalisering van leerkrachten door middel van het delen van kennis en het vertalen van resultaten van wetenschappelijk onderzoek naar de onderwijspraktijk. Het is een mijlpaal dat nu door middel van dit rapport kennis vanuit wetenschappelijk onderzoek op het gebied van het leren lezen van dove en slechthorende kinderen in het Nederlands beschikbaar komt voor de onderwijspraktijk. Het rapport kan daarmee een belangrijke bijdrage leveren aan het evidence based werken binnen het onderwijs en aan het verhogen van de leeropbrengsten op het gebied van lezen. Het rapport is tot stand gekomen in samenwerking met Pontem, de Radboud Universiteit Nijmegen en het kennisteam Doof/Slechthorend van Viataal. Ook is er overleg geweest met een aantal medewerkers uit cluster 2. Ik wil Connie Fortgens van de Koninklijke Auris Groep, Sonja Jansma van de Koninklijke Effatha Guyot Groep en Hannah Mollink van de Prof. Huizingschool in Enschede hartelijk danken voor hun inbreng. Het rapport wordt ingepast in en is afgestemd op een aantal lopende activiteiten op het gebied van het optimaliseren van het leesonderwijs aan dove en slechthorende leerlingen. Het rapport is onderdeel van een tweejarig innovatietraject waarbij in 2009 een Dvd beschikbaar komt waarop goede onderwijspraktijken geïllustreerd worden aan de hand van videobeelden van leeslessen. Dit rapport vormt de wetenschappelijke onderbouwing van deze praktijken. Daarnaast is op initiatief van de Koninklijke Effatha Guyot Groep in samenwerking met de Stichting Leerplanontwikkeling (SLO) te Enschede gewerkt aan de ontwikkeling van leerlijnen voor het lezen aan dove en slechthorende kinderen. Deze leerlijnen zijn in 2008 beschikbaar. De leerlijnen, dit rapport met theoretische achtergronden en didactische 4 handreikingen en de nog te ontwikkelen Dvd met voorbeelden van goede praktijken vormen de basis voor de ontwikkeling van lesmateriaal dat specifiek gericht is op dove en slechthorende leerlingen. Een aanvraag voor het ontwikkelen van (aanvullend) lesmateriaal is bij het verschijnen van dit rapport nog in voorbereiding. De landelijke werkgroep Leerplanontwikkeling voor het Tweetalig Dovenonderwijs Sprong Vooruit heeft hiertoe initiatief genomen. Afsluitend hoop ik dat dit rapport zijn weg vindt naar de onderwijspraktijk en dat het leerkrachten en andere betrokkenen helpt hun onderwijspraktijk te optimaliseren en verder te ontwikkelen. Ik wens hen hier heel veel succes mee. Annet de Klerk Projectleider innovatieproject lezen, lid Kennisteam Doof/Slechthorend Viataal [email protected] Vught, 18 augustus 2008 5 1. Inleiding Uit verschillende onderzoeken is bekend dat het leesniveau van dove leerlingen te wensen overlaat en dat er ondanks vele inspanningen in het onderwijs in de afgelopen decennia weinig verbetering in het gemiddelde leesniveau te zien is geweest (Conrad, 1979; Holt, 1993; Traxler, 2000). Hoewel Bastiaans, Broesterhuizen en Van der Pol in Nederland in 1994 betere leesresultaten vonden dan in 1978, waren de leesresultaten nog steeds erg laag. Een meer recent onderzoek dat in 2000 is uitgevoerd (zie Wauters, 2005) wees uit dat dove leerlingen in het basisonderwijs gemiddeld op het niveau van groep 3 lezen en leerlingen in het voortgezet onderwijs gemiddeld op het niveau van groep 4. Het hebben van een CI vergroot de kansen op goede leesresultaten, maar ook leerlingen met een CI liggen nog achter op horende leerlingen (Vermeulen, 2007). Deze lage leesresultaten zijn aanleiding genoeg om na te gaan wat we weten over het lezen van en het leesonderwijs aan dove en slechthorende leerlingen met en zonder CI. Hoewel er binnen het onderwijs aan dove en slechthorende kinderen veel expertise is over instructie, is er erg weinig onderzoek gedaan naar welke instructiemethoden effectief zijn voor de leesontwikkeling van dove en slechthorende leerlingen (Easterbrooks & Stephenson, 2006; Luckner e.a., 2005; Schirmer & McGough, 2005; Schirmer & Williams, 2003). Naast het feit dat er weinig onderzoek is naar de effectiviteit van methoden, is de informatie uit onderzoeken die gedaan zijn niet toegankelijk voor leerkrachten. Het huidige rapport heeft als doel die informatie voor leerkrachten en andere belangstellenden toegankelijk te maken. Naast dit rapport is een PowerPoint presentatie beschikbaar waarin de belangrijkste informatie uit onderzoek op het gebied van lezen en leesonderwijs bij horende en dove of slechthorende leerlingen is opgenomen. Dit rapport bevat uitgebreide achtergrondinformatie bij deze PowerPoint presentatie. Omdat dit rapport als naslagwerk bij de presentatie dient, is de volgorde van de presentatie aangehouden. De dia’s uit de presentatie zijn als leeswijzer opgenomen in het rapport. In het rapport wordt aandacht besteed aan de voorwaarden voor effectief leesonderwijs en de voorwaarden voor een goede vaardigheid in het begrijpend lezen zoals bekend uit onderzoek bij horende leerlingen. Aan de hand van drie fasen in de leesontwikkeling – ontluikende, beginnende en gevorderde geletterdheid – wordt het lezen bij horende en bij dove en slechthorende leerlingen besproken waarbij effectieve instructiemethoden aan bod komen. De bespreking van iedere fase wordt afgesloten met praktische handreikingen voor de praktijk. 6 2. Effectief leesonderwijs – algemeen Effectief leesonderwijs (Vernooy, 2007a) Hoge, toetsbare doelen stellen Voldoende tijd Groep 3: 400 minuten per week, Groep 4/5: min. 3 uur per week voortgezet technisch lezen, totaal min. 4,5 uur per week. Veel herhaling en pre-teaching Differentiatie tijdens verwerking Risicolezers vroeg signaleren: vanaf groep 1 Bij herfstsignalering groep 3 langzame lezers opsporen → automatisering Leesontwikkeling monitoren: leerlingvolgsysteem Instructie met systematische en expliciete uitleg en veel voorbeelden levert betere resultaten dan ervaringsgericht of zelfontdekkend leren!! Voor kinderen is het belangrijk goed te leren lezen, omdat goed leren lezen een voorwaarde is voor een succesvolle loopbaan. Op school bestaat 85% van het curriculum uit geschreven taal, dus het grootste deel van de informatie moeten kinderen verwerven via lezen (Vernooy, 2007a). Goed leren lezen vereist onder andere een goede basis op het gebied van taalvaardigheid, een goede woordenschat, goede woordherkenning, goede syntactische vaardigheden, etc. Om kinderen de kans te geven deze vaardigheden optimaal te ontwikkelen, is effectief leesonderwijs nodig. Het effectief inrichten van het leesonderwijs is van belang voor alle lezers, maar geldt zeker voor zwakke lezers zoals dove leerlingen of leerlingen met ernstige spraaktaalmoeilijkheden. Kenmerken van effectief leesonderwijs zijn: 1. Hoge, toetsbare doelen stellen 2. Voldoende tijd aan lezen besteden 3. Convergente differentiatie 4. Effectieve instructie 5. Risicolezers vroegtijdig signaleren 6. Leesontwikkeling monitoren We zullen deze kenmerken kort bespreken, maar voor een volledig overzicht verwijzen we naar het rapport van Kees Vernooy (2007a), Effectief leesonderwijs nader bekeken. 1. Hoge, toetsbare doelen stellen Het stellen van hoge doelen is van groot belang voor het leren van leerlingen. Bij het stellen van doelen moet ook altijd getoetst worden, zodat duidelijk wordt of leerlingen de 7 doelen daadwerkelijk bereiken. Voor het reguliere basisonderwijs zijn duidelijke doelen geformuleerd op het gebied van lezen, o.a. door het Expertisecentrum Nederlands. Voorbeelden van doelen zijn het kennen van minimaal 15 letters aan het eind van groep 2 of het behalen van een voldoende score op de toets Lees en Begrip aan het eind van groep 6. Een belangrijk tussendoel in het reguliere onderwijs is dat leerlingen aan het eind van groep 5 teksten van niveau AVI 9 vlot en met begrip kunnen lezen. Als kinderen dit niet halen, hebben ze minder kans om een goede lezer te worden. 2. Voldoende tijd aan lezen besteden Om goede leesresultaten te behalen is het van belang dat er in de klas voldoende tijd wordt besteed aan lezen. In groep 3 moet voor horende kinderen minimaal 400 minuten per week worden besteed aan lezen; in groep 4 en 5 moet per week minimaal 3 uur besteed worden aan het voortgezet technisch lezen (Vernooy, 2007a). Bij voorkeur wordt er in de groepen 4 en 5 naast het onderwijs in voortgezet technisch lezen minimaal 2,5 uur per week besteed aan het begrijpend lezen. Daarnaast is het belangrijk om extra tijd te besteden aan de zwakke lezers door hen een extra uur instructie te geven waarin de nadruk moet liggen op preteaching en herhaling. Door preteaching kunnen leerlingen de komende les beter volgen. 3. Convergente differentiatie Convergente differentiatie betekent dat alle leerlingen dezelfde groepsinstructie krijgen en dat tijdens de verwerking rekening wordt gehouden met de individuele verschillen. Goede lezers krijgen dan verrijkingsstof aangeboden en de zwakke lezers krijgen de extra instructie die ze nodig hebben. Het doel van deze vorm van differentiatie is het behalen van de minimumdoelen door alle leerlingen en het verkleinen van de kloof tussen goede en zwakke lezers. 4. Effectieve instructie Een goede leesinstructie bestaat uit systematische en expliciete uitleg met veel voorbeelden. Dit levert betere resultaten op dan ervaringsgericht of zelfontdekkend leren, vooral in de ontwikkeling van het fonemisch bewustzijn, het (voortgezet) technisch lezen, de woordenschatontwikkeling en het leren van leesstrategieën. Leerkrachten moeten duidelijke uitleg geven, veel voordoen, veel voorbeelden geven en leerlingen begeleiden bij het zelf toepassen van de stof. Het directe instructiemodel is in de afgelopen jaren effectief gebleken in het onderwijs (Veenman, Lem, Roelofs, & Nijssen, 1993) en ook het leren lezen verloopt het best via deze vorm van instructie. Het directe instructiemodel gaat uit van een aantal stappen (Veenman, 1996; Wouters & Wentink, 2005): 8 - introductie van de les - terugblik op voorgaande stof (voorkennis van de leerlingen activeren) - oriëntatie op het doel van de les - uitleg en instructie - begeleide oefening - zelfstandige verwerking - evaluatie, terugblik en vooruitblik 5. Risicolezers vroegtijdig signaleren Vroegtijdige signalering en interventie is van belang voor de latere leesontwikkeling. Al in groep 1 moeten leerlingen met taalproblemen gesignaleerd worden via de onderdelen rijmen en auditieve synthese van Taal voor Kleuters. Daarnaast wordt in groep 1 en 2 in januari en juni de signaleringslijst voor kleuters ingevuld om te achterhalen of leerlingen achterblijven (zie Protocol leesproblemen en dyslexie voor het SBO, Wouters & Wentink, 2005, p.59-62 en 151-153). In een later stadium is de herfstsignalering in groep 3 van belang voor het opsporen van langzame lezers. Deze leerlingen moeten extra instructie krijgen gericht op de automatisering van de letter-klank koppeling in het technisch lezen. Omdat in oktober van groep 3 deze toetsen vaak nog moeilijk zijn voor zwakke lezers, wordt in het Protocol Leesproblemen en Dyslexie voor het Speciaal Basisonderwijs (Wouters & Wentink, 2005, p.16) een aanpassing voorgesteld. Deze aanpassing bestaat uit toetsen die speciaal voor het SBO ontwikkeld zijn en aansluiten bij de methoden Veilig Leren Lezen en Leeslijn/Leesweg. 6. Leesontwikkeling monitoren Via het leerlingvolgsysteem wordt nagegaan of leerlingen voldoende profiteren van het genoten onderwijs en of de gestelde doelen behaald worden. Zonder gegevens te verzamelen is het onmogelijk om de leerling-resultaten structureel te verbeteren. 9 2.1. Voorwaarden voor begrijpend lezen Om tot goed begrijpend lezen te komen, is het belangrijk over een aantal vaardigheden te beschikken. Volgens Hoover en Gough (1990) is begrijpend lezen het product van decoderen en taalbegrip. Decoderen is het vlot kunnen lezen van woorden. Taalbegrip verwijst naar woordenschat en de vaardigheid om betekenis af te leiden uit zinnen en tekst. Ook Vernooy (2007a) verwijst naar deze vaardigheden als belangrijke voorwaarden voor het begrijpend lezen. Het vlot kunnen lezen van teksten, het beschikken over een goede leeswoordenschat en het kunnen toepassen van leesstrategieën zijn volgens hem de onderliggende vaardigheden van het begrijpend lezen. Zonder vlot lezen en woordenschat is geen begrijpend lezen mogelijk. Daarnaast is het nodig leesstrategieën toe te passen om tot begrip van een tekst te komen. Het is van belang dat er in het onderwijs aandacht besteed wordt aan deze drie gebieden. In het hiernavolgende wordt nader ingegaan op de vaardigheden vlot lezen, woordenschat en toepassen van leesstrategieën. 2.1.1. Vlot lezen Vlot lezen Mondelinge taalvaardigheid: taalaanbod, taalproductie, feedback. Groep 1/2 Ervaring geschreven taal: letterkennis opdoen (15 letters aan eind groep 2), ervaring met boeken Fonemisch bewustzijn: ontwikkeling alfabetisch principe Leren lezen + automatiseren van letter-klank koppeling: systematische en duidelijke instructie nodig (uitleggen, voordoen, begeleiden) Hardop lezen, feedback, herhaling (≥3x lezen) Bij horende leerlingen is voor de ontwikkeling van het vlot lezen van woorden, zinnen en teksten een goede mondelinge taalvaardigheid van belang. Een goede mondelinge taalvaardigheid heeft een positieve invloed op de fonologische vaardigheden die weer het leren lezen beïnvloeden. In de kleutergroepen moet veel aandacht worden besteed aan de ontwikkeling van die taalvaardigheid. Hiervoor is interactie tussen leerkracht en leerling en tussen de leerlingen onderling nodig. Belangrijke aspecten van deze interactie zijn: 10 - Taalaanbod: de leerkracht praat veel en verwoordt wat hij en andere leerlingen doen. - Taalproductie: de leerling krijgt voldoende gelegenheid om op eigen initiatief te praten. Er moet een veilig klimaat zijn waarin de leerlingen durven praten en graag willen praten. - Feedback: de leerling krijgt reacties op zijn/haar taaluitingen van leerkracht en klasgenoten. Taaluitingen van het kind worden in de goede of uitgebreide vorm herhaald. Problemen in de taalontwikkeling moeten vroegtijdig gesignaleerd worden, liefst in de voorschoolse periode, maar zeker in groep 1. Naast de ontwikkeling van de mondelinge taalvaardigheid, doen kinderen in de kleutergroepen ervaring op met de geschreven taal. Hierbij ligt de focus vooral op de letterkennis waar op een speelse manier aan gewerkt wordt. Hierbij kan gebruik gemaakt worden van een ABC-muur in de klas waar alle letters van het alfabet op staan; gezamenlijk worden woorden verzameld om op die ABC-muur te plaatsen. Aan het eind van groep 2, moeten leerlingen minimaal 15 letters kennen. Een belangrijke voorwaarde voor het vlot leren lezen is het fonemisch bewustzijn: het begrip dat gesproken woorden uit klanken bestaan. Hieraan gerelateerd is het fonologisch bewustzijn, het bewustzijn dat woorden kunnen rijmen, woorden uit dezelfde (begin- en eind)klanken bestaan, woorden uit lettergrepen bestaan, etc. Het fonemisch bewustzijn vormt de basis voor het gebruik van het alfabetisch principe, waar kinderen leren dat klanken naar letters verwijzen. Deze letter-klank koppeling staat centraal bij het beginnend leesonderwijs. Het begrip van het alfabetisch principe is noodzakelijk om vlot te leren lezen. In groep 3 wordt gewerkt aan de automatisering van de letter-klank koppeling. Hierbij is een systematische en duidelijke instructie nodig waarbij veel uitleg gegeven wordt, voorbeelden gegeven worden en leerlingen worden begeleid in het toepassen van de letter-klank koppeling. Het doel van vlot lezen is dat kinderen woorden nauwkeurig, vlot en zonder inspanning kunnen lezen. Daarnaast kunnen ze de leessnelheid variëren en begrijpen ze wat ze lezen. Als kinderen niet vlot kunnen lezen, zullen ze moeite hebben met begrijpend lezen. Bij de herfstsignalering in groep 3 moeten zwakke leerlingen gesignaleerd worden, zodat gewerkt kan worden aan de automatisering van de letter-klank koppeling. 11 In het onderwijs kan gewerkt worden aan het vlot lezen door horende leerlingen hardop te laten lezen. Dit is effectiever dan stillezen. Daarnaast is herhaling een belangrijke factor. Voor zwakke lezers is het van belang dat ze een tekst minimaal 3 keer lezen. Door woorden meerdere keren in dezelfde tekst tegen te komen, wordt het lezen steeds meer geautomatiseerd. Het vlot lezen dient niet alleen aandacht te krijgen in de lage groepen. In de hogere groepen wordt aandacht besteed aan de automatisering van het lezen en aan het verhogen van de leessnelheid. Dit blijft een belangrijk onderdeel van het leesonderwijs. 2.1.2. Leeswoordenschat Woordenschat Vanaf groep 1 en 2 Expliciete instructie: betekenis uitleggen, voorbeelden geven 2 nieuwe woorden per les Herhaling: nieuwe woorden 8-10 keer bespreken Veel gelegenheid tot lezen en voorlezen Gelegenheid om nieuwe woorden toe te passen in verschillende situaties Verbindingen leggen tussen voorkennis en nieuwe woorden Vanaf 8 jaar toename vooral via lezen!! Kennis van woorden is van belang voor het begrijpend lezen. Als je de betekenis van de woorden in een tekst niet kent, is het niet mogelijk die tekst te begrijpen. Je moet 95% van de woorden in een tekst kennen om de tekst goed te kunnen begrijpen (Vernooy, 2007b). Niet alleen is woordenschat van belang voor het lezen, het omgekeerde is ook het geval. Vanaf groep 5 neemt de woordenschat vooral toe door het lezen. Kinderen die veel lezen, hebben een grotere woordenschat dan kinderen die weinig lezen. De basis moet gelegd worden in de voorschoolse periode. Als kinderen op school komen bestaan er echter verschillen in woordenschat. Daarom is het van belang dat er in het onderwijs al vanaf groep 1 en 2 doelgericht aandacht besteed wordt aan woordenschat. Dit gebeurt via expliciete uitleg van de betekenis van woorden en het geven van voorbeelden, maar ook via interactief voorlezen. 12 Bij het voorlezen is het van belang stil te staan bij nieuwe woorden en verhalen meerdere malen voor te lezen. Zowel bij het voorlezen als bij de directe instructie is het van belang dat verbanden gelegd worden tussen de nieuwe woorden en de voorkennis van de leerlingen en leerlingen moeten de gelegenheid krijgen om de nieuw geleerde woorden toe te passen in de dagelijkse praktijk. Door veel te praten over de woorden en relaties te leggen met reeds bekende woorden, wordt de betekenis van het woord duidelijk. In de hogere groepen is het van belang dat leerlingen veel gelegenheid krijgen om te lezen over verschillende onderwerpen om zo een bredere woordenschat op te bouwen. Bij de instructie is het van belang dat nieuwe woorden meerdere malen aan de orde komen, liefst 8 à 10 keer zodat leerlingen de woorden in verschillende contexten leren kennen en gebruiken. Daarnaast is het belangrijk om maximaal twee nieuwe woorden per les te behandelen en daarvoor kernwoorden uit de te behandelen tekst te kiezen. Voorafgaand aan het lezen van de tekst kunnen de woorden besproken worden, zodat de tekst begrepen kan worden. 2.1.3. Leesstrategieën Leesstrategieën Samenvatten; informatie vinden; informatie voorspellen en verifiëren; informatie afleiden; moeilijke delen opnieuw lezen; betekenis van woorden achterhalen; voorkennis activeren; schema maken van inhoud. Waar gaat de tekst over? Wat weet ik er al van? Leerkracht legt strategieën uit, doet ze voor, begeleidt leerlingen bij gebruik ervan. Inhoud van de tekst staat centraal. Niet voortdurend vragen stellen tijdens lezen: dit leidt af van de verhaallijn. Begrijpend lezen oefenen met teksten die één niveau lager liggen dan technisch leesniveau leerling. Niet alleen vlot kunnen lezen en het beschikken over een brede woordenschat zijn van belang voor het begrijpend lezen, ook het kunnen toepassen van leesstrategieën levert een belangrijke bijdrage aan het proces. Het gaat hierbij om de volgende strategieën (Stoeldraijer & Förrer, 2008; Vernooy, 2007a): - Leesdoel bepalen: waarom ga je deze tekst lezen? - Voorkennis activeren: wat weet je al over het onderwerp? 13 - Inhoud van de tekst voorspellen (aan de hand van illustraties, titel) en verifiëren of voorspelling klopt - Belangrijkste informatie vinden - Informatie over personen of ideeën afleiden - Moeilijke onderdelen langzaam lezen of opnieuw lezen - Betekenis van onbekende woorden achterhalen - Samenvatten van de tekst - Een schema maken van de inhoud van de tekst Leerlingen moeten deze strategieën leren toepassen tijdens het lezen. Hiervoor is het nodig dat de leerkracht er aandacht aan besteedt in de leesles, maar ook in andere lessen waar leerlingen teksten moeten lezen. Tijdens de les begrijpend lezen is het aan te raden de leerlingen te laten oefenen met teksten die één niveau lager liggen dan hun niveau in technisch lezen, zodat het decoderen geen obstakel vormt. Verder is het belangrijk om de inhoud van de tekst centraal te stellen en niet de leesstrategieën. Door de inhoud van de tekst centraal te stellen, kunnen leerlingen ontdekken hoe de strategieën hen kunnen helpen bij het begrijpen van de tekst. Tijdens de les legt de leerkracht de strategieën uit, doet ze voor en begeleidt de leerlingen bij het zelf toepassen van de strategieën. 14 3. Fasen in de leesontwikkeling – algemeen Fasen in de leesontwikkeling van horende kinderen 1. 2. 3. Ontluikende geletterdheid: 0-4 jaar Beginnende geletterdheid: groep 1-3 Gevorderde geletterdheid: groep 4-8 In het proces van het leren lezen, zijn drie fasen te onderscheiden: - ontluikende geletterdheid - beginnende geletterdheid - gevorderde geletterdheid De fase van de ontluikende geletterdheid heeft betrekking op de voorschoolse periode, dus op kinderen van 0 tot 4 jaar. In deze fase leren kinderen de basisprincipes van taal en maken ze kennis met geschreven taal. De fase van beginnende geletterdheid loopt van groep 1 tot 3 van het basisonderwijs. Deze vertoont nog wat overlap met de fase van ontluikende geletterdheid. In deze fase leren kinderen de functies van geschreven taal en de relatie tussen gesproken en geschreven taal. Verder beginnen ze met het lezen via de elementaire leeshandeling en maken ze een begin met het vastleggen van informatie in schrift. De fase van gevorderde geletterdheid begint in groep 4. In deze fase leren kinderen sneller woorden herkennen zodat ze hun aandacht steeds meer kunnen richten op het begrijpend lezen. In deze fase worden de leesstrategieën toegepast en leren leerlingen hoe verschillende soorten teksten opgebouwd zijn. Naast het lezen, krijgt schriftelijke communicatie een prominente rol. In het hiernavolgende zullen we per ontwikkelingsfase aandacht besteden aan de ontwikkeling van horende leerlingen en aan de ontwikkeling van dove en slechthorende leerlingen. Voor horende leerlingen zullen we bespreken wat de verschillende fasen inhouden en welke tussendoelen in die fasen bereikt (moeten) worden. Voor dove leerlingen zullen we bespreken wat bekend is uit onderzoek over de vaardigheden die van belang zijn in de verschillende fasen. Daarnaast zullen we stilstaan bij informatie uit 15 onderzoeken naar leesinstructie bij dove kinderen. We sluiten iedere paragraaf af met een aantal handreikingen voor de praktijk. 3.1. Ontluikende geletterdheid 3.1.1. Horende leerlingen1 Opmerking vooraf: in de fase van beginnende geletterdheid die we in paragraaf 3.2 bespreken, wordt aandacht besteed aan een aantal tussendoelen die gerelateerd zijn aan de fase van ontluikende geletterdheid. Voor een volledig beeld verwijzen we u daarom ook naar paragraaf 3.2 waar de tussendoelen 1 t/m 5 ook relevant (kunnen) zijn in peutergroepen. Daarnaast is het zo dat de fase van ontluikende geletterdheid nog enigszins doorloopt in groep 1 en 2 waardoor in deze paragraaf ook wat zaken opgenomen zijn die van toepassing zijn op kleuters in plaats van peuters. 1. Ontluikende geletterdheid: horende leerlingen Vroege fase van schriftelijke taalverwerving: eerste aanraking met geschreven taal voorafgaand aan formeel leesonderwijs Kinderen leren in deze periode: Basisprincipes taal: functies en structuur Mondelinge communicatie, woordenschatontwikkeling Kennismaking met geschreven taal, m.n. via voorlezen De ontluikende geletterdheid is de vroege fase van de schriftelijke taalverwerving. Deze fase is gericht op: - mondelinge taalontwikkeling - kennis over taal - kennismaking met geschreven taal Voor kinderen naar school gaan, leren ze een groot deel van de grammaticale principes en regels in de mondelinge taal. De communicatieve vaardigheden van kinderen worden in deze fase uitgebreid en ze ontwikkelen hun luistervaardigheid. Deze vaardigheden hebben invloed op de latere leesontwikkeling. De kennismaking met de geschreven taal gebeurt voornamelijk via het proces van voorlezen. In dit proces raken kinderen vertrouwd met verhalen, leren ze hoe verhalen zijn opgebouwd en bouwen ze hun woordenschat verder uit. Door het gebruik van prentenboeken wordt de belangstelling voor taal opgewekt. Door regelmatig te worden voorgelezen, bij voorkeur ook meerdere malen uit hetzelfde boek, leren kinderen dat er 1 De inhoud van deze paragraaf is voor een groot deel gebaseerd op Verhoeven (1994). 