Lesbrief Muziek De toonladder Pythagoras heeft zich verdiept in de indeling van de toonladder. We horen een toon als we snaar in trilling brengen. Hoe sneller deze snaar trilt hoe hoger de toon die we horen. Als een snaar 440 keer in een seconde trilt, dan spreken we over een frequentie van 440 Herz (Hz). De hoogte van de toon en dus de frequentie van de trilling is afhankelijk van de dikte en de lengte van de snaar. Pythagoras had een monochord, een klankkast met daarop één gespannen snaar. Hij kon daaronder een kam verschuiven en daarmee de lengte van de trillende snaar veranderen. Omdat hij de hele wereld als getallen zag en alles in harmonie met elkaar was, moesten de verhoudingen van de trillende snaren ook mooi als breuk te schrijven zijn. Zo ontdekte hij, dat als je in plaats van de hele, de halve snaar laat trillen je een toon krijgt die exact één octaaf hoger ligt. Heeft de grondtoon een trillingsgetal van 440 Hz, dan heeft het octaaf een trillingsgetal van 880 Hz. Pythagoras werkte met verschillende verhoudingen en vond de basistonen van de toonladder. De samenstelling van de toonladder is dus gewoon een keuze. In niet westerse culturen zie je dan ook, dat er voor andere toonladders gekozen is. De Turkse, Arabische of Indische toonladders hebben andere tonen en vaak meer tonen, dan de westerse. Je ziet dan ook, dat deze muziek meer uit is op het tonen van emoties, terwijl de westerse toonladder meer de harmonie toont. Er zijn meer tonen mogelijk tegelijk harmonisch te spelen. Pythagoras begon bij de mesos (de middelste toon). En door gebruik te maken van de octaaf, kwint en kwart construeerde hij de toonladder. Octaaf omlaag = keer 2 Octaaf omhoog = keer ½ Kwint omlaag = keer 3/2 Kwint omhoog = keer 2/3 Kwart omlaag = keer 4/3 Kwart omhoog = keer ¾ De toonladder van Pythagoras ziet er zo uit: Toon E Constructie 2/3 snaarlengte 1 D 3/4 9/8 C B 27/32 8/9 256/243 4/3 A 1 3/2 G 9/8 27/16 F E 81/64 4/3 243/128 2 Praktische Opdracht Meet bij één trillende snaar van een gitaar steeds de lengte van het trillende deel. Je meet dus de afstand van de kam tot aan de plaats waar deze wordt afgeklemd. 1.Schrijf deze in een tabel bij de aangeslagen tonen (A, B, …) 2.Bereken daarna de verhoudingen van het trillende deel gedeeld door de lengte van de hele snaar. 3.Zoek op wat zwevende tonen zijn en wat die met Pythagoras te maken hebben. 4.Een paar musici veranderen de frequentie van de grondtoon. Waarom doen ze dat? Zoek er twee en geef bij ieder de rede van deze verschuiving?