Operationeel handboek OGS - DCMR Milieudienst Rijnmond

advertisement
Operationele Handreiking
Ongevalsbestrijding Gevaarlijke Stoffen
(OHOGS)
Deze publicatie is een uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding
(NVBR).
Aan de totstandkoming van deze uitgave is de uiterste zorg besteed. Voor informatie die desondanks onvolledig of onjuist is opgenomen, aanvaarden auteur(s), redactie en uitgever geen aansprakelijkheid.
Voor eventuele verbeteringen van de opgenomen gegevens houden zij zich graag aanbevolen.
Samenstelling: NVBR – Landelijke Vakgroep OGS
Eindredactie: Landelijke Vakgroep OGS
Vormgeving en lay-out: x
Drukwerk:x
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een
geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij
elektronisch, mechanisch, door fotokopiëren, opnamen of enige andere manier, zonder schriftelijke
toestemming van de NVBR.
2e druk, 2e oplage, februari 2012
© NVBR
ISBN/EAN: 978-90-5643-419-9
Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR)
Postbus 7010,
6801 HA Arnhem
Tel. (026) 355 24 55
Fax (026) 351 50 51
www.nvbr.nl
Voorwoord
Tijdens de opleiding tot Regionaal Officier Gevaarlijke Stoffen, wordt de cursisten geadviseerd een
eigen zakboekje te maken met weetjes, vuistregels en persoonlijke aantekeningen. Als gevolg hiervan
beschikken de meeste AGS-en over een eigen map met een grote hoeveelheid informatie. Toch blijkt
al geruime tijd de behoefte te bestaan aan een centraal vervaardigd handboek met de laatste update
aan gegevens. Deze behoefte is ook gesignaleerd door het Netwerk OGS en de werkgroep OGSWVD Zuid-Nederland. Het gevolg is dat bovengenoemde werkgroepen in het najaar van 2001 gezamenlijk het ‘Operationeel Handboek Ongevalsbestrijding Gevaarlijke Stoffen’ op cd-rom hebben uitgebracht, namens het Netwerk OGS.
De versie van het Operationeel handboek Ongevalsbestrijding Gevaarlijke Stoffen zoals deze in 2001
tot stand kwam, was niet geschikt om gedrukt te worden. Dit kwam vooral doordat het een verzameling van losse procedures, aantekeningen, formules en tabellen was. Kortom, er was nog een slag
nodig om tot een werkbaar handboek te komen.
Deze tweede slag is in 2004 gemaakt. Het handboek zoals dat er lag, is nogmaals goed tegen het
licht gehouden en waar nodig aangevuld. Er is een logische opbouw in het handboek aangebracht en
zijn een aantal uitgangspunten geformuleerd waaraan het handboek en de inhoud zouden moeten
voldoen. Het eerste uitgangspunt is dat het Handboek een leesbaar geheel moet vormen, dus geen
telegramstijl of een verzameling met alleen formules en tabellen. Het tweede uitgangspunt is dat het
kennisniveau van de lezer minimaal HBO-chemie is. Het Handboek is dus geen chemisch naslagwerk
geworden. De chemische kennis die nodig is, wordt als bekend verondersteld. Het laatste, en wellicht
belangrijkste, uitgangspunt is dat alleen teksten, tabellen en formules zijn opgenomen, waarvan de
bron bekend is. De bronvermeldingen zijn vervolgens per hoofdstuk opgenomen en kunnen worden
gebruikt als startpunt voor een verdieping op een bepaald onderwerp.
De samenstellers houden zich aanbevolen voor suggesties en opmerkingen over de inhoud van het
handboek. Gebruikers kunnen hun bevindingen schriftelijk aanbieden aan de NVBR, onder vermelding
van Operationeel Handboek Ongevalsbestrijding Gevaarlijke Stoffen.
Namens het bestuur spreek ik hierbij mijn dank uit aan eenieder die aan de totstandkoming van dit
e
handboek heeft bijgedragen. Voor de 1 druk in de eerste plaats aan het netwerk OGS en in het bijzonder aan Arie van den Berg, Iwan Custers, Jeroen Konijnenberg, Hans van Mensvoort en
Johan Kloppenburg.
e
Voor de 2 druk in de eerste plaats aan de Landelijke Vakgroep OGS en in het bijzonder aan de
Werkgroep bestaande uit Dick Arentsen, Dan Bruijn, Richard van Haagen, Wil Linschoten,
Jetty Middelkoop, Manon Oude Wolbers, Guido Schenk, Frank Tesink en Johan Kloppenburg als
voorzitter. Deze actualisatie van de Operationele Handreiking (voorheen Handboek) Ongevalsbestrijding Gevaarlijke Stoffen (OHOGS) is eind 2009 gestart en is eind 2010 afgerond.
Tot slot hoop ik dat deze handreiking voldoet aan uw verwachtingen en dat het met uw bijdrage, blijvend een actueel en praktisch hulpmiddel is bij uw werkzaamheden.
mr. J.B.M. Tilman, directeur NVBR
Inhoud
VOORWOORD ........................................................................................................................................ 4
1
INDELING EN IDENTIFICATIE ....................................................................................................... 9
1.1
1.2
1.3
1.4
1.5
INDELING ................................................................................................................................................. 9
IDENTIFICATIE........................................................................................................................................ 12
IDENTIFICATIE TRANSPORT .................................................................................................................... 12
IDENTIFICATIE OPSLAG EN GEBRUIK ...................................................................................................... 16
BRONVERMELDING ................................................................................................................................ 18
BIJLAGE: R- EN S-ZINNEN ................................................................................................................. 19
BIJLAGE: H- EN P-ZINNEN ................................................................................................................. 22
BIJLAGE: H- EN P-ZINNEN ................................................................................................................. 22
BIJLAGE: GEVAARSIDENTIFICATIENUMMERS .............................................................................. 28
BIJLAGE: GHS- EN WMS-ETIKETTERING (OUD EN NIEUW).......................................................... 30
BIJLAGE: SCHRIFTELIJKE INSTRUCTIES EN GEVAARSETIKETTEN TRANSPORT ................... 34
BIJLAGE: HOOFDSTUKKENINDELING EURALLIJST ...................................................................... 36
2
METHODEN VOOR DE GEVAARSINSCHATTING ..................................................................... 37
2.1
2.2
2.3
2.4
2.5
2.6
2.7
2.8
2.9
2.10
SCHADESCENARIOBOEK ......................................................................................................................... 37
DE REGEL VAN 1 .................................................................................................................................... 41
WERKBLAD ............................................................................................................................................ 43
EFFECTBEREKENINGSMODELLEN ........................................................................................................... 44
SCHUILEN, ONTRUIMEN OF EVACUEREN ................................................................................................. 46
AANKOMST-, VERTREK- EN BLOOTSTELLINGSTIJD VAN EEN GASWOLK .................................................. 47
HOT-, WARM- EN COLD- ZONE .............................................................................................................. 48
CHEMICALIËN IN/OP HET WATER ............................................................................................................ 49
LANDELIJKE ONDERSTEUNING ............................................................................................................... 51
BRONVERMELDING ................................................................................................................................ 52
BIJLAGE: METEO ................................................................................................................................ 53
BIJLAGE: STAPPENPLAN "SCHUILEN OF ONTRUIMEN/EVACUEREN" ...................................... 55
3
KLASSE 1: ONTPLOFBARE STOFFEN ...................................................................................... 58
3.1
3.2
3.3
3.4
3.5
TRANSPORT............................................................................................................................................ 58
OPSLAG EN GEBRUIK .............................................................................................................................. 59
SCENARIO’S EN EFFECTEN...................................................................................................................... 59
BESTRIJDINGSMOGELIJKHEDEN ............................................................................................................. 62
BRONVERMELDING ................................................................................................................................ 65
BIJLAGE: PROTOCOL VERDACHTE OBJECTEN ............................................................................ 66
4
KLASSE 2: GASSEN .................................................................................................................... 68
4.1
4.2
4.3
4.4
4.5
TRANSPORT............................................................................................................................................ 68
OPSLAG EN GEBRUIK .............................................................................................................................. 68
SCENARIO’S EN EFFECTEN...................................................................................................................... 71
BESTRIJDINGSMOGELIJKHEDEN ............................................................................................................. 78
BRONVERMELDING ................................................................................................................................ 82
BIJLAGE: KLEURCODERING GASCILINDERS................................................................................. 83
- 5 -
BIJLAGE: HULPPLAN LPG-INCIDENTEN ......................................................................................... 84
BIJLAGE: BUISLEIDINGINCIDENTEN ............................................................................................... 90
BIJLAGE: OVERZICHT PRODUCTGEGEVENS (BUISLEIDINGEN) ................................................. 94
BIJLAGE: GELE KAART GASUNIE ................................................................................................... 95
5
KLASSE 3: BRANDBARE VLOEISTOFFEN ............................................................................... 96
5.1
5.2
5.3
5.4
5.5
6
TRANSPORT............................................................................................................................................ 96
OPSLAG EN GEBRUIK .............................................................................................................................. 96
SCENARIO’S EN EFFECTEN...................................................................................................................... 97
BESTRIJDINGSMOGELIJKHEDEN ........................................................................................................... 100
BRONVERMELDING .............................................................................................................................. 102
KLASSE 4.1: BRANDBARE VASTE STOFFEN ........................................................................ 103
6.1
6.2
6.3
6.4
6.5
TRANSPORT.......................................................................................................................................... 103
OPSLAG EN GEBRUIK ............................................................................................................................ 104
SCENARIO’S EN EFFECTEN.................................................................................................................... 105
BESTRIJDINGSMOGELIJKHEDEN ........................................................................................................... 106
BRONVERMELDING .............................................................................................................................. 107
BIJLAGE: STOFEXPLOSIES EN SILOBRANDEN ........................................................................... 108
BIJLAGE: INERTISERING ................................................................................................................. 112
7
KLASSE 4.2: VOOR ZELFONTBRANDING VATBARE STOFFEN .......................................... 116
7.1
7.2
7.3
7.4
7.5
TRANSPORT.......................................................................................................................................... 116
OPSLAG EN GEBRUIK ............................................................................................................................ 116
SCENARIO’S EN EFFECTEN.................................................................................................................... 118
BESTRIJDINGSMOGELIJKHEDEN ........................................................................................................... 118
BRONVERMELDING .............................................................................................................................. 118
8 KLASSE 4.3: STOFFEN DIE IN CONTACT MET WATER BRANDBARE GASSEN
ONTWIKKELEN .................................................................................................................................. 120
8.1
8.2
8.3
8.4
8.5
9
TRANSPORT.......................................................................................................................................... 120
OPSLAG EN GEBRUIK ............................................................................................................................ 120
SCENARIO’S EN EFFECTEN.................................................................................................................... 121
BESTRIJDINGSMOGELIJKHEDEN ........................................................................................................... 121
BRONVERMELDING .............................................................................................................................. 121
KLASSE 5.1: OXIDERENDE STOFFEN ..................................................................................... 122
9.1
9.2
9.3
9.4
9.5
10
TRANSPORT.......................................................................................................................................... 122
OPSLAG EN GEBRUIK ............................................................................................................................ 123
SCENARIO’S EN EFFECTEN.................................................................................................................... 126
BESTRIJDINGSMOGELIJKHEDEN ........................................................................................................... 126
BRONVERMELDING .............................................................................................................................. 127
KLASSE 5.2: ORGANISCHE PEROXIDEN ............................................................................ 128
10.1
10.2
10.3
10.4
10.5
11
TRANSPORT.......................................................................................................................................... 128