16 een relatie is tussen wat de ouder vertelt en de tekst die in het boek staat, een relatie tussen de gesproken en geschreven taal. De ontwikkeling van de ontluikende geletterdheid wordt beïnvloed door een aantal variabelen: gezinsvariabelen, institutionele variabelen en kindvariabelen. A. Gezinsvariabelen Gezinsvariabelen Aantal aanwezige boeken Leesfrequentie in gezin (o.a. voorlezen) Belang dat gehecht wordt aan lezen Toegankelijkheid van schrijfmaterialen: tekenen schrijfmaterialen, letterstempels, schoolbord Inspelen op spontane lees- en schrijfpogingen Ouder-kind interactie: - taalaanbod: direct, begrijpelijk, breed - taalproductie kind: gelegenheid, eigen initiatief - feedback: vergroten zelfvertrouwen Sociaal milieu In het gezin is een goede en natuurlijke interactie tussen ouder en kind belangrijk. Het taalaanbod van de ouders moet direct tegen het kind gericht zijn, moet duidelijk en begrijpelijk zijn en moet over veel verschillende onderwerpen gaan om de woordenschat van het kind uit te breiden. Daarnaast moet het kind veel gelegenheid krijgen om zelf te praten waarbij de ouders ingaan op de initiatieven van het kind en feedback geven op de taalproductie van het kind door bijvoorbeeld datgene wat het kind gezegd heeft nog eens in correcte vorm te herhalen. Een goede manier om tot interactie te komen is voorlezen. Door op een interactieve manier voor te lezen, is er ruimte voor vragen en reacties van het kind waardoor verbanden gelegd worden met wat het kind al weet en de woordenschat uitgebreid wordt. Ook kan het verhaal samen nagespeeld of naverteld worden. Behalve de interactie tussen ouders en kind, spelen nog een aantal gezinsfactoren een rol: - Aantal aanwezige boeken in het gezin. - Leesfrequentie in het gezin: voorlezen, maar ook hoe vaak de ouders zelf lezen. - Belang dat ouders hechten aan lezen. 17 - Inspelen op lees- en schrijfpogingen: kinderen de gelegenheid geven te vertellen over wat ze lezen of geschreven hebben. - Toegankelijkheid van schrijfmaterialen: kinderen moeten de gelegenheid hebben om tot de eerste schrijfpogingen te komen. Daarvoor moeten teken- en schrijfmaterialen voorhanden zijn. Naast deze factoren speelt het sociale milieu waarin het kind opgroeit een belangrijke rol. In gezinnen in lagere sociale milieus hebben kinderen vaak minder mogelijkheden om tot een goede taalontwikkeling te komen. Ook wordt in die gezinnen vaak niet voldaan aan bovenstaande voorwaarden. B. Institutionele variabelen Institutionele variabelen Kringgesprek: vergroten communicatieve vaardigheid door uitwisseling ervaringen Taalspel: rijmen, woorden sorteren (op klank of betekenis), tegenstellingen, homoniemen, synoniemen, raadspelletjes Voorlezen: in kleine groepjes (5-6); communicatie over verhaal tijdens en na lezen; veel herhaling Vertellen: samen verhalen navertellen Leeshoek: aantrekkelijk, boeken herkenbaar en gesorteerd, functioneel labelen, mogelijkheid tot naspelen Schrijfhoek: geschreven taal aanwezig; nadruk op spontaan schrijven, functionele opdrachten (brief, lijst), positieve feedback, nabespreken Ook in het peuter- en kleuteronderwijs wordt gewerkt aan de ontwikkeling van de ontluikende geletterdheid. Hier is het van belang dat voldoende aandacht besteed wordt aan de verdere taalontwikkeling en de oriëntatie op geschreven taal. Dit gebeurt voornamelijk in kringgesprekken, taalspelletjes, voorleessituaties en in de lees- en schrijfhoek (kleuteronderwijs). In het kringgesprek worden de communicatieve vaardigheden van de kinderen vergroot door het uitwisselen van ervaringen met elkaar. Kinderen leren in deze situatie ook bepaalde gespreksregels, zoals naar elkaar luisteren, elkaar laten uitspreken en bij het onderwerp blijven. Taalspelletjes in het onderwijs zijn gericht op het vergroten van de kennis van taal. Deze spelletjes kunnen gericht zijn op het vergroten van het fonologisch bewustzijn of bijvoorbeeld op het vergroten van de woordenschat door verbanden te leggen tussen woorden. 18 Net als in het gezin is het in het onderwijs van belang veel voor te lezen aan kleine groepjes, 5 tot 6 kinderen tegelijk. Hierbij is interactie tussen leerkracht en leerlingen noodzakelijk: door te communiceren over het verhaal leren kinderen de structuur van verhalen kennen, leren ze verbanden te leggen en wordt hun woordenschat vergroot. Deze vaardigheden worden versterkt als kinderen hetzelfde verhaal meerdere malen horen. Samen verhalen naspelen of navertellen zorgt ervoor dat kinderen verbanden leggen en samenhang in het verhaal aanbrengen. In de lees- en schrijfhoek hebben kinderen de gelegenheid om bezig te zijn met activiteiten die gericht zijn op lezen en schrijven. Naast hoeken kunnen ook andere leesen schrijfplekken ingericht worden in de klas, zoals een thematafel, boekenkraam, verteltafel, brievenbus of postvakjes. C. Kindvariabelen Kindvariabelen Taalvaardigheid Cognitieve ontwikkeling Motivatie: mede afhankelijk van mogelijkheid tot interactie en responsiviteit van ouders Geslacht: ♀>♂ Ook variabelen in het kind zelf spelen een rol bij de ontwikkeling van de ontluikende geletterdheid. Zo is bekend dat kinderen met een goede mondelinge taalvaardigheid makkelijker leren lezen dan kinderen met een zwakke taalvaardigheid. Hetzelfde geldt voor kinderen met betere cognitieve mogelijkheden en voor kinderen die gemotiveerd zijn om te leren lezen. Bij deze factoren speelt de interactie met de ouders een grote rol. Door een rijke taalomgeving thuis en de mogelijkheid tot interactie rondom lezen, wordt de taalvaardigheid en motivatie van kinderen vergroot. 19 3.1.2. Dove en slechthorende leerlingen Bij dove en slechthorende leerlingen is weinig onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van ontluikende geletterdheid. Het onderzoek dat is gedaan (zie Williams, 2004), wijst uit dat de ontwikkeling niet anders verloopt dan bij horende leerlingen. De vertraagde taalontwikkeling van dove en slechthorende leerlingen lijkt geen belemmering te vormen voor deelname aan lees- en schrijfactiviteiten en de vroege kennismaking met en het begrip van geschreven taal (zie ook Gioia, 2001). 1. Ontluikende geletterdheid: dove/slechthorende leerlingen Weinig onderzoek. Vergelijkbaar met ontwikkeling bij horende kinderen. Interactief voorlezen belangrijk voor zelfvertrouwen, taalontwikkeling, woordenschat, kennismaking geschreven taal en leesmotivatie. Ook dove en slechthorend kinderen kiezen vaak lees-, schrijf-, of tekenactiviteiten en gebruiken een geschreven vorm om iets duidelijk te maken, bijvoorbeeld als hun gesproken of gebarentaalvaardigheid niet volstaat. Een risico dat wel bestaat bij dove kinderen is dat horende ouders te lang wachten met het voorlezen van verhalen (in plaats van prentenboeken) uit angst dat hun kind het niet zal begrijpen. Hierdoor maken de kinderen geen kennis met de structuur van verhalen (Swanwick & Watson, 2005). In onderzoeken die gedaan zijn, werd zowel in de thuissituatie als in de peuter- en kleutergroepen regelmatig aan de kinderen voorgelezen. Net als bij horende leerlingen is interactief voorlezen een belangrijke factor in de ontwikkeling van de ontluikende geletterdheid. Hierbij is ook het herhaald voorlezen van hetzelfde boek van belang. Ook op de latere leesontwikkeling heeft interactief voorlezen een positieve invloed. Gillespie en Twardosz (1997) vonden dat interactief voorlezen aan een groepje leerlingen in tegenstelling tot individueel lezen met een kind een positief effect had op het onafhankelijk lezen door kinderen. Kinderen aan wie in een groepje interactief werd voorgelezen, vertoonden meer zelfvertrouwen en onafhankelijkheid bij het lezen. 20 In de interactie tijdens het lezen met dove kinderen is het toepassen van lage controle strategieën door de volwassene effectiever dan het toepassen van hoge controle strategieën. Kinderen nemen meer initiatieven in de interactie over het verhaal als de volwassene lage controle strategieën toepast (Heineman-Gosschalk, 2002; Webster & Heineman-Gosschalk, 2000). Heineman-Gosschalk (2002) geeft een aantal adviezen voor het lezen met dove kinderen: - De woordenschat van kinderen groeit door met ze te communiceren in een voor hen begrijpelijke taal. Door samen met het dove/slechthorende kind een boek te bekijken, kan er communicatie plaatsvinden over dingen die het kind interesseren. Door gebruik te maken van de illustraties kunnen nieuwe woorden besproken worden. - Laat het kind het boek op schoot houden. - Geef het kind tijd om naar de plaatjes te kijken en wacht tot het opkijkt voor informatie. - Moedig het kind aan om vragen te stellen. - Onderbreek het lezen niet voor correctie of voor het stellen van vragen om het begrip te controleren. Onderbreek alleen als het kind hulp nodig heeft bij het begrip. - Probeer kinderen te helpen door ze te ondersteunen, niet door vragen te stellen. - Het gebruik van gebaren kan een belangrijk geheugensteuntje vormen voor het onthouden van nieuwe woorden. - Als het hele verhaal gelezen is, kunt u het verhaal nog even navertellen en eventueel een paar vragen stellen om samen tot betekenis te komen. Bij hoge controle ligt het initiatief en de controle over het proces veel meer bij de volwassene. De volwassene houdt het boek vast, bepaalt het tempo, stelt vragen, besteedt aandacht aan taalvormen in plaats van aan het verhaal, etc. Uit onderzoek blijkt dat horende volwassenen (ouders en leerkrachten) meer moeite hebben met het toepassen van lage controle strategieën dan dove volwassenen (van der Lem & Timmerman, 1996; Webster & Heineman-Gosschalk, 2000). Conclusie Op basis van wat bekend is over ontluikende geletterdheid bij dove en slechthorende leerlingen is er geen reden om aan te nemen dat de ontwikkeling hiervan anders verloopt dan bij horende leerlingen. Daarom is het ook bij deze groep van belang dat er aandacht wordt besteed aan de ontluikende geletterdheid wat in belangrijke mate kan gebeuren via interactief voorlezen. Tijdens het voorlezen is het van belang dat er ruimte is voor initiatieven van de leerlingen. 21 3.2.2.1 Rol van gebaren in de fase van ontluikende geletterdheid Gebaren kunnen een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling van de ontluikende geletterdheid. In deze fase van geletterdheid is het van belang dat kinderen een goede taalvaardigheid opdoen, een goede woordenschat ontwikkelen en kennis maken met de geschreven taal. Voor al deze doeleinden kunnen gebaren ingezet worden. Voor dove en slechthorende kinderen is gesproken taal niet vanzelfsprekend de eerste taal. Daarom is het van belang om bij de vroege taalontwikkeling de rol van gebaren in overweging te nemen. Goede taalvaardigheid is een belangrijke basis voor het leren lezen (Hoover & Gough, 1990; Verhoeven, 1994; Vernooy, 2007a). Wanneer deze basis niet in eerste instantie gelegd kan worden in de gesproken taal, kan gebarentaal een uitkomst bieden. Woordenschat is een belangrijk onderdeel van taalvaardigheid. Onderzoek van Mollink, Hermans en Knoors (2008) wijst uit dat het inzetten van gebaren zinvol is bij het vergroten van de gesproken woordenschat van slechthorende leerlingen. Leerlingen in groep 1, 2 en 3 werden tijdens de logopedie getraind in woordenschat in de gesproken taal. De gesproken woordenschat werd gemeten door leerlingen plaatjes in het gesproken Nederlands te laten benoemen (taak Actieve Woordenschat uit de Taaltoets Allochtone Kinderen). In de training kreeg de leerling een plaatje te zien en werd het bijbehorende woord uitgesproken door de trainer, vervolgens door de leerling zelf, dan nog een keer door de trainer en vervolgens weer door de leerling. Bij een deel van de woorden werd behalve het gesproken woord ook het gebaar aangeboden door de trainer en moest de leerling het woord niet alleen uitspreken maar ook het gebaar maken. Resultaten wezen uit dat het trainen van gesproken woordenschat zinvol is, maar dat de vooruitgang sterker is wanneer bij het aanleren van de woorden ook het gebaar voor het woord wordt ingezet. Ook voor het onthouden op de langere termijn was het gebruik van gebaren effectiever dan alleen het gebruik van gesproken taal. Wel was het onthouden over de langere termijn makkelijker bij iconische gebaren dan bij niet-iconische gebaren. Op basis van deze resultaten bij slechthorende leerlingen mag verwacht worden dat ook bij dove leerlingen het inzetten van gebaren voor het vergroten van de woordenschat zinvol is. Onderzoek naar training bij dove leerlingen is niet gedaan, maar Ormel (2008) vond bij dove 8- tot 12-jarigen wel een hoge correlatie tussen gebarenschat en woordenschat in de gesproken taal: leerlingen die veel gebaren kennen, kennen over het algemeen ook veel gesproken woorden. 22 3.1.3. Handreikingen voor de praktijk 1. Instructie in ontluikende geletterdheid Interactief voorlezen: interactie van groot belang Lage controle tijdens lezen beter dan hoge controle: initiatief bij het kind Sociale interactie rondom lezen en schrijven Uitgebreide lees- en schrijfervaring Gebruik van gebaren bij voorlezen Herhaling: verhoogt betrokkenheid kind Focus op plezier en spelvorm, meer dan op lezen 1. Interactief voorlezen Interactief voorlezen Vanaf zeer jonge leeftijd Dagelijks, liefst meerdere malen per dag Herhaling: woordenschat uitbreiden, verbanden leggen, structuur begrijpen - Voorkant boek bespreken - Kinderen laten voorspellen - Ingaan op ervaring en voorkennis kinderen - Pauzes nemen zodat kinderen kunnen reageren - Reageren op reacties van het kind - Kernwoorden uitleggen - Samenvatting van verhaal geven - Vragen stellen over verloop van verhaal - Verhaal samen naspelen of navertellen: samenhang aanbrengen, verbanden leggen Vanaf zeer jonge leeftijd kan aan kinderen worden voorgelezen. Het verdient de voorkeur om dagelijks voor te lezen, liefst zelfs meerdere malen per dag, op vaste tijdstippen. Ook is het van belang dat dezelfde verhalen meerdere malen worden voorgelezen: op die manier wordt de woordenschat uitgebreid en leren kinderen verbanden te leggen en de structuur van verhalen beter te begrijpen. Bij interactief voorlezen worden de volgende stappen gevolgd: Vooraf: - Voorkant van het boek bespreken. - Ingaan op de ervaring en voorkennis van kinderen. - Kinderen laten voorspellen waar het verhaal over zal gaan of wat er zal gebeuren. 23 - Vooraf luistervragen formuleren om de aandacht van de kinderen ergens op te richten. Na afloop van het verhaal gaat de leerkracht na of de kinderen het antwoord op de vraag hebben kunnen vinden. Bijvoorbeeld: “Denk je dat het lieveheersbeestje een plekje kan vinden om te slapen?” bij het boek ‘Het luie lieveheersbeestje’. Tijdens: - Ruimte scheppen voor inbreng / reactie van kinderen. - Reageren op inbreng van de kinderen. - Opmerkingen aanvullen tot welgevormde zinnen. - Kernwoorden uitleggen door concrete materialen of plaatjes te laten zien, door uitleg te geven of door iets voor te doen. Achteraf: - Samenvatting geven van pagina / verhaal / boek waarbij vooral aandacht besteed wordt aan de oorzaak-gevolg relaties om het verhaalbegrip te vergroten. - Verschillende soorten vragen stellen over verhaal: open vragen, gesloten vragen. - Relatie leggen met voorkennis van de kinderen. - Probleem en oplossing in verhaal bespreken. - Verhaal samen naspelen of navertellen. Zorg bij het voorlezen ook voor (van Kleef & Tomesen, 2002): - Variatie in groepssamenstelling: soms in kleine groepjes, soms individueel. - Variatie in setting: soms in kring, soms in leeshoek. - Herhaling: zelfde verhaal meerdere malen voorlezen zodat steeds meer diepgang mogelijk is. Kinderen hoeven een verhaal niet meteen de eerste keer dat het wordt voorgelezen te begrijpen. Door eenzelfde verhaal vaker voor te lezen wordt het begrip steeds beter. Bij het voorlezen is het gebruik van pictogrammen aan te bevelen (van Kleef & Tomesen, 2002). De pictogrammen vormen samen een verhaalschema, een formele structuur die de gebeurtenissen van een verhaal in kaart brengt. Begin in de kleutergroepen met het aanbieden van de pictogrammen voor de verhaalelementen wie, wat en waar. Later kan dit worden uitgebreid met de pictogrammen voor begin en afloop en probleem en oplossing. De pictogrammen kunnen als volgt worden toegepast in een voorleessituatie: - Voer voorafgaand aan het lezen een gesprek over de eerste drie verhaalelementen: wie, wat, waar. In alle verhalen is een hoofdpersoon, gebeurt er iets (of meerdere dingen) en is er een plaats van handeling. Maak dit concreet met een bekend prentenboek. 24 - Maak samen met de kinderen notities op een flap aan de hand van de drie picto’s (wie, wat, waar). - Lees het boek op normale wijze voor. - Keer terug naar flap en controleer met kinderen de antwoorden en vul zo nodig aan. Hang de flap op in de klas. - Voer dezelfde werkwijze een aantal keer uit met een nieuw boek (hier begin je dan met voorspellingen op de flap en kijk je achteraf of ze kloppen). - Bouw de werkwijze op een rustige wijze uit met toevoeging van nieuwe picto’s. - Gebruik dezelfde picto’s in verwerkingsactiviteiten van kinderen. 2. Taalspelletjes Door taalspelletjes kan de (mondelinge) taalvaardigheid en de woordenschat van leerlingen gestimuleerd worden. Hierbij kan aan de volgende spelletjes gedacht worden: - Rijmen - Woorden sorteren: op klank, beginletter, betekenis, etc. - Tegenstellingen zoeken - Homoniemen: zelfde woordvorm, maar verschillende betekenis - Synoniemen: zelfde betekenis, maar verschillende woordvorm - Maken van associatieve woordketens: tafel - stoel - lamp - Raadspelletjes waarbij de kinderen bijvoorbeeld moeten raden welk woord de leerkracht of een andere leerling in gedachten heeft. 3. Inrichting leeshoek In de peuter- en kleutergroep kan een leeshoek ingericht worden waar kinderen activiteiten met betrekking tot lezen kunnen doen. Bij de jongste leerlingen gaat het dan vooral om de bewustwording van boeken en de functies van geschreven taal; bij de oudere leerlingen kan het al wat meer op lezen gericht zijn. In de leeshoek zijn voldoende boeken aanwezig die op overzichtelijke wijze geordend zijn. Met oudere leerlingen kunnen de boeken samen geordend worden, waardoor ze de boeken gemakkelijk kunnen herkennen en terugvinden. Kinderen hebben in de leeshoek de gelegenheid om eerder voorgelezen verhalen zelf te lezen/bekijken en na te spelen; hiervoor zijn attributen nodig die uitnodigen tot naspelen van een verhaal. Bij de inrichting van de leeshoek kan op een aantal zaken gelet worden (van Kleef & Tomesen, 2002): - een afgescheiden hoek, zodat kinderen niet gestoord worden - genoeg ruimte voor 4 à 5 kinderen 25 - comfortabele inrichting met vloerbedekking, kussens, bankjes, knuffels (om aan voor te lezen) - open boekenkasten waarbij boeken gemakkelijk te zien en te pakken zijn - een gevarieerd aanbod van boeken, onder andere boeken die al voorgelezen zijn - aanbod van 5 tot 8 boeken per kind - elke twee weken een aantal boeken vervangen door andere - hulpmiddelen zoals posters, flanelbord en poppen om verhaal uit te beelden 4. Inrichting schrijfhoek Ook een schrijfhoek is van belang in de peuter- en kleutergroep. In de schrijfhoek ligt de nadruk op spontane schrijfacties van de kinderen. Bij de jongere leerlingen gaat het dan vooral om het stempelen en het gebruik maken van zelf bedachte tekens om iets duidelijk te maken. Voor de oudere leerlingen kunnen naast de spontane schrijfacties soms opdrachten gegeven worden; deze moeten wel functioneel zijn, zoals het schrijven van een brief of het maken van een (boodschappen)lijstje. Producten van kinderen uit de schrijfhoek kunnen in de klas besproken worden door kinderen bijvoorbeeld te laten vertellen wat ze geschreven hebben. In de schrijfhoek zijn allerlei schrijfbenodigdheden aanwezig, zoals verschillende soorten papier, pennen, potloden, letterstempels, letterdozen, schoolbord, computer. Op de computer kan gebruik gemaakt worden van programma’s als Paint en Paintbrush waarin kinderen op hun eigen niveau kunnen schrijven. 5. Vroegtijdige signalering In het Protocol Leesproblemen en Dyslexie voor het Speciaal Basisonderwijs (Wouters & Wentink, 2005) staat een signaleringslijst voor kleuters en daarbij behorende toetsen (p. 59-61 + bijlagen). Ook worden in het protocol wat toetsen voorgesteld die in groep 3 als alternatief voor de herfstsignalering gebruikt kunnen worden (p. 76-92 + bijlagen). Het wordt aanbevolen om deze lijst en de toetsen waar mogelijk af te nemen bij de kleuters en groep 3 leerlingen. De toetsen die in het protocol staan, zijn ook te vinden via www.taalonderwijs.nl/dyslexie onder Dossier: Documenten voor leerkrachten in het speciaal basisonderwijs. 26 3.2. Beginnende geletterdheid 3.2.1. Horende leerlingen 2. Beginnende geletterdheid: horende leerlingen Boekoriëntatie: omgaan met boeken, wat kun je ermee, hoe lees je boeken Verhaalbegrip: structuur en functies van verhalen Functies van geschreven taal Relatie gesproken en geschreven taal Taalbewustzijn:nadenken over taal Alfabetisch principe Functioneel schrijven en lezen Technisch lezen (via letter-klank koppeling): kinderen de woorden ook laten opschrijven Begrijpend lezen en schrijven (belangstelling en motivatie) In de fase van beginnende geletterdheid wordt voortgebouwd op de kennis die kinderen in de fase van ontluikende geletterdheid hebben opgedaan. De tussendoelen zoals die beschreven zijn door het Expertisecentrum Nederlands (EN; Verhoeven e.a., 1999) vertonen overlap met de doelen in de fase van ontluikende geletterdheid, zodat alle kinderen de mogelijkheid krijgen de communicatieve mogelijkheden van geschreven taal te leren kennen. Niet alle kinderen hebben in de voorschoolse periode de mogelijkheid gehad om deze kennis te ontwikkelen. Om dat op te vangen, wordt in de fase van beginnende geletterdheid ook aandacht besteed aan een aantal zaken die al in de fase van ontluikende geletterdheid aan de orde komen. Het Expertisecentrum Nederlands neemt deze tussendoelen op bij de fase voor beginnende geletterdheid, maar de tussendoelen boekoriëntatie, verhaalbegrip, functies van de geschreven taal, relatie tussen geschreven en gesproken taal en taalbewustzijn worden ook al in de fase van ontluikende geletterdheid ontwikkeld. In de eerste jaren op school leren kinderen hoe ze met boeken moeten omgaan en leren ze de taal in boeken te begrijpen. Ook leren ze zelf dingen te schrijven en ontwikkelt het klankbewustzijn zich. Geleidelijk aan leren kinderen dat woorden zijn opgebouwd uit klanken (fonologisch bewustzijn) en dat letters die klanken weergeven. Het besef dat klanken en letters naar elkaar verwijzen, is een belangrijke stap in de ontwikkeling van de geletterdheid. Hieronder zullen we de tussendoelen van beginnende geletterdheid kort bespreken. Voor een uitgebreide beschrijving verwijzen we naar de publicatie van het EN (Verhoeven e.a., 1999). 1. Boekoriëntatie 27 Boekoriëntatie wordt ontwikkeld binnen voorleessituaties en is vooral gericht op de omgang met boeken, wat je kunt doen met boeken, hoe je boeken leest (leesrichting) en wat je aan boeken kan zien. Kinderen leren boeken kiezen op basis van titel en illustraties en leren voorspellen waar een verhaal over gaat. Door veel voorgelezen te worden, leren kinderen dat een schrijver altijd een bedoeling heeft met een verhaal en ze leren die bedoeling te achterhalen. In deze fase is het van belang dat kinderen plezier hebben in het voorgelezen worden en dat het lezen motiverend en leerzaam is. 2. Verhaalbegrip Zoals we al aangaven in paragraaf 3.1.1 leren kinderen door vaak voorgelezen te worden dat er een bepaalde opbouw in verhalen zit. Naarmate kinderen ouder worden, zijn ze beter in staat om verbanden in een verhaal te begrijpen. Kleuters leren dat een verhaal is opgebouwd uit een situatieschets en een episode. De situatieschets geeft informatie over hoofdpersonen en de plaats en tijd waarin het verhaal zich afspeelt. De episode bestaat uit een begin, gevolgd door een aaneenschakeling van gebeurtenissen, waarbij een probleem geschetst wordt met aan het eind een afloop met de oplossing voor het probleem. Door meerdere verhalen te lezen of te horen, leren kinderen de structuur in verhalen te herkennen. Om de verhaalopbouw nog beter te leren kennen is het navertellen of naspelen van verhalen een belangrijk middel. Hierdoor leren kinderen steeds beter verbanden te leggen en samenhang in de tekst aan te brengen. In het begin hebben ze hierbij de illustraties nodig, maar uiteindelijk kunnen ze dit zonder gebruik te maken van de illustraties. Bij het naspelen van verhalen is het van belang dat de nodige attributen aanwezig zijn en dat de leerkracht in eerste instantie meespeelt om de leerlingen uiteindelijk zelf te laten spelen. 