OPSLAG EN GEBRUIK ............................................................................................................................ 130
SCENARIO’S EN EFFECTEN.................................................................................................................... 130
BESTRIJDINGSMOGELIJKHEDEN ........................................................................................................... 131
BRONVERMELDING .............................................................................................................................. 132
KLASSE 6.1: GIFTIGE STOFFEN........................................................................................... 133
11.1
11.2
11.3
TRANSPORT.......................................................................................................................................... 133
OPSLAG EN GEBRUIK ............................................................................................................................ 133
SCENARIO’S EN EFFECTEN.................................................................................................................... 134
- 6 -
11.4
11.5
12
BESTRIJDINGSMOGELIJKHEDEN ........................................................................................................... 138
BRONVERMELDING .............................................................................................................................. 138
KLASSE 6.2: INFECTUEUZE STOFFEN ................................................................................ 139
12.1
12.2
12.3
12.4
12.5
TRANSPORT.......................................................................................................................................... 139
OPSLAG EN GEBRUIK ............................................................................................................................ 139
SCENARIO’S EN EFFECTEN.................................................................................................................... 140
BESTRIJDINGSMOGELIJKHEDEN ........................................................................................................... 141
BRONVERMELDING .............................................................................................................................. 142
BIJLAGE: MULTIDISCIPLINAIR INZETPROTOCOL 'BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN' ............. 143
13
KLASSE 7: RADIOACTIEVE STOFFEN ................................................................................. 146
13.1
13.2
13.3
13.4
13.5
13.6
TRANSPORT ......................................................................................................................................... 146
OPSLAG EN GEBRUIK ............................................................................................................................ 147
SCENARIO’S CATEGORIE A-OBJECTEN ................................................................................................. 152
SCENARIO’S CATEGORIE B-OBJECTEN .................................................................................................. 154
BESTRIJDINGSMOGELIJKHEDEN ........................................................................................................... 156
BRONVERMELDING .............................................................................................................................. 159
BIJLAGE: LEIDRAAD KERNONGEVALLENBESTRIJDING .......................................................... 160
BIJLAGE: NORMEN UITWENDIGE BESMETTING ......................................................................... 165
14
KLASSE 8: BIJTENDE STOFFEN .......................................................................................... 166
14.1
14.2
14.3
14.4
14.5
14.6
15
TRANSPORT.......................................................................................................................................... 166
OPSLAG EN GEBRUIK ............................................................................................................................ 166
SCENARIO’S ......................................................................................................................................... 170
SCENARIO’S EN EFFECTEN.................................................................................................................... 170
BESTRIJDINGSMOGELIJKHEDEN ........................................................................................................... 170
BRONVERMELDING .............................................................................................................................. 171
KLASSE 9: DIVERSE GEVAARLIJKE STOFFEN EN VOORWERPEN ................................ 172
15.1
15.2
15.3
15.4
15.5
TRANSPORT.......................................................................................................................................... 172
OPSLAG EN GEBRUIK ............................................................................................................................ 172
SCENARIO’S EN EFFECTEN.................................................................................................................... 177
BESTRIJDINGSMOGELIJKHEDEN ........................................................................................................... 177
BRONVERMELDING .............................................................................................................................. 177
BIJLAGE: PLAN VAN AANPAK ASBESTBRAND ........................................................................... 178
16
SYNTHETISCHE DRUGS ........................................................................................................ 186
16.1
16.2
16.3
16.4
16.5
16.6
16.7
LOCATIE EN OMGEVING ....................................................................................................................... 186
KENMERKEN CLANDESTIENE LABORATORIA ........................................................................................ 187
PRODUCTIEPROCESSEN ........................................................................................................................ 188
GEVAARSASPECTEN ............................................................................................................................. 192
DE LFO-ORGANISATIE (LANDELIJKE FACILITEIT ONDERSTEUNING BIJ ONTMANTELEN)..................... 195
REPRESSIEF OPTREDEN ........................................................................................................................ 196
BRONVERMELDING .............................................................................................................................. 198
BIJLAGE: TABELLEN VAN CHEMICALIËN VOOR SYNTHETISCHE DRUGS .............................. 199
BIJLAGE: HET LFO-TIENSTAPPENPLAN ....................................................................................... 207
17
PERSOONLIJKE BESCHERMING ......................................................................................... 210
17.1
17.2
17.3
17.4
PERSOONLIJKE BESCHERMING BIJ INCIDENTEN MET RADIOACTIEVE STOFFEN ...................................... 210
PERSOONLIJKE BESCHERMING BIJ INCIDENTEN MET INFECTUEUZE STOFFEN ........................................ 212
PERSOONLIJKE BESCHERMING BIJ INCIDENTEN MET CHEMISCHE STOFFEN ........................................... 212
BRONVERMELDING .............................................................................................................................. 215
- 7 -
BIJLAGE: SCHEMA SELECTIE BESCHERMING BIOLOGISCHE AGENTIA ................................. 216
18
METEN ..................................................................................................................................... 217
18.1
18.2
18.3
18.4
18.5
METEN VAN EXPLOSIEVE GASSEN EN DAMPEN ..................................................................................... 217
METEN VAN GIFTIGE GASSEN EN DAMPEN ............................................................................................ 217
METEN VAN RADIOACTIVITEIT ............................................................................................................. 219
MEETSTRATEGIEËN .............................................................................................................................. 222
BRONVERMELDING .............................................................................................................................. 228
BIJLAGE: RADIONUCLIDEN MET OMREKENFACTOREN AD-17 EN -K ...................................... 230
BIJLAGE: LIJST MEETBARE STOFFEN MET GASMEETBUISJES ............................................... 231
BIJLAGE: GEBRUIKSAANWIJZINGEN GASMEETBUISJES ......................................................... 234
BIJLAGE: PYROLYSE- EN VERBRANDINGSPRODUCTEN........................................................... 250
BIJLAGE: RSTV-STAALKAART ....................................................................................................... 256
BIJLAGE: PROCEDURE GAMMAMODULE NMR ............................................................................ 257
19
ONTSMETTING........................................................................................................................ 262
19.1
19.2
19.3
19.4
ONTSMETTING BIJ INCIDENTEN MET RADIOACTIEVE STOFFEN .............................................................. 262
ONTSMETTING BIJ INCIDENTEN MET INFECTUEUZE STOFFEN ................................................................ 265
ONTSMETTING BIJ INCIDENTEN MET CHEMISCHE STOFFEN ................................................................... 265
BRONVERMELDING .............................................................................................................................. 268
BIJLAGE: INDELING INCIDENTTERREIN........................................................................................ 269
BIJLAGE: STROOMSCHEMA CHEMISCHE BESMETTING ............................................................ 270
- 8 -
1 Indeling en identificatie
1.1
Indeling
Stoffen worden op basis van gevaaraspecten en stofeigenschappen, zoals vlampunt of kookpunt, met
behulp van indelingscriteria ingedeeld in een gevarenklasse of een categorie. De belangrijkste indeling is het Globally Harmonised System van de Verenigde Naties (VN-GHS). Een andere indeling is
die voor het transport (ADR).
1.1.1
Indeling transport (ADR)
Bij het vervoer van gevaarlijke stoffen hebben we te maken met de indeling volgens het ADR (wegtransport), ADNR (binnenwater) en RID (spoorvervoer). Hier worden gevaarlijke stoffen ingedeeld in
klassen. Deze zogenaamde stofklassen zijn te vinden in onderstaand overzicht.
Klasse
1
2
3
4.1
4.2
4.3
5.1
5.2
6.1
6.2
7
8
9
Omschrijving
Ontplofbare stoffen en voorwerpen
Gassen
Brandbare vloeistoffen
Brandbare vaste stoffen, zelfontledende stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand
Voor zelfontbranding vatbare stoffen
Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen
Oxiderende stoffen
Organische peroxiden
Giftige stoffen
Infectueuze stoffen (besmettelijke stoffen)
Radioactieve stoffen
Bijtende stoffen
Diverse gevaarlijke stoffen en voorwerpen
Tabel 1: Overzicht stofklassen transport
1.1.2
Indeling opslag en gebruik (EU-GHS)
Het VN-GHS beschrijft criteria voor de indeling en etikettering van chemische stoffen en mengsels op
basis van hun gevaarseigenschappen. Met de verordening (EU-GHS) is het VN-GHS-systeem in de
Europese wetgeving verankerd. Bij het opstellen van de EU-GHS verordening is zoveel mogelijk geprobeerd de samenhang met de vervoerswetgeving te behouden. De Europese Verordening is rechtstreeks werkend in alle lidstaten.
EU-GHS vervangt de richtlijnen over indeling en etikettering van stoffen en mengsels (Stoffenrichtlijn
67/548/EG en Preparatenrichtlijn 1999/45/EG). De criteria voor de indeling in gevarenklassen volgens
EU-GHS verschillen van de criteria van de Stoffenrichtlijn en de Preparatenrichtlijn. Vanaf 1 december
2010 is het verplicht stoffen volgens het oude en het nieuwe systeem te classificeren. Voor mengsels
loopt de overgangsperiode tot 1 juni 2015.
Onder de bestaande wetgeving zijn er vijftien gevarenklassen. Deze worden vervangen door 28 gevarenklassen met subcategorieën. Stoffen of mengsels die voldoen aan de criteria van één of meer gevarenklassen worden als gevaarlijk beschouwd. Naast andere criteria komen er ook negen nieuwe
pictogrammen. Ook de R- en S-zinnen worden vervangen door P-, H- en EUH-zinnen. Nieuw is het
gebruik van signaalwoorden ‘gevaar’ en ‘waarschuwing’ op het etiket van een gevaarlijke stof of
mengsel. Dit alles leidt tot nieuwe informatie op het etiket van gevaarlijke stoffen en mengsels.
EU-GHS geldt niet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Ook stoffen waarvoor andere wetgeving
geldt, vallen niet onder de verordening. Het gaat om infectueuze stoffen, radioactieve stoffen en
mengsels, stoffen en mengsels onder douanetoezicht die niet worden verwerkt, (dier)geneesmiddelen,
cosmetische producten en medische hulpmiddelen.
- 9 -
Deze zogenaamde EU-GHS gevarenklassen zijn te vinden in onderstaand overzicht.
Gevaren
Fysische gevaren
Gezondheidsgevaren
Milieugevaren
Cat.
2.1
2.2
2.3
2.4
2.5
2.6
2.7
2.8
2.9
2.10
2.11
2.12
2.13
2.14
2.15
2.16
3.1
3.2
3.3
3.4
3.5
3.6
3.7
3.8
3.9
3.10
4.1
5.1
Gevarenklasse
Ontplofbare stoffen
Ontvlambare gassen
Ontvlambare aërosolen
Oxiderende gassen
Gassen onder druk
Ontvlambare vloeistoffen
Ontvlambare vaste stoffen
Zelfontledende stoffen en mengsels
Pyrofore vloeistoffen
Pyrofore vaste stoffen
Voor zelfverhitting vatbare stoffen en mengsels
Stoffen en mengsels die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen
Oxiderende vloeistoffen
Oxiderende vaste stoffen
Organische peroxiden
Bijtend voor metalen
Acute toxiciteit
Huidcorrosie/-irritatie
Ernstig oogletsel/oogirritatie
Sensibilisatie van de luchtwegen of van de huid
Mutageniteit in geslachtscellen
Kankerverwekkendheid
Voortplantingstoxiciteit
Specifieke doelorgaantoxiciteit bij eenmalige blootstelling
Specifieke doelorgaantoxiciteit bij herhaalde blootstelling
Aspiratiegevaar
Gevaar voor het aquatisch milieu
Gevaarlijk voor de ozonlaag (aanvullend van EU)
Tabel 2: Overzicht gevarenklassen EU-GHS
1.1.3
Vergelijking indeling opslag en transport
VN-GHS is grotendeels geïmplementeerd in het ADR. Dit betekent dat EU-GHS en ADR voor de criteria grotendeels met elkaar in overeenstemming zijn. Bij de laatste aanpassing van het ADR zijn ook de
criteria voor milieugevaarlijke stoffen gelijk getrokken.
Hoewel beide systemen dezelfde criteria gebruiken zijn er ook verschillen. EU-GHS en ADR classificeren niet voor dezelfde gevarenklassen. Het ADR bevat geen criteria voor de lange termijn gezondheidsgevaren (o.a. CMR, aspiratiegevaar) en de gevarenklasse irriterend. Daarnaast verschillen de
rekenregels voor mengsels (klasse 6 en klasse 8 ADR) en de voorwaarden voor etikettering. Momenteel wordt gewerkt aan een de verdere afstemming van de vervoerswetgeving (in brede zin). Vermoedelijk wordt in 2013 de gevarenklasse aspiratiegevaar ook opgenomen in de vervoerswetgeving.
In onderstaand overzicht is globaal weergegeven hoe beide indelingen zich tot elkaar verhouden.
- 10 -
ADR
Ontplofbare stoffen en voorwerpen
Klasse
1
EU-GHS
Ontplofbare stoffen
Cat.