3. Functies van geschreven taal Kinderen leren in het onderwijs de verschillende functies van geschreven taal kennen, zoveel mogelijk door deze zelf te ontdekken en ervaren. Ze leren dat we geschreven taal gebruiken om met elkaar te communiceren, maar ook om dingen vast te leggen die we anders allemaal zouden moeten onthouden (denk hier aan boodschappenlijstjes, adresboeken, maar ook naslagwerken). Kinderen vertonen in deze fase ook zelf schrijfgedrag, eerst in de vorm van tekenen en krabbelen (zie ook de fase van ontluikende geletterdheid) en het gebruik van tekens, maar later ook door het gebruik van letters. Zodra kinderen beseffen dat er een relatie is tussen letters en klanken, beginnen ze met het schrijven van woorden via zelf bedachte spelling. In de kleuterjaren is het schrijven nog erg speels. Door in te gaan op de 28 schrijfpogingen van kinderen, worden ze gestimuleerd om te schrijven. Van belang is dat het schrijfproduct van het kind besproken wordt, zodat steeds duidelijker wordt hoe hij een boodschap over moet brengen. Kinderen die niet spontaan met schrijven gaan experimenteren, moeten hierin gestimuleerd worden. Om lees- en schrijfgedrag bij kinderen uit te lokken, is een geletterde omgeving belangrijk. Dit is een omgeving waar pictogrammen, labels, etiketten en een gevarieerd boekaanbod aanwezig zijn. Kinderen worden geprikkeld door voorbeeldgedrag van de leerkracht die woorden en zinnen bij tekeningen plaatst of gebruik maakt van een nieuwsbord. 4. Relatie tussen geschreven en gesproken taal Door veel voorgelezen te worden, ontdekken kinderen dat degene die voorleest iets doet met de tekens die in het boek staan. Doordat kinderen hun aandacht op die tekens gaan richten, leren ze dat gesproken woorden kunnen worden vastgelegd in geschreven woorden en dat die geschreven woorden kunnen worden uitgesproken; ze leren dat er verband bestaat tussen die geschreven woorden en het gesproken woord. Door het ontdekken van dit verband gaan ze na verloop van tijd zelf letters en uiteindelijk woorden lezen. Eerst zijn dat alleen bekende woorden zoals de eigen naam of merknamen (in de kleuterjaren). Later gaan ze woordbeelden van verschillende woorden met elkaar vergelijken en ontdekken ze dat sommige woorden veel op elkaar lijken. Uiteindelijk leren kinderen nieuwe woorden te ontcijferen en leren ze nieuwe woorden te vormen door gebruik te maken van rijm. Deze laatste fase begint voor de meeste leerlingen in groep 3. 5. Taalbewustzijn Naarmate kinderen taalvaardiger worden, ontwikkelen ze een bewustzijn over de vorm van taal. Ze leren omgaan met begrippen als ‘verhaal’, ‘zin’, ‘woord’ en ‘klank’. Kinderen leren de vorm en betekenis van woorden van elkaar te scheiden; ze kunnen doorzien dat het woord ‘kabouter’ langer is dan het woord ‘reus’, ondanks het feit dat een reus groter is dan een kabouter. Belangrijk bij de ontwikkeling van het taalbewustzijn is de ontwikkeling van het fonologisch bewustzijn, het bewustzijn dat woorden uit klanken bestaan. Kinderen leren klanken herkennen en manipuleren. Daarnaast leren ze zinnen op te delen in woorden en woorden op te delen in klankgroepen (bo-ter-ham). Rijmen speelt een grote rol bij de ontwikkeling van het fonologisch bewustzijn: rijm helpt bij het komen tot het besef dat woorden uit klanken bestaan. Naast het fonologisch bewustzijn wordt het fonemisch bewustzijn ontwikkeld, het bewustzijn dat woorden zijn opgebouwd uit fonemen (k/a/t). Kinderen kunnen 29 bijvoorbeeld aangeven of twee woorden met hetzelfde foneem beginnen. Dit bewustzijn is voor veel kinderen moeilijk te verwerven omdat de afzonderlijke fonemen nauwelijks waarneembaar zijn in de gesproken taal. 6. Alfabetisch principe Het alfabetisch principe houdt in dat er een overeenstemming is tussen de klanken van een woord en de weergave in letters. De grafemen (letters) verwijzen naar de fonemen (klanken). Kinderen leren om via de koppeling tussen foneem en grafeem (klank en letter) nieuwe woorden te ontcijferen. De letterkennis van een kind is een belangrijke voorspeller voor het technisch lezen (Aarnoutse, van Leeuwe, & Verhoeven, 2005). Het gaat hier om het aantal letters dat een kind kan herkennen en benoemen. In de kleuterperiode moet al veel aandacht worden besteed aan het ontwikkelen van deze letterkennis door te oefenen met rijmpjes en alfabetboekjes, maar ook door kinderen zelf te laten schrijven. Aan het eind van groep 2 moeten kinderen ongeveer 15 letters kennen en hun eigen naam kunnen schrijven. 7. Functioneel schrijven en lezen Kinderen gaan functionele teksten schrijven, zoals lijstjes, briefjes, opschriften en verhaaltjes. Zo leren ze zich bezig te houden met geschreven taal in verschillende gebruikscontexten. Naast functioneel schrijven, gaan kinderen zelfstandig prentenboeken bekijken en ‘lezen’. Door boeken te lezen die al eerder zijn voorgelezen, kunnen ze zelfstandig vaardigheden toepassen die ze eerder in interactie met de leerkracht hebben toegepast. Ook lezen ze teksten die zij zelf of klasgenoten geschreven hebben. De lees- en schrijfhoek (zie paragraaf 3.1.3) zijn goede plekken om betekenisvolle activiteiten op het gebied van functioneel lezen en schrijven te laten plaats vinden. Het is van belang dat kinderen gestimuleerd worden om te schrijven en boeken te lezen. 8. Technisch lezen en schrijven, start Het lees- en schrijfonderwijs is er op gericht kinderen het alfabetisch principe bij te brengen en ze te leren om via de klank-letter koppeling woorden te leren lezen en schrijven. Via de elementaire lees- of spelhandeling leren kinderen korte, klankzuivere woorden – woorden waarbij de overeenkomst tussen klank en letters eenduidig is – te lezen en schrijven. Kinderen leren via de klank-letter koppeling ook hoe ze onbekende woorden kunnen verklanken. Voor het leren van de elementaire leeshandeling is het van belang dat kinderen ook dagelijks gelegenheid krijgen om te schrijven; het opschrijven van woorden is bevorderlijk voor het fonemisch bewustzijn. 30 Factoren die de ontwikkeling van de elementaire leeshandeling stimuleren zijn het fonemisch bewustzijn, de letterkennis (het kunnen herkennen en benoemen van geschreven letters) en de vaardigheid om snel letters en cijfers te kunnen opnoemen (rapid naming) (Aarnoutse e.a., 2005). Bij de start van het technisch lezen en schrijven in groep 3 leren kinderen zelfstandig klankzuivere mkm-woorden lezen en schrijven. Kinderen zullen bekende woorden automatisch gaan lezen, terwijl ze bij onbekende woorden nog de spellende strategie zullen toepassen. Bij het schrijven staat de juiste schrijfbeweging centraal. 9. Technisch lezen en schrijven, vervolg Nadat kinderen de elementaire leeshandeling onder de knie hebben, gaan ze meer complexe woorden lezen, zoals woorden met clusters van medeklinkers en meerlettergrepige woorden. Hierbij is het van belang dat de woordherkenning automatisch plaatsvindt, zodat de aandacht gericht kan worden op de betekenis van de tekst. Zwakke lezers hebben vaak extra instructie nodig bij het leren lezen van complexe woorden. Om vlot te gaan lezen, is het belangrijk dat kinderen veel lezen. Dit stimuleert de leesontwikkeling en kinderen leren woorden die typerend zijn voor schriftelijk taalgebruik. Om vlotter te gaan lezen, is herhaling van belang: door kinderen teksten die ze graag lezen vaker te laten lezen, krijgen ze de gelegenheid om hun leestempo te oefenen. Ook het toepassen van identificatietechnieken is bevorderlijk voor het leestempo: hier gaat het om technieken als het herkennen van samengestelde woorden op basis van de onderdelen, het gebruik maken van de context en illustraties en het voorspellen op basis van de context. Factoren technisch lezen (Aarnoutse et al., 2005) Fonologisch/fonemisch bewustzijn: rijmen, beginklank Letterkennis: identificeren van geschreven letters Rapid naming: het snel kunnen opnoemen van letters en cijfers 31 Uit onderzoek (Aarnoutse e.a., 2005) blijkt dat 3 factoren het niveau van technisch lezen in groep 3 en 4 beïnvloeden: - rapid naming van letters (en cijfers), - letterkennis - fonemisch bewustzijn Rapid naming is het snel kunnen opnoemen van letters (en cijfers): het gaat hier dus om de benoemsnelheid. Letterkennis is het kunnen herkennen van geschreven letters en het kunnen benoemen welke letter het is. Het is van belang aandacht te besteden aan deze vaardigheden. Er is echter nog weinig bekend over hoe rapid naming van letters goed geoefend kan worden (Aarnoutse e.a., 2005), maar het lijkt erop dat het zinvoller is deze vaardigheid te oefenen in de context van het lezen dan om afzonderlijke oefeningen in benoemsnelheid te doen. 10. Begrijpend lezen en schrijven Naast het vlot leren lezen, is het van belang dat kinderen plezier beleven aan het lezen. Daarom moet in groep 3 ook aandacht worden besteed aan het begrijpen van teksten en het leren waarderen van teksten. Een goede leesmotivatie is belangrijk om tot goed leesbegrip te komen. Kinderen die niet gemotiveerd zijn om te lezen, zullen veel meer moeite hebben om goede lezers te worden. Door verschillende soorten teksten te lezen, leren kinderen verschillende structuren kennen en leren ze dat ze daar ook hun leesaanpak op aan moeten passen. In deze fase is het van groot belang dat het lezen plezierig is. Daarom moet nauwkeurig aangesloten worden bij het leesniveau van het kind. Door succeservaringen wordt het competentiegevoel en de eigenwaarde vergroot en zo ook de leesmotivatie. Naast de aandacht voor begrijpend lezen, moet er aandacht worden besteed aan het schrijven. Dit kan door leerlingen geschreven taal te laten gebruiken als communicatiemiddel, maar ook als expressievorm. 32 3.2.2. Dove en slechthorende leerlingen Bij de bespreking van beginnende geletterdheid voor dove en slechthorende leerlingen richten we ons hier op het aanvankelijk leesproces, dus op de tussendoelen die gericht zijn op het technisch lezen. Tussendoelen 1 tot en met 5 richten zich meer op het uitbouwen van de ontluikende geletterdheid naar de beginnende geletterdheid en bespreking van deze doelen voor dove en slechthorende leerlingen is al aan bod gekomen in de paragrafen 3.1.2 en 3.1.3. Het aanvankelijk lezen krijgt in het onderwijs vanaf januari in groep 2 veel aandacht. Op het gebied van aanvankelijk lezen is bij dove en slechthorende leerlingen met name onderzoek gedaan naar het niveau van woordherkenning en de coderingsstrategieën die dove en slechthorende leerlingen hierbij toepassen. 3.2.2.1. Onderzoeksresultaten over het niveau van woordherkenning bij dove/slechthorende leerlingen 2. Beginnende geletterdheid: dove/slechthorende leerlingen Niveau technisch lezen/woordherkenning: - verschillende resultaten - dove leerlingen < SH < horende leerlingen - invloed van leeftijd onduidelijk - correlatie met begrijpend lezen - hogere scores dan begrijpend lezen Internationaal Over het niveau van woordherkenning zijn verschillende resultaten gevonden, afhankelijk van de taak die is afgenomen en de leerlingen bij wie de taak is afgenomen. Merrills, Underwood en Wood (1994) vergeleken Engelse dove 11- tot 15-jarigen met horende leeftijdsgenoten die goed lazen, horende leeftijdgenoten die slecht lazen en een jongere groep horende kinderen (7-9 jaar) die een zelfde begrijpend leesniveau hadden als de dove groep. De kinderen maakten een lexicale decisietaak waarbij ze moesten beslissen of een woord een bestaand woord was of niet. De dove leerlingen waren slechter en langzamer dan de goede horende lezers, maar ze lazen op hetzelfde niveau als de zwakke horende lezers en beter dan de jonge lezers. 33 In onderzoek van Burden en Campbell (1994) scoorden 14-jarige Engelse dove leerlingen even goed als horende leeftijdgenoten op een lexicale decisietaak en evenals in het onderzoek van Merrills e.a. scoorden ze beter dan jonge horende leerlingen (gemiddelde leeftijd 9 jaar) met een normaal leesniveau. In een ander Brits onderzoek (Kyle & Harris, 2006) bij jongere dove kinderen (7-8 jaar) moesten kinderen woorden lezen waarbij ze in gesproken taal, gebarentaal of een combinatie van beide mochten aangeven welk woord ze lazen. De dove kinderen scoorden lager op deze taak dan horende kinderen met een zelfde leesniveau (5- tot 8jarigen). De dove kinderen hadden een gemiddelde achterstand van 13 maanden (variërend van 6 tot 37 maanden achterstand). Ook in het onderzoek van Harris & Beech (1998) bij dove en horende 4- tot 6-jarigen scoorden de dove kinderen lager dan de horende kinderen. In dit onderzoek moesten kinderen niet alleen de woorden kunnen lezen, maar moesten ze ook een plaatje bij het woord kiezen. Nederland Ook in Nederland is een aantal onderzoeken uitgevoerd waarin gekeken is naar het niveau van woordherkenning bij dove kinderen. In het onderzoek van Wauters (2005; zie ook Wauters e.a., 2006) maakten 6- tot 20-jarige dove en horende leerlingen een lexicale decisietaak waarin ze moesten aangeven of een geschreven woord een bestaand woord was of niet. Uit dit onderzoek bleek dat de woordherkenning van de dove leerlingen iets achter lag bij dat van horende leerlingen. Vooral op latere leeftijd, ongeveer vanaf groep 7, scoren de dove leerlingen lager dan de horende leerlingen. Op jonge leeftijd worden geen verschillen gevonden. In onderzoek van Ormel (2008) werd zowel bij jonge leerlingen als bij oudere leerlingen een verschil gevonden tussen doven en horenden. Jonge dove leerlingen (8 tot 10 jaar) scoorden lager en waren langzamer op een lexicale decisietaak dan jonge horende leerlingen. Dit verschil werd kleiner naarmate leerlingen ouder werden (12 jaar), maar was nog steeds aanwezig. CI en slechthorend Vermeulen (2008; zie ook Vermeulen e.a., 2007) heeft in Nederland onderzoek gedaan bij dove leerlingen met een CI (gemiddeld geïmplanteerd rond de leeftijd van 6 jaar). De gegevens van deze leerlingen heeft zij vergeleken met de gegevens van dove leerlingen zonder CI en gegevens van horende leerlingen uit het onderzoek van Wauters (2005). Vermeulen vond hogere scores voor de dove leerlingen met CI op de lexicale decisietaak dan voor de dove leerlingen zonder CI, maar alleen voor de leerlingen in het voortgezet onderwijs. Een belangrijke bevinding was dat de dove leerlingen met CI niet verschilden 34 van horende leerlingen, terwijl er bij de dove leerlingen zonder CI wel verschillen gevonden werden (vanaf groep 7). Ook een Engels onderzoek (James, Rajput, Brinton, & Goswami, 2008) laat zien dat leerlingen met CI (7- tot 10-jarigen) binnen de normen voor horende leerlingen scoren op een taak waarin ze woorden hardop moeten lezen. Over het lezen van slechthorende leerlingen is helaas erg weinig bekend (Moeller, Tomblin, Yoshinaga-Itano, Connor, & Jerger, 2007). Beschikbare onderzoeken laten zien dat slechthorende leerlingen risico lopen voor zwakke leesprestaties, omdat ook deze leerlingen minder toegang hebben tot de gesproken taal. Echter, enkele recente Britse onderzoeken laten positievere resultaten zien. In onderzoek van Briscoe, Bishop en Norbury (2001) scoren 5- tot 10-jarige slechthorende leerlingen even goed als horende leeftijdgenoten op een taak waarin ze hardop woorden moeten lezen. Wel is er grote variatie te zien binnen de groep slechthorende leerlingen, dus niet voor alle leerlingen is het lezen van woorden vanzelfsprekend. Ook onderzoek van Gibbs (2004) geeft aan dat slechthorende leerlingen (6 tot 7 jaar) binnen de normen voor horende leerlingen scoren op een taak waarin ze woorden hardop moeten lezen en een taak waarin ze woorden die zijn uitgesproken door de leerkracht moeten terug vinden in een lijst met 6 woorden. Aan dit onderzoek namen echter slechts 15 leerlingen deel. Conclusie Hoewel enkele onderzoeken aangeven dat dove en slechthorende leerlingen redelijk goed zijn in woordherkenning, worden in de meeste gevallen lagere scores gevonden voor dove en slechthorende leerlingen (met en zonder CI) dan voor horende leerlingen. Onduidelijk is nog wat de invloed van leeftijd is en in hoeverre vroege implantatie bij kinderen met een CI positieve effecten op de woordherkenning kan hebben. Het feit dat de meeste onderzoeken lagere scores laten zien voor dove en slechthorende leerlingen dan voor horende leerlingen pleit ervoor om in het onderwijs voldoende aandacht aan woordherkenning te besteden. 3.2.2.2 Onderzoeksresultaten over coderingsstrategieën bij dove/slechthorende leerlingen 1. Fonologie 35 Beginnende geletterdheid, vervolg Rol fonologie: - uiteenlopende resultaten - geen spontaan gebruik van fonologische informatie - betere lezers wel in staat tot gebruiken fonologische informatie - factoren: gehoorverlies, vaardigheid gesproken taal, articulatie, leesniveau - ook SH leerlingen beperkte toegang tot fonologie Internationaal Over de rol van fonologie tijdens het lezen van dove kinderen is veel geschreven, maar zijn ook veel uiteenlopende resultaten. De verschillen tussen de onderzoeken worden vooral verklaard door het gebruik van verschillende taken bij verschillende doelgroepen (verschillen in gehoorverlies, communicatie, etc.). Hierdoor is het lastig conclusies te trekken over de mate waarin fonologie ingezet moet worden bij de leesinstructie voor dove kinderen. Ook over de voorspellende waarde van fonologisch coderen voor het begrijpend lezen bestaat nog onduidelijkheid (Mayberry, Del Giudice, & Lieberman, 2008). Onderzoek van Merrills e.a. (1994) liet zien dat dove kinderen niet spontaan fonologie inzetten tijdens het lezen van woorden, zelfs niet bij een taak waar het inzetten van fonologie noodzakelijk is. Andere onderzoeken geven aan dat sommige doven wel toegang hebben tot fonologische informatie en dat het gebruik van fonologie tijdens het lezen leidt tot betere leesprestaties (Harris & Beech, 1998; Perfetti & Sandak, 2000). Dat wil zeggen dat de leesprestaties positief beïnvloed worden als leerlingen toegang hebben tot de fonologie van de gesproken taal en deze informatie kunnen inzetten tijdens het lezen. Toegang tot de fonologie vindt plaats via liplezen, vingerspelling en het in aanraking komen met geschreven woorden (Marschark, Lang, & Albertini, 2002). Factoren die beïnvloeden of een kind toegang heeft tot fonologische informatie zijn de mate van gehoorverlies, leesniveau, vaardigheid in gesproken taal en articulatie (Leybaert, 1993; Perfetti & Sandak, 2000). Hoewel er discussie bestaat over of dove leerlingen wel of geen toegang hebben tot fonologie, lijkt er wel overeenstemming te bestaan over het belang van het inzetten van de fonologie tijdens de leesinstructie bij kinderen die hier toegang toe hebben (Dyer, 36 MacSweeney, Szczerbinski, Green, & Campbell, 2003; Hermans, Knoors, Ormel, & Verhoeven, 2008a). Nederland Nederlands onderzoek van Ormel (2008) bij dove leerlingen in groep 7 van tweetalige settings (Nederlands en Nederlandse gebarentaal) wijst uit dat dove leerlingen geen fonologische activatie laten zien tijdens woordherkenning. Zelfs wanneer de leerlingen nadrukkelijke instructie krijgen om op fonologische aspecten te letten, geven ze de voorkeur aan een orthografische code waarbij ze op de schriftvorm van het woord letten en op basis daarvan beslissen of een woord en plaatje bij elkaar horen. De dove leerlingen bleken in plaats van fonologische informatie de orthografische informatie over woorden in te zetten tijdens het lezen van woorden. Bij het inzetten van orthografische informatie letten kinderen op de spelling van een woord en dus niet op de klank zoals bij fonologische informatie. Op basis van de visuele kenmerken van het woord, zoals de volgorde van de letters, bepalen kinderen welk woord het is. Onderzoek van Schaper (1989, 1991; zie ook Schaper & Reitsma, 1986, 1993) laat zien dat het wel mogelijk is 6- tot 8-jarige dove leerlingen (bij wie in het onderwijs Totale Communicatie als methode werd gehanteerd) te trainen in het gebruik van een articulatorische code tijdens het herkennen en onthouden van woorden. De leerlingen in dit onderzoek maakten spontaan gebruik van een visuele code (vooral in de vorm van gebaren), maar als ze training kregen in het gebruik van een spraakcodering pasten ze deze toe. In het herkennen van woorden werd echter geen verschil gevonden tussen leerlingen die deze training hadden gekregen en leerlingen die zelf mochten kiezen hoe ze de woorden codeerden en dit voornamelijk via een visuele code deden. Voor het onthouden van geschreven woorden (door de plaatjes voor deze woorden in dezelfde volgorde aan te wijzen) was de spraakcodering echter effectiever. Leerlingen die geïnstrueerd waren in het gebruik van een spraakcodering onthielden woorden beter dan de andere groep leerlingen. CI en slechthorend Ook bij dove leerlingen met een CI en bij slechthorende leerlingen is toegang tot fonologie niet vanzelfsprekend (Briscoe e.a., 2001; James e.a., 2008; Moeller e.a., 2007; Spencer & Tomblin, 2008). Bij leerlingen met een CI wordt een verschil gevonden tussen leerlingen die vroeg geïmplanteerd zijn (tussen de leeftijd van 2 en 3,5 jaar) en leerlingen die later geïmplanteerd zijn (tussen 5 en 7 jaar) (James e.a., 2008). Vroeg geïmplanteerde leerlingen vallen op een rijmtaak (rijmen woorden?) en een foneemtaak (beginnen woorden met dezelfde letter?) net binnen de normen voor jongere horende leerlingen met een zelfde leesniveau (in het lezen van woorden), terwijl de later 37 geïmplanteerde leerlingen hier duidelijk buiten vallen. Wel scoren de leerlingen met CI (zowel vroeg als later geïmplanteerd) lager dan horende leeftijdsgenoten. James e.a. concluderen dat leerlingen die op vroege leeftijd een CI hebben gekregen aan de ondergrens van horende leerlingen scoren, zelfs van horende leerlingen die een zelfde leesniveau hebben. Spencer en Tomblin (2008) geven aan dat dove leerlingen met een CI zeker fonologisch bewustzijn ontwikkelen, maar dat die ontwikkeling trager verloopt dan bij horende leerlingen. Hoewel onderzoek van Briscoe e.a. (2001) laat zien dat slechthorende leerlingen even goed lezen als horende leerlingen, blijkt uit ditzelfde onderzoek dat de slechthorende leerlingen problemen hebben met fonologische taken. Zowel op een fonologische discriminatietaak (zijn twee non-woorden hetzelfde?), een rijmtaak en een taak waarin non-woorden nagesproken moeten worden, scoren de slechthorende leerlingen lager dan horende leeftijdgenoten. Echter, ook hier is er grote variatie binnen de groep slechthorende leerlingen die gerelateerd is aan de mate van gehoorverlies. De problemen op het gebied van fonologie lijken in dit onderzoek echter niet gerelateerd aan het leesniveau. Wel is er een relatie met woordenschat: leerlingen die laag scoren op de fonologische taken scoren ook laag op woordenschat. Ook in Nederland vond Vermeulen (2007) geen relatie tussen fonologie en het niveau van woordherkenning bij dove leerlingen met CI, terwijl de leerlingen wel fonologie inzetten tijdens woordherkenning. De leerlingen in het onderzoek van Vermeulen waren over het algemeen pas op wat latere leeftijd geïmplanteerd (gemiddeld 6 jaar). Er zijn in Nederland nog geen gegevens over leerlingen die op jongere leeftijd geïmplanteerd zijn. Conclusie Uit verschillende onderzoeken naar de toegang tot fonologie, blijkt dat dove leerlingen fonologische informatie niet automatisch inzetten tijdens woordherkenning. Bij slechthorende leerlingen en CI-leerlingen is meer kans op het automatisch inzetten van deze informatie, maar ook zij hebben niet dezelfde toegang als horende lezers. Wel blijken leerlingen die fonologische informatie gebruiken tijdens het lezen tot betere leesprestaties te komen. Daarom is het zinvol fonologie waar mogelijk in te zetten in het leesonderwijs. Onderzoek van Schaper geeft aan dat het gebruik van fonologische informatie eventueel mogelijk is door leerlingen te trainen in het inzetten van articulatie tijdens het lezen. 38 Beginnende geletterdheid, vervolg Rol manuele/visuele codes: - te weinig onderzoek voor harde conclusies Vingerspelling: - voorspeller van woordherkenning (Ormel, 2008) - geen spontaan gebruik, maar bij gebruik betere woordherkenning (Hirsh-Pasek, 1987) Gebaren: - woordherkenning wordt beïnvloed door iconiciteit en fonologie van gebaren (Ormel, 2008) - aanbieden woord + gebaar effectiever dan alleen woord (Wauters et al., 2001) 2. Vingerspelling Helaas is er niet veel onderzoek gedaan naar de rol van vingerspelling bij het leren lezen. Onderzoeken die zijn gedaan wijzen echter op een positieve invloed van het gebruik van vingerspelling op het lezen van woorden. Internationaal Padden en Ramsey (1998) vonden een positieve relatie tussen vingerspelling en begrijpend lezen. Leerlingen die beter waren in vingerspelling waren ook beter in begrijpend lezen. Onderzoek van Hirsh-Pasek (1987) wijst uit dat dove leerlingen (5-11 jaar en 13-16 jaar) in staat zijn om individuele handvormen in vingerspelling te herkennen op een manier zoals horende leerlingen fonemen in een geschreven woord herkennen. Verder werden in een taak waarin een geschreven woord gekoppeld moest worden aan een plaatje hogere scores gehaald als het geschreven woord ook werd aangeboden in vingerspelling. Het meest opvallende resultaat was dat de scores nog hoger waren als de leerlingen gevraagd werd om zelf het woord te vingerspellen alvorens het bijpassende plaatje te kiezen. In dit onderzoek werd vingerspelling niet automatisch ingezet door de leerlingen, maar werden de scores hoger wanneer vingerspelling aangeboden of gevraagd werd. Volgens Ross (1992, in Chamberlain & Mayberry, 2002) gebruiken dove lezers vingerspelling vooral voor woorden die ze nog niet kennen. In een recent Chileens onderzoek van Puente, Alvarado en Alveira (2006) zijn oudere kinderen (12-15 jaar) beter dan jongere kinderen (7-10 jaar) in het herkennen van vingerspelling. Ook zijn betere lezers beter in het herkennen van vingerspelling dan zwakkere lezers. Zodra leerlingen de vingerspelling machtig zijn, gebruiken ze deze vaardigheid tijdens het lezen. De auteurs trekken de conclusie dat vingerspelling faciliterend werkt voor de interne representatie van woorden en voor het leren lezen. 39 Nederland In Nederland heeft Ellen Ormel onderzoek gedaan naar het gebruik van vingerspelling tijdens het lezen. In haar onderzoek naar factoren bij het lezen (Ormel, 2008), vond zij een belangrijke voorspellende rol van vingerspelling. Leerlingen die op 8- of 10-jarige leeftijd beter vingerspelling herkennen, zijn een jaar en ook twee jaar later beter in woordherkenning en in het lezen van teksten. In dit onderzoek is niet gekeken of leerlingen de vingerspelling ook daadwerkelijk inzetten tijdens het lezen. Volgens Schaper (1990) zetten dove leerlingen vingerspelling niet spontaan in tijdens een taak waarin ze woorden en plaatjes aan elkaar moesten koppelen. Leerlingen zetten wel spontaan een visuele code in, maar dit betreft meestal een gebarencode. Ook in het onderzoek van Hirsh-Pasek (1987) maakten de leerlingen geen spontaan gebruik van vingerspelling; daar bleek het gebruik van vingerspelling echter wel zinvol. Schaper heeft in een ander onderzoek (Schaper, 1991) aangetoond dat het inzetten van vingerspelling bij het aanleren van woord-betekenis associaties (koppelen van woord aan plaatje) even effectief is als het inzetten van hardop lezen of het overschrijven van woorden. Conclusie Het inzetten van vingerspelling tijdens woordherkenning lijkt voor dove leerlingen een effectieve strategie. Dove leerlingen die beter zijn in vingerspelling, zijn ook beter in woordherkenning en leerlingen die de instructie krijgen vingerspelling in te zetten tijdens woordherkenning tonen betere resultaten. Deze resultaten pleiten ervoor om in het leesonderwijs naast fonologie ook vingerspelling in te zetten. 3. Gebaren Internationaal Om de rol van gebarentaal tijdens het lezen te onderzoeken, zijn vergelijkingen gemaakt tussen dove leerlingen van dove ouders en dove leerlingen van horende ouders. Uit deze onderzoeken komen verschillende resultaten: sommige onderzoeken vinden betere leesprestaties van dove kinderen van dove ouders, terwijl andere onderzoeken deze verschillen niet vinden (zie Musselman, 2000). Bij onderzoeken waar wel betere prestaties gevonden worden, is onduidelijk of dit veroorzaakt wordt door betere gebarentaalvaardigheid of door andere factoren die te maken hebben met het hebben van dove ouders (betere acceptatie, vroeg taalaanbod, etc., zie Musselman, 2000 en Strong & Prinz, 1997). Over de directe rol van gebaren tijdens het lezen is te weinig onderzoek om harde conclusies te trekken, maar er is wel wat onderzoek gedaan naar de relatie tussen gebaren en lezen. Padden en Ramsey (1998) vonden bijvoorbeeld een relatie tussen gebarentaalvaardigheid en begrijpend lezen bij leerlingen in groep 6 en aan het begin van de middelbare school. Leerlingen die hoger scoren op het begrip van 40 zinnen in gebarentaal, scoren hoger op begrijpend lezen. Hetzelfde geldt voor geheugentaken in gebarentaal en kennis over werkwoorden in gebarentaal. Ook Strong en Prinz (1997) vonden een positief verband tussen gebarentaalvaardigheid en lezen en schrijven bij 8- tot 15-jarige dove leerlingen. In dit onderzoek bestond gebarentaalvaardigheid uit productie en verwerking; lezen bestond uit woordenschat en begrip; en schrijven bestond uit grammatica en een stelopdracht naar aanleiding van plaatjes. Strong en Prinz berekenden een totaalscore op de gebarentesten en een totaalscore op de lees- en schrijftaken. Leerlingen met een hoge totaalscore op gebarentaalvaardigheid hadden een hogere totaalscore op de lees- en schrijftaken dan leerlingen met een lage of gemiddelde totaalscore op gebarentaalvaardigheid. Onderzoek van Chamberlain en Mayberry (2008) wees uit dat goede dove lezers (volwassenen) betere kennis hadden van de grammatica van de Amerikaanse gebarentaal dan zwakke dove lezers. Ook waren de goede lezers beter in het begrijpen van een verhaal in gebarentaal dan de zwakke lezers. Kennis van de grammatica van de gebarentaal was een van de voorspellers van leesvaardigheid en woordenschat. Experimenten die Treiman en Hirsh-Pasek (1983) hebben uitgevoerd, wijzen uit dat dove volwassenen (met dove ouders) bij voorkeur gebaren gebruiken bij het herkennen van geschreven woorden. Deze groep maakte geen spontaan gebruik van articulatie en slechts enkelen maakten gebruik van vingerspelling. Dove volwassenen van dove ouders blijken bij het lezen dus gebruik te maken van hun eerste taal. Nederland In Nederland vond Schaper (1991) dat dove leerlingen bij het koppelen van woorden aan plaatjes spontaan gebruik maken van een gebarencode. Leerlingen die deze codering gebruiken, verschillen in woordherkenning niet van leerlingen die de opdracht hebben gekregen om te articuleren tijdens het herkennen van de woorden. In het onderzoek van Ormel (2008) is de rol van gebaren op twee manieren onderzocht. Enerzijds is gekeken naar de voorspellers voor het lezen van woorden en teksten. Hier bleek gebarenschat (woordenschat in gebarentaal) naast een aantal andere factoren (vingerspelling, woordenschat in gesproken taal en leeftijd) een belangrijke voorspeller te zijn. Anderzijds heeft Ormel gekeken naar de mate waarin gebareniconiciteit en gebarenfonologie worden geactiveerd tijdens het koppelen van plaatjes aan gebaren of woorden. In dit deel van het onderzoek bleek dat 8- tot 12-jarige dove leerlingen gebareniconiciteit en gebarenfonologie activeren tijdens herkenningstaken. De leerlingen kunnen plaatjes makkelijker aan gebaren of woorden koppelen als het gebaar voor het plaatje sterk iconisch is. Het gebaar voor ‘huis’ is bijvoorbeeld sterk iconisch. Hierdoor worden het geschreven woord ‘huis’ en het gebaar voor huis makkelijker herkend dan bijvoorbeeld het geschreven woord ‘fruit’ of het gebaar voor fruit. 41 Indien de fonologie van het gebaar voor het geschreven woord sterk overeenkomt met de fonologie voor het gebaar van het plaatje, hebben leerlingen meer moeite met het koppelen van het woord aan het plaatje. Het bepalen of het geschreven woord ‘hond’ en een plaatje van een stoel met elkaar overeenkomen is voor dove kinderen lastiger dan bepalen of het woord ‘hond’ overeenkomt met een plaatje van een kam. Dit komt doordat bij het lezen van het woord ‘hond’ het gebaar voor hond geactiveerd wordt dat in fonologie overeenkomt met het gebaar voor stoel (zelfde locatie en beweging), maar niet met het gebaar voor kam. Hetzelfde resultaat wordt gevonden als kinderen gebaren aan plaatjes moeten koppelen. De verwarring die in deze taak optreedt, wijst er op dat de leerlingen de fonologie van de gebaren activeren tijdens deze taken. Tijdens woordherkenning worden door de leerlingen in dit onderzoek dus aspecten van gebarentaal (iconiciteit en fonologie) geactiveerd. Ook Hermans, Knoors, Ormel en Verhoeven (2008b) vonden een relatie tussen gebarentaalvaardigheid en lezen. Bij een groep 8- tot 12-jarige dove leerlingen werd een positief verband gevonden tussen gebarenschat (woordenschat in gebarentaal) en leeswoordenschat (woordenschat in geschreven taal). Leerlingen die de betekenis van gebaren beter kennen, kennen ook de betekenis van geschreven woorden beter. Er werd niet alleen een relatie gevonden tussen woordenschat in de twee talen, maar ook tussen verhaalbegrip in de twee talen. Leerlingen die beter zijn in het begrijpen van een verhaal in gebarentaal, zijn ook beter in het begrijpen van een geschreven tekst. Ook Ormel (2008) vond een verband tussen gebarenschat en woordenschat. Leerlingen die een grotere gebarenschat hadden, kenden ook meer woorden in de gesproken taal. Conclusie De exacte invloed van gebaren op woordherkenning is onduidelijk, maar wel is bekend dat doven spontaan gebaren inzetten tijdens het herkennen van geschreven woorden. Ook blijkt dat er een relatie is tussen de kennis van gebaren en de kennis van gesproken en geschreven woorden. Hoe groter de gebarenschat, hoe groter ook de gesproken woordenschat en de leeswoordenschat. Het is dus van belang in het onderwijs ook de gebaren aan bod te laten komen bij de instructie in woordherkenning. 3.2.2.3 Onderzoeksresultaten over instructie in woordherkenning aan dove/slechthorende leerlingen In een beperkt aantal onderzoeken is gekeken naar de effectiviteit van methoden om de ontwikkeling van beginnende geletterdheid bij dove of slechthorende kinderen te bevorderen. 42 1. Andrews (1988) en Andrews en Mason (1986) onderzochten een methode waarbij de leerkracht een verhaal voorleest (aan kinderen tussen de 5 en 8 jaar) ondersteund met gebaren waar 3 tot 5 nieuwe woorden in voorkomen. De nieuwe woorden zijn ook weergegeven in de vorm van plaatjes of gebarentekeningen. De leerkracht besteedt specifieke aandacht aan doelwoorden en de koppeling tussen schrift en gebaar. De leerkracht leest het verhaal voor ondersteund met gebaren en bespreekt de nieuwe gebaren. Vervolgens lezen de kinderen het boek zelf en spelen of vertellen ze het verhaal na. Dan moeten de kinderen de doelwoorden vingerspellen en op het bord schrijven. Vervolgens lezen de kinderen het verhaal voor aan elkaar waarbij de leerkracht feedback geeft. Deze manier van werken had een positieve invloed op het vingerspellen, de letterkennis, woordenschat, woordherkenning, het lezen en het navertellen van verhalen. Effectief programma Reciprocal method groep 2/3 (Andrews, 1988): - verhaal met 3-5 nieuwe woorden (incl. plaatje) - leerkracht leest verhaal voor, met gebaren - nieuwe gebaren worden besproken - kinderen lezen boek zelf (evt. met hulp) - kinderen spelen het verhaal na - kinderen vertellen het verhaal na - kinderen vingerspellen de woorden, schrijven ze op het bord - kinderen lezen verhaal voor aan elkaar - leerkracht geeft feedback Positief effect op letterkennis, woordenschat, woordherkenning, navertellen en lezen 2. Padden en Ramsey (1998) geven aan dat dove leerlingen instructie moeten krijgen in het inzetten van vingerspelling bij het lezen. Hiervoor is het van belang dat de leerkrachten veel vingerspelling gebruiken en voor veel herhaling zorgen. Daarnaast kunnen ze twee technieken inzetten om de relatie tussen gebaren, vingerspelling en het geschreven woord duidelijk te maken: chaining en sandwiching. Bij chaining kunnen een gebaar, een geschreven woord en de vingerspelling aan elkaar gekoppeld worden. De leerkracht kan bijvoorbeeld een woord vingerspellen, dan meteen verwijzen naar het geschreven woord op het bord en vervolgens het woord nogmaals vingerspellen. Ook kan de leerkracht het gebaar hier nog aan koppelen voor de betekenisverankering. Deze methode richt de aandacht van leerlingen op de relatie tussen de verschillende talen. Bij sandwiching worden slechts twee modaliteiten een elkaar gekoppeld, bijvoorbeeld vingerspelling en het gebaar. Hier wordt een gebaar gemaakt, dan wordt de vingerspelling aangeboden en vervolgens wordt het gebaar nog een keer gemaakt. Deze 43 methode wordt in de thuissituatie veel gebruikt om de aandacht op een voorwerp te richten en het gebaar en de vingerspelling bij dit voorwerp aan te bieden. 3. Een Amerikaans onderzoek (Hapstonstall-Nykaza & Schick, 2007) richtte zich op het gebruik van vingerspelling bij het leren lezen en schrijven van nieuwe woorden. Leerlingen (4 tot 14 jaar) kregen nieuwe woorden aangeleerd via het gebaar en het geschreven woord of via vingerspelling. Het betrof hier geen reguliere vingerspelling, maar gebaren waarbij de handvormen van (enkele van) de letters geïntegreerd zijn in een vloeiend gebaar (‘lexicalized fingerspelling’ in ASL). Leerlingen werden getraind in een van de volgende vormen: A. Leerlingen krijgen een plaatje te zien met het bijbehorende gebaar. Vervolgens koppelt de leerkracht het geschreven woord aan het gebaar en maken de leerlingen het gebaar. Dan spellen de leerlingen het woord met magnetische letters om het vervolgens op te schrijven. Aan het eind gebaren de leerlingen alle woorden die ze geschreven hebben. B. Leerlingen krijgen een plaatje te zien met het bijbehorende gebaar en maken vervolgens zelf het gebaar. Vervolgens biedt de leerkracht het gebaar waarin de vingerspelling geïntegreerd is en imiteren de leerlingen dit gebaar. Daarna moeten leerlingen het geschreven woord koppelen aan een schriftelijke weergave van de (volledige) vingerspelling van dat woord. Aan het eind moeten de leerlingen alle woorden vingerspellen (volledige weergave). Leerlingen in training B (met vingerspelling) lieten betere resultaten zien dan leerlingen in training A (met gebaar). In beide trainingen leerden de kinderen de nieuwe woorden, maar ze herkenden woorden beter en waren beter in het schrijven en vingerspellen van de woorden na de training met vingerspelling. Blijkbaar zijn de leerlingen gebaat bij een aanpak die vingerspelling integreert in het aanleren van woorden, maar ook het gebruik van gebarentaal is zinvol. 44 Andere trainingen Stoefen-Fisher & Lee (1989): aanbieden van gebarenplaatje verbetert herkenning van geschreven woorden. Wauters et al. (2001): koppeling van geschreven woord aan gesproken woord + gebaar beter voor herkenning van geschreven woorden dan zonder toevoeging van het gebaar. 4. Stoefen-Fisher en Lee (1989) onderzochten of het aanbieden van een gebarenplaatje helpt bij het herkennen van geschreven woorden door 6- tot 8-jarige dove leerlingen. Leerlingen waren beter in het herkennen van geschreven woorden als bij het woord ook een plaatje van het gebaar werd aangeboden. 5. Wauters, Knoors, Vervloed en Aarnoutse (2001) gaven 14 dove leerlingen in Nederland een training in woordherkenning. Leerlingen werden getraind in twee condities (zie Tabel 1), een conditie waarbij een geschreven woord wordt aangeboden in combinatie met het gesproken woord en een conditie waarbij het geschreven woord wordt aangeboden in combinatie met het geschreven woord en het gebaar. Na afloop van de training herkenden de leerlingen meer geschreven woorden dan vooraf. In de conditie waarin het gesproken woord met gebaar werd aangeboden, boekten de leerlingen meer vooruitgang dan in de conditie waarin alleen het gesproken woord werd aangeboden. Deze resultaten wijzen uit dat het gebruik van gebaren bij het onderwijzen van woordherkenning effect heeft. Tabel 1. Condities in training Wauters e.a. (2001) Conditie A Conditie B Stap 1 Leerlingen zien plaatje op computerscherm. Leerlingen zien plaatje op computerscherm. Stap 2 Leerkracht spreekt bijbehorende woord uit. Leerkracht spreekt bijbehorende woord uit en maakt tegelijkertijd het gebaar voor het woord. Stap 3 Stap 4 Leerlingen zien geschreven woord op Leerlingen zien geschreven woord op computerscherm. computerscherm. Leerlingen zeggen het woord na. Leerlingen zeggen het woord na en maken tegelijkertijd het gebaar. Stap 5 Leerkracht herhaalt het gesproken woord. Leerkracht herhaalt het gesproken woord met het gebaar. 45 3.2.3. Handreikingen voor de praktijk 2. Instructie in beginnende geletterdheid Veel herhaling Woordherkenning oefenen in korte, simpele teksten Koppeling geschreven woord - vingerspelling – gebaar: - chaining: vingerspellen → geschreven woord → gebaar - sandwiching: gebaar → vingerspellen → gebaar Woordenschat: expliciet, betekenisgericht, integratie, herhaling, zinvol Aanwezigheid geschreven taal in klas 1. Boekoriëntatie en verhaalbegrip - Interactief voorlezen (zie § 3.1.3) - Herhaald voorlezen: bevordert inzicht in verhaalstructuur, verhaalbegrip, de verbanden, het probleem en de gebeurtenissen. - Verhalen naspelen of navertellen: hierdoor leren kinderen de opbouw van een verhaal beter kennen. - Pictogrammen (van Kleef & Tomesen, 2002): door het gebruik van pictogrammen wordt de verhaalstructuur duidelijk voor kinderen. Bouw de pictogrammen die in de kleutergroepen zijn aangeboden langzaam uit met de picto’s voor begin en afloop en later met probleem en oplossing. Zie de praktische handreikingen in paragraaf 3.1.3 voor een nadere uitleg van het gebruik van pictogrammen. - Parafraseren of letterlijk de tekst volgen? Door een tekst te parafraseren in plaats van letterlijk voor te lezen, krijgen kinderen minder rijke taal aangeboden (Gioia, 2001). Indien het voorlezen dus tot doel heeft om aan de ontluikende geletterdheid te werken, is het van belang de tekst zo letterlijk mogelijk voor te lezen. Hierbij is het verstandig om kinderen van tevoren te vertellen welk verhaal je gaat voorlezen, waar het over gaat en moeilijke woorden al te bespreken, zodat kinderen weten wat er komen gaat. Daarna kan de tekst voorgelezen worden, zo letterlijk mogelijk, ondersteund met gebaren. - Gebruik bij het bespreken van boeken termen als ‘titel’, ‘auteur’, ‘bladzijde’, etc. - Maak gebruik van een boekensteun zodat je gebaren kunt gebruiken tijdens het voorlezen. Door het gebruik van gebaren is het van belang pauzes in te lassen, zodat kinderen tijd hebben om naar het boek te kijken. In deze context is herhaling erg belangrijk, omdat het wisselen tussen kijken naar het boek en naar de leerkracht veel 46 van het geheugen vraagt. Tijdens het voorlezen van een boek moeten dus dingen herhaald worden, maar ook het voorlezen van het gehele boek moet op een later tijdstip herhaald worden. - Bij het voorlezen kunnen de uitgangspunten van Boek in Kaart (leeftijd 3-9 jaar) als leidraad fungeren (Van der Eijk, Harder, & Veldman, 1996). - Bij de keuze van geschikte verhalen is het van belang aan te sluiten bij de kennis van de leerling(en), maar daarnaast moeten de verhalen de kennis van kinderen ook verrijken. Het gaat hierbij om kennis van de wereld, verhalenkennis en taalvaardigheid. Binnen Boek in Kaart wordt hier bij de keuze van verhalen rekening mee gehouden. - Voor jonge kinderen is het van belang dat er niet teveel hoofdpersonen in een verhaal voorkomen en dat er voldoende illustraties gebruikt worden. 2. Functies van geschreven taal en relatie tussen gesproken en geschreven taal - Zorg voor een geletterde omgeving met letters, plattegronden, labels, gevarieerd boekenaanbod, etc. - Zorg voor een leeshoek en schrijfhoek - Maak een klassenwoordenboek met daarin alle woorden die kinderen geleerd hebben, ingedeeld naar categorieën (dieren, eten, meubels, speelgoed, etc.). Neem in het woordenboek verschillende woordsoorten op: zelfstandige naamwoorden, werkwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, telwoorden, etc. Leg in het woordenboek ook de link naar gebaren door bijvoorbeeld gebarenplaatjes op te nemen. - Geef leerlingen een lettergroeiboek: hierin wordt bijgehouden welke letters de leerling kent. De leerling kan zelf zorgen voor plaatjes bij de letters, bijvoorbeeld van een woord dat met de betreffende letter begint. Op www.taalonderwijs.nl/dyslexie (onder Dossier: Documenten voor leerkrachten in het speciaal basisonderwijs) kun je vinden hoe je een lettergroeiboek kunt maken. - Zorg voor betekenisvolle aanleidingen om te schrijven, zoals het schrijven voor een brief aan oma, het maken van een verlanglijstje. - Lok schrijfgedrag uit door zelf te schrijven, bijvoorbeeld op het werk van kinderen of door de dagplanning door te nemen en op te schrijven. 3. Taalbewustzijn en alfabetisch principe - Fonologisch en fonemisch bewustzijn stimuleren door woorden en letters zowel auditief als visueel aan te bieden. Dit kan door rijmwoorden op te schrijven en de overeenkomstige letters eenzelfde kleur te geven. Ook kunnen plaatjes met de letter 47 erin gebruikt worden. Klanken en letters moeten zoveel mogelijk simultaan aangeboden worden. - Gelijktijdig aandacht besteden aan uitspraak van letter of woord, de schrijfwijze en de betekenis. Hierbij is het inzetten van vingerspelling en gebaren zinvol. - Via taalspelletjes aandacht besteden aan eind- en beginrijm. - ABC-muur/lettermuur met alle letters van het alfabet. Bij elke letter kunnen (gebaren)plaatjes en woorden geplakt worden. Vul de muur geleidelijk samen met de kinderen. - Bij de oudste kleuters kan gebruik gemaakt worden van de voorschotbenadering (zie Wouters & Wentink, 2005, Protocol Leesproblemen en Dyslexie voor het SBO, p. 67-69). In deze benadering wordt aandacht besteed aan de identificatie van letters en klanken en aan de koppeling tussen letters en klanken. Bij gebruik van deze benadering biedt het spel Drietal van uitgeverij Meulenhoff (onderdeel van Leesweg) veel mogelijkheden. Dit spel biedt ook de mogelijkheid vingerspelling in te zetten. Voor oudere leerlingen kan ook Viertal gebruikt worden. 4. Functioneel schrijven en lezen - Authenticiteit: zorg voor schrijfopdrachten die aansluiten bij de belevingswereld van de leerlingen. - Laat kinderen dingen bij hun eigen werk schrijven, bijvoorbeeld hun naam bij een tekening of het woord voor datgene wat ze getekend hebben. Bij leerlingen voor wie dit te moeilijk is, kan de leerkracht er in overleg met de leerling (gesprek over de tekening en wat er bij moet staan) iets bijschrijven. - Bespreek de dingen die de leerlingen schrijven met ze: laat ze vertellen waar ze over geschreven hebben. - Kinderen kunnen in de leeshoek prentenboeken zelfstandig of in tweetallen ‘lezen’: laat ze hiervoor boeken gebruiken die al voorgelezen zijn. 5. Technisch lezen en schrijven - Zet bij het vroege lezen en schrijven ook vingerspelling in en leg de koppeling tussen woord en gebaar, zodat woord, betekenis en spelling aan elkaar gekoppeld zijn. Bij het gebruik van vingerspelling is het van belang dat de vaardigheid van de leerkracht voldoende is om de uitingen van de leerlingen te kunnen volgen. - Bij het inzetten van vingerspelling en gebaren zijn de principes chaining en sandwiching zinvol. Chaining: bijvoorbeeld vingerspelling - geschreven woord (lezen) – gebaar OF geschreven woord (lezen) – vingerspelling – gebaar – gesproken woord - opschrijven. 48 Sandwiching: gebaar - vingerspelling – gebaar OF vingerspelling – gebaar – vingerspelling OF vingerspelling – opschrijven - vingerspelling - Ook training van de koppeling met vingerspelling en/of gebaren is zinvol (zie onderzoek Wauters e.a. (2001) dat hierboven beschreven is). - Bij kinderen met goede auditieve vaardigheden is het zinvol ook de koppeling met de gesproken taal te leggen, via het hardop lezen. - Laat kinderen woorden die bij het lezen centraal staan ook opschrijven. - Laat kinderen woorden naschrijven of natypen voor inprenting van het woordbeeld. Voor jonge kinderen kan het schrijven ook in de vorm van stempelen of met behulp van de letterbak. - Extra instructie bij het lezen van complexe woorden (meerdere lettergrepen, woorden met clusters van medeklinkers). Maak hierbij gebruik van vingerspelling. Hierbij kan ook aandacht worden besteed aan het leren herkennen van bepaalde morfologische structuren in woorden, zoals ge-, be-, ver-, -heid, -ing, etc. (Gaustad, 2000; van Hoogmoed, 2008). - Zorg voor diversiteit in leesactiviteiten: lezen van afzonderlijke woorden, wisselrijtjes, zinnen en korte of simpele teksten. - Veel lezen: zelfstandig lezen stimuleert leesontwikkeling. - Herhaling: laat kinderen een tekst meerdere malen lezen ter bevordering van de automatisering van woordherkenning en het begrip van de tekst. - Hardop lezen is van belang. In de beginfase van het leren lezen is het belangrijk om het hardop lezen waar mogelijk in te zetten. Het is niet zinvol dit klassikaal te doen, maar hier kan bijvoorbeeld aandacht aan besteed worden bij de logopedie of door de klassenassistente. Het gaat hierbij om het inprenten van de articulatie. Bij leerlingen met goede hoormogelijkheden is het misschien mogelijk in kleine groepjes (2 à 3 leerlingen). 6. Begrijpend lezen en schrijven - Zorg voor plezier bij het lezen! - Uitgebreid boekenaanbod in de klas. - Variatie in soorten teksten: verhalend en informatief. - Laat kinderen zien op basis waarvan je een boek kiest. - Besteed aandacht aan het samenvatten van een tekst door met kinderen na te praten over de tekst of de tekst na te spelen. - Sluit goed aan bij het leesniveau van de kinderen. Laat ze teksten lezen die net onder hun technisch leesniveau liggen, zodat ze aandacht kunnen besteden aan de inhoud. - Besteed aandacht aan woordenschat en het opbouwen van netwerken van begrippen. 49 - Een belangrijke voorspeller van het leesniveau van dove volwassenen is de mate waarin ze in aanraking zijn geweest met leesmateriaal, zoals boeken en tijdschriften (Chamberlain & Mayberry, 2008). 50 3.3. Gevorderde geletterdheid 3.3.1. Horende leerlingen 3. Gevorderde geletterdheid: horende leerlingen Lees- en schrijfmotivatie Technisch lezen: automatisering. Lezen van woorden, zinnen en tekst. Spelling en interpunctie Begrijpend lezen: verschillende soorten teksten; toepassen van leesstrategieën Strategisch schrijven Informatieverwerving: gebruik van informatiebronnen; informatie afleiden uit tekst Leeswoordenschat: afleiden van woordbetekenis Reflectie op geschreven taal In de fase van de gevorderde geletterdheid ligt de aandacht voornamelijk op het begrijpen van verschillende soorten teksten. De basisstrategieën die leerlingen in groep 3 hebben geleerd, worden verder geautomatiseerd, waardoor de aandacht gericht kan worden op het begrip. Leerlingen ontdekken de samenhang in teksten en leren leesstrategieën te gebruiken om informatie uit teksten te halen en problemen tijdens het lezen op te lossen. Naast het lezen, leren ze hun gedachten duidelijk en doelgericht op papier te zetten. Ook voor deze fase van geletterdheid heeft het Expertisecentrum Nederlands tussendoelen beschreven die we kort zullen bespreken. Voor een uitgebreide beschrijving verwijzen we naar Aarnoutse en Verhoeven (2003). 1. Lees- en schrijfmotivatie Motivatie is van groot belang om een goede lezer en schrijver te worden. Kinderen moeten lezen en schrijven niet zien als een doel op zich, maar als een middel voor communicatie en kennisverwerving en voor een plezierige tijdsbesteding. Kinderen hebben hier een positief beeld van zichzelf als lezer en schrijver voor nodig. Om dat beeld te ontwikkelen, moeten ze in de klas lees- en schrijftaken uitvoeren waarvan ze het idee hebben dat ze die aankunnen en moeten ze moeilijkere opdrachten als een uitdaging ervaren. In de klas is het noodzakelijk dat kinderen de mogelijkheid krijgen om te ontdekken dat lezen en schrijven belangrijk zijn voor communicatie en kennisverwerving door ze te laten lezen en schrijven als ze iets willen leren over een bepaald onderwerp of als ze schriftelijk willen communiceren. Leerkrachten kunnen dit doen door in te spelen op leervragen van leerlingen en hen te stimuleren bij verschillende activiteiten gebruik te maken van geschreven taal. Het is van belang voor het zelfbeeld 51 van leerlingen dat de schriftelijke opdrachten goed aansluiten bij hun niveau van geletterdheid. 2. Technisch lezen Nadat kinderen zich in groep 3 de elementaire leeshandeling hebben eigen gemaakt, leren ze in de midden- en bovenbouw het proces van woordherkenning efficiënter te laten verlopen. Er wordt gewerkt aan de automatisering van de visuele woordherkenning, waardoor de identificatie van woorden minder tijd kost en de aandacht gericht kan worden op het begrijpen van de tekst. Leerlingen bouwen orthografische kennis op waarmee ze regelmatigheden in reeksen van letters sneller herkennen. Woorden worden sneller herkend wanneer de lettercombinaties en spellingpatronen als eenheid herkend worden. Ook door gebruik te maken van de lettergreepstructuur kunnen woorden sneller herkend worden. Door veel te lezen en schrijven, leren kinderen de orthografische structuur en lettergreepstructuur van woorden kennen die ze vervolgens inzetten bij woordherkenning. Om lange woorden snel te kunnen herkennen, moeten leerlingen ook de morfologische structuur van een woord doorzien. Ze moeten betekenisvolle delen in samenstelling herkennen (slaap-kamer), ze moeten voor- en achtervoegsel herkennen (boek-je, ge-knoei) en ze moeten de woordstam kunnen vinden bij vervoegingen (ge-bruik-t), verbuigingen (gevaar-lijk) en de meervoudsvorm (fiets-en). Ook het vlot kunnen voorlezen is een onderdeel van technisch lezen. Leerlingen leren bij het voorlezen gebruik te maken van de leestekens en rekening te houden met de boodschap die ze willen overbrengen en het publiek waaraan ze voorlezen. Ook na groep 3 (met name in groep 4, 5, en 6) dient nog veel tijd besteed te worden aan het technisch lezen om de woordherkenning zo automatisch mogelijk te laten verlopen. 3. Spelling en interpunctie De ontwikkeling van het spellen gaat min of meer hand in hand met de ontwikkeling van het technisch lezen. In groep 3 leren kinderen de elementaire spelhandeling waar in de hogere groepen op voortgebouwd wordt. Het spellingproces gaat steeds efficiënter verlopen. Een moeilijkheid bij het spellen is dat specifieke spellingregels geleerd moeten worden waarvoor kennis van woordbouw en zinsvorming nodig is. In de fase van de gevorderde geletterdheid kost de spelling en interpunctie steeds minder tijd waardoor de aandacht gericht kan worden op de inhoud en de formulering van de te schrijven tekst. In groep 4 en 5 leren kinderen woorden met specifieke spellingpatronen en meerlettergrepige woorden spellen. Vanaf groep 6 wordt aandacht besteed aan 52 werkwoordspelling en in groep 7 en 8 ligt de nadruk op werkwoordspelling en het spellen van leenwoorden. 4. Begrijpend lezen Begrijpend lezen is het construeren en achterhalen van de betekenis van geschreven tekst. De betekenis ontstaat door interactie met en betrokkenheid bij een tekst. In de fase van gevorderde geletterdheid neemt begrijpend lezen een belangrijke plaats in. Kinderen leren welke strategieën er zijn en hoe ze die kunnen toepassen. Tijdens het vrij lezen krijgen ze de gelegenheid om deze strategieën zelf toe te passen bij het lezen van verschillende soorten teksten. In hoeverre een lezer een tekst begrijpt, hangt af van zijn motivatie, bekwaamheden, kennis en ervaring. Om een tekst goed te kunnen begrijpen moet een lezer voldoende kennis hebben van de gesproken en geschreven taal. De lezer moet beschikken over voldoende woordenschat om de tekst te begrijpen en hij moet het grammaticale systeem van de taal beheersen (structuren van woorden, zinnen en teksten kennen). Naast kennis van de taal is kennis van de wereld onmisbaar bij het begrijpend lezen. Het gaat hier om kennis van de werkelijkheid die in de vorm van ervaringen en begrippen is opgeslagen in het geheugen. Woordenschat is een belangrijk onderdeel van de achtergrondkennis van een lezer en vertoont een sterk verband met begrijpend lezen. Om goed gebruik te kunnen maken van de taalkennis en wereldkennis, is het gebruik van leesstrategieën noodzakelijk. Deze strategieën worden ingezet om een tekst goed te begrijpen en problemen tijdens het lezen te signaleren en op te lossen. De leesstrategieën zijn geen doelen op zich, maar hulpmiddelen om de tekst te begrijpen. Het gaat hierbij om strategieën zoals die in paragraaf 2.1.3 zijn beschreven. Onderwijs in deze strategieën vergroot de vaardigheid in begrijpend lezen. In groep 4 en 5 leren kinderen de verschillende strategieën kennen en toepassen en leren ze onderscheid maken tussen verschillende tekstsoorten (verhalend, informatief, beschouwend, argumentatief). In de hogere groepen is de aandacht vooral gevestigd op het zelfstandig zoeken en verzamelen van informatie uit verschillende bronnen. Leerlingen leren hun leesgedrag steeds beter te plannen en aan te passen aan het soort tekst dat gelezen wordt. 5. Strategisch schrijven In deze fase ontwikkelt het schrijven van leerlingen zich tot het schrijven van meer zakelijke teksten waarbij steeds meer rekening gehouden wordt met het schrijfdoel en het publiek waarvoor geschreven wordt. Kinderen leren informatie uit verschillende bronnen te verzamelen voor hun tekst en werken aan zorgvuldige formulering van hun gedachten door de juiste woorden te kiezen en goede zinnen te maken. Als onderdeel 53 van het schrijfonderwijs leren kinderen hun teksten na te lezen en te herzien om tot een nog beter resultaat te komen. In de hogere groepen worden deze vaardigheden en strategieën verder uitgebreid. Ook leren kinderen hier om een opzet voor hun tekst te maken voor ze aan het schrijven beginnen. Naast de aandacht voor de strategieën van het schrijven, is het van belang dat kinderen durven schrijven en plezier beleven in het schrijven. 6. Informatieverwerving Kinderen gaan geschreven taal steeds meer inzetten om informatie te verwerven. Kinderen willen meer leren over de wereld en ze leren hun lees- en schrijfgedrag steeds beter in te zetten om aan die behoefte te voldoen. Ze leren hun gedrag aan te passen aan het doel dat ze bij het lezen of schrijven hebben. Om tot informatieverwerving te komen, moet een kind weten welke bronnen hij moet raadplegen en hoe hij de informatie uit de bronnen kan gebruiken voor zijn lees- of schrijfdoel. Kinderen hebben hiervoor zoekstrategieën en verwerkingsstrategieën nodig. Ze moeten leren welke informatiebronnen er zijn (woordenboek, encyclopedie, tijdschriften, telefoongids, atlas, internet, cd-rom, etc.), welke functie deze hebben en hoe ze in deze bronnen informatie moeten zoeken. Na het vinden van de informatie, moeten leerlingen deze verwerken. Een belangrijke vaardigheid hiervoor is het studerend lezen waarbij strategieën als herlezen, onderstrepen, samenvatten, aantekeningen maken, een schema maken en jezelf vragen stellen van belang zijn. Het toepassen van deze strategieën heeft een positief effect op het begrijpen en onthouden van informatie. In groep 4 wordt een belangrijke stap gezet in de richting van informatieverwerving: kinderen leren woorden in alfabetische volgorde rangschikken en ze leren informatie op te zoeken in alfabetisch geordende bronnen. Naarmate kinderen ouder worden, leren ze de functie van de verschillende informatiebronnen kennen. In groep 5/6 leren ze hoe ze informatie moeten zoeken in de (school)bibliotheek, het documentatiecentrum of op internet. Ook leren kinderen strategieën als zichzelf vragen stellen en een tekst herlezen. In de bovenbouw leren kinderen de meer complexe strategieën zoals samenvatten en het maken van een schema. 7. Leeswoordenschat Leeswoordenschat is de woordenschat die kinderen tijdens het lezen opbouwen, voortbouwend op de mondelinge woordenschat die ze al hebben. Om de leeswoordenschat te kunnen uitbreiden, moeten kinderen leren hoe ze de betekenis van woorden uit de tekst kunnen afleiden. Het opbouwen van een leeswoordenschat gaat makkelijker als een kind een uitgebreide mondelinge woordenschat heeft, omdat hij dan slechts het schriftbeeld aan de betekenis moet koppelen. Daarnaast is de 54 decodeervaardigheid van kinderen een belangrijke factor voor de groei van de leeswoordenschat. Als kinderen vlot lezen, kunnen ze meer aandacht besteden aan de grotere eenheden in een tekst, zoals woordgroepen en zinnen, en kunnen ze woordbetekenissen uit de tekst afleiden. Kinderen leren relaties te leggen tussen betekenissen van woorden die ze lezen waardoor hun concepten steeds meer uitgebreid worden. Door veel te lezen in rijke en betekenisvolle contexten worden er steeds meer relaties tussen concepten gelegd en wordt het conceptueel netwerk uitgebreid. Om de woordbetekenissen die kinderen uit de tekst hebben afgeleid te kunnen onthouden, is het van belang dat ze deze vaak tegenkomen en zelf actief kunnen gebruiken. In groep 4 en 5 breiden kinderen hun conceptuele netwerk uit door gebruik te maken van kennis over woordvormen, verbuigingen en vervoegingen. In groep 6 kunnen kinderen zelfstandig strategieën toepassen om woordbetekenissen af te leiden uit de tekst (context gebruiken, woorden opsplitsen in delen) en te kunnen onthouden (associaties met bekende woorden, woordenschema maken). Ook worden kinderen zich geleidelijk aan bewust van figuurlijke taal. In groep 7 en 8 worden kinderen hier steeds beter in. 8. Reflectie op geschreven taal Kinderen kunnen steeds beter reflecteren op de functies en structuur van geschreven taal. Ze leren dat teksten verschillende communicatieve functies hebben (verhalend, informatief, argumentatief, beschouwend) en weten hoe ze die teksten moeten interpreteren. Ook kunnen ze reflecteren op de structuur van woorden (verbuigingen, vervoegingen, woordklassen), zinnen (grammatica), teksten (teksten met verschillende functies hebben ook een verschillende structuur) en de schriftcode (koppeling tussen grafeem en foneem is arbitrair). Behalve kennis over de functies en structuur leren kinderen ook te reflecteren op hun eigen gebruik van geschreven taal en leren ze hun lees- en schrijfgedrag steeds beter te plannen, sturen, bewaken en corrigeren (metacognitie). De vaardigheid van het reflecteren op de geschreven taal ontwikkelt zich naarmate kinderen ouder worden. In groep 4 leren kinderen basaal de functies van verschillende teksten kennen en beginnen ze te ontdekken dat de schriftcode gebaseerd is op toevallige afspraken. Vanaf groep 5 krijgen ze steeds meer inzicht in de processen die zich afspelen bij het lezen en schrijven en in de bovenbouw worden het lezen en schrijven steeds functioneler. 55 3.3.2. Dove en slechthorende leerlingen Op het gebied van gevorderde geletterdheid is uit onderzoek bij dove (en slechthorende) leerlingen vooral iets bekend over het niveau van begrijpend lezen. Het niveau van woordherkenning is bij beginnende geletterdheid aan bod gekomen, dus daar gaan we hier verder niet op in. We zullen ons hier richten op het niveau van begrijpend lezen en factoren die daarbij een rol spelen. 3.3.2.1 Onderzoeksresultaten over het niveau van begrijpend lezen bij dove/slechthorende leerlingen 3. Gevorderde geletterdheid: dove/slechthorende leerlingen Niveau begrijpend lezen: - NL: zeer laag, 7- tot 20-jarigen gemiddeld op niveau groep 3/4 (Wauters et al., 2006). - Leerlingen met CI scoren hoger, maar nog steeds lager dan horenden (Vermeulen et al., 2007). - SH leerlingen ook hoger dan dove leerlingen, maar in meeste studies lager dan horenden (Moeller et al., 2007). Internationaal Al vele jaren laten onderzoeken zien dat bij dove leerlingen het niveau van begrijpend lezen ver achter ligt op dat van horende leerlingen (Allen, 1986; Conrad, 1979; Holt, 1993; Karchmer & Mitchell, 2003; Monreal & Hernández, 2005; Traxler, 2000). Het voert hier te ver om al deze onderzoeken in detail te bespreken, maar het komt er op neer dat in Engelstalige onderzoeken het niveau van 15- tot 16-jarige dove (en slechthorende) lezers overeenkomt met het niveau van horende lezers in groep 5/6. In Spaans onderzoek van Monreal en Hernández (2005) werd een lager niveau gevonden. Hier scoorden leerlingen aan het eind van het basisonderwijs (gemiddelde leeftijd 13 jaar) op het niveau van horende leerlingen aan het begin van het basisonderwijs (gemiddelde leeftijd 7 jaar). Nederland In Nederland is weinig grootschalig onderzoek naar het begrijpend lezen gedaan. In 1994 hebben Bastiaans, Broesterhuizen en van der Pol een onderzoek uitgevoerd bij 13- en 17-jarigen op de scholen van het Instituut voor Doven. Zij vergeleken de leesresultaten 56 van deze leerlingen met leesresultaten van leerlingen in 1978 en vonden dat de leerlingen in 1994 betere leesprestaties vertoonden. Echter, de leesprestaties waren in 1994 nog steeds laag. Van de onderzochte leerlingen kon slechts 24% functioneel alfabeet genoemd worden. Dit betekent dat slechts 24% van de leerlingen functioneel geletterd is, d.w.z. dat slechts 24% op het niveau leest van AVI-9 (Wouters & Wentink, 2005). Meer recent is een onderzoek uitgevoerd door Wauters (2005, zie ook Wauters e.a., 2006) bij 464 dove leerlingen in Nederland. In dit onderzoek scoorden leerlingen in de leeftijdsrange van 7 tot 20 jaar gemiddeld op het niveau van horende leerlingen in groep 3 van het basisonderwijs. Leerlingen in het basisonderwijs scoorden gemiddeld op het niveau van groep 3 en leerlingen in het voortgezet onderwijs gemiddeld op het niveau van groep 4. CI en slechthorend Internationaal is er in de laatste jaren ook onderzoek gedaan naar de invloed van CI op het begrijpend lezen van dove kinderen. In een overzichtsartikel geven Marschark, Rhoten en Fabich (2007) aan dat het gebruik van CI de leesprestaties kan verbeteren, maar dat dove leerlingen met CI niet even goed lezen als horende leerlingen. In Nederland heeft Vermeulen (2007, zie ook Vermeulen e.a., 2007) een groep leerlingen met CI onderzocht en vergeleken met de groep leerlingen zonder CI uit het onderzoek van Wauters (2005). Uit deze vergelijking kwam naar voren dat de leerlingen met CI beter lezen dan leerlingen zonder CI. Wel scoren de leerlingen met CI nog steeds lager dan horende leerlingen wat overeenkomt met resultaten uit internationaal onderzoek. Bij slechthorende leerlingen is weinig onderzoek gedaan naar begrijpend lezen. Wat opvalt in de onderzoeken bij dove leerlingen die hierboven besproken zijn, is dat er verschillen in niveau gevonden worden tussen de Engelstalige onderzoeken enerzijds en het Spaanse en Nederlandse onderzoek anderzijds. In de Engelstalige onderzoeken ligt het niveau van begrijpend lezen hoger dan in het Spaanse en Nederlandse onderzoek. Dit verschil zou te maken kunnen hebben met het feit dat aan het Spaanse en Nederlandse onderzoek alleen dove leerlingen (gehoorverlies >80 dB) hebben deelgenomen, terwijl aan de Engelstalige onderzoeken zowel dove als slechthorende leerlingen hebben deelgenomen. Er is in de Engelstalige onderzoeken echter geen opsplitsing gemaakt tussen de dove en slechthorende leerlingen waardoor het op basis van die onderzoeken moeilijk is conclusies te trekken over de afzonderlijke groepen. In hun overzichtsartikel over lezen bij slechthorende leerlingen, concluderen Moeller e.a. (2007) dat ook slechthorende leerlingen het risico lopen een zwakke leesvaardigheid te ontwikkelen. In de meeste onderzoeken lezen de slechthorende leerlingen slechter dan hun horende 57 leeftijdgenoten. Er zijn echter twee onderzoeken waar wat positievere resultaten gevonden worden. Briscoe e.a. (2001) vonden bij 19 slechthorende leerlingen (5-10 jaar) geen verschil in begrijpend lezen ten opzichte van horende leerlingen. Ook in het onderzoek van Gibbs (2004) werden geen verschillen gevonden tussen 15 slechthorende leerlingen (7-9 jaar) en de normgegevens van horende leerlingen. Het gaat hier echter om veel kleinere onderzoeksgroepen dan in de grootschalige onderzoeken bij dove leerlingen die hierboven besproken zijn. Conclusie Begrijpend lezen van dove leerlingen is in het onderwijs altijd een aandachtspunt geweest. Onderzoeken wijzen uit dat het niveau ruim achter blijft bij horende leerlingen en dat er in de afgelopen decennia weinig is veranderd in de leesniveau’s. Hoewel leerlingen met een CI en slechthorende leerlingen meer toegang hebben tot de gesproken taal, is het ook bij deze groepen van belang het begrijpend lezen zorgvuldig te monitoren en begeleiden. 3.3.2.2 Onderzoeksresultaten over factoren in begrijpend lezen bij dove/slechthorende leerlingen Gevorderde geletterdheid vervolg Factoren in begrijpend lezen: - woordenschat (gebarentaal + gesproken taal): laag, moeilijk uit te breiden. Ook bij SH en CI. - wereldkennis: laag - woordherkenning - syntax: vooral moeite met zinnen die van SVOvolgorde afwijken. SH minder problemen dan doof, maar ook vertraagd. 1. Woordenschat Internationaal Woordenschat speelt een belangrijke rol bij het begrijpend lezen, niet alleen bij horende, maar ook bij dove lezers. De (lees)woordenschat van dove leerlingen is echter in de meeste gevallen kleiner dan die van horende leerlingen en dove leerlingen hebben meer moeite om nieuwe woorden te leren (Lederberg, 2003; Paul, 2003; Traxler, 2000; Waters & Doehring, 1990). Wel is bekend dat vroege identificatie van gehoorverlies en 58 vroege interventie een positieve invloed hebben op de ontwikkeling van de woordenschat (Lederberg, 2003; Prezbindowski & Lederberg, 2003; Yoshinaga-Itano, 2003). Verschillende onderzoekers vonden een positieve relatie tussen woordenschat en lezen bij zowel dove kinderen als volwassenen (Garrison, Long, & Dowaliby, 1997; Kelly, 1996; Kyle & Harris, 2006). Onderzoek van Kyle en Harris (2006) werd uitgevoerd bij 7- en 8jarige dove leerlingen. Deze leerlingen scoorden lager op productieve woordenschat (benoemen van voorwerpen) dan horende 5- tot 8-jarigen. Bovendien bleek woordenschat een belangrijke voorspeller te zijn van zinsbegrip. In het onderzoek van Garrison e.a. (1997) bij universiteitsstudenten bleek niet alleen woordenschat, maar ook kennis van de wereld een belangrijke voorspeller van het begrijpend lezen te zijn. Om een tekst te begrijpen is het niet alleen van belang de betekenis van de verschillende woorden te kennen, maar ook kennis te hebben over hoe de wereld in elkaar zit. Nederland Zoals eerder genoemd, vonden Hermans e.a. (2008b) een positief verband tussen gebarenschat en leeswoordenschat bij 8- tot 12-jarige dove leerlingen. Ook vonden ze een positieve relatie tussen verhaalbegrip in gebarentaal en in geschreven taal. Het verband tussen verhaalbegrip in gebarentaal en geschreven taal verdween bij controle voor woordenschat. Dit betekent dat woordenschat een belangrijke rol speelt bij het begrijpen van verhalen/teksten. Inderdaad werd in dit onderzoek naast bovengenoemde relaties ook een positief verband gevonden tussen woordenschat en verhaalbegrip, zowel in gebarentaal als in geschreven taal. In het onderzoek van Ormel (2008) is gekeken naar de invloed van gebarenschat en woordenschat in de gesproken taal op het vlot kunnen lezen van teksten bij 8- tot 10jarige dove leerlingen. Zowel gebarenschat als woordenschat in de gesproken taal waren belangrijke voorspellers voor het vlot kunnen lezen van teksten een en twee jaar later. De voorspellende waarde van de woordenschat in de gesproken taal was sterker dan die van de gebarenschat. Ormel heeft ook gekeken naar het categoriseren van plaatjes, gebaren en geschreven woorden door dove en horende leerlingen van 8 tot 12 jaar. Uit dit deel van het onderzoek bleek dat dove leerlingen slechter zijn dan horende leerlingen in het indelen van plaatjes, gebaren en geschreven woorden in semantische categorieën. Vooral bij de geschreven woorden lagen de dove leerlingen achter op de horende leerlingen. Daarnaast bleek er een belangrijke relatie te bestaan tussen semantische kennis en het vlot kunnen lezen van teksten. Ook uit het onderzoek van Wauters (2005, zie ook Wauters, van Bon, Tellings, & van Leeuwe, 2006 en Wauters, Tellings, van Bon, & Mak, 2008) is de invloed van woordenschat af te leiden. In dit onderzoek is gekeken naar de invloed van de wijze 59 waarop kinderen woorden leren op het begrijpend lezen. Kinderen kunnen de betekenis van woorden op verschillende manieren leren: via perceptie, via taal of via een combinatie van deze twee. Voorbeelden van woorden die via perceptie geleerd worden, zijn ‘brood’, ‘boom’, ‘oog’ en ‘water’. Kinderen kunnen deze woordbetekenissen leren door het voorwerp te zien en het bijbehorende woord of gebaar te horen/zien. Voorbeelden van woorden die via taal geleerd worden, zijn ‘criminaliteit’, ‘onderduiken’, ‘kolonist’ en ‘tijdperk’. Om de betekenis van deze woorden te leren, hebben kinderen een talige uitleg nodig. In het onderzoek van Wauters e.a. werd verwacht dat dove leerlingen de betekenis van de perceptuele woorden in ongeveer dezelfde mate zouden kennen als horende leerlingen. Bij de woorden die via taal geleerd moeten worden, werd echter een verschil verwacht tussen de dove en horende leerlingen, omdat dove leerlingen - zeker in de eerste levensjaren - minder toegang tot taal hebben. Het onderzoek wees uit dat zowel bij dove als horende leerlingen de perceptuele woorden beter bekend zijn dan de talige woorden. De dove leerlingen scoren echter op beide lager dan de horende leerlingen. Dit wil zeggen dat ze ook de betekenis van de perceptuele woorden slecht kennen. Dit wijst uit dat de woordenschat van dove leerlingen lager is dan die van horende leerlingen onafhankelijk van de moeilijkheidsgraad van de woorden. Wel is de moeilijkheidsgraad relevant voor de snelheid waarmee gelezen wordt en de mate waarin een zin/tekst begrepen wordt. Perceptuele woorden worden sneller gelezen en beter begrepen dan talige woorden en teksten waar veel talige woorden in voorkomen zijn moeilijker dan teksten met minder talige woorden. CI en slechthorend Bij leerlingen met CI is niet zozeer onderzoek gedaan naar de relatie tussen woordenschat en lezen, maar wel naar het niveau van woordenschat. Bij deze groep leerlingen is de receptieve woordenschat (woorden die een kind begrijpt, maar niet zelf gebruikt) lager dan die van horende leerlingen en vergelijkbaar met die van dove leerlingen zonder CI (Geers, 2006; Paatsch, Blamey, Sarant, & Bow, 2006). Ook leren de leerlingen (zowel met als zonder CI) nieuwe woorden minder snel dan horende leerlingen. Volgens Geers (2006) is de productieve woordenschat (woorden die een leerlingen begrijpt en ook zelf kan gebruiken) van leerlingen met CI hoger dan die van dove leerlingen zonder CI, maar lager dan die van horende leerlingen. Ook groeit de woordenschat van leerlingen met CI sneller dan die van leerlingen zonder CI en zelfs even snel als die van horende leerlingen. In Nederland constateerde Vermeulen (2007) over een periode van drie jaar na implantatie groei in de woordenschat van leerlingen met CI (7- tot 22-jarigen). In de eerste twee jaar na implantatie was de groei kleiner dan bij horende leerlingen, maar na drie jaar was deze zelfs groter dan bij horende leerlingen. Ook blijkt uit dit onderzoek dat 60 woordenschat drie jaar na implantatie een belangrijke voorspeller van begrijpend lezen is. Ook bij slechthorende leerlingen is de ontwikkeling van woordenschat niet vanzelfsprekend (Moeller e.a., 2007). Zowel de receptieve als de productieve woordenschat van slechthorende leerlingen is lager dan die van horende leerlingen. Ook Gibbs (2004) vond dat de receptieve woordenschat van slechthorende leerlingen lager is dan die van horende leerlingen. De 6- en 7-jarige leerlingen in zijn onderzoek scoorden op woordenschat op het niveau van 5-jarige horende leerlingen. Ook het leren van nieuwe woorden verloopt vertraagd bij slechthorende leerlingen, maar de strategieën die ze toepassen zijn vergelijkbaar met die van horende leerlingen (Moeller e.a., 2007). Het indelen van woorden in semantische categorieën doen slechthorende leerlingen op een zelfde manier als horende leerlingen. Dit is echter afhankelijk van de mate van gehoorverlies: leerlingen met een hoger gehoorverlies zijn zwakker in het categoriseren. Conclusie Bij dove en slechthorende leerlingen (met of zonder CI) is de woordenschat vaak lager dan bij horende kinderen. Woordenschat blijkt echter een belangrijke voorspeller te zijn voor het lezen waardoor het belangrijk is er in het onderwijs voldoende aandacht aan te besteden. Hierbij is het zinvol gebruik te maken van gebaren, gezien de relatie tussen gebarenschat en woordenschat. Kinderen die meer gebaren kennen, kennen vaak ook meer geschreven en gesproken woorden. Verder is het niet alleen van belang om afzonderlijke woorden te kennen, maar ook om relaties tussen woorden te kennen, bijvoorbeeld tussen appel en peer (zelfde categorie) of tussen muis en kaas (associatie). 2. Woordherkenning Internationaal Uit onderzoek bij horende leerlingen is bekend dat woordherkenning een belangrijke factor is bij het begrijpend lezen. Als je geen woorden kunt lezen, kun je ook niet tot begrip van een tekst komen. Woordherkenning is dus een belangrijke voorwaarde voor het begrijpend lezen (Hoover & Gough, 1990). Bij dove leerlingen zijn over het niveau van woordherkenning, zoals eerder vermeld, verschillende resultaten gevonden. De meeste onderzoeken geven echter aan dat dove en slechthorende leerlingen zwakker zijn in woordherkenning dan horende leerlingen. Ook bij deze groep leerlingen is een vlotte woordherkenning noodzakelijk om tot begrijpend lezen te komen (Kelly, 2003; Marschark, Lang, & Albertini, 2002). In onderzoek van Kelly (2003) bleek dat zwakke dove lezers (universiteitsstudenten) lager scoorden op woordherkenning dan goede dove 61 lezers. Kelly adviseert om in het onderwijs veel aandacht te besteden aan woordherkenning en voor veel herhaling te zorgen. Merrills e.a. (1994) vonden dat dove leerlingen zwakker zijn in woordherkenning dan horende leeftijdgenoten, maar beter dan horende leerlingen met een zelfde leesniveau als de dove leerlingen. Tussen de dove leerlingen en horende leerlingen met leesproblemen werden geen verschillen gevonden. Op basis van deze resultaten concluderen de auteurs dat woordherkenning een belangrijke vaardigheid is bij het begrijpend lezen, maar dat de problemen die dove leerlingen ondervinden met begrijpend lezen niet alleen veroorzaakt worden door woordherkenning. Nederland Evenals Merrills e.a. (1994) vonden Wauters e.a. (2006) dat woordherkenning een belangrijke rol speelt bij het begrijpend lezen, maar geen voldoende verklaring is voor de problemen die dove leerlingen ondervinden bij begrijpend lezen. Uit onderzoek bij 7- tot 20-jarige dove leerlingen bleek een aanzienlijk verschil te bestaan tussen het niveau van woordherkenning (gemiddeld op het niveau van groep 5) en het niveau van begrijpend lezen (gemiddeld op het niveau van groep 3). Hoewel de scores op woordherkenning hoger zijn dan die op begrijpend lezen, bleken deze nog niet op het niveau van horende leeftijdgenoten te liggen. De scores op woordherkenning en begrijpend lezen bleken met elkaar samen te hangen: leerlingen die beter zijn in woordherkenning zijn ook beter in begrijpend lezen. Een nadere analyse wees echter uit dat zelfs wanneer de woordherkenning op het niveau van horende leeftijdgenoten zou liggen, de scores op begrijpend lezen nog steeds achter zouden blijven. Dit betekent dat er naast woordherkenning ook andere factoren een rol spelen bij begrijpend lezen. Dit bleek ook uit onderzoek van Ormel (2008) waarin niet alleen woordherkenning, maar nog een aantal andere factoren voorspellend waren voor het vlot kunnen lezen van teksten, zoals vingerspelling, gebarenschat, woordenschat en leeftijd. CI Zoals eerder vermeld vond Vermeulen (2007) een verschil in begrijpend lezen tussen dove leerlingen met CI en dove leerlingen zonder CI. Op woordherkenning werd in het basisonderwijs geen verschil gevonden tussen de twee groepen; in het voortgezet onderwijs scoorden de leerlingen met CI hoger dan de leerlingen zonder CI. Vermeulen heeft vervolgens gekeken naar de bijdrage van woordherkenning aan begrijpend lezen voor de twee groepen dove leerlingen. In beide groepen werd een sterke relatie gevonden tussen woordherkenning en begrijpend lezen: leerlingen met betere woordherkenning, scoren ook hoger op begrijpend lezen. Woordherkenning is dus in beide groepen belangrijk voor begrijpend lezen. Het verschil in begrijpend lezen tussen 62 leerlingen met en leerlingen zonder CI wordt echter niet verklaard door woordherkenning. Bij controle voor woordherkenning, bleef het verschil in begrijpend lezen bestaan. Dit onderzoek geeft dus wederom aan dat woordherkenning een belangrijke factor is bij begrijpend lezen, maar er is meer aan de hand bij de problemen met begrijpend lezen. Conclusie Net als bij horende leerlingen bestaat er bij dove leerlingen een sterke relatie tussen woordherkenning en begrijpend lezen. Leerlingen die beter zijn in woordherkenning zijn over het algemeen ook beter in begrijpend lezen. Deze relatie wordt ook gevonden bij leerlingen met een CI. Het is dus van belang om in het onderwijs voldoende aandacht te besteden aan woordherkenning als belangrijke voorwaarde voor het begrijpend lezen. Naast woordherkenning spelen echter ook andere factoren een rol die ook in het onderwijs aan bod moeten komen, zoals vingerspelling, gebarenschat en woordenschat. 3. Syntax Internationaal Ook op het gebied van syntax doen zich bij dove en slechthorende leerlingen problemen voor. Ze hebben vaak minder kennis van grammaticale regels en hebben voornamelijk moeite met de vervoegingen van werkwoorden, het gebruik van hulpwerkwoorden, betrekkelijke bijzinnen en met zinnen die van de gebruikelijke volgorde (subject-verbobject, SVO) afwijken (Berent, 1996, 2001; Musselman, 2000). In verschillende onderzoeken (zie Musselman, 2000) is een relatie gevonden tussen grammaticale kennis en begrijpend lezen. Ook in het onderzoek van Kelly (1996) is een relatie gevonden tussen begrijpend lezen en syntax. Uit dit onderzoek bij 16- en 17-jarige dove leerlingen bleek zelfs dat het kunnen inzetten van je woordenschat tijdens het lezen afhankelijk is van je grammaticale kennis. Leerlingen met de meeste grammaticale kennis, konden het beste profiteren van hun woordenschat tijdens het lezen. Hoewel slechthorende leerlingen minder problemen hebben met syntax dan dove leerlingen, verloopt ook bij hen de ontwikkeling vertraagd ten opzichte van horende leerlingen (Moeller e.a., 2007). Nederland In Nederland heeft Veenker (1996a) onderzoek gedaan naar een aantal grammaticale vaardigheden bij dove kinderen. Ook uit zijn onderzoek blijkt dat dove kinderen op dit gebied problemen ondervinden. Zo blijken ze moeite te hebben met het verwerven van woordklassen (zelfstandig naamwoord, werkwoord, bijvoeglijk naamwoord) en met 63 afwijkingen van de SVO-volgorde. Zinnen die beginnen met een persoonlijk voornaamwoord zijn makkelijker te verwerken dan zinnen met een andere volgorde. Veenker vond verder dat dove kinderen weinig gebruik maken van grammaticale informatie om betekenis te achterhalen. Alleen de beste leerlingen zijn bijvoorbeeld in staat om de woordvolgorde in een zin te gebruiken om de betekenis van een zin te achterhalen. In het taalonderwijs kunnen de instrumenten Ortho en Matrix gebruikt worden om leerlingen te leren segmenteren (Veenker, 1996a + 1996b). Leerlingen leren met deze instrumenten om woorden, woordgroepen en zinnen in kleinere onderdelen op te splitsen om ze zo beter te onthouden en verwerken. Het instrument Ortho is gericht op woorden, Matrix is gericht op zinnen. Het instrument Matrix is ook verwerkt in de methode Taal op Maat die binnen de werkgroep Sprong Vooruit is aangepast voor tweetalig onderwijs aan dove en slechthorende leerlingen (informatie via [email protected]). 4. Metacognitie Internationaal Een belangrijk deel van lezen is het zelf kunnen sturen van het proces en het kunnen toepassen van strategieën als je merkt dat het begrip achterwege blijft. Zelfreflectie en zelfcorrectie zijn belangrijke vaardigheden bij het begrijpend lezen. Goede lezers gebruiken hun achtergrondkennis om inconsistenties in de tekst of in hun begrip te signaleren. Zwakke lezers hebben hier problemen mee en realiseren zich onvoldoende dat ze een tekst niet begrijpen (Mokthari & Reichard, 2002). Bij dove leerlingen zijn ook problemen gevonden op dit gebied. Ze maken tijdens het lezen minder gebruik van hun achtergrondkennis of bijvoorbeeld van de titel van het verhaal. Ook zullen ze minder vaak terugkijken in de tekst of een stuk herlezen als ze het niet begrepen hebben (Paul, 2003; Strassman, 1997). Om een tekst volledig te begrijpen, is het vaak nodig dat de lezer informatie uit verschillende delen van de tekst aan elkaar koppelt of informatie uit de tekst koppelt aan zijn achtergrondkennis; het is nodig dat de lezer inferenties maakt. Het gaat hier dus om informatie die niet expliciet in de tekst aanwezig is; de lezer moet zelf verbanden leggen om tot volledig begrip te komen. Ook op dit gebied ervaren dove lezers problemen. Verschillende onderzoeken wijzen uit dat dove lezers meer moeite hebben met het maken van inferenties dan horende lezers en dat het maken van inferenties moeilijker is dan het achterhalen van feitelijke informatie uit een tekst (Garrison e.a., 1997; Jackson, Paul, & Smith, 1997; Pinhas, 1991; Richardson, MacLeod-Gallinger, McKee, & Long, 2000). Dit probleem lijkt zich niet alleen voor te doen bij het lezen, maar ook tijdens het verwerken van gebarentaal. In een recent onderzoek bij Amerikaanse dove studenten 64 (Wauters, Marschark, Sapere, Convertino, & Sarchet, in voorbereiding) bleek opnieuw dat het achterhalen van feitelijke informatie makkelijker is dan het maken van inferenties. Tijdens het lezen van een geschreven tekst waren beide echter moeilijk voor de dove lezers, terwijl tijdens het verwerken van Amerikaanse gebarentaal alleen de inferenties voor problemen zorgden. Wanneer de dove studenten een verhaal in gebarentaal hadden bekeken, beantwoordden ze feitelijke vragen even goed als horende studenten die het verhaal gehoord of gelezen hadden. Het maken van inferenties op basis van het verhaal in gebarentaal was voor de dove studenten echter nog moeilijker dan het maken van inferenties na het lezen van een geschreven tekst. Blijkbaar helpt gebarentaal bij het achterhalen van feitelijke informatie uit een tekst, maar is het niet voldoende om dove lezers te helpen bij het leggen van verbanden. Vergelijkbare resultaten werden gevonden door Doran en Anderson (2003) bij een groep Engelse adolescenten. 3.3.2.3 Onderzoeksresultaten over instructie in begrijpend lezen aan dove/slechthorende leerlingen 1. Al-Hilawani (2003) onderzocht drie verschillende benaderingen voor het onderwijzen van begrijpend lezen bij dove leerlingen (11-12 jaar): basic reading approach, modified reciprocal teaching en key word strategy. Hoewel de drie methoden allemaal geschikt waren om feitelijke informatie uit een tekst te leren begrijpen, waren alleen de modified reciprocal teaching approach en de key word strategy geschikt voor het diepere begrip van teksten. Bij deze twee methoden zijn leerlingen beter in staat om de hoofdgedachte uit de tekst te achterhalen en om vragen over woordbetekenis te beantwoorden. Het maken van inferenties konden leerlingen het best als ze waren onderwezen met de key word strategy. De stappen die tijdens een begrijpend leesles in de verschillende benaderingen worden doorlopen, zijn weergegeven in Tabel 2. Bij modified reciprocal teaching wordt het proces nog voor een groot deel door de leerkracht gestuurd. Bij de key word strategy wordt het proces meer door de leerlingen zelf gestuurd. Hoe het gebruik van gebaren bij het voorlezen van de tekst precies vorm heeft gekregen, wordt in het onderzoek niet nader gespecificeerd. Tabel 2. Drie benaderingen voor begrijpend lezen. Stap 1 Basic reading approach Modified reciprocal teaching Key word strategy Leerkracht bespreekt de inhoud Leerkracht bespreekt de inhoud Leerkracht bespreekt de inhoud van de tekst. van de tekst. van de tekst. 65 Stap 2 Stap 3 Stap 4 Stap 5 Stap 6 Stap 7 Leerkracht leest de tekst voor Leerkracht leest de tekst voor Leerkracht leest de tekst voor (tekst is zichtbaar via overhead of (tekst is zichtbaar via overhead of (tekst is zichtbaar via overhead of smartboard) en maakt daarbij smartboard) en maakt daarbij smartboard) en maakt daarbij gebruik van gebaren. Nieuwe gebruik van gebaren. Nieuwe gebruik van gebaren. Nieuwe woorden worden uitgelegd. woorden worden uitgelegd. woorden worden uitgelegd. Iedere leerling leest 2 tot 3 zinnen Iedere leerling leest 2 tot 3 zinnen Iedere leerling leest 2 tot 3 zinnen van de tekst (gesproken met van de tekst (gesproken met van de tekst (gesproken met gebruik van gebaren). gebruik van gebaren). gebruik van gebaren). Leerkracht bespreekt Leerkracht bespreekt Leerkracht bespreekt voornaamwoorden en voornaamwoorden en voornaamwoorden en werkwoorden uit de tekst. werkwoorden uit de tekst. werkwoorden uit de tekst. Leerkracht deelt de tekst uit en Leerkracht deelt de tekst uit en Leerkracht deelt de tekst uit en vraagt de leerlingen mee te lezen vraagt de leerlingen mee te lezen vraagt de leerlingen mee te lezen terwijl hij de tekst voorleest met terwijl hij de tekst voorleest met terwijl hij de tekst voorleest met gebruik van gebaren. gebruik van gebaren. gebruik van gebaren. Leerlingen krijgen beurt om de Leerlingen lezen de tekst Leerlingen lezen tekst zelfstandig. tekst hardop voor te lezen. zelfstandig gevolgd door discussie Leerlingen worden aangemoedigd waarin aandacht besteed wordt de betekenis van woorden die ze aan samenvatten, verduidelijking niet kennen te voorspellen en om en uitleg. hulp te vragen indien nodig. Leerlingen beantwoorden vragen Leerkracht stelt vragen over iedere Leerkracht en leerlingen schrijven van de leerkracht (gesproken met zin gevolgd door discussie en tijdens lezen sleutelwoorden uit de gebruik van gebaren). uitleg. tekst op. Deze woorden helpen leerlingen bij het ophalen van informatie uit de tekst die ze gelezen hebben. Stap 8 Leerkracht voorspelt de inhoud Leerlingen geven elkaar opdracht van de volgende zin om begrip bij te vertellen wat er gebeurt voor en de leerlingen te bevorderen en na een sleutelwoord. Ze geven ervoor te zorgen dat ze het elkaar hierbij hints indien nodig. onthouden. De leerkracht start deze activiteit, maar laat het na ongeveer 3 woorden aan de leerlingen zelf over. Stap 9 Aan het eind van de tekst Leerlingen bedenken over elke 2-3 beantwoorden leerlingen vragen zinnen 2-3 vragen voor elkaar die door de leerkracht opgesteld (evt. met hulp van de leerkracht). zijn. Leerlingen geven elkaar hints bij het beantwoorden indien nodig. Stap 10 Leerlingen vatten de tekst samen, met gebruik van gebaren. 66 3.3.3. Handreikingen voor de praktijk 3. Instructie in gevorderde geletterdheid Beginnen met korte teksten Interessante teksten (aansluiten bij leefwereld) Discussie over teksten: voorkennis activeren Instructie leesstrategieën Schrijven en elkaars stukken lezen 1. Lees- en schrijfmotivatie In groep 4 en 5 is het van belang dat kinderen dagelijks boeken lezen op een niveau dat ze aan kunnen om het decoderen meer te automatiseren en de motivatie te vergroten. - Zoek samen met de leerling een boek uit; laat de leerling een stukje lezen om te kijken of niveau aansluit; bespreek na één hoofdstuk hoe het bevalt. - Aantrekkelijke leeshoek inrichten in de klas. Ideeën voor de leeshoek: postvakje voor elke leerling, boek waarin kinderen iets kunnen schrijven over boeken die ze gelezen hebben, kast met door leerlingen gemaakte gedichten/werkstukken. - Zorg voor voldoende leesmateriaal in de klas (dus niet alleen in schoolbibliotheek) - Andere mogelijke hoeken: informatiehoek, gedichtenhoek, computerhoek, woordenhoek (gericht op woordenschat). - Zorg voor plezier tijdens het lezen! 2. Technisch lezen - Werk in kleine, heterogene groepen: verschillen tussen leerlingen mogen niet te groot en niet te klein zijn. - Geef zwakke lezers extra instructie. - Vrij lezen: veel en verschillende boeken op eigen leesniveau. - Regelmatig instructie en oefening in woordherkenning in betekenisvolle situaties door bijvoorbeeld gebruik te maken van korte, simpele teksten. - Oefen met woorden met bepaalde letterclusters. - Oefen met lezen en schrijven van meerlettergrepige woorden. Besteed hier ook aandacht aan woordvorming (morfologie). 67 - Geef leerlingen de gelegenheid om boeken aan elkaar voor te lezen, bijvoorbeeld in een leeshoek. - Herhaald lezen draagt bij aan het begrijpen van een tekst: bijvoorbeeld door gebruik van de Ralfi-methode (Anneke Smits). RALFI is een methodiek waarin kinderen met leesproblemen relatief moeilijke leeftijdsadequate teksten herhaald lezen waarbij ze ondersteund worden door de leerkracht. De letters RALFI staan voor de onderliggende principes van de methode: R = repeated Dezelfde tekst wordt 5 keer gelezen, verspreid over 5 dagen. A = assisted De leerlingen worden ondersteund door de leerkracht. De eerste vier keer wordt de tekst eerst door de leerkracht voorgelezen waarbij de leerlingen meelezen. Pas na het voorlezen lezen de kinderen de tekst zelf. De vijfde keer lezen de kinderen de tekst meteen zelf. Als de leerling aarzelt bij het lezen van een woord, zegt de leerkracht het meteen voor. Bij de vijfde keer dat de tekst gelezen wordt, wacht de leerkracht 5 seconden voor hij het voorzegt. Bij het lezen in groepen wordt gebruik gemaakt van koorlezen (de hele groep leest de tekst samen hardop voor). Koorlezen ondersteunt het lezen van zwakke lezers en zorgt ervoor dat ze geen last hebben van schaamte tijdens het voorlezen. L = level RALFI steunt op de bevinding dat het voor zwakke lezers gunstig is om te werken met relatief moeilijke tekst, mits er genoeg ondersteuning is via voorlezen, koorlezen, voorzeggen en herhalen. Dit betekent dat er met leeftijdsadequate teksten gewerkt wordt. Bij de boekkeuze staat de interesse van de kinderen voorop. Boeken met afgeronde stukjes tekst zijn vaak een goede keus. Dit zijn vaak informatieve boeken, stukken tekst uit boeken voor de zaakvakken of boeken met korte verhalen. F = feedback Herhaald lezen is effectief in combinatie met ondersteuning en feedback. Door middel van directe feedback krijgen fout gelezen woorden niet de kans om ingeprent te worden. Het heeft de voorkeur om fouten zoveel mogelijk te voorkomen door woorden voor te zeggen. Deze vorm van feedback moet wel aan de leerlingen uitgelegd worden. Naast feedback op fouten is positieve feedback van groot belang. Deze feedback moet 68 duidelijk maken wat er precies goed gegaan is, dus niet alleen “goed zo” of “goed gelezen”, maar specifiek gericht op de leestaak, bijv. “wat knap dat je het woord ‘beneden’ goed gelezen hebt”. I = interaction Het is van belang om tijdens het lezen van de tekst interactie te hebben over de inhoud. Niet alleen fonologische vaardigheden, maar ook de gemaakte semantische connecties verbeteren de woordherkenning. Bovendien is het van belang dat kinderen zich bewust zijn van het centrale doel van lezen: begrijpen wat er staat. 3. Spelling en interpunctie - Maak gebruik van verschillende didactische benaderingen: visuele inprenting; analogie (woorden die op een zelfde manier geschreven worden); regels aanleren. - Zet vingerspelling in. - Laat leerlingen hun tekst meteen na het schrijven op spelfouten controleren. - Gebruik van spellingcontrole op computer. - Zinvolle schrijfactiviteiten: brieven, uitnodigingen, schoolkrant, nieuwsbord. 4. Begrijpend lezen - Directe instructie: expliciete uitleg geven, voorbeelden geven, vaardigheid voordoen, begeleid laten oefenen en vervolgens voor verwerking zorgen in een zinvolle context. - Strategieën zichtbaar maken in de klas. - Leg uit waarom leerlingen een strategie nodig hebben en wat de strategie inhoudt. - Geef feedback tijdens het oefenen van strategieën. - Kies een beperkt aantal strategieën (4-5) die in elke groep aan de orde komen: door ze consequent te gebruiken in alle groepen wordt het gebruik geautomatiseerd tot een routine (Stoeldraijer & Förrer, 2008). - Zorg dat leerlingen tijdens het lezen in ieder geval de volgende vragen stellen: * waar gaat de tekst over? (voorspellen) * wat weet ik er al van? (voorkennis activeren) - Daarnaast is het van belang dat leerlingen zich afvragen of ze de tekst nog begrijpen en leren in te grijpen wanneer dat niet zo is (langzamer lezen of herlezen). Ook het leren samenvatten is een belangrijke strategie. - Kijk kritisch naar de strategieën in de leesmethode en wees niet bang er een aantal niet te behandelen. - Laat leesstrategieën niet alleen bij begrijpend lezen, maar ook in andere lessen aan de orde komen. 69 - Leg bij risicolezers de nadruk op woordenschat en vlot lezen en minder op de strategieën. - Pre-teaching is voor risicolezers zeer geschikt om ze kennis te laten maken met cruciale begrippen uit de tekst en het doel van de les. - Gebruik teksten zoals ze zijn! Het versimpelen van een tekst door bijvoorbeeld wijziging in zinsconstructies maakt het begrip van teksten eerder moeilijker dan makkelijker, omdat de samenhang in de tekst hierdoor verdwijnt (Schirmer & McGough, 2005). Dus: teksten niet versimpelen! - Laat kinderen teksten lezen over actuele onderwerpen: dit vergroot het plezier en de motivatie. Hier kan bijvoorbeeld gebruik gemaakt worden van de nieuwsbrief die wordt uitgegeven door het CED (zie www.nieuwsbegrip.nl). 5. Strategisch schrijven - Laat leerlingen schrijven wanneer er een aanleiding voor is, bijvoorbeeld iets dat in de thuissituatie gebeurd is of een actuele gebeurtenis. Dit kan door het gebruik van een klassenkrant of nieuwsbord in de klas. - Reflecteer samen met de leerlingen op de inhoud, de vorm en het proces. - Zorg voor een link tussen lezen en schrijven door de teksten van leerlingen terug te laten komen in de les. 6. Informatieverwerving - Doe strategieën hardop voor zodat leerlingen leren waarom ze bepaalde strategieën inzetten. Het gaat hierbij om strategieën als herlezen, jezelf vragen stellen, aantekeningen maken en samenvatten. - Probleemgestuurd lezen: leerlingen lezen authentieke teksten waarbij het leren van leesstrategieën een middel is om een ander doel te bereiken, bijvoorbeeld het achterhalen van informatie over een bepaald onderwerp. Leerlingen zoeken uit meerdere teksten belangrijke informatie. De motivatie van leerlingen om een probleem te onderzoeken staat centraal. - Besteed aandacht aan de vaardigheid van samenvatten. Bij het samenvatten gelden drie regels: weglaten (van onbelangrijke en overtollige informatie), verzamelen (door details samen te nemen in grotere actie of gebeurtenis) en afleiden (van hoofdgedachte). 7. Leeswoordenschat - 95% van de woorden in de tekst moet bekend zijn om een tekst goed te begrijpen en om de betekenis van nieuwe woorden te kunnen afleiden. - Nieuwe woorden aanbieden in een betekenisvolle context. 70 - Laat in een les niet meer dan 10-20 nieuwe woorden aan bod komen. - Kies woorden waarvan de betekenis voor kinderen relevant is. - Vier fasen bij aanleren woordbetekenissen: verankeren, semantiseren, consolideren, controleren. Bij de verankering gaat het erom dat de woorden goed aansluiten bij de aanwezige kennis. De nieuwe woorden worden in een context, bijvoorbeeld een verhaal, aangeleerd. Bij het semantiseren legt de leerkracht de betekenis uit via directe instructie (expliciete uitleg en voorbeelden). Ook wordt aandacht besteed aan relaties tussen woorden. Na het semantiseren, consolideren de leerlingen de nieuwe woordbetekenissen door herhaalde oefening in verschillende contexten. Leerlingen moeten een woordbetekenis minimaal 5 keer tegenkomen om de relatie tussen woordvorm en woordbetekenis te laten beklijven. Tenslotte controleert de leerkracht of de kinderen de woorden na verloop van tijd inderdaad nog kennen. - Leg bij nieuwe woorden in de tekst de link met gebaren voor het consolideren van nieuwe woordbetekenissen. - Stimuleer leerlingen om veel te lezen met een goede balans tussen verhalende teksten en informatieve teksten. - Laat leerlingen woorden waarvan ze de betekenis uit de tekst hebben afgeleid vervolgens ook actief gebruiken in verschillende contexten, bijvoorbeeld in een spreekbeurt, samenvatting of werkstuk. - Zorg voor verbindingen tussen woorden door associaties en woordnetwerken. - Koppeling aan schrift en gebaren om de woordbetekenis te onthouden. - Werk in heterogene groepjes zodat leerlingen elkaar stimuleren. 8. Reflectie op geschreven taal - Ga in op de verschillende functies van teksten. - Maak leerlingen vertrouwd met de structuur van vaak voorkomende teksten door ze schema’s te laten maken van de opbouw van een tekst. - Laat leerlingen in groepjes praten over hun aanpak bij lezen en schrijven. - Besteed aandacht aan de regels van woordvorming (morfologie). 71 4. Conclusie Aandachtspunten Voldoende instructietijd Veel herhaling Directe instructie: expliciete uitleg, voorbeelden Zinvolle context, interessante teksten Interactie! Communicatie over tekst Koppeling gebaar – vingerspelling – geschreven woord – gesproken woord Schrijven inzetten bij het lezen Tijdige signalering via toetsing Op basis van onderzoek is er veel bekend over lezen bij dove leerlingen en komt er steeds meer informatie beschikbaar over slechthorende leerlingen en leerlingen met een CI. Over leesinstructie aan deze leerlingen is minder bekend, maar op basis van de beschikbare onderzoeken kunnen wel wat handreikingen gegeven worden. Daar waar geen informatie bestaat over dove en slechthorende leerlingen moeten we voorlopig uitgaan van wat bekend is bij horende leerlingen. Praktische tips die voor deze doelgroep gegeven worden, kunnen in veel gevallen ook van toepassing zijn op dove en slechthorende leerlingen. Deze tips zijn besproken in dit rapport. Concluderend kan een aantal belangrijke aandachtspunten voor het leesonderwijs aan dove en slechthorende leerlingen genoemd worden. Zo is het van belang dat er voldoende tijd ingeruimd wordt voor het leesonderwijs. Voor horende leerlingen wordt in groep 3 een minimum van 400 minuten per week aanbevolen. In groep 4 en 5 minimaal 330 minuten voor voortgezet technisch lezen en begrijpend lezen. Voor zwakke lezers wordt zelfs nog een extra uur per week aanbevolen. Voor dove en slechthorende leerlingen is nooit een richtlijn geformuleerd, maar men mag verwachten dat hier zeker zoveel tijd nodig zal zijn om tot een goede leesvaardigheid te komen. Binnen de tijd die aan leesinstructie wordt besteed, is het van belang dat er sprake is van directe instructie met veel uitleg, voorbeelden en oefening. Voor een goede ontwikkeling van de leesvaardigheid is ook herhaling van groot belang. Leerlingen moeten dezelfde teksten meerdere keren horen of zelf lezen, zodat de woordenschat steeds beter ontwikkeld wordt, het lezen van de woorden steeds meer automatisch verloopt en de structuur van teksten steeds duidelijker wordt. Al die tijd die aan lezen wordt besteed, moet natuurlijk wel leuk blijven voor de leerlingen. Motivatie is een belangrijk aspect van het lezen. Kinderen die graag lezen, 72 zullen meer lezen en kunnen hun woordenschat en leesvaardigheid op die manier verbeteren. Hiervoor is het van belang dat leerlingen teksten lezen die ze interessant vinden en vaardigheden oefenen binnen een zinvolle context. Ook de communicatie over teksten verhoogt de interesse bij leerlingen en zorgt mede voor het leggen van verbanden tussen onderdelen van de tekst. Behalve deze aandachtspunten, biedt kennis over de voorspellers van leesvaardigheid handvatten voor het leesonderwijs. Uit onderzoek komen de volgende voorspellers naar voren: - Letterkennis: het goed kunnen herkennen en benoemen van letters is een goede voorspeller voor het technisch lezen. - Vingerspelling: uit verschillende onderzoeken blijkt een positieve relatie tussen vingerspelling en lezen. Ellen Ormel vond zelfs een voorspellende waarde voor het lezen van woorden. - Woordenschat: hoe meer woorden een leerling kent, hoe vlotter hij zal lezen en hoe beter hij teksten zal begrijpen. - Gebarenschat: leerlingen die meer gebaren kennen, kennen vaak ook meer gesproken woorden en meer geschreven woorden. De kennis van deze woorden heeft weer invloed op het begrijpend lezen. - Leesfrequentie: hoe meer kinderen lezen, hoe beter ze worden in het lezen. De opsomming van deze voorspellers geeft onder andere aan dat het belangrijk is om in het leesonderwijs aan dove en slechthorende leerlingen verschillende communicatiekanalen in te zetten. Zo is uit verschillende onderzoeken gebleken dat het koppelen van geschreven woorden aan vingerspelling en gebaren zinvol is. Bij leerlingen bij wie ook sprake is van toegang tot de gesproken taal wordt ook deze zoveel mogelijk ingezet. Met dit rapport en de onderliggende PowerPoint presentatie hopen we wat zinvolle handreikingen te hebben gegeven voor het effectief inrichten van het leesonderwijs aan dove en slechthorende leerlingen. 73 Literatuurlijst theoretisch Aarnoutse, C., van Leeuwe, J., & Verhoeven, L. (2005). Early literacy from a longitudinal perspective. Educational Research and Evaluation, 11, 253-275. Aarnoutse, C., Verhoeven, L., van het Zandt, R., & Biemond, H. (2003). Tussendoelen gevorderde geletterdheid: Leerlijnen voor groep 4 tot en met 8. Nijmegen: Expertisecentrum Nederlands. Al-Hilawani, Y. (2003). Clinical examination of three methods of teaching reading comprehension to deaf and hard-of-hearing students: From research to classroom applications. Journal of Deaf Studies and Deaf Education, 8, 146-156. Allen, T. E. (1986). Patterns of academic achievement among hearing impaired students: 1974 and 1983. In A. N. Schildroth & M. A. Karchmer (Eds.), Deaf children in America (pp. 161-206). San Diego: College Hill Press. Andrews, J. F. (1988). Deaf children’s acquisition of prereading skills using the reciprocal teaching procedure. Exceptional Children, 54, 349-355. Andrews, J. F. & Mason, J. M. (1986). How do deaf children learn about prereading? American Annals of the Deaf, 131, 210-217. Bastiaans, D., Broesterhuizen, M., & van der Pol, A. (1994). Het begrijpend lezen van dove leerlingen van het Instituut voor Doven gemeten met de Metropolitan. Rapport Diagnostisch Centrum Instituut voor Doven. Berent, G. P. (1996). The acquisition of English syntax of deaf readers. In W. Ritchie & T. Bathia (Eds.), Handbook of second language acquisition (pp. 469-506). San Diego: Academic Press. Berent, G. P. (2001). English for deaf students: assessing and addressing learners’ grammar development. Proceedings of the international seminar on teaching English to deaf and hard-of-hearing students at secondary and tertiary levels of education, 124-124. Briscoe, J., Bishop, D. V. M., & Norbury, C. F. (2001). Phonological processing, language, and literacy: A comparison of children with mild-to-moderate sensorineural hearing loss and those with specific language impairment. Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines, 42, 329-340. Burden, V. & Campbell, R. (1994). The development of word-coding skills in the born deaf: An experimental study of deaf school leavers. British Journal of Developmental Psychology, 12, 331-349. Chamberlain, C. & Mayberry, R. I. (2000). Theorizing about the relation between American Sign Language and reading. In C. Chamberlain, J. P. Morford, & R. I. Mayberry (Eds.), Language acquisition by eye (pp. 221-259). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Associates. 74 Chamberlain, C. & Mayberry, R. I. (2008). American Sign Language syntactic and narrative comprehension in skilled and less skilled readers: Bilingual and bimodal evidence for the linguistic basis of reading. Applied Psycholinguistics, 29, 367-388. Conrad, R. (1979). The deaf schoolchild. London: Harper and Row. Doran, J. & Anderson, A. (2003). Inferencing skills of adolescent readers who are hearing impaired. Journal of Research in Reading, 26, 256–266. Dyer, A., MacSweeney, M., Szczerbinski, M., Green, L., & Campbell, R. (2003). Predictors of reading delay in deaf adolescents: The relative contributions of rapid automatized naming speed and phonological awareness and decoding. Journal of Deaf Studies and Deaf Education, 8, 215-229. Easterbrooks, S. R. & Stephenson, B. (2006). An examination of twenty literacy, science, and mathematics practices used to educate students who are deaf or hard of hearing. American Annals of the Deaf, 151, 385-397. Garrison, W., Long, G., & Dowaliby, F. (1997). Working memory capacity and comprehension processes in deaf readers. Journal of Deaf Studies and Deaf Education, 2, 78–94. Gaustad, M. G. (2000). Morphographic analysis as a word identification strategy for deaf readers. Journal of Deaf Studies and Deaf Education, 5, 60-80. Geers, A. E. (2006). Spoken language in children with cochlear implants. In P. E. Spencer & M. Marschark (Eds.), Advances in the spoken language development of deaf and hard-of-hearing children (pp. 244–270). New York: Oxford University Press. Gibbs, S. (2004). The skills in reading shown by young children with permanent and moderate hearing impairment. Educational Research, 46, 17-27. Gillespie, C. W. & Twardosz, S. (1997). A group storybook-reading intervention with children at a residential school for the deaf. American Annals of the Deaf, 141, 320332. Gioia, B. (2001). The emergent language and literacy experiences of three deaf preschoolers. International Journal of Disability, Development, and Education, 48, 411-428. Hapstonstall-Nykaza, T. S. & Schick, B. (2007). The transition from fingerspelling to English print: Facilitating English decoding. Journal of Deaf Studies and Deaf Education, 12, 172-183. Harris, M. & Beech, J. (1998). Implicit phonological awareness and early reading development in prelingually deaf children. Journal of Deaf Studies and Deaf Education, 3, 205-216. Heinemann-Gosschalk, R. (2002). Het belang van ouderparticipatie om geletterdheid bij dove kinderen te stimuleren. Van Horen Zeggen, 43, 4-8. 75 Hermans, D., Knoors, H., Ormel, E., & Verhoeven, L. (2008a). Modeling reading vocabulary learning in deaf children in bilingual education programs. Journal of Deaf Studies and Deaf Education, 13, 155-174. Hermans, D., Knoors, H., Ormel, E., & Verhoeven, L. (2008b). The relationship between the reading and signing skills of deaf children in bilingual education programs. Journal of Deaf Studies and Deaf Education, 13, 518-530. Hirsh-Pasek, K. (1987). The metalinguistics of fingerspelling: An alternate way to increase reading vocabulary in congenitally deaf readers. Reading Research Quarterly, 22, 455-474. Holt, J. A. (1993). Stanford Achievement Test – 8th edition: reading comprehension subgroup results. American Annals of the Deaf, 138, 172-175. Hoover, W. A. & Gough, P. G. (1990). The simple view of reading. Reading and Writing: An Interdisciplinary Journal, 2, 127-160. Jackson, D. W., Paul, P. V., & Smith, J.C. (1997). Prior knowledge and reading comprehension ability of deaf adolescents. Journal of Deaf Studies and Deaf Education, 2, 172 –184. James, D., Rajput, K., Brinton, J., & Goswami, U. (2008). Phonological awareness, vocabulary, and word reading in children who use cochlear implants: does age of implantation explain individual variability in performance outcomes and growth? Journal of Deaf Studies and Deaf Education, 13, 117-137. Karchmer, M. A. & Mitchell, R. E. (2003). Demographic and achievement characteristics of deaf and hard-of-hearing students. In M. Marschark & P. E. Spencer (Eds.), Oxford handbook of deaf studies, language, and education (pp. 21-37). New York: Oxford University Press. Kelly, L. P. (2003). The importance of processing automaticity and temporary storage capacity to the differences in comprehension between skilled and less skilled collegeage deaf readers. Journal of Deaf Studies and Deaf Education, 8, 230-249. Kelly, L. (1996). The interaction of syntactic competence and vocabulary during reading by deaf students. Journal of Deaf Studies and Deaf Education, 1, 75-90. Kyle, F. E. & Harris, M. (2006). Concurrent correlates and predictors of reading and spelling achievement in deaf and hearing school children. Journal of Deaf Studies and Deaf Education, 11, 273-288. Lederberg, A. R. (2003). Expressing meaning: From communicative intent to building a lexicon. In M. Marschark & P. E. Spencer, Oxford handbook of deaf studies, language, and education (pp. 247–260). New York: Oxford University Press. Lem, G. J. van der & Timmerman, D. (1996). Samen boekjes kijken en voorlezen. In G. J. van der Lem & C. Fortgens (Eds.), Totale communicatie en lezen (pp. 123-140). Twello: Van Tricht Uitgeverij. 76 Leybaert, J. (1993). Reading in the deaf: the role of phonological codes. In M. Marschark & M. D. Clark (Eds.), Psychological perspectives on deafness (pp. 269-309). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates. Luckner, J. L., Sebald, A. M., Cooney, J., Young III, J., & Muir S. G. (2005). An examination of the evidence-based literacy research in deaf education. American Annals of the Deaf, 150, 443-455. Marschark, M., Lang, H. G., & Albertini, J. A. (2002). Educating deaf students: from research to practice. New York: Oxford University Press. Marschark, M., Rhoten, C., & Fabich, M. (2007). Effects of cochlear implants on children’s reading and academic achievement. Journal of Deaf Studies and Deaf Education, 12, 269-282. Mayberry, R., Del Giudice, A., & Lieberman, A. (2008). Phonological coding in deaf readers: a meta-analysis. Powerpoint presentation. Merrills, J. D., Underwood, G., & Wood, D. J. (1994). The word recognition skills of profoundly, prelingually deaf children. British Journal of Developmental Psychology, 12, 365-384. Moeller, M. P., Tomblin, J. B., Yoshinaga-Itano, C., Connor, C. M., & Jerger, S. (2007). Current state of knowledge: language and literacy of children with hearing impairment. Ear & Hearing, 28, 740-753. Mokhtari, K. & Reichard, C. A. (2002). Assessing students’ metacognitive awareness of reading strategies. Journal of Educational Psychology, 94, 249–259. Mollink, H., Hermans, D., & Knoors, H. (2008). Vocabulary training of spoken words in hard-of-hearing children. Deafness and Education International, 10, 80-92. Monreal, S. T. & Hernández, R. S. (2005). Reading levels of Spanish deaf students. American Annals of the Deaf, 150, 379-387. Musselman, C. (2000). How do children who can’t hear learn to read an alphabetic script? A review of the literature on reading and deafness. Journal of Deaf Studies and Deaf Education, 5, 9-31. Ormel, E. (2008). Visual word recognition in bilingual deaf children. Dissertatie Radboud Universiteit Nijmegen, Expertisecentrum Atypische Communicatie. Paatsch, L. E., Blamey, P. J., Sarant, J. Z., & Bow, C. P. (2006). The effects of speech production and vocabulary training on different components of spoken language performance. Journal of Deaf Studies and Deaf Education, 11, 39–55. Padden, C. & Ramsey, C. (1998). Reading ability in signing deaf children. Topics in Language Disorders, 18, 30-46. Paul, P. V. (2003). Processes and components in reading. In M. Marschark & P. E. Spencer (Eds.), Oxford handbook of deaf studies, language, and education (pp. 97109). New York: Oxford University Press. 77 Perfetti, C. A. & Sandak, R. (2000). Reading optimally builds on spoken language: implications for deaf readers. Journal of Deaf Studies and Deaf Education, 5, 32-50. Pinhas, J. S. (1991). Constructive processing in skilled deaf and hearing readers. In D. S. Martin (Ed.), Advances in cognition, education, and deafness (pp. 296–301). Washington, DC: Gallaudet University Press. Prezbindowski, A. K. & Lederberg, A. R. (2003). Vocabulary assessment of deaf and hard-of-hearing children from infancy through the preschool years. Journal of Deaf Studies and Deaf Education, 8, 383–400. Puente, A., Alvarado, J. M., & Herreira, V. (2006). Fingerspelling and sign language as alternative codes for reading and writing words for Chilean deaf signers. American Annals of the Deaf, 151, 299-310. Richardson, J. T. E., MacLeod-Gallinger, J., McKee, B. G., & Long, G. L. (2000). Approaches to studying in deaf and hearing students in higher education. Journal of Deaf Studies and Deaf Education, 5, 156–173. Schaper, M. W. (1989). Ontwikkeling van de leeswoordenschat: het effect van oefening in verschillende coderingstrategieën. In A.P.M. van Hagen & H. Knoors (Eds.), Onderwijs aan doven: spraak, lezen, gebarentaal, sociaal-emotionele begeleiding, beroepskeuze. Lisse: Swets & Zeitlinger. Schaper, M. W. (1990). Het effect van articulatie op het onthouden van geschreven woorden bij dove kinderen. Pedagogische Studiën, 67, 26-37. Schaper, M. W. (1991). Leren lezen van dove kinderen: Onderzoek naar behandelingsvormen ter bevordering van het leren lezen op woordniveau. Delft: Eburon. Schaper, M. W. & Reitsma, P. (1986). Strategieën van dove kinderen in het onthouden van geschreven woorden. In P. Reitsma, A. G. Bus, W. H. J. van Bon (Eds.), Leren lezen en spellen: ontwikkeling en problemen (pp. 87-92). Lisse: Swets & Zeitlinger. Schaper, M. W. & Reitsma, P. (1993). The use of speech-based recoding by prelingually deaf children. American Annals of the Deaf, 138, 46-54. Schirmer, B. R. & McGough, S. M. (2005). Teaching reading to children who are deaf: Do the conclusions of the National Reading Panel apply? Review of Educational Research, 75, 83-117. Schirmer, B. R. & Williams, C. (2003). Approaches to teaching reading. In M. Marschark & P. E. Spencer (Eds.), Oxford handbook of deaf studies, language, and education (pp. 110–122). New York: Oxford University Press. Spencer, L. J. & Tomblin, J. B. (2009). Evaluating phonological processing skills in children with prelingual deafness who use cochlear implants. Journal of Deaf Studies and Deaf Education, 14, 1-21. 78 Stoefen-Fisher, J. M. & Lee, M. A. (1989). The effectiveness of the graphic representation of signs in developing word identification skills for hearing impaired beginning readers. The Journal of Special Education, 23, 151-167. Strassman, B. K. (1997). Metacognition and reading in children who are deaf: A review of the research. Journal of Deaf Studies and Deaf Education, 2, 140 –149. Strong, M. & Prinz, P. M. (1997). A study of the relationship between American Sign Language and English literacy. Journal of Deaf Studies and Deaf Education, 2, 37-46. Swanwick, R. & Watson, L. (2005). Literacy in the homes of young deaf children: Common and distinct features of spoken language and sign bilingual environments. Journal of Early Childhood Literacy, 5, 53-78. Traxler, C. B. (2000). The Stanford Achievement Test, 9th edition: National norming and performance standards for deaf and hard-of-hearing students. Journal of Deaf Studies and Deaf Education, 5, 337-348. Treiman, R. & Hirsh-Pasek, K. (1983). Silent reading: Insights from second-generation deaf readers. Cognitive Psychology, 15, 39-65. Van Hoogmoed, A. (2008). Morphological processing in deaf readers. Master thesis Radboud University Nijmegen. Veenker, H. (1996a). De zinnen verzetten: Taaldidactiek voor secundaire taalverwervers in modulair perspectief. Dissertatie Rijksuniveristeit Groningen. Veenker, H. (1996b). Leren segmenteren met Ortho en Matrix. In G. J. van der Lem & C. Fortgens (Eds.), Totale communicatie en lezen (pp. 218-229). Twello: Van Tricht Uitgeverij. Veenman, S. (1996). Effectieve instructie in het special onderwijs. Speciaal Onderwijs, 66, 123-131. Veenman, S., Lem, P., Roelofs, E., & Nijssen, F. (1993). Effectieve instructie en doelmatig klassenmanagement: Een schoolverbeteringsprogramma voor enkelvoudige en combinatieklassen. Lisse: Swets & Zeitlinger. Verhoeven, L. (1994). Ontluikende geletterdheid: Een overzicht van de vroege ontwikkeling van lezen en schrijven. Lisse: Swets & Zeitlinger. Verhoeven, L., Aarnoutse, C., de Blauw, A., Boland, T., Vernooy, K., & van het Zandt, R. (1999). Tussendoelen beginnende geletterdheid: Een leerlijn voor groep 1 tot en met 3. Nijmegen: Expertisecentrum Nederlands. Vernooy, K. (2007a). Effectief leesonderwijs nader bekeken: Technisch lezen, woordenschat en leesstrategieën in samenhang. Digitale implementatiekoffer Taalbeleid Onderwijsachterstanden: http://schoolaanzet.nl/taalpilots/implementatiekoffer/watdoetetoe 79 Vernooy, K. (2007b). Een goede woordenschat: De basis voor een goede schoolloopbaan. Digitale implementatiekoffer Taalbeleid Onderwijsachterstanden: http://schoolaanzet.nl/taalpilots/implementatiekoffer/watdoetetoe Waters, G. & Doehring, P. G. (1990). Reading acquisition in congenitally deaf children who communicate orally. In T. Carr & B. Levy (Eds.), Reading and its development: Component skills approaches (pp. 323–373). London: Academic Press. Wauters, L. (2005). Reading comprehension in deaf children: The impact of the mode of acquisition of word meanings. Dissertatie Radboud Universiteit Nijmegen, Expertisecentrum Atypische Communicatie. Wauters, L., Knoors, H., Vervloed, M.P.J., & Aarnoutse, C. (2001). Sign facilitation in word recognition. Jounal of Special Education, 35, 1, 31-40. Wauters, L., Marschark, M., Sapere, P., Convertino, C., & Sarchet, T. (in voorbereiding). Inference-making in deaf students’ comprehension of sign and text. Wauters, L. N., van Bon, W. H. J., & Tellings, A. E. J. M. (2006). Reading comprehension of Dutch deaf children. Reading and Writing: An Interdisciplinary Journal, 19, 49-76. Wauters, L. N., Tellings, A. E. J. M., van Bon, W. H. J., & Mak, W. M. (2008). Mode of acquisition as a factor in deaf children’s reading comprehension. Journal of Deaf Studies and Deaf Education, 13, 175-192. Webster, A. & Heinemann-Gosschalk, R. (2000). Deaf children’s encounters with written texts: contrasts between hearing teachers and deaf adults in supporting reading. Deafness and Education International, 2, 26-44. Williams, C. (2004). Emergent literacy of deaf children. Journal of Deaf Studies and Deaf Education, 9, 352-365. Yoshinaga-Itano, C. (2003). From screening to early identification and intervention: Discovering predictors to successful outcomes for children with significant hearing loss. Journal of Deaf Studies and Deaf Education, 8, 11–30. 80 Literatuurlijst praktisch Aarnoutse, C., Verhoeven, L., van het Zandt, R., & Biemond, H. (2003). Tussendoelen gevorderde geletterdheid: Leerlijnen voor groep 4 tot en met 8. Eijk, A. van der, Harder, R., & Veldman, L. (1996). Voorlezen op school: project Boek in Kaart. In G. J. van der Lem & C. Fortgens (Eds.), Totale communicatie en lezen (pp. 141-155). Twello: Van Tricht Uitgeverij. Kleef, M. van & Tomesen, M. (2002). Stimulerende lees- en schrijfactiviteiten in de onderbouw: Prototypen voor het creëren van interactieve leessituaties en het ontlokken van (nieuw) schrijfgedrag. Nijmegen: Expertisecentrum Nederlands. Stoeldraijer, J. & Förrer, M. (2008). Effectiever en efficiënter werken aan begrijpend lezen. Digitale implementatiekoffer Taalbeleid Onderwijsachterstanden: http://schoolaanzet.nl/taalpilots/implementatiekoffer/watdoetetoe Verhoeven, L., Aarnoutse, C., de Blauw, A., Boland, T., Vernooy, K., & van het Zandt, R. (1999). Tussendoelen beginnende geletterdheid: Een leerlijn voor groep 1 tot en met 3. Nijmegen: Expertisecentrum Nederlands. Wouters, E. & Wentink, H. (2005). Protocol leesproblemen en dyslexie voor het speciaal basisonderwijs. Nijmegen: Expertisecentrum Nederlands. 81 Verkorte versie: handreikingen voor de Praktijk van het Leesonderwijs 82 HANDREIKINGEN VOOR DE PRAKTIJK VAN HET LEESONDERWIJS AAN DOVE EN SLECHTHORENDE LEERLINGEN Ontluikende geletterdheid 1. Instructie in ontluikende geletterdheid Interactief voorlezen: interactie van groot belang Lage controle tijdens lezen beter dan hoge controle: initiatief bij het kind Sociale interactie rondom lezen en schrijven Uitgebreide lees- en schrijfervaring Gebruik van gebaren bij voorlezen Herhaling: verhoogt betrokkenheid kind Focus op plezier en spelvorm, meer dan op lezen 1. Interactief voorlezen Interactief voorlezen Vanaf zeer jonge leeftijd Dagelijks, liefst meerdere malen per dag Herhaling: woordenschat uitbreiden, verbanden leggen, structuur begrijpen - Voorkant boek bespreken - Kinderen laten voorspellen - Ingaan op ervaring en voorkennis kinderen - Pauzes nemen zodat kinderen kunnen reageren - Reageren op reacties van het kind - Kernwoorden uitleggen - Samenvatting van verhaal geven - Vragen stellen over verloop van verhaal - Verhaal samen naspelen of navertellen: samenhang aanbrengen, verbanden leggen Vanaf zeer jonge leeftijd kan aan kinderen worden voorgelezen. Het verdient de voorkeur om dagelijks voor te lezen, liefst zelfs meerdere malen per dag, op vaste tijdstippen. Ook is het van belang dat dezelfde verhalen meerdere malen worden voorgelezen: op die manier wordt de woordenschat uitgebreid en leren kinderen verbanden te leggen en de structuur van verhalen beter te begrijpen. Bij interactief voorlezen worden de volgende stappen gevolgd: Vooraf: 83 - Voorkant van het boek bespreken. - Ingaan op de ervaring en voorkennis van kinderen. - Kinderen laten voorspellen waar het verhaal over zal gaan of wat er zal gebeuren. - Vooraf luistervragen formuleren om de aandacht van de kinderen ergens op te richten. Na afloop van het verhaal gaat de leerkracht na of de kinderen het antwoord op de vraag hebben kunnen vinden. Bijvoorbeeld: “Denk je dat het lieveheersbeestje een plekje kan vinden om te slapen?” bij het boek ‘Het luie lieveheersbeestje’. Tijdens: - Ruimte scheppen voor inbreng / reactie van kinderen. - Reageren op inbreng van de kinderen. - Opmerkingen aanvullen tot welgevormde zinnen. - Kernwoorden uitleggen door concrete materialen of plaatjes te laten zien, door uitleg te geven of door iets voor te doen. Achteraf: - Samenvatting geven van pagina / verhaal / boek waarbij vooral aandacht besteed wordt aan de oorzaak-gevolg relaties om het verhaalbegrip te vergroten. - Verschillende soorten vragen stellen over verhaal: open vragen, gesloten vragen. - Relatie leggen met voorkennis van de kinderen. - Probleem en oplossing in verhaal bespreken. - Verhaal samen naspelen of navertellen. Zorg bij het voorlezen ook voor (van Kleef & Tomesen, 2002): - Variatie in groepssamenstelling: soms in kleine groepjes, soms individueel. - Variatie in setting: soms in kring, soms in leeshoek. - Herhaling: zelfde verhaal meerdere malen voorlezen zodat steeds meer diepgang mogelijk is. Kinderen hoeven een verhaal niet meteen de eerste keer dat het wordt voorgelezen te begrijpen. Door eenzelfde verhaal vaker voor te lezen wordt het begrip steeds beter. Bij het voorlezen is het gebruik van pictogrammen aan te bevelen (van Kleef & Tomesen, 2002). De pictogrammen vormen samen een verhaalschema, een formele structuur die de gebeurtenissen van een verhaal in kaart brengt. Begin in de kleutergroepen met het aanbieden van de pictogrammen voor de verhaalelementen wie, wat en waar. Later kan dit worden uitgebreid met de pictogrammen voor begin en afloop en probleem en oplossing. De pictogrammen kunnen als volgt worden toegepast in een voorleessituatie: - Voer voorafgaand aan het lezen een gesprek over de eerste drie verhaalelementen: wie, wat, waar. In alle verhalen is een hoofdpersoon, gebeurt er iets (of meerdere 84 dingen) en is er een plaats van handeling. Maak dit concreet met een bekend prentenboek. - Maak samen met de kinderen notities op een flap aan de hand van de drie picto’s (wie, wat, waar). - Lees het boek op normale wijze voor. - Keer terug naar flap en controleer met kinderen de antwoorden en vul zo nodig aan. Hang de flap op in de klas. - Voer dezelfde werkwijze een aantal keer uit met een nieuw boek (hier begin je dan met voorspellingen op de flap en kijk je achteraf of ze kloppen). - Bouw de werkwijze op een rustige wijze uit met toevoeging van nieuwe picto’s. - Gebruik dezelfde picto’s in verwerkingsactiviteiten van kinderen. 2. Taalspelletjes Door taalspelletjes kan de (mondelinge) taalvaardigheid en de woordenschat van leerlingen gestimuleerd worden. Hierbij kan aan de volgende spelletjes gedacht worden: - Rijmen - Woorden sorteren: op klank, beginletter, betekenis, etc. - Tegenstellingen zoeken - Homoniemen: zelfde woordvorm, maar verschillende betekenis - Synoniemen: zelfde betekenis, maar verschillende woordvorm - Maken van associatieve woordketens: tafel - stoel - lamp - Raadspelletjes waarbij de kinderen bijvoorbeeld moeten raden welk woord de leerkracht of een andere leerling in gedachten heeft. 3. Inrichting leeshoek In de peuter- en kleutergroep kan een leeshoek ingericht worden waar kinderen activiteiten met betrekking tot lezen kunnen doen. Bij de jongste leerlingen gaat het dan vooral om de bewustwording van boeken en de functies van geschreven taal; bij de oudere leerlingen kan het al wat meer op lezen gericht zijn. In de leeshoek zijn voldoende boeken aanwezig die op overzichtelijke wijze geordend zijn. Met oudere leerlingen kunnen de boeken samen geordend worden, waardoor ze de boeken gemakkelijk kunnen herkennen en terugvinden. Kinderen hebben in de leeshoek de gelegenheid om eerder voorgelezen verhalen zelf te lezen/bekijken en na te spelen; hiervoor zijn attributen nodig die uitnodigen tot naspelen van een verhaal. Bij de inrichting van de leeshoek kan op een aantal zaken gelet worden (van Kleef & Tomesen, 2002): - een afgescheiden hoek, zodat kinderen niet gestoord worden 85 - genoeg ruimte voor 4 à 5 kinderen - comfortabele inrichting met vloerbedekking, kussens, bankjes, knuffels (om aan voor te lezen) - open boekenkasten waarbij boeken gemakkelijk te zien en te pakken zijn - een gevarieerd aanbod van boeken, onder andere boeken die al voorgelezen zijn - aanbod van 5 tot 8 boeken per kind - elke twee weken een aantal boeken vervangen door andere - hulpmiddelen zoals posters, flanelbord en poppen om verhaal uit te beelden 4. Inrichting schrijfhoek Ook een schrijfhoek is van belang in de peuter- en kleutergroep. In de schrijfhoek ligt de nadruk op spontane schrijfacties van de kinderen. Bij de jongere leerlingen gaat het dan vooral om het stempelen en het gebruik maken van zelf bedachte tekens om iets duidelijk te maken. Voor de oudere leerlingen kunnen naast de spontane schrijfacties soms opdrachten gegeven worden; deze moeten wel functioneel zijn, zoals het schrijven van een brief of het maken van een (boodschappen)lijstje. Producten van kinderen uit de schrijfhoek kunnen in de klas besproken worden door kinderen bijvoorbeeld te laten vertellen wat ze geschreven hebben. In de schrijfhoek zijn allerlei schrijfbenodigdheden aanwezig, zoals verschillende soorten papier, pennen, potloden, letterstempels, letterdozen, schoolbord, computer. Op de computer kan gebruik gemaakt worden van programma’s als Paint en Paintbrush waarin kinderen op hun eigen niveau kunnen schrijven. 5. Vroegtijdige signalering In het Protocol Leesproblemen en Dyslexie voor het Speciaal Basisonderwijs (Wouters & Wentink, 2005) staat een signaleringslijst voor kleuters en daarbij behorende toetsen (p. 59-61 + bijlagen). Ook worden in het protocol wat toetsen voorgesteld die in groep 3 als alternatief voor de herfstsignalering gebruikt kunnen worden (p. 76-92 + bijlagen). Het wordt aanbevolen om deze lijst en de toetsen waar mogelijk af te nemen bij de kleuters en groep 3 leerlingen. De toetsen die in het protocol staan, zijn ook te vinden via www.taalonderwijs.nl/dyslexie onder Dossier: Documenten voor leerkrachten in het speciaal basisonderwijs. 86 Beginnende geletterdheid 2. Instructie in beginnende geletterdheid Veel herhaling Woordherkenning oefenen in korte, simpele teksten Koppeling geschreven woord - vingerspelling – gebaar: - chaining: vingerspellen → geschreven woord → gebaar - sandwiching: gebaar → vingerspellen → gebaar Woordenschat: expliciet, betekenisgericht, integratie, herhaling, zinvol Aanwezigheid geschreven taal in klas 1. Boekoriëntatie en verhaalbegrip - Interactief voorlezen (zie § 3.1.3) - Herhaald voorlezen: bevordert inzicht in verhaalstructuur, verhaalbegrip, de verbanden, het probleem en de gebeurtenissen. - Verhalen naspelen of navertellen: hierdoor leren kinderen de opbouw van een verhaal beter kennen. - Pictogrammen (van Kleef & Tomesen, 2002): door het gebruik van pictogrammen wordt de verhaalstructuur duidelijk voor kinderen. Bouw de pictogrammen die in de kleutergroepen zijn aangeboden langzaam uit met de picto’s voor begin en afloop en later met probleem en oplossing. Zie de praktische handreikingen in paragraaf 3.1.3 voor een nadere uitleg van het gebruik van pictogrammen. - Parafraseren of letterlijk de tekst volgen? Door een tekst te parafraseren in plaats van letterlijk voor te lezen, krijgen kinderen minder rijke taal aangeboden (Gioia, 2001). Indien het voorlezen dus tot doel heeft om aan de ontluikende geletterdheid te werken, is het van belang de tekst zo letterlijk mogelijk voor te lezen. Hierbij is het verstandig om kinderen van tevoren te vertellen welk verhaal je gaat voorlezen, waar het over gaat en moeilijke woorden al te bespreken, zodat kinderen weten wat er komen gaat. Daarna kan de tekst voorgelezen worden, zo letterlijk mogelijk, ondersteund met gebaren. - Gebruik bij het bespreken van boeken termen als ‘titel’, ‘auteur’, ‘bladzijde’, etc. - Maak gebruik van een boekensteun zodat je gebaren kunt gebruiken tijdens het voorlezen. Door het gebruik van gebaren is het van belang pauzes in te lassen, zodat kinderen tijd hebben om naar het boek te kijken. In deze context is herhaling erg 87 belangrijk, omdat het wisselen tussen kijken naar het boek en naar de leerkracht veel van het geheugen vraagt. Tijdens het voorlezen van een boek moeten dus dingen herhaald worden, maar ook het voorlezen van het gehele boek moet op een later tijdstip herhaald worden. - Bij het voorlezen kunnen de uitgangspunten van Boek in Kaart (leeftijd 3-9 jaar) als leidraad fungeren (Van der Eijk, Harder, & Veldman, 1996). - Bij de keuze van geschikte verhalen is het van belang aan te sluiten bij de kennis van de leerling(en), maar daarnaast moeten de verhalen de kennis van kinderen ook verrijken. Het gaat hierbij om kennis van de wereld, verhalenkennis en taalvaardigheid. Binnen Boek in Kaart wordt hier bij de keuze van verhalen rekening mee gehouden. - Voor jonge kinderen is het van belang dat er niet teveel hoofdpersonen in een verhaal voorkomen en dat er voldoende illustraties gebruikt worden. 2. Functies van geschreven taal en relatie tussen gesproken en geschreven taal - Zorg voor een geletterde omgeving met letters, plattegronden, labels, gevarieerd boekenaanbod, etc. - Zorg voor een leeshoek en schrijfhoek - Maak een klassenwoordenboek met daarin alle woorden die kinderen geleerd hebben, ingedeeld naar categorieën (dieren, eten, meubels, speelgoed, etc.). Neem in het woordenboek verschillende woordsoorten op: zelfstandige naamwoorden, werkwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, telwoorden, etc. Leg in het woordenboek ook de link naar gebaren door bijvoorbeeld gebarenplaatjes op te nemen. - Geef leerlingen een lettergroeiboek: hierin wordt bijgehouden welke letters de leerling kent. De leerling kan zelf zorgen voor plaatjes bij de letters, bijvoorbeeld van een woord dat met de betreffende letter begint. Op www.taalonderwijs.nl/dyslexie (onder Dossier: Documenten voor leerkrachten in het speciaal basisonderwijs) kun je vinden hoe je een lettergroeiboek kunt maken. - Zorg voor betekenisvolle aanleidingen om te schrijven, zoals het schrijven voor een brief aan oma, het maken van een verlanglijstje. - Lok schrijfgedrag uit door zelf te schrijven, bijvoorbeeld op het werk van kinderen of door de dagplanning door te nemen en op te schrijven. 3. Taalbewustzijn en alfabetisch principe - Fonologisch en fonemisch bewustzijn stimuleren door woorden en letters zowel auditief als visueel aan te bieden. Dit kan door rijmwoorden op te schrijven en de overeenkomstige letters eenzelfde kleur te geven. Ook kunnen plaatjes met de letter 88 erin gebruikt worden. Klanken en letters moeten zoveel mogelijk simultaan aangeboden worden. - Gelijktijdig aandacht besteden aan uitspraak van letter of woord, de schrijfwijze en de betekenis. Hierbij is het inzetten van vingerspelling en gebaren zinvol. - Via taalspelletjes aandacht besteden aan eind- en beginrijm. - ABC-muur/lettermuur met alle letters van het alfabet. Bij elke letter kunnen (gebaren)plaatjes en woorden geplakt worden. Vul de muur geleidelijk samen met de kinderen. - Bij de oudste kleuters kan gebruik gemaakt worden van de voorschotbenadering (zie Wouters & Wentink, 2005, Protocol Leesproblemen en Dyslexie voor het SBO, p. 67-69). In deze benadering wordt aandacht besteed aan de identificatie van letters en klanken en aan de koppeling tussen letters en klanken. Bij gebruik van deze benadering biedt het spel Drietal van uitgeverij Meulenhoff (onderdeel van Leesweg) veel mogelijkheden. Dit spel biedt ook de mogelijkheid vingerspelling in te zetten. Voor oudere leerlingen kan ook Viertal gebruikt worden. 4. Functioneel schrijven en lezen - Authenticiteit: zorg voor schrijfopdrachten die aansluiten bij de belevingswereld van de leerlingen. - Laat kinderen dingen bij hun eigen werk schrijven, bijvoorbeeld hun naam bij een tekening of het woord voor datgene wat ze getekend hebben. Bij leerlingen voor wie dit te moeilijk is, kan de leerkracht er in overleg met de leerling (gesprek over de tekening en wat er bij moet staan) iets bijschrijven. - Bespreek de dingen die de leerlingen schrijven met ze: laat ze vertellen waar ze over geschreven hebben. - Kinderen kunnen in de leeshoek prentenboeken zelfstandig of in tweetallen ‘lezen’: laat ze hiervoor boeken gebruiken die al voorgelezen zijn. 5. Technisch lezen en schrijven - Zet bij het vroege lezen en schrijven ook vingerspelling in en leg de koppeling tussen woord en gebaar, zodat woord, betekenis en spelling aan elkaar gekoppeld zijn. Bij het gebruik van vingerspelling is het van belang dat de vaardigheid van de leerkracht voldoende is om de uitingen van de leerlingen te kunnen volgen. - Bij het inzetten van vingerspelling en gebaren zijn de principes chaining en sandwiching zinvol. Chaining: bijvoorbeeld vingerspelling - geschreven woord (lezen) – gebaar OF geschreven woord (lezen) – vingerspelling – gebaar – gesproken woord - opschrijven. 89 Sandwiching: gebaar - vingerspelling – gebaar OF vingerspelling – gebaar – vingerspelling OF vingerspelling – opschrijven - vingerspelling - Ook training van de koppeling met vingerspelling en/of gebaren is zinvol (zie onderzoek Wauters e.a. (2001) dat hierboven beschreven is). - Bij kinderen met goede auditieve vaardigheden is het zinvol ook de koppeling met de gesproken taal te leggen, via het hardop lezen. - Laat kinderen woorden die bij het lezen centraal staan ook opschrijven. - Laat kinderen woorden naschrijven of natypen voor inprenting van het woordbeeld. Voor jonge kinderen kan het schrijven ook in de vorm van stempelen of met behulp van de letterbak. - Extra instructie bij het lezen van complexe woorden (meerdere lettergrepen, woorden met clusters van medeklinkers). Maak hierbij gebruik van vingerspelling. Hierbij kan ook aandacht worden besteed aan het leren herkennen van bepaalde morfologische structuren in woorden, zoals ge-, be-, ver-, -heid, -ing, etc. (Gaustad, 2000; van Hoogmoed, 2008). - Zorg voor diversiteit in leesactiviteiten: lezen van afzonderlijke woorden, wisselrijtjes, zinnen en korte of simpele teksten. - Veel lezen: zelfstandig lezen stimuleert leesontwikkeling. - Herhaling: laat kinderen een tekst meerdere malen lezen ter bevordering van de automatisering van woordherkenning en het begrip van de tekst. - Hardop lezen is van belang. In de beginfase van het leren lezen is het belangrijk om het hardop lezen waar mogelijk in te zetten. Het is niet zinvol dit klassikaal te doen, maar hier kan bijvoorbeeld aandacht aan besteed worden bij de logopedie of door de klassenassistente. Het gaat hierbij om het inprenten van de articulatie. Bij leerlingen met goede hoormogelijkheden is het misschien mogelijk in kleine groepjes (2 à 3 leerlingen). 6. Begrijpend lezen en schrijven - Zorg voor plezier bij het lezen! - Uitgebreid boekenaanbod in de klas. - Variatie in soorten teksten: verhalend en informatief. - Laat kinderen zien op basis waarvan je een boek kiest. - Besteed aandacht aan het samenvatten van een tekst door met kinderen na te praten over de tekst of de tekst na te spelen. - Sluit goed aan bij het leesniveau van de kinderen. Laat ze teksten lezen die net onder hun technisch leesniveau liggen, zodat ze aandacht kunnen besteden aan de inhoud. - Besteed aandacht aan woordenschat en het opbouwen van netwerken van begrippen. 90 - Een belangrijke voorspeller van het leesniveau van dove volwassenen is de mate waarin ze in aanraking zijn geweest met leesmateriaal, zoals boeken en tijdschriften (Chamberlain & Mayberry, 2008). 91 Gevorderde geletterdheid 3. Instructie in gevorderde geletterdheid Beginnen met korte teksten Interessante teksten (aansluiten bij leefwereld) Discussie over teksten: voorkennis activeren Instructie leesstrategieën Schrijven en elkaars stukken lezen 1. Lees- en schrijfmotivatie In groep 4 en 5 is het van belang dat kinderen dagelijks boeken lezen op een niveau dat ze aan kunnen om het decoderen meer te automatiseren en de motivatie te vergroten. - Zoek samen met de leerling een boek uit; laat de leerling een stukje lezen om te kijken of niveau aansluit; bespreek na één hoofdstuk hoe het bevalt. - Aantrekkelijke leeshoek inrichten in de klas. Ideeën voor de leeshoek: postvakje voor elke leerling, boek waarin kinderen iets kunnen schrijven over boeken die ze gelezen hebben, kast met door leerlingen gemaakte gedichten/werkstukken. - Zorg voor voldoende leesmateriaal in de klas (dus niet alleen in schoolbibliotheek) - Andere mogelijke hoeken: informatiehoek, gedichtenhoek, computerhoek, woordenhoek (gericht op woordenschat). - Zorg voor plezier tijdens het lezen! 2. Technisch lezen - Werk in kleine, heterogene groepen: verschillen tussen leerlingen mogen niet te groot en niet te klein zijn. - Geef zwakke lezers extra instructie. - Vrij lezen: veel en verschillende boeken op eigen leesniveau. - Regelmatig instructie en oefening in woordherkenning in betekenisvolle situaties door bijvoorbeeld gebruik te maken van korte, simpele teksten. - Oefen met woorden met bepaalde letterclusters. - Oefen met lezen en schrijven van meerlettergrepige woorden. Besteed hier ook aandacht aan woordvorming (morfologie). 92 - Geef leerlingen de gelegenheid om boeken aan elkaar voor te lezen, bijvoorbeeld in een leeshoek. - Herhaald lezen draagt bij aan het begrijpen van een tekst: bijvoorbeeld door gebruik van de Ralfi-methode (Anneke Smits). RALFI is een methodiek waarin kinderen met leesproblemen relatief moeilijke leeftijdsadequate teksten herhaald lezen waarbij ze ondersteund worden door de leerkracht. De letters RALFI staan voor de onderliggende principes van de methode: R = repeated Dezelfde tekst wordt 5 keer gelezen, verspreid over 5 dagen. A = assisted De leerlingen worden ondersteund door de leerkracht. De eerste vier keer wordt de tekst eerst door de leerkracht voorgelezen waarbij de leerlingen meelezen. Pas na het voorlezen lezen de kinderen de tekst zelf. De vijfde keer lezen de kinderen de tekst meteen zelf. Als de leerling aarzelt bij het lezen van een woord, zegt de leerkracht het meteen voor. Bij de vijfde keer dat de tekst gelezen wordt, wacht de leerkracht 5 seconden voor hij het voorzegt. Bij het lezen in groepen wordt gebruik gemaakt van koorlezen (de hele groep leest de tekst samen hardop voor). Koorlezen ondersteunt het lezen van zwakke lezers en zorgt ervoor dat ze geen last hebben van schaamte tijdens het voorlezen. L = level RALFI steunt op de bevinding dat het voor zwakke lezers gunstig is om te werken met relatief moeilijke tekst, mits er genoeg ondersteuning is via voorlezen, koorlezen, voorzeggen en herhalen. Dit betekent dat er met leeftijdsadequate teksten gewerkt wordt. Bij de boekkeuze staat de interesse van de kinderen voorop. Boeken met afgeronde stukjes tekst zijn vaak een goede keus. Dit zijn vaak informatieve boeken, stukken tekst uit boeken voor de zaakvakken of boeken met korte verhalen. F = feedback Herhaald lezen is effectief in combinatie met ondersteuning en feedback. Door middel van directe feedback krijgen fout gelezen woorden niet de kans om ingeprent te worden. Het heeft de voorkeur om fouten zoveel mogelijk te voorkomen door woorden voor te zeggen. Deze vorm van feedback moet wel aan de leerlingen uitgelegd worden. Naast feedback op fouten is positieve feedback van groot belang. Deze feedback moet 93 duidelijk maken wat er precies goed gegaan is, dus niet alleen “goed zo” of “goed gelezen”, maar specifiek gericht op de leestaak, bijv. “wat knap dat je het woord ‘beneden’ goed gelezen hebt”. I = interaction Het is van belang om tijdens het lezen van de tekst interactie te hebben over de inhoud. Niet alleen fonologische vaardigheden, maar ook de gemaakte semantische connecties verbeteren de woordherkenning. Bovendien is het van belang dat kinderen zich bewust zijn van het centrale doel van lezen: begrijpen wat er staat. 3. Spelling en interpunctie - Maak gebruik van verschillende didactische benaderingen: visuele inprenting; analogie (woorden die op een zelfde manier geschreven worden); regels aanleren. - Zet vingerspelling in. - Laat leerlingen hun tekst meteen na het schrijven op spelfouten controleren. - Gebruik van spellingcontrole op computer. - Zinvolle schrijfactiviteiten: brieven, uitnodigingen, schoolkrant, nieuwsbord. 4. Begrijpend lezen - Directe instructie: expliciete uitleg geven, voorbeelden geven, vaardigheid voordoen, begeleid laten oefenen en vervolgens voor verwerking zorgen in een zinvolle context. - Strategieën zichtbaar maken in de klas. - Leg uit waarom leerlingen een strategie nodig hebben en wat de strategie inhoudt. - Geef feedback tijdens het oefenen van strategieën. - Kies een beperkt aantal strategieën (4-5) die in elke groep aan de orde komen: door ze consequent te gebruiken in alle groepen wordt het gebruik geautomatiseerd tot een routine (Stoeldraijer & Förrer, 2008). - Zorg dat leerlingen tijdens het lezen in ieder geval de volgende vragen stellen: * waar gaat de tekst over? (voorspellen) * wat weet ik er al van? (voorkennis activeren) - Daarnaast is het van belang dat leerlingen zich afvragen of ze de tekst nog begrijpen en leren in te grijpen wanneer dat niet zo is (langzamer lezen of herlezen). Ook het leren samenvatten is een belangrijke strategie. - Kijk kritisch naar de strategieën in de leesmethode en wees niet bang er een aantal niet te behandelen. - Laat leesstrategieën niet alleen bij begrijpend lezen, maar ook in andere lessen aan de orde komen. 94 - Leg bij risicolezers de nadruk op woordenschat en vlot lezen en minder op de strategieën. - Pre-teaching is voor risicolezers zeer geschikt om ze kennis te laten maken met cruciale begrippen uit de tekst en het doel van de les. - Gebruik teksten zoals ze zijn! Het versimpelen van een tekst door bijvoorbeeld wijziging in zinsconstructies maakt het begrip van teksten eerder moeilijker dan makkelijker, omdat de samenhang in de tekst hierdoor verdwijnt (Schirmer & McGough, 2005). Dus: teksten niet versimpelen! - Laat kinderen teksten lezen over actuele onderwerpen: dit vergroot het plezier en de motivatie. Hier kan bijvoorbeeld gebruik gemaakt worden van de nieuwsbrief die wordt uitgegeven door het CED (zie www.nieuwsbegrip.nl). 5. Strategisch schrijven - Laat leerlingen schrijven wanneer er een aanleiding voor is, bijvoorbeeld iets dat in de thuissituatie gebeurd is of een actuele gebeurtenis. Dit kan door het gebruik van een klassenkrant of nieuwsbord in de klas. - Reflecteer samen met de leerlingen op de inhoud, de vorm en het proces. - Zorg voor een link tussen lezen en schrijven door de teksten van leerlingen terug te laten komen in de les. 6. Informatieverwerving - Doe strategieën hardop voor zodat leerlingen leren waarom ze bepaalde strategieën inzetten. Het gaat hierbij om strategieën als herlezen, jezelf vragen stellen, aantekeningen maken en samenvatten. - Probleemgestuurd lezen: leerlingen lezen authentieke teksten waarbij het leren van leesstrategieën een middel is om een ander doel te bereiken, bijvoorbeeld het achterhalen van informatie over een bepaald onderwerp. Leerlingen zoeken uit meerdere teksten belangrijke informatie. De motivatie van leerlingen om een probleem te onderzoeken staat centraal. - Besteed aandacht aan de vaardigheid van samenvatten. Bij het samenvatten gelden drie regels: weglaten (van onbelangrijke en overtollige informatie), verzamelen (door details samen te nemen in grotere actie of gebeurtenis) en afleiden (van hoofdgedachte). 7. Leeswoordenschat - 95% van de woorden in de tekst moet bekend zijn om een tekst goed te begrijpen en om de betekenis van nieuwe woorden te kunnen afleiden. - Nieuwe woorden aanbieden in een betekenisvolle context. 95 - Laat in een les niet meer dan 10-20 nieuwe woorden aan bod komen. - Kies woorden waarvan de betekenis voor kinderen relevant is. - Vier fasen bij aanleren woordbetekenissen: verankeren, semantiseren, consolideren, controleren. Bij de verankering gaat het erom dat de woorden goed aansluiten bij de aanwezige kennis. De nieuwe woorden worden in een context, bijvoorbeeld een verhaal, aangeleerd. Bij het semantiseren legt de leerkracht de betekenis uit via directe instructie (expliciete uitleg en voorbeelden). Ook wordt aandacht besteed aan relaties tussen woorden. Na het semantiseren, consolideren de leerlingen de nieuwe woordbetekenissen door herhaalde oefening in verschillende contexten. Leerlingen moeten een woordbetekenis minimaal 5 keer tegenkomen om de relatie tussen woordvorm en woordbetekenis te laten beklijven. Tenslotte controleert de leerkracht of de kinderen de woorden na verloop van tijd inderdaad nog kennen. - Leg bij nieuwe woorden in de tekst de link met gebaren voor het consolideren van nieuwe woordbetekenissen. - Stimuleer leerlingen om veel te lezen met een goede balans tussen verhalende teksten en informatieve teksten. - Laat leerlingen woorden waarvan ze de betekenis uit de tekst hebben afgeleid vervolgens ook actief gebruiken in verschillende contexten, bijvoorbeeld in een spreekbeurt, samenvatting of werkstuk. - Zorg voor verbindingen tussen woorden door associaties en woordnetwerken. - Koppeling aan schrift en gebaren om de woordbetekenis te onthouden. - Werk in heterogene groepjes zodat leerlingen elkaar stimuleren. 8. Reflectie op geschreven taal - Ga in op de verschillende functies van teksten. - Maak leerlingen vertrouwd met de structuur van vaak voorkomende teksten door ze schema’s te laten maken van de opbouw van een tekst. - Laat leerlingen in groepjes praten over hun aanpak bij lezen en schrijven. - Besteed aandacht aan de regels van woordvorming (morfologie). 96