2.1
Gassen
2
Ontvlambare gassen
Ontvlambare aërosolen
Oxiderende gassen
Gassen onder druk
2.2
2.3
2.4
2.5
Brandbare vloeistoffen
3
Ontvlambare vloeistoffen
2.6
Brandbare vaste stoffen, zelfontledende stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand
4.1
Ontvlambare vaste stoffen
Zelfontledende stoffen en mengsels
2.7
2.8
Voor zelfontbranding vatbare
stoffen
4.2
Pyrofore vloeistoffen
Pyrofore vaste stoffen
Voor zelfverhitting vatbare stoffen en mengsels
2.9
2.10
2.11
Stoffen die in contact met water
brandbare gassen ontwikkelen
4.3
Stoffen en mengsels die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen
2.12
Oxiderende stoffen
5.1
Oxiderende vloeistoffen
Oxiderende vaste stoffen
2.13
2.14
Organische peroxiden
5.2
Organische peroxiden
2.15
Giftige stoffen
6.1
Acute toxiciteit
3.1
Infectueuze stoffen (besmettelijke stoffen)
6.2
Geen
Radioactieve stoffen
7
Geen
Bijtende stoffen
8
Bijtend voor metalen
Huidcorrosie/-irritatie
Ernstig oogletsel/oogirritatie
Sensibilisatie van de luchtwegen of van de huid
2.16
3.2
3.3
3.4
Diverse gevaarlijke stoffen en
voorwerpen
9
Gevaar voor het aquatisch milieu
4.1
Mutageniteit in geslachtscellen
Kankerverwekkendheid
Voortplantingstoxiciteit
Specifieke doelorgaantoxiciteit eenmalige blootstelling
Specifieke doelorgaantoxiciteit herhaalde blootstelling
Aspiratiegevaar
Gevaarlijk voor de ozonlaag
3.5
3.6
3.7
3.8
3.9
3.10
5.1
Geen
Tabel 3: Vergelijking EU-GHS en ADR
De stoffen die niet zijn ingedeeld in een gevarenklasse van het ADR worden kort toegelicht in het
hoofdstuk “Diverse gevaarlijke stoffen en voorwerpen”.
- 11 -
1.2
Identificatie
1.2.1
CAS-nummer
Het CAS-nummer is een uniek, internationaal gebruikt stofidentificatienummer en staat geregistreerd
bij de Chemical Abstracts Service. Deze unieke nummers zijn opgenomen in het grootste stofidentificatieregister (CAS Registry) ter wereld. Dit register bevat meer dan 54 miljoen organische en anorganische stoffen. Het CAS-nummer bestaat uit maximaal tien cijfers, verbonden door koppeltekens.
1.3
Identificatie transport
1.3.1
Etikettering transport
Op verpakkingen met gevaarlijke stoffen moeten gevaarsetiketten zijn aangebracht, tenzij een bijzondere bepaling anders bepaalt. Een overzicht van de gevaarsetiketten voor het vervoer is te vinden als
bijlage bij dit handboek.
1.3.2
Vervoersdocument
Het vervoersdocument moet de volgende informatie bevatten over alle ten vervoer aangeboden gevaarlijke stoffen of voorwerpen:
a)
b)
c)
Het UN-nummer, voorafgegaan door de letters "UN";
De juiste vervoersnaam aangevuld met de technische, chemische of biologische benaming;
Voor stoffen en voorwerpen van klasse 1: de classificatiecode (de subklasse, onmiddellijk gevolgd door de letter van de compatibiliteitsgroep);
Voor radioactieve stoffen van klasse 7: het nummer van de klasse "7";
Voor stoffen en voorwerpen van andere klassen: de modelnummers van etiketten;
d) Indien toegewezen, de verpakkingsgroep voor de stof, die mag worden voorafgegaan door de letters
"PG";
e) Het aantal en een omschrijving van de verpakkingen;
f)
De totale hoeveelheid van de gevaarlijke goederen aangeduid door de omschrijving;
g) De naam en het adres van de afzender;
h) De naam en het adres van de geadresseerde;
i)
Een verklaring zoals onder de voorwaarden van een eventuele bijzondere overeenkomst vereist
wordt;
k) Voor zover toegewezen, de code voor beperkingen in tunnels;
De plaats en de volgorde waarin de vereiste informatie in het vervoerdocument voorkomt is vrij, uitgezonderd a), b), c), d) en k), die in die volgorde moeten voorkomen, bijvoorbeeld:
UN 1098 ALLYLALCOHOL, 6.1 (3), PG I, (C/D)
1.3.3
UN-nummer
De regels voor het vervoer van gevaarlijke stoffen worden gebaseerd op de ‘Recommendations on the
Transport of Dangerous Goods’, uitgegeven door de Verenigde Naties. Vanwege de oranje kleur van
deze uitgave is deze beter bekend als ‘Het Oranje Boek’.
De IAEA (International Atomic Energy Agency), een onderafdeling van het VN-orgaan IAEO (International Atomic Energy Organisation) maakt de regels voor radioactieve stoffen. Zij hebben de voorschriften voor een veilig vervoer van radioactieve materialen (RSTRM; Regulations for the Safe
Transport of Radioactive Materials). Voor het vervoer van radioactieve stoffen verwijst ‘Het Oranje
Boek’ naar de RSTRM.
In ‘Het Oranje Boek’ is een lijst met (stofidentificatie)nummers opgenomen. Elke gevaarlijke stof heeft
een nummer. Dit kan een stofeigen nummer zijn of een groepsnummer. Stoffen die in grote hoeveelheden worden vervoerd, hebben vaak een eigen nummer. Nummers lager dan 1000 zijn gereserveerd
voor stoffen en voorwerpen van klasse 1.
De afkorting n.o.s. (not otherwise specified) of n.e.g. (niet elders genoemd) worden toegekend aan
UN-nummers die betrekking hebben op stoffen waaraan geen specifiek stofidentificatienummer is
toegekend.
- 12 -
1.3.4
Codering transportverpakking
Elke verpakking die bestemd is voor gebruik volgens het ADR, is voorzien van merktekens die duurzaam en leesbaar zijn. Deze zijn op een zodanige plaats en in een zodanige verhouding tot de verpakking aangebracht, dat ze gemakkelijk zichtbaar zijn.
Het kenmerk bestaat uit:
a) het symbool van de Verenigde Naties voor verpakkingen;
b) een code die het type verpakking aangeeft;
c) een code, samengesteld uit twee delen:
een letter die de verpakkingsgroep(en) aangeeft:
X voor verpakkingsgroepen I, II en III
Y voor verpakkingsgroepen II en III
Z voor verpakkingsgroep III
voor vloeistoffen, de aanduiding van de relatieve dichtheid van de stof waarmee het constructietype is beproefd en voor vaste stoffen de aanduiding van de hoogste bruto massa in kg;
d) een letter 'S' wanneer de verpakking bestemd is voor vaste stoffen of voor binnenverpakkingen. Of,
als de verpakking bestemd is voor vloeistoffen en een hydraulische proefpersing heeft doorstaan,
de aanduiding van de beproevingsdruk in kPa, naar beneden afgerond op 10 kPa;
e) de laatste twee cijfers van het jaar van fabricage van de verpakking;
f) de Staat van toekenning van het kenmerk;
g) de naam van de fabrikant of een ander identificatiemerk van de verpakking.
1.3.5
Schriftelijke instructies
Als hulpmiddel tijdens een noodsituatie na een ongeval, die kan voorkomen of optreden tijdens het
vervoer, moeten schriftelijke instructies worden meegevoerd in de cabine van de bemanning van het
voertuig en zij moeten snel beschikbaar zijn.
De schriftelijke instructies zijn opgenomen als bijlage bij dit handboek.
1.3.6
Oranje bord
Transporteenheden die gevaarlijke goederen vervoeren, zijn voorzien van twee rechthoekige, retroflecterende, oranje borden, die verticaal zijn bevestigd. Eén van deze borden is aan de voorzijde en de
ander aan de achterzijde van de transporteenheid aangebracht, terwijl beide loodrecht op de lengteas
van de transporteenheid staan. Zij moeten duidelijk zichtbaar zijn.
Als in het RID/ADR een gevaarsidentificatienummer is aangegeven, moeten tankwagens
of transporteenheden die één of meer tanks hebben waarin gevaarlijke stoffen worden
vervoerd bovendien aan weerszijden van elke tank of elk tankcompartiment zijn voorzien
van oranje borden. Die moeten eveneens duidelijk zichtbaar zijn en parallel lopen aan de
lengteas van het voertuig. Deze oranje borden dragen voor elk van de in de tank of het
tankcompartiment vervoerde stoffen het voorgeschreven gevaarsidentificatienummer en UN-nummer.
Het is niet nodig de voorgeschreven oranje borden aan te brengen op tankwagens of transporteenheden met één of meer tanks die stoffen met UN-nummers 1202, 1203 of 1223 of de onder de UNnummers 1268 of 1863 ingedeelde vliegtuigbrandstof vervoeren, maar geen andere gevaarlijke stof.
Dit is toegestaan als de aan de voor- en achterzijde aangebrachte borden zijn voorzien van het voorgeschreven gevaarsidentificatienummer en UN-nummer voor de gevaarlijkste stof die wordt vervoerd,
dat wil zeggen de stof met het laagste vlampunt.
Met ingang van 2011 zijn tankwagens bestemd voor LPG-transport naar tankstations verplicht om een brandwerende coating te dragen. Deze coating zorgt ervoor
dat bij het aanstralen door brand van een niet beschadigde tankwagen het scenario
BLEVE met ongeveer 75 minuten wordt uitgesteld. Een gecoate LPG-tankwagen is
herkenbaar aan een wit bord met zwarte rand en het opschrift BR (Bleve Resistant).
1.3.7
GEVI-code
Het gevaarsidentificatienummer (GEVI) bestaat uit twee of drie cijfers. De cijfers geven in het algemeen de volgende gevaren aan:
- 13 -
2
3
4
5
6
7
8
9
Vrijkomen van gas als gevolg van druk of van een chemische reactie
Brandbaarheid van vloeistoffen (dampen) en gassen of voor zelfverhitting vatbare vloeistof
Brandbaarheid van vaste stoffen of voor zelfverhitting vatbare vaste stof
Oxiderende (verbranding bevorderende) werking
Giftigheid of besmettingsgevaar
Radioactiviteit
Bijtendheid
Gevaar voor een spontane heftige reactie
Het gevaar voor een spontane heftige reactie houdt de mogelijkheid in van een explosiegevaar, ontledings- en polymerisatiereactie, die samenhangt met de aard van de stof. Hierbij komen aanzienlijke
warmte of brandbare en/of giftige gassen vrij.
Verdubbeling van een cijfer duidt op een versterking van dat specifieke gevaar. Als het met een stof
samenhangende gevaar voldoende kan worden aangegeven via een enkel cijfer, dan wordt dit cijfer
gevolgd door een nul.
De volgende combinaties van cijfers hebben echter een bijzondere betekenis: 22, 323, 333, 362, 382,
423, 44, 446, 462, 482, 539, 606, 623, 642, 823, 842, 90 en 99. Een volledig overzicht van de gevaarsidentificatienummers is te vinden als bijlage bij dit handboek.
Als een gevaarsidentificatienummer wordt voorafgegaan door de letter "X" betekent dit dat de stof op
gevaarlijke wijze reageert. Bij dergelijke stoffen mag alleen water worden gebruikt met toestemming
van deskundigen.
1.3.8
Hazchem-code (Emergency Action Codes)
De Emergency Action Codes, ook bekend als de Hazchem-code, is speciaal ontwikkeld voor de hulpverleningsdiensten en geeft informatie over het stabiliseren van een incident in de beginfase. De Hazchem-code is te vinden op borden op transportvoertuigen. De code bestaat uit een cijfer en één of
twee letters.
Het eerste cijfer geeft het (blus)middel aan voor de brandbestrijding, of voor de dispersie van de lekkage. (Blus)middelen met een hoger nummer mogen ook gebruikt worden, maar niet met een lager
nummer.
1
2
3
4
water
verneveld water/sproeistraal
schuim
bluspoeder, CO2 en halonen
De eerste letter geeft informatie over drie onderwerpen.
informatie over de heftigheid van de reactie;
informatie over het gebruik van beschermingsmiddelen;
advies over maatregelen bij een lekkage.
De interpretatie van een Emergency Action Code wordt bepaald met een Emergency Action Code
Card. De laatste versie is hieronder weergegeven.
- 14 -
Tabel 4: Hazchem-code
De tweede letter ‘E’ wordt toegevoegd als men evacuatie in de buurt van het incident overweegt. Bij
de beslissing hierover worden vanzelfsprekend meerdere factoren meegenomen, inclusief de locatie
en de schaal van het incident.
1.3.9
NFPA-code (gevarendiamant)
De National Fire Protection Association van de USA heeft een code ontwikkeld
welke voor een interventieploeg een goed overzicht geeft van de risico’s die horen
bij een bepaald chemisch product. Het gaat hier om een gevaarsdiamant verdeeld
in 4 vakken met een verschillende kleur. Deze vormen samen een ruit.
De BLAUWE kleur, in het linkse vak, heeft betrekking op de gevaren voor de gezondheid. De cijfers betekenen:
0
1
2
3
4
zonder speciaal gevaar
gering gevaar, afhankelijk ademhalingsmasker aanbevolen
gevaarlijk, onafhankelijk ademhalingsmasker noodzakelijk en eenvoudige beschermingskleding
zeer gevaarlijk, volledige beschermingskleding en ademhalingsmasker noodzakelijk
uiterst gevaarlijk, ieder contact zonder speciale voorzorgen vermijden
De RODE kleur, in het bovenste vak, slaat op het gevaar voor brand. De cijfers betekenen:
0
geen ontvlammingsgevaar in normale omstandigheden
1
ontvlammingsgevaar bij verhitting
2
ontvlammingsgevaar bij verwarming
3
ontvlammingsgevaar bij normale temperatuur
4
zeer snel ontvlambaar bij alle temperaturen
- 15 -
De GELE kleur, in het rechtse vak, geeft aanwijzingen over de explosieve aard. De cijfers betekenen:
0
geen gevaar bij normale omstandigheden
1
onstabiel bij verhitting, beschermingsmaatregelen aanbevolen
2
hevige chemische reacties mogelijk, beschermingsmaatregelen treffen
3
explosiegevaar, veiligheidszone afbakenen
4
groot explosiegevaar, veiligheidszone afbakenen gevarenzone ontruimen
De WITTE kleur, in het vak onderaan, vermeldt bijzondere voorzorgen/gevaren.
W
Lees dit symbool in samenhang met de reactiviteitscijfers (geel):
R=3 stof kan explosief met water reageren; beveiliging tegen explosie is noodzakelijk wanneer
er met waterhoudende (blus)stoffen wordt gewerkt
R=2 stoffen kunnen heftig met water reageren of er potentieel explosieve verbindingen mee
vormen
R=1 stoffen kunnen fel maar niet heftig met water reageren
OXY
brandbevorderend (sterk oxidatiemiddel)
NFPA schat soms risico’s anders in dan de Europese instanties. Bovendien betrekken ze bij het inschatten van de gezondheidsrisico’s soms ook de ontledingsproducten ten gevolge van brand.
1.3.10
Kenmerking binnenvaart
Bij het vervoer over binnenwater is de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen te herkennen aan het
voeren van één of meer blauwe kegels of één of meer blauwe lichten.
Aantal blauwe
kegels / lichten
1
2
3
betekenis
Product is brandbaar en het gevaar is in principe beperkt tot het schip
Product is brandbaar en giftig en het gevaar is niet beperkt tot het schip
Product is ontplofbaar en het gevaar is niet beperkt tot het schip
Tabel 5: Kenmerking binnenvaart
1.4
Identificatie opslag en gebruik
Nadat een stof of mengsel is ingedeeld moet de leverancier de verpakking, als het in de handel wordt
gebracht, voorzien van een etiket. Gebruikers van stoffen en mengsels zullen voor de belangrijke informatie over de gevaren van een stof of mengsel eerst het etiket raadplegen. Naast informatie over
de gevaren en veiligheidsinformatie moet het etiket ook voldoen aan andere eisen.
Deze moet in ieder geval de volgende informatie bevatten:
- nominale hoeveelheid stof in de verpakking die aan het publiek wordt aangeboden
- gegevens over de leverancier (naam, adres, telefoonnummer)
- productidentificatie
- gevaarspictogram(men)
- signaalwoord
- gevarenaanduiding(en)
- veiligheidsaanbevelingen
- aanvullende informatie
Het etiket moet worden opgesteld in de officiële taal van de lidstaat waar de stof of het mengsel in de
handel wordt gebracht, tenzij de lidstaat anders bepaald. Leveranciers mogen meerdere talen op het
etiket gebruiken. Voorwaarde is dat de leverancier in alle gebruikte talen dezelfde gegevens vermeldt.
De kleur en vormgeving van het etiket zijn niet voorgeschreven. Wel moet het etiket zodanig zijn opgemaakt dat het gevarenpictogram duidelijk afsteekt. Alle communicatie-elementen moeten duidelijk
en onuitwisbaar zijn aangebracht.
Een overzicht van de GHS- en WMS-etikettering is te vinden als bijlage bij deze handreiking.
- 16 -
1.4.1
R- en S-zinnen en H- en P-zinnen
Naast de gevaarsymbolen en -aanduidingen worden er nog zogenaamde R- en S-zinnen gebruikt. De
‘R’ staat voor risk ofwel risico en de ‘S’ voor safety ofwel veiligheid. De R- en S-zinnen van de stof zijn,
samen met de gevaarsymbolen en gevaarsaanduidingen, op de gebruiksetiketten aangebracht.
R-zinnen zijn waarschuwingszinnen, bijvoorbeeld: ‘schadelijk bij inademing’ (R20). S-zinnen geven
veiligheidsaanbevelingen, bijvoorbeeld ‘verwijderd houden van warmte’ (S15). De R- en S-zinnen zijn
te vinden als bijlage bij dit handboek.
De R- en S-zinnen vervallen per 1 juni 2015. EU-GHS gebruikt H(azard)- en P(recautionnary)-zinnen
(gevarenaanduiding en voorzorgsmaatregelen). De H- en P-zinnen zijn te vinden als bijlage bij dit
handboek.
1.4.2
Kleuren voor leidingen
In Nederland en België zijn de kleuren voor pijpleidingen vastgelegd in een gezamenlijk door de beide
betrokken nationale standaardisatie-instituten opgesteld normblad: NBN 69 / NEN 3050. De eenduidige, internationaal herkenbare kleurcodering die hiermee mogelijk is gemaakt, vergemakkelijkt de identificatie van pijpen in een uitgebreid of ingewikkeld leidingstelsel, bijvoorbeeld aan boord van schepen.
En levert daarmee een niet geringe bijdrage aan veiligheid, praktisch gebruik en onderhoudsgemak.
De genormeerde kleuren en hun betekenis zijn hieronder weergegeven.
Normkleuren of basiskleuren
Groen
Water
Zilvergrijs
Stoom
Bruin
Minerale, plantaardige en dierlijk oliën; Vloeibare brandstoffen
Okergeel
Gassen of vloeibare gassen
Violet
Zuren en basen
Lichtblauw
Lucht
Zwart
Andere vloeistoffen
Tabel 6: Kenmerking leidingen
1.4.3
Afvalstoffen
In de Europese afvalstoffenlijst (Eural) benoemt de Europese Commissie afvalstoffen en bepaalt zij
wanneer een afvalstof gevaarlijk is. Deze nieuwe lijst is een samenvoeging van de Europese lijst van
gevaarlijke afvalstoffen en de Europese afvalcatalogus.
Per 1 januari 2002 is de Eural in de plaats gekomen van drie Nederlandse regelingen: het Besluit
aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (BAGA), de Regeling aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (RAGA) en
de Regeling aanvulling aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (RAAGA).
De verschillende soorten afvalstoffen in de Eural worden gedefinieerd door een code van zes cijfers,
waarbij de eerste twee cijfers verwijzen naar het hoofdstuk (een proces). De volgende twee cijfers
verwijzen naar het subhoofdstuk (een deelproces) en de laatste twee cijfers verwijzen naar een afvalcategorie (een afvalstof afkomstig uit dat deelproces). De hoofdstukindeling vindt u als bijlage bij dit
handboek.
Aan de hand van deze toekenning wordt vervolgens één van de volgende conclusies getrokken:
- De afvalstof is gevaarlijk: dit wordt weergegeven met een * achter de code. De regelgeving voor
gevaarlijk afval is van toepassing.
- De afvalstof is ongevaarlijk (alle stoffen waarbij geen * staat). De afvalstof valt niet binnen de regelgeving voor gevaarlijk afval.
- 17 -
-
De afvalstof behoort tot een zogenaamde ‘mirror entry’ ofwel ‘complementaire categorie’, wat
betekent dat voor het specifieke geval moet worden bepaald of het gaat om een gevaarlijke dan
wel een niet-gevaarlijke afvalstof.
Voor de afvalstoffen die tot een complementaire categorie behoren, is een nadere onderbouwing nodig of deze afvalstoffen wel of niet gevaarlijk zijn. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de R-zinnen en
het gehalte van de in de afvalstof aanwezige stoffen.
Voor alle afval stoffen die uit /naar of binnen Duitsland worden vervoerd, moet je
een A-Bord voeren. Dus voor bijv. schroot, oud papier en houtsnipper/zaagsel.
Het gaat er om of de producten bij de leverancier afvalstoffen zijn, het maakt
dus niet uit wat de ontvanger er mee doet. Dit bord komt ook voor in combinatie
met een oranje bord. Voor het transport van afvalstoffen waarvoor een kennisgeving is vereist moet tijdens het transport een kopie van het transportformulier,
inclusief de bewijzen van toestemming aanwezig zijn.
1.4.4
Bederfelijke producten
Voor het transport binnen Italië (maar je ziet het ook in de rest van de EU, waar
onder: Nederland) van:
- verse vis, vers vlees,
- vers fruit, verse groenten,
- verse zuivelproducten,
- levend zaad,
- snijbloemen,
- kuikens, en vee op weg naar slachthuis of afkomstig uit het buitenland
is voorgeschreven dat het voertuig aan beide zijkanten en aan de achterzijde is voorzien van duidelijk
zichtbare groene borden of stickers waarop een kleine letter “d”, in zwart en 20 cm hoog, voorkomt.
Indien voor een bepaald transport van bederfelijke producten een ontheffing van het rijverbod is verleend, dienen op het betreffende voertuig aan beide zijkanten en de achterzijde duidelijk zichtbaar
groene borden of stickers te worden aangebracht.
1.5
Bronvermelding
[1]
BIG-databank (cd-rom), V.Z.W. Brandweerinformatiecentrum Gevaarlijke
Stoffen (2009)
[2] Chemiekaarten. Gegevens voor veilig werken met chemicaliën, TNO
Kwaliteit van Leven, Sdu Uitgevers (2010)
[3] Dangerous Goods Emergency Action Code List 2009, NCEC (2009)
[4] Europese afvalstoffenlijst (Eural). Handreiking Eural, Ministerie van
VROM (2001)
[5] Handboek Vervoer Gevaarlijke Stoffen over de weg 2009-2010, GDS Europe
BV (2009)
[6] http://stoffenbeleid.nl/onderwerpen/eu-ghs/
[7] http://www.cas.org/
[8] Kleuren voor het merken van pijpleidingen voor het vervoer van
vloeibare of gasvormige stoffen in landinstallaties en aan boord van
schepen, NEN 3050 (1972)
[9] Rapportage consequenties invoering EU-GHS voor vergunningverlening,
SenterNovem (2009)
[10] Verordening (EG) Nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de
Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en
verpakking van stoffen en mengsels
- 18 -
Bijlage: R- en S-zinnen
Aard der bijzondere gevaren toegeschreven aan gevaarlijke stoffen (R-zinnen)
R1
In droge toestand ontplofbaar.
R2
Ontploffingsgevaar door schok, wrijving, vuur of andere ontstekingsoorzaken.
R3
Ernstig ontploffingsgevaar door schok, wrijving, vuur of andere ontstekingsoorzaken.
R4
Vormt met metalen zeer gemakkelijk ontplofbare verbindingen.
R5
Ontploffingsgevaar door verwarming.
R6
Ontplofbaar met en zonder lucht.
R7
Kan brand veroorzaken.
R8
Bevordert de ontbranding van brandbare stoffen.
R9
Ontploffingsgevaar bij menging met brandbare stoffen.
R 10 Ontvlambaar.
R 11 Licht ontvlambaar.
R 12 Zeer licht ontvlambaar.
R 14 Reageert heftig met water.
R 15 Vormt zeer licht ontvlambaar gas in contact met water.
R 16 Ontploffingsgevaar bij menging met oxiderende stoffen.
R 17 Spontaan ontvlambaar in lucht.
R 18 Kan bij gebruik een ontvlambaar/ontplofbaar damp- luchtmengsel vormen.
R 19 Kan ontplofbare peroxiden vormen.
R 20 Schadelijk bij inademing.
R 21 Schadelijk bij aanraking met de huid.
R 22 Schadelijk bij opname door de mond.
R 23 Vergiftig bij inademing.
R 24 Vergiftig bij aanraking met de huid.
R 25 Vergiftig bij opname door de mond.
R 26 Zeer vergiftig bij inademing.
R 27 Zeer vergiftig bij aanraking met de huid.
R 28 Zeer vergiftig bij opname door de mond.
R 29 Vormt vergiftig gas in contact met water.
R 30 Kan bij gebruik licht ontvlambaar worden.
R 31 Vormt vergiftige gassen in contact met zuren.
R 32 Vormt zeer vergiftige gassen in contact met zuren.
R 33 Gevaar voor cumulatieve effecten.
R 34 Veroorzaakt brandwonden.
R 35 Veroorzaakt ernstige brandwonden.
R 36 Irriterend voor de ogen.
R 37 Irriterend voor de ademhalingswegen.
R 38 Irriterend voor de huid.
R 39 Gevaar voor ernstige onherstelbare effecten.
R 40 Carcinogene effecten zijn niet uitgesloten.
R 41 Gevaar voor ernstig oogletsel.
R 42 Kan overgevoeligheid veroorzaken bij inademing.
R 43 Kan overgevoeligheid veroorzaken bij contact met de huid.
R 44 Ontploffingsgevaar bij verwarming in afgesloten toestand.
R 45 Kan kanker veroorzaken.
R 46 Kan erfelijke genetische schade veroorzaken.
R 48 Gevaar voor ernstige schade aan de gezondheid bij langdurige blootstelling.
R 49 Kan kanker veroorzaken bij inademing.
R 50 Zeer vergiftig voor in het water levende organismen.
R 51 Vergiftig voor in het water levende organismen.
R 52 Schadelijk voor in het water levende organismen.
R 53 Kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken.
R 54 Vergiftig voor planten.
R 55 Vergiftig voor dieren.
R 56 Vergiftig voor bodemorganismen.
R 57 Vergiftig voor bijen.
- 19 -
R 58
R 59
R 60
R 61
R 62
R 63
R 64
R 65
R 66
R 67
R 68
Kan in het milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken.
Gevaarlijk voor de ozonlaag.
Kan de vruchtbaarheid schaden.
Kan het ongeboren kind schaden.
Mogelijk gevaar voor verminderde vruchtbaarheid.
Mogelijk gevaar voor beschadiging van het ongeboren kind.
Kan schadelijk zijn via de borstvoeding.
Schadelijk: kan longschade veroorzaken na verslikken.
Herhaalde blootstelling kan een droge of een gebarsten huid veroorzaken.
Dampen kunnen slaperigheid en duizeligheid veroorzaken.
Onherstelbare effecten zijn niet uitgesloten.
Veiligheidsaanbevelingen met betrekking tot gevaarlijke stoffen (S-zinnen)
S1
Achter slot bewaren.
S2
Buiten bereik van kinderen bewaren.
S3
Op een koele plaats bewaren.
S4
Verwijderd van woonruimten opbergen.
S5
Onder ... houden (geschikte vloeistof aan te geven door de fabrikant).
S6
Onder ... houden (inert gas aan te geven door de fabrikant).
S7
In goed gesloten verpakking bewaren.
S8
Verpakking droog houden.
S9
Op een goed geventileerde plaats bewaren.
S 12 De verpakking niet hermetisch sluiten.
S 13 Verwijderd houden van eet- en drinkwaren en van diervoeder.
S 14 Verwijderd houden van ... (stoffen waarmee contact vermeden moet worden aan te geven door de
fabrikant).
S 15 Verwijderd houden van warmte.
S 16 Verwijderd houden van ontstekingsbronnen - Niet roken.
S 17 Verwijderd houden van brandbare stoffen.
S 18 Verpakking voorzichtig behandelen en openen.
S 20 Niet eten of drinken tijdens gebruik.
S 21 Niet roken tijdens gebruik.
S 22 Stof niet inademen.
S 23 Gas/rook/damp/spuitnevel niet inademen [toepasselijke term(en) aan te geven door de fabrikant].
S 24 Aanraking met de huid vermijden.
S 25 Aanraking met de ogen vermijden.
S 26 Bij aanraking met de ogen onmiddellijk met overvloedig water afspoelen en deskundig medisch
advies inwinnen.
S 27 Verontreinigde kleding onmiddellijk uittrekken.
S 28 Na aanraking met de huid onmiddellijk wassen met veel ... (aan te geven door de fabrikant).
S 29 Afval niet in de gootsteen werpen.
S 30 Nooit water op deze stof gieten.
S 33 Maatregelen treffen tegen ontladingen van statische elektriciteit.
S 35 Deze stof en de verpakking op veilige wijze afvoeren.
S 36 Draag geschikte beschermende kleding.
S 37 Draag geschikte handschoenen.
S 38 Bij ontoereikende ventilatie een geschikte ademhalingsbescherming dragen.
S 39 Een bescherming voor de ogen/voor het gezicht dragen.
S 40 Voor de reiniging van de vloer en alle voorwerpen verontreinigd met dit materiaal, ... gebruiken
(aan te geven door de fabrikant).
S 41 In geval van brand en/of explosie inademen van rook vermijden.
S 42 Tijdens de ontsmetting/bespuiting een geschikte adembescherming dragen [geschikte term(en)
door de fabrikant aan te geven].
S 43 In geval van brand ... gebruiken (blusmiddelen aan te duiden door de fabrikant. Als water het risico
vergroot toevoegen: ‘Nooit water gebruiken’.
S 45 Bij een ongeval of als men zich onwel voelt, onmiddellijk een arts raadplegen (indien mogelijk hem
dit etiket tonen).
S 46 In geval van inslikken onmiddellijk een arts raadplegen en verpakking of etiket tonen.
S 47 Bewaren bij een temperatuur beneden ... °C (aan te geven door de fabrikant).
S 48 Inhoud vochtig houden met ... (middel aan te geven door de fabrikant).
- 20 -
S 49
S 50
S 51
S 52
S 53
S 56
S 57
S 59
S 60
S 61
S 62
S 63
S 64
Uitsluitend in de oorspronkelijke verpakking bewaren.
Niet vermengen met ... (aan te geven door de fabrikant).
Uitsluitend op goed geventileerde plaatsen gebruiken.
Niet voor gebruik op grote oppervlakken in woon- en verblijfruimtes.
Blootstelling vermijden - vóór gebruik speciale aanwijzingen raadplegen.
Deze stof en de verpakking naar inzamelpunt voor gevaarlijk of bijzonder afval brengen.
Neem passende maatregelen om verspreiding in het milieu te voorkomen.
Raadpleeg fabrikant/leverancier voor informatie over terugwinning/recycling.
Deze stof en de verpakking als gevaarlijk afval afvoeren.
Voorkom lozing in het milieu. Vraag om speciale instructies/veiligheidskaart.
Bij inslikken niet het braken opwekken; direct een arts raadplegen en de verpakking of het etiket
tonen.
Bij een ongeval door inademing: slachtoffer in de frisse lucht brengen en laten rusten.
Bij inslikken, mond met water spoelen (alleen als de persoon bij bewustzijn is).
Bronnen:
[1] Chemiekaarten. Gegevens voor veilig werken met chemicaliën, TNO
Kwaliteit van Leven, Sdu Uitgevers (2012)
- 21 -
Bijlage: H- en P-zinnen
Gevarenaanduidingen voor materiële gevaren
H200 Instabiele ontplofbare stof.
H201 Ontplofbare stof: gevaar voor massa-explosie.
H202 Ontplofbare stof, ernstig gevaar voor scherfwerking.
H203 Ontplofbare stof; gevaar voor brand, luchtdrukwerking of scherfwerking.
H204 Gevaar voor brand of scherfwerking.
H205 Gevaar voor massa-explosie bij brand.
H220 Zeer licht ontvlambaar gas.
H221 Ontvlambaar gas.
H222 Zeer licht ontvlambare aerosol."
H223 Ontvlambare aerosol.
H224 Zeer licht ontvlambare vloeistof en damp.
H225 Licht ontvlambare vloeistof en damp.
H226 Ontvlambare vloeistof en damp.
H228 Ontvlambare vaste stof.
H240 Ontploffingsgevaar bij verwarming.
H241 Brand- of ontploffingsgevaar bij verwarming.
H242 Brandgevaar bij verwarming.
H250 Vat spontaan vlam bij blootstelling aan lucht.
H251 Vatbaar voor zelfverhitting: kan vlam vatten.
H252 In grote hoeveelheden vatbaar voor zelfverhitting: kan vlam vatten.
H260 In contact met water komen ontvlambare gassen vrij die spontaan kunnen ontbranden.
H261 In contact met water komen ontvlambare gassen vrij.
H270 Kan brand veroorzaken of bevorderen; oxiderend.
H271 Kan brand of ontploffingen veroorzaken; sterk oxiderend.
H272 Kan brand bevorderen; oxiderend.
H280 Bevat gas onder druk; kan ontploffen bij verwarming.
H281 Bevat sterk gekoeld gas; kan cryogene brandwonden of letsel veroorzaken.
H290 Kan bijtend zijn voor metalen.
Gevarenaanduidingen voor gezondheidsgevaren
H300 Dodelijk bij inslikken.
H301 Giftig bij inslikken.
H302 Schadelijk bij inslikken.
H304 Kan dodelijk zijn als de stof bij inslikken in de luchtwegen terechtkomt.
H310 Dodelijk bij contact met de huid.
H311 Giftig bij contact met de huid.
H312 Schadelijk bij contact met de huid.
H314 Veroorzaakt ernstige brandwonden.
H315 Veroorzaakt huidirritatie.
H317 Kan een allergische huidreactie veroorzaken.
H318 Veroorzaakt ernstig oogletsel.
H319 Veroorzaakt ernstige oogirritatie.
H330 Dodelijk bij inademing.
H331 Giftig bij inademing.
- 22 -
H332
H334
H335
H336
H340
H341
H350
H351
H360
H361
H362
H370
H371
H372
H373
Schadelijk bij inademing.
Kan bij inademing allergie- of astmasymptomen of ademhalingsmoeilijkheden veroorzaken.
Kan irritatie van de luchtwegen veroorzaken.
Kan slaperigheid of duizeligheid veroorzaken.
Kan genetische schade veroorzaken.
Verdacht van het veroorzaken van genetische schade.
Kan kanker veroorzaken.
Verdacht van het veroorzaken van kanker.
Kan de vruchtbaarheid of het ongeboren kind schaden.
Kan mogelijks de vruchtbaarheid of het ongeboren kind schaden.
Kan schadelijk zijn via de borstvoeding.
Veroorzaakt schade aan organen.
Kan schade aan organen.
Veroorzaakt schade aan organen.
Kan schade aan organen.
Gevarenaanduidingen voor milieugevaren
H400 Zeer giftig voor in het water levende organismen.
H410 Zeer giftig voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen.
H411 Giftig voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen.
H412 Schadelijk voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen.
H413 Kan langdurige schadelijk gevolgen voor in het water levende organismen hebben.
Aanvullende gevareninformatie (EUH-zinnen)
Materiële eigenschappen
EUH001 In droge toestand ontplofbaar.
EUH006 Ontplofbaar met en zonder lucht.
EUH014 Reageert heftig met water.
EUH018 Kan bij gebruik een ontvlambaar/ontplofbaar damp-luchtmengsel vormen.
EUH019 Kan ontplofbare peroxiden vormen.
EUH044 Ontploffingsgevaar bij verwarming in afgesloten toestand.
Gezondheidseigenschappen
EUH029 Vormt giftig gas in contact met water.
EUH031 Vormt giftig gas in contact met zuren.
EUH032 Vormt zeer giftig gas in contact met zuren.
EUH066 Herhaalde blootstelling kan een droge of een gebarsten huid veroorzaken.
EUH070 Giftig bij oogcontact.
EUH071 Bijtend voor de luchtwegen.
Milieueigenschappen
EUH059 Gevaarlijk voor de ozonlaag.
Aanvullende etiketteringselementen/informatie over bepaalde stoffen of mengsels
EUH201 Bevat lood. Mag niet worden gebruikt voor voorwerpen waarin kinderen kunnen bijten of waaraan kinderen kunnen zuigen.
EUH201A Let op! Bevat lood.
EUH202 Cyanoacrylaat. Gevaarlijk. Kleeft binnen enkele seconden aan huid en oogleden. Buiten het
bereik van kinderen houden.
- 23 -
EUH203
EUH204
EUH205
EUH206
Bevat zeswaardig chroom. Kan een allergische reactie veroorzaken.
Bevat isocyanaten. Kan een allergische reactie veroorzaken.
Bevat epoxyverbindingen. Kan een allergische reactie veroorzaken.
Let op! Niet in combinatie met andere producten gebruiken. Er kunnen gevaarlijke gassen
(chloor) vrijkomen.
EUH207 Let op! Bevat cadmium. Bij het gebruik ontwikkelen zich gevaarlijke dampen. Zie de aanwijzigen
van de fabrikant. Neem de veiligheidsvoorschriften in acht.
EUH208 Bevat <naam van de sensibiliserende stof>. Kan een allergische reactie veroorzaken.
EUH209 Kan bij gebruik licht ontvlambaar worden.
EUH209A Kan bij gebruik ontvlambaar worden.
EUH210 Veiligheidsinformatieblad op verzoek verkrijgbaar.
EUH401 Volg de gebruiksaanwijzing om gevaar voor de menselijke gezondheid en het milieu te voorkomen.
Lijst van voorzorgsmaatregelen (P-zinnen)
P101 Bij het inwinnen van medisch advies, de verpakking of het etiket ter beschikking houden.
P102 Buiten het bereik van kinderen houden.
P103 Alvorens te gebruiken, het etiket lezen.
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. preventie
P201
P202
P210
P211
P220
P221
P222
P223
P230
P231
P232
P233
P234
P235
P240
P241
P242
P243
P244
P250
P251
P260
P261
P262
P263
P264
P270
P271
- 24 -
Alvorens te gebruiken de speciale aanwijzingen raadplegen.
Pas gebruiken nadat u alle veiligheidsvoorschriften gelezen en begrepen heeft.
Verwijderd houden van warmte/vonken/open vuur/hete oppervlakken. - Niet roken.
Niet in een open vuur of op andere ontstekingsbronnen spuiten.
Van kleding/.../brandbare stoffen verwijderd houden/bewaren.
Vermenging met brandbare stoffen... absoluut vermijden.
Contact met de lucht vermijden.
Contact met water vermijden in verband met een heftige reactie en een mogelijke wolkbrand.
Vochtig houden met...
Onder inert gas werken.
Tegen vocht beschermen.
In goed gesloten verpakking bewaren.
Uitsluitend in de oorspronkelijke verpakking bewaren.
Koel bewaren.
Opslag- en opvangreservoir aarden.
Explosieveilige elektrische/ventilatie-/verlichtings-/...apparatuur gebruiken.
Uitsluitend vonkvrij gereedschap gebruiken.
Voorzorgsmaatregelen treffen tegen ontladingen van statische elektriciteit.
Reduceerventielen vrij van olie en vet houden.
Malen/schokken/...wrijving vermijden.
Houder onder druk: ook na gebruik niet doorboren of verbranden.
Stof/rook/gas/nevel/damp/spuitnevel niet inademen.
Inademing van stof/rook/gas/nevel/damp/spuitnevel vermijden.
Contact met de ogen, de huid of de kleding vermijden.
Bij zwangerschap of borstvoeding aanraking vermijden.
Na het werken met dit product ... grondig wassen.
Niet eten, drinken of roken tijdens het gebruik van dit product.
Alleen buiten of in een goed geventileerde ruimte gebruiken.
P272
P273
P280
Verontreinigde werkkleding mag de werkruimte niet verlaten.
Voorkom lozing in het milieu.
Beschermende handschoenen/beschermende kleding/oogbescherming/gelaatsbescherming
dragen.
P281
De nodige persoonlijke beschermingsuitrusting gebruiken.
P282
Koude-isolerende handschoenen/gelaatsbescherming/oogbescherming dragen.
P283
Vuur/vlambestendige/brandwerende kleding dragen.
P284
Adembescherming dragen.
P285
Bij ontoereikende ventilatie een geschikte adembescherming dragen.
P231+P232 Onder inert gas werken. Tegen vocht beschermen.
P235+P410 Koel bewaren. Tegen zonlicht beschermen.
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie
P301
P302
P303
P304
P305
P306
P307
P308
P309
P310
P311
P312
P313
P314
P315
P320
P321
P322
P330
P331
P332
P333
P334
P335
P336
P337
P338
P340
P341
P342
P350
P351
- 25 -
Na inslikken.
Bij contact met de huid.
Bij contact met de huid (of het haar).
Na inademing.
Bij contact met de ogen.
Na morssen op kleding.
Na blootstelling.
Na (mogelijke) blootstelling.
Na blootstelling of bij onwel voelen.
Onmiddellijk een antigifcentrum of een arts raadplegen.
Een antigifcentrum of een arts raadplegen.
Bij onwel voelen een antigifcentrum of een arts raadplegen.
Een arts raadplegen.
Bij onwel voelen een arts raadplegen.
Onmiddellijk een arts raadplegen.
Specifieke behandeling dringend vereist (zie ... op dit etiket).
Specifieke behandeling vereist (zie ... op dit etiket).
Specifieke maatregelen (zie ... op dit etiket).
De mond spoelen.
Geen braken opwekken.
Bij huidirritatie:
Bij huidirritatie of uitslag:
In koud water onderdompelen/nat verband aanbrengen.
Losse deeltjes van de huid afvegen.
Bevroren lichaamsdelen met lauw water ontdooien. Niet wrijven op de betrokken plaatsen.
Bij aanhoudende oogirritatie:
Contactlenzen verwijderen, indien mogelijk. Blijven spoelen.
Het slachtoffer in de frisse lucht brengen en laten rusten in een houding die het ademen
vergemakkelijkt.
Bij ademhalingsmoeilijkheden het slachtoffer in de frisse lucht brengen en laten rusten
in een houding die het ademen vergemakkelijkt.
Bij ademhalingssymptomen:
Voorzichtig wassen met veel water en zeep.
Voorzichtig afspoelen met water gedurende een aantal minuten.
P352
P353
P360
P361
P362
P363
P370
P371
P372
P373
P374
P375
P376
P377
P378
P380
P381
P390
P391
P301+P310
P301+P312
P301+P330+P331
P302+P334
P302+P350
P302+P352
P303+P361+P353
P304+P340
P304+P341
P305+P351+P338
P306+P360
P307+P311
P308+P313
P309+P311
P332+P313
P333+P313
P335+P334
P337+P313
P342+P311
P370+P376
P370+P378
P370+P380
P370+P380+P375
- 26 -
Met veel water en zeep wassen.
Huid met water afspoelen/afdouchen.
Verontreinigde kleding en huid onmiddellijk met veel water afspoelen en pas daarna
kleding uittrekken.
Verontreinigde kleding onmiddellijk uittrekken.
Verontreinigde kleding uittrekken en wassen alvorens deze opnieuw te gebruiken.
Verontreinigde kleding wassen alvorens deze opnieuw te gebruiken.
In geval van brand:
In geval van grote brand en grote hoeveelheden:
Ontploffingsgevaar in geval van brand.
Niet blussen wanneer het vuur de ontplofbare stoffen bereikt.
Met normale voorzorgen vanaf een redelijke afstand blussen.
Op afstand blussen omwille van ontploffingsgevaar.
Het lek dichten als dat veilig gedaan kan worden.
Brand door lekkend gas: niet blussen, tenzij het lek veilig gedicht kan worden.
Blussen met...
Evacueren.
Alle ontstekingsbronnen wegnemen als dat veilig gedaan kan worden.
Gelekte/gemorste stof opnemen om materiële schade te vermijden.
Gelekte/gemorste stof opruimen.
Na inslikken: onmiddellijk een antigifcentrum of een arts raadplegen.
Na inslikken: bij onwel voelen een antigifcentrum of een arts raadplegen.
Na inslikken: de mond spoelen -- geen braken opwekken.
Bij contact met de huid: in koud water onderdompelen/nat verband aanbrengen.
Bij contact met de huid: voorzichtig wassen met veel water en zeep.
Bij contact met de huid: met veel water en zeep wassen.
Bij contact met de huid (of het haar): verontreinigde kleding onmiddellijk uittrekken huid met water afspoelen/afdouchen.
Na inademing: het slachtoffer in de frisse lucht brengen en laten rusten in een houding
die het ademen vergemakkelijkt.
Na inademing: bij ademhalingsmoeilijkheden het slachtoffer in de frisse lucht brengen
en laten rusten in een houding die het ademen vergemakkelijkt.
Bij contact met de ogen: voorzichtig afspoelen met water gedurende een aantal minuten; contactlenzen verwijderen, indien mogelijk; blijven spoelen.
Na morssen op kleding: verontreinigde kleding en huid onmiddellijk met veel water afspoelen en pas daarna kleding uittrekken.
Na blootstelling: een antigifcentrum of een arts raadplegen.
Na (mogelijke) blootstelling: een arts raadplegen.
Na blootstelling of bij onwel voelen: een antigifcentrum of een arts raadplegen.
Bij huidirritatie: een arts raadplegen.
Bij huidirritatie of uitslag: een arts raadplegen.
Losse deeltjes van de huid afvegen. In koud water onderdompelen/nat verband aanbrengen.
Bij aanhoudende oogirritatie: een arts raadplegen.
Bij ademhalingssymptomen: een antigifcentrum of een arts raadplegen.
In geval van brand: het lek dichten als dat veilig gedaan kan worden.
In geval van brand: blussen met...
In geval van brand: evacueren.
In geval van brand: evacueren. Op afstand blussen omwille van ontploffingsgevaar.
P371+P380+P375 In geval van grote brand en grote hoeveelheden: evacueren. Op afstand blussen omwille van ontploffingsgevaar.
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. opslag
P401
... bewaren.
P402
Op een droge plaats bewaren.
P403
Op een goed geventileerde plaats bewaren.
P404
In gesloten verpakking bewaren.
P405
Achter slot bewaren.
P406
In corrosiebestendige/... houder met corrosiebestendige binnenbekleding bewaren.
P407
Ruimte laten tussen stapels/pallets.
P410
Tegen zonlicht beschermen.
P411
Bij maximaal ... °C/... °F bewaren.
P412
Niet blootstellen aan temperaturen boven 50 °C/122 °F.
P413
Bulkmateriaal, indien meer dan ... kg/... lbs, bij temperaturen van maximaal ...°C/... °F bewaren.
P420
Gescheiden van ander materiaal bewaren.
P422
Onder ... bewaren.
P402+P404 Op een droge plaats bewaren. In gesloten verpakking bewaren.
P403+P233 Op een goed geventileerde plaats bewaren. In goed gesloten verpakking bewaren.
P403+P235 Op een goed geventileerde plaats bewaren. Koel bewaren.
P410+P402 Tegen zonlicht beschermen. Op een goed geventileerde plaats bewaren.
P410+P412 Tegen zonlicht beschermen. Niet blootstellen aan temperaturen boven 50 °C/122 °F.
P411+P235 Bij maximaal ... °C/... °F bewaren. Koel bewaren.
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. verwijdering
P501 Inhoud/verpakking afvoeren naar...
Bronnen:
[1] http://stoffenbeleid.nl/onderwerpen/eu-ghs/
- 27 -
Bijlage: Gevaarsidentificatienummers
20
22
223
225
23
239
25
26
263
265
268
30
323
X323
33
333
X333
336
338
X338
339
36
362
X362
368
38
382
X382
39
40
423
X423
43
X432
44
446
46
462
X462
48
482
X482
50
539
55
556
558
559
verstikkend gas of gas dat geen bijkomend gevaar vertoont
sterk gekoeld, vloeibaar gemaakt gas, verstikkend
sterk gekoeld, vloeibaar gemaakt gas, brandbaar
sterk gekoeld, loeibaar gemaakt gas, oxiderend (verbranding bevorderend)
brandbaar gas
brandbaar gas, dat aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie
oxiderend (verbranding bevorderend) gas
giftig gas
giftig gas, brandbaar
giftig gas, oxiderend (verbranding bevorderend)
giftig gas, bijtend
brandbare vloeistof (vlampunt tussen 23 °C en 60 °C, grenswaarden inbegrepen) of brandbare vloeistof
of vaste stof in gesmolten toestand met een vlampunt hoger dan 60 °C, die verwarmd is tot een temperatuur gelijk aan of boven zijn vlampunt, of voor zelfverhitting vatbare vloeistof
brandbare vloeistof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen
brandbare vloeistof, die op gevaarlijke wijze met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen
zeer brandbare vloeistof (vlampunt lager dan 23 °C)
pyrofore vloeistof
pyrofore vloeistof, die op gevaarlijke wijze met water reageert
zeer brandbare vloeistof, giftig
zeer brandbare vloeistof, bijtend
zeer brandbare, bijtende vloeistof, die op gevaarlijke wijze met water reageert
zeer brandbare vloeistof, die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie
brandbare vloeistof (vlampunt tussen 23 °C en 60 °C, grenswaarden inbegrepen), zwak giftig, of voor
zelfverhitting vatbare vloeistof, giftig
brandbare, giftige vloeistof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen
brandbare, giftige vloeistof, die op gevaarlijke wijze met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen
brandbare vloeistof, giftig, bijtend
brandbare vloeistof (vlampunt tussen 23 °C en 60 °C, grenswaarden inbegrepen), zwak bijtend, of voor
zelfverhitting vatbare vloeistof, bijtend
brandbare vloeistof, bijtend, die met water reageert, onder ontwikkeling van brandbare gassen
brandbare, bijtende vloeistof, die op gevaarlijke wijze met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen
brandbare vloeistof, die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie
brandbare vaste stof, of zelfontledende stof, of voor zelfverhitting vatbare stof
vaste stof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen
vaste stof, die op gevaarlijke wijze met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen
voor zelfontbranding vatbare (pyrofore) vaste stof
voor zelfontbranding vatbare (pyrofore) vaste stof, die op gevaarlijke wijze met water reageert onder
ontwikkeling van brandbare gassen
brandbare vaste stof, in gesmolten toestand bij verhoogde temperatuur
brandbare vaste stof, giftig, in gesmolten toestand bij verhoogde temperatuur
brandbare of voor zelfverhitting vatbare vaste stof, giftig
giftige vaste stof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen
vaste stof, die op gevaarlijke wijze met water reageert onder ontwikkeling van giftige gassen
brandbare of voor zelfverhitting vatbare vaste stof, bijtend
bijtende vaste stof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen
vaste stof, die op gevaarlijke wijze met water reageert onder ontwikkeling van bijtende gassen
oxiderende (verbranding bevorderende) stof
brandbaar organisch peroxide
sterk oxiderende (verbranding bevorderende) stof
sterk oxiderende (verbranding bevorderende) stof, giftig
sterk oxiderende (verbranding bevorderende) stof, bijtend
sterk oxiderende (verbranding bevorderende) stof, die aanleiding kan geven tot een spontane heftige
- 28 -
reactie
oxiderende (verbranding bevorderende) stof, giftig
oxiderende (verbranding bevorderende) stof, giftig, bijtend
oxiderende (verbranding bevorderende) stof, bijtend
oxiderende (verbranding bevorderende) stof, die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie
giftige of zwak giftige stof
infectueuze stof
giftige vloeistof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen
giftige stof, brandbaar (vlampunt tussen 23 °C en 60 °C, grenswaarden inbegrepen)
giftige stof, brandbaar (vlampunt tussen 23 °C en 60 °C, grenswaarden inbegrepen), bijtend
giftige stof, brandbaar (vlampunt niet hoger dan 60 °C), die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie
64
giftige vaste stof, brandbaar of voor zelfverhitting vatbaar
642 giftige vaste stof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen
65
giftige stof, oxiderend (verbranding bevorderend),
66
zeer giftige stof
663 zeer giftige stof, brandbaar (vlampunt niet hoger dan 60 °C)
664 zeer giftige vaste stof, brandbaar of voor zelfverhitting vatbaar
665 zeer giftige stof, oxiderend (verbranding bevorderend)
668 zeer giftige stof, bijtend
669 zeer giftige stof, die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie
68
giftige stof, bijtend
69
giftige of zwak giftige stof, die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie
70
radioactieve stof
72
radioactief gas
723 radioactief gas, brandbaar
73
radioactieve vloeistof, brandbaar (vlampunt niet hoger dan 60 °C)
74
radioactieve vaste stof, brandbaar
75
radioactieve stof, oxiderend (verbranding bevorderend)
76
radioactieve stof, giftig
78
radioactieve stof, bijtend
80
bijtende of zwak bijtende stof
X80 bijtende of zwak bijtende stof, die op gevaarlijke wijze met water reageert
823 bijtende vloeistof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen
83
bijtende of zwak bijtende stof, brandbaar (vlampunt tussen 23 °C en 60 °C, grenswaarden inbegrepen)
X83 bijtende of zwak bijtende stof, brandbaar, (vlampunt tussen 23 °C en 60 °C, grenswaarden inbegrepen),
die op gevaarlijke wijze met water reageert
839 bijtende of zwak bijtende stof, brandbaar (vlampunt tussen 23 °C en 60 °C, grenswaarden inbegrepen),
die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie
X839 bijtende of zwak bijtende stof, brandbaar (vlampunt tussen 23 °C en 60 °C, grenswaarden inbegrepen),
die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie en die op gevaarlijke wijze met water reageert
84
bijtende vaste stof, brandbaar of voor zelfverhitting vatbaar
842 bijtende vaste stof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen
85
bijtende of zwak bijtende stof, oxiderend (verbranding bevorderend)
856 bijtende of zwak bijtende stof, oxiderend (verbranding bevorderend) en giftig
86
bijtende of zwak bijtende stof, giftig
88
sterk bijtende stof
X88 sterk bijtende stof, die op gevaarlijke wijze met water reageert
883 sterk bijtende stof, brandbaar (vlampunt tussen 23 °C en 60 °C, grenswaarden inbegrepen)
884 sterk bijtende vaste stof, brandbaar of voor zelfverhitting vatbaar
885 sterk bijtende stof, oxiderend (verbranding bevorderend)
886 sterk bijtende stof, giftig
X886 sterk bijtende stof, giftig, die op gevaarlijke wijze met water reageert
89
bijtende of zwak bijtende stof, die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie
90
milieugevaarlijke stof; diverse gevaarlijke stoffen
99
diverse gevaarlijke stoffen, vervoerd in verwarmde toestand.
56
568
58
59
60
606
623
63
638
639
Bronnen:
[1] Handboek Vervoer Gevaarlijke Stoffen over de weg 2009-2010, GDS Europe
BV (2009)
- 29 -
Bijlage: GHS- en WMS-etikettering (oud en nieuw)
- 30 -
- 31 -
- 32 -
Bronnen:
[1] http://stoffenbeleid.nl/onderwerpen/eu-ghs/
- 33 -
Bijlage: Schriftelijke instructies en gevaarsetiketten transport
- 34 -
Bronnen:
[1] Handboek Vervoer Gevaarlijke Stoffen over de weg 2009-2010, GDS Europe
BV (2009)
- 35 -
Bijlage: Hoofdstukkenindeling Eurallijst
01
Afval van exploratie, mijnbouw, exploitatie van steengroeven en de fysische en chemische bewerking van mineralen
02
Afval van landbouw, tuinbouw, aquacultuur, bosbouw, jacht en visserij en de voedingsbereiding
en -verwerking
03
Afval van houtbewerking en de productie van panelen en meubelen alsmede pulp, papier en
karton
04
Afval de leer-, bont- en textielindustrie
05
Afval van olieraffinage, aardgaszuivering en de pyrolytische behandeling van kool
06
Afval van anorganische chemische processen
07
Afval van organische chemische processen
08
Afval van bereiding, formulering, levering en gebruik (BFLG) van coatings (verf, lak en email),
lijm, kit en drukinkt
09
Afval van de fotografische industrie
10
Afval van thermische processen
11
Afval van de chemische oppervlaktebehandeling en coating van metalen en andere materialen;
non-ferro-hydrometallurgie
12
Afval van de machinale bewerking en de fysische en mechanische oppervlaktebehandeling van
metalen en kunststoffen
13
Olieafval en afval van vloeibare brandstoffen (exclusief spijsolie, 05 en 12)
14
Afval van organische oplosmiddelen, koelmiddelen en drijfgassen (exclusief 07 en 08)
15
Verpakkingsafval; absorbentia, poetsdoeken, filtermateriaal en beschermende kleding (niet
elders genoemd)
16
Niet elders in de lijst genoemd afval
17
Bouw- en sloopafval (inclusief afgegraven grond van verontreinigde locaties)
18
Afval van de gezondheidszorg bij mens of dier en/of verwant onderzoek (exclusief keuken- en
restaurantafval dat niet rechtstreeks van de gezondheidszorg afkomstig is)
19
Afval van installaties voor afvalbeheer, off-site waterzuiveringsinstallaties en de bereiding van
voor menselijke consumptie bestemd water en water voor industrieel gebruik
20
Stedelijk afval (huishoudelijk afval en soortgelijk bedrijfsafval, industrieel afval en afval van instellingen), inclusief gescheiden ingezamelde fracties
Bronnen:
[1] Europese afvalstoffenlijst (Eural). Handreiking Eural, Ministerie van
VROM (2001)
- 36 -
2 Methoden voor de gevaarsinschatting
Tijdens grote incidenten maken diverse partijen gebruik van modellen en methoden om de effecten
van het vrijkomen van een gevaarlijke stof bij een incident te bepalen. Voorbeelden van die partijen
zijn de brandweer, de GHOR en het Centrum Externe Veiligheid (CEV) van het RIVM in het kader van
het BOT-mi. Het gebruik van verschillende modellen en methoden voor het bepalen van effectafstanden kan leiden tot uiteenlopende rekenresultaten en uiteenlopende adviezen over het effectgebied bij
een calamiteit.
Door de AGS wordt een snelle inschatting gemaakt met behulp van het ‘Schadescenarioboek’, eventueel met gebruik van ‘De regel van 1’ om te corrigeren voor een kleinere lekkage. Vervolgens geeft
het ‘Werkblad’ een gedetailleerde inschatting van de situatie.
In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de door de brandweer gebruikte effectmodeleringpakketten en hun toepassingsgebieden.
Effectberekeningsmodel
Phast
Effects
Gasmal
Schadescenarioboek
Werkblad
ERG 2008
Toxiciteit
ja
ja
ja
ja
ja
ja
Brandschade
ja
ja
ja
Drukschade
ja
ja
ja
Tabel 7: Effectberekeningsmodellen en hun toepassingsgebieden
2.1
Schadescenarioboek
Het Schadescenarioboek maakt een snelle schatting van schadegebieden voor grote ongevallen mogelijk. Het gaat om ongevallen met giftige stoffen die op enkele honderden meters schadelijke concentraties voor de bevolking kunnen veroorzaken, en ongevallen met brandbare en explosieve stoffen.
2.1.1
Scenario’s
Voor de bepaling van de hoeveelheid stof die vrij kan komen zijn er vele zogenaamde emissiescenario’s mogelijk. Voor het schadescenarioboek zijn de volgende scenario’s en stofcategorieën gebruikt:
Scenario’s
- twee fasen uitstroming van tot vloeistof verdichte gassen
- volledig falen en instantaan vrijkomen van tot vloeistof verdichte gassen
- vloeistofuitstroming
- volledig falen
Stofcategorieën
2
- niet-kokende vloeistoffen (plasoppervlakken van 1.500 en 10.000 m )
- kokende vloeistoffen
- gassen
2.1.2
Stappenplan
Op basis van effect- en schadeberekeningen zijn voor elke stof een aantal schadeafstanden bepaald.
De afstanden die in de tabellen worden vermeld, zijn afgerond op honderdtallen. De berekening van
de schadeafstanden vindt plaats op basis van een aantal veronderstellingen.
De belangrijkste hiervan zijn:
- de meteorologische omstandigheden;
- de blootgestelde personen bevinden zich buiten;
- de blootstellingstijd is 30 minuten;
- 37 -
De schadeafstanden kleiner dan 100 meter zijn als volgt weergegeven:
- brandbaar/explosief: <25 (0 tot 25), 25, 50, 75, 100 meter;
- intoxicatie: <<100 (afstanden tussen 0 en 50 meter), <100 (tussen 50 en 100 meter).
Uitgaande van de in de tabellen vermelde getallen volgt dan het volgende stappenplan.
1
Controleer of het schadescenario geschikt is voor de betrokken stoffen/situaties.
Het schadescenarioboek is niet geschikt:
- voor stoffen die reageren met lucht, vocht uit de lucht of water;
- voor stoffen die door reacties worden gevormd anders dan verbrandingsproducten;
- als een vloeistof sterk verwarmd is omdat dan de verdampingssnelheid veel hoger zal zijn;
- voor uitstroming op water als de betrokken stoffen zwaarder zijn dan water.
2
Zoek de juiste tabel op door de stof op te zoeken die in de inhoudsopgaven van het schadescenarioboek staat
Dit kan via de stofnaam of via het UN-nummer. Als de stof in geen van beide inhoudsopgaven voorkomt, zijn er van deze stof geen gegevens in het schadescenarioboek opgenomen.
Opmerking(en): Tabel 1.1 – 1.4 bevat brandbare stoffen
Tabel 2.1 – 2.37 bevat giftige stoffen
Tabel 3.1 – 3.60 bevat stoffen die brandbaar en giftig zijn
Aan de hand van de grootste berekende schadeafstand zijn de stoffen per soort
tabel gerangschikt naar afnemende schadelijkheid.
Bij brandbare vloeistoffen die niet in het schadescenarioboek staan kunnen de
schadeafstanden van benzine worden genomen, omdat de schadeafstanden van
andere vloeistoffen in de regel kleiner zijn.
3
Bepaal welke systeemgrootte van toepassing is. Zie daarvoor de eerste tabel op het uitklapvel achter in het schadescenarioboek.
Opmerking(en): Het schadescenarioboek gaat uit van zeer ernstige situaties:
- uitstroomdiameter > 0,1 m en bronsterkte 100 kg/s;
2
2
- plas van 1.500 m of 10.000 m .
Het schadescenarioboek geeft dus vaak een overschatting. In dat geval kan de
Regel van 1 of het werkblad gebruikt worden om te corrigeren.
4
In de tabellen worden schadeafstanden aangegeven voor brandbaar/explosief (ga naar stap 5) en
voor intoxicatie (ga naar stap 7).
Schadeafstanden brandbaar/explosief
5
Wanneer een ‘straal‘ (R) is gegeven:
- trek één of meer cirkels met een straal Rp, R1, R2 en/of R3 rond de ongevalslocatie in geval van
directe ontsteking of,
- bij vertraagde ontsteking, rond het ontstekingspunt.
Bij een plasbrand ligt het middelpunt van de cirkel altijd midden in de gevormde vloeistofplas.
6
Wanneer de lengte en breedte van de gaswolk zijn gegeven (‘l x b’): zet een rechthoek ter grootte
van de gegeven afmetingen op de kaart, zodanig dat deze benedenwinds van de ongevalslocatie
ligt.
Opmerking(en): - De omschrijvingen van de verschillende schadeafstanden brandbaar/explosief
zijn te vinden op het uitklapvel achter in het rapport.
- Let erop dat voor plasbranden in de tabellen, R2 en R3 zijn gegeven als afstanden vanaf de rand van de plas.
- 38 -
Schadeafstanden intoxicatie
7
Controleer of de schadeafstanden moeten worden gecorrigeerd voor weerklassen (Tabel 8), verblijf
binnenshuis (Tabel 9) of blootstellingstijd (Tabel 10).
8
Rond de gegeven schadeafstand af naar een van de volgende getallen : 500, 1.000, 2.000, 3.000,
5.000, 7.000, 10.000, 20.000.
Opmerking(en): In de tabellen wordt alleen de lengte van de mal vermeld.
De breedte kan worden berekend op basis van de volgende vuistregels:
- voor een puntbron: breedte = lengte / 9
- voor een oppervlaktebron: breedte = lengte / 4
9
Bepaal de corresponderende schademal aan de hand van de betreffende tabel op het uitklapvel
achter in het rapport (let op de schaal van de gebruikte kaart!).
10
Leg de mal op de kaart. Er worden nu twee contouren aangegeven;
- binnen de binnenste contour ligt het ‘waarschijnlijk gebied’, waarbinnen de kans op optreden van
het beschouwde letsel het grootst is;
- binnen de buitenste contour ligt het ‘mogelijk gebied’, hier is de kans op het betreffende gebied
minder groot, maar nog steeds aanzienlijk;
- buiten de buitenste contour is de kans op het betreffende letsel gering, maar niet helemaal uit te
sluiten.
De in het schadescenarioboek gebruikte veronderstellingen vormen een weergave van de meest
voorkomende omstandigheden in Nederland. Het is echter niet uitgesloten dat een ongeval zich voordoet tijdens andere omstandigheden. Een andere mogelijkheid is dat de omstandigheden zich wijzigen in de loop van een ongeval. Om hierin te voorzien worden hieronder enkele vuistregels gegeven,
waarmee de schadeafstand kan worden gecorrigeerd voor weerklassen, blootstellingstijd en verblijf
binnenshuis.
2.1.2.1 Correctie weerklassen
Met behulp van de effectmodellen die in het kader van het schadescenarioboek zijn gebruikt, zijn de
verhoudingen tussen de schadeafstanden voor een drietal verschillende weertypen bepaald. De uitkomsten zijn afgerond op hele of halve getallen. Deze zijn opgenomen in Tabel 8.
Stabiliteitsklasse
Windsnelheid
[m/s]
D (neutraal)
5
2
2
5
2
B (onstabiel)
F (zeer stabiel)
Omrekeningsfactor
Lengte
1
2
0,5
0,5
6,5
Breedte
1
1,5
1,5
1,0
2,5
Tabel 8: Vuistregels voor omrekening schadeafstanden bij andere meteorologische omstandigheden (toxische stoffen, n = 2)
2.1.2.2 Correctie verblijf binnenshuis
De toxische belasting zal door afscherming binnenshuis kleiner worden. Dit betekent dat de schadeafstanden voor binnenshuis verblijvende personen zullen afnemen. De schadeafstand voor verblijf binnenshuis kan worden berekend door de oorspronkelijke schadeafstand te vermenigvuldigen met een
reductiefactor die in Tabel 9 wordt gepresenteerd als functie van het ventilatievoud.
- 39 -
Beschrijving
Goed geïsoleerde woningen, kerken, rustige winkels
Standaard nieuwbouw woning, kantoorgebouwen, grote drukke
winkels
Oudere woningen, scholen
Restaurants
Ventilatievoud
-1
[hr ]
0,25
0,50
1,00
Reductiefactor schadelengte
[-]
0,30
0,40
0,60
2,00
4,00
0,75
0,85
Tabel 9: Reductiefactoren als functie van het ventilatievoud (n = 2)
2.1.2.3 Correctie blootstellingstijden
De schadeafstanden in het schadescenarioboek zijn berekend voor een blootstellingstijd van 30 minuten. Om een indicatie te geven van de schadeafstand bij een blootstellingstijd die afwijkt van 30 minuten zijn correctiefactoren berekend voor de blootstellingstijd 15, 45 en 60 minuten (zie Tabel 10).
Blootstellingstijd
[minuten]
15
30
45
60
Correctiefactor schadelengte
[-]
0,90
1,00
1,10
1,15
Tabel 10: Correctiefactoren voor het berekenen van schadeafstanden bij verschillende blootstellingstijden (n = 2)
2.1.3
Toelichting brandbare gassen en vloeistoffen
Hier worden schadeafstanden gegeven voor de volgende scenario’s:
Brandbare gassen
Gaswolkontbranding (bij continue uitstroming en instantaan vrijkomen)
BLEVE
Brandbare vloeistoffen Plasbrand
Gaswolkontbranding
Voor de verschillende scenario’s worden de volgende gegevens vermeld:
BLEVE
R1
Straal van de vuurbal (100% letaliteit)
e
e
R2
Straal voor 2 en 3 graads brandwonden (1% letaliteit)
R3
Straal voor secundaire branden (koelen noodzakelijk)
Gaswolkontbranding
LxB
R3
Afmetingen van het explosieve gebied waarin dodelijke slachtoffers vallen
Straal voor gewonden door overdrukeffecten (1% letaliteit)
Plasbrand
Rp
R2
R3
Straal van de plas (100% letaliteit)
e
e
Straal voor 2 en 3 graads brandwonden (1% letaliteit)
Straal voor secundaire branden (koelen noodzakelijk)
2.1.4
Toelichting giftige gassen en vloeistoffen
In het schadescenarioboek worden drie schadegebieden gehanteerd voor intoxicatie, die als volgt zijn
gedefinieerd:
Letaal:
Gewond:
Onveilig:
De concentratie in dit gebied is zo hoog dat blootstelling voor meer dan 50% van de aanwezigen fataal zal zijn.
Blootstelling aan de concentratie die heerst in dit gebied zal bij tenminste 50% van de aanwezigen ‘reversibel letsel’ veroorzaken.
Blootstelling aan de hier heersende concentratie zal bij 50% van de aanwezigen ernstige irritatie teweegbrengen.
De concentraties die in de tabellen van de toxische stoffen worden vermeld, gelden voor een blootstellingstijd van 10 minuten. Deze waarden zijn direct bruikbaar voor het maken van een vergelijking met
- 40 -
3
metingen in het veld. De concentraties worden in de tabellen vermeld in mg/m ; ook geven de tabellen
aan hoe de getallen kunnen worden omgerekend naar ppm.
2.2
De regel van 1
De regels van 1, 11 en 66 zijn formules waarmee de maximale afstand op de as van de windrichting
kan worden berekend waarop een bepaalde concentratie kan voorkomen.
2.2.1
Stappenplan
De juiste afstand krijgt u door het volgende stappenplan door te nemen:
1
Bepaling bronsterkte
De bronsterkte die nodig is in onderstaande formules kan op de volgende manier worden bepaald:
- inschatten door de AGS ter plaatse;
O
p v
- met behulp van het Werkblad;
Q=
- voor vloeistoffen met de volgende formule:
1.000 100 2
Als vuistregel voor de bronsterkten van tot
vloeistof verdichte gassen kunnen worden
aangehouden:
- gekoelde gassen 30 kg/s (vloeistoflekkage);
- samengeperste gassen 100 kg/s (vloeistoflekkage);
- samengeperste gassen 10 kg/s (gasfase lekkage);
2
Q = de bronsterkte [kg/s]
2]
O = het plasoppervlakte [m
p = de dampdruk [mbar]
v = de windsnelheid [m/s]
Bepaling bronsterkte vloeistoflekkage
Bepaling stabiliteitsklasse weer
Gebruik voor het vaststellen van de stabiliteitsklasse van het weer het Werkblad of de bijlage over
meteo. Hierop staan een aantal tabellen waarmee kan worden bepaald of de stabiliteitsklasse stabiel, neutraal of onstabiel is.
Hiervoor moet u de volgende gegevens bij de hand hebben:
- datum en tijdstip;
- bewolkingsgraad;
- windsnelheid;
3
Bepaling grenswaarde
Met de rekenregels kan de maximale afstand op de as van de wind worden berekend waarop een
bepaalde concentratie kan voorkomen. Voor deze concentratie kunnen verschillende grenswaarden
gebruikt worden.
Voorbeelden van grenswaarden zijn:
- voorlichtingsrichtwaarde, alarmeringsgrenswaarde of levensbedreigende waarde;
- reukgrens;
- onderste explosiegrens;
Opmerking(en): Let wel op het gebruik van de juiste eenheid. Voor de regel van 1 in ppm en voor
3
de regels van 11 en 66 in mg/m .
4
Bepaling instantane of continue bron
Als de emissietijd groter is dan drie minuten dan is het een continue bron. Als de emissietijd kleiner
is dan drie minuten dan is het een instantane bron.
5
Bepaling licht of zwaar gas
Controleer of het gas of damp lichter of zwaarder is dan de omgevingslucht. Voor gassen die zwaarder zijn dan lucht is de regel van 1 geschikt (ga naar stap 6). Voor gassen die lichter zijn dan lucht
zijn de regels van 11 en 66 geschikt (ga naar stap 8).
- 41 -
Regel van 1 (zware gassen)
6
De formule ziet er voor een continue lekkage als volgt uit:
Q
S=
c
10.000
3n
v
2
S = de schadeafstand [m]
Q = de bronsterkte [kg/s]
c = de concentratie in [ppm]
v = de windsnelheid [m/s]
n = 0 (stabiel weer), n=1/2 (neutraal weer), n=1 (onstabiel weer)
Regel van 1 (continue bron)
De formule ziet er voor een instantane lekkage als volgt uit:
Q
S=
1.000 c
10.000
v
2
3n
S = de schadeafstand [m]
Q = de bronsterkte [kg/s]
c = de concentratie in [ppm]
v = de windsnelheid [m/s]
n = 0 (stabiel weer), n=1/2 (neutraal weer), n=1 (onstabiel weer)
Regel van 1 (instantane bron)
7
Correctiefactor
Bij 1 kg/s, 1 ppm, 2 m/s en stabiel weer is het gevarengebied 10 kilometer. Dit zijn de zogenaamde
standaardwaarden en standaardafstand. Als er een groot verschil is tussen de berekende en de
standaardafstand van 10 kilometer moet de afstand worden gecorrigeerd met een correctiefactor uit
de volgende tabel.
10.000 m
1.000 m
100 m
- 42 -
continu
1
0,8
0,6
Instantaan
1
1,3
1,6
Regels van 11 en 66 (lichte gassen)
8
De formule ziet er voor een continue lekkage als volgt uit:
C = 11
Q
v S 1,7
3
C = de concentratie in [kg/m ]
Q = de bronsterkte [kg/s]
v = de windsnelheid [m/s]
S = de schadeafstand [m]
Regel van 11 (continue bron)
De formule ziet er voor een instantane lekkage als volgt uit:
C = 66
Q
S 2, 7
3
C = de concentratie in [kg/m ]
Q = de bronsterkte [kg/s]
S = de schadeafstand [m]
Regel van 66 (instantane bron)
Noot:
3
3
De Concentratie wordt uitgerekend in [kg/m ] en niet in [mg/m ].
Om de uitkomst voor de concentratie om te rekenen moet de berekende concentratie nog met
3
3
1.000.000 worden vermenigvuldigd om te komen van [kg/m ] naar [mg/m ].
2.3
Werkblad
Werkblad 14 van DCMR en NIFV is te gebruiken voor de bepaling van de effectafstanden bij instantane en continue uitstroom van giftige en brandbare stoffen op land en op water. Het blad is een systeem waarbij diverse concentratiecontouren worden gegeven. Deze contouren zijn op transparanten
weergegeven. Dit zijn de zogenaamde concentratiemallen. Hierop zijn de verschillende concentraties
in verschillende kleuren gedrukt.
Het werkblad bestaat uit drie delen:
1. bepalen bronsterkte,
2. bepaling malkleur en
3. bepaling malnummer.
Bij het werkblad horen de zogenaamde concentratiemallen. De mallen een tot en met zeven zijn voor
continue bronnen en de mallen acht tot en met veertien zijn voor instantane bronnen.
- Bij een instantane bron verplaatst en verdunt de wolk zich in benedenwindse richting. Een bijbehorende mal bestaat eigenlijk uit een aantal submallen die steeds verschoven worden om de juiste
positie op de kaart op zeker tijdstip te verkrijgen.
- Bij een continue bron blijft de mal blijft in principe op de kaart gefixeerd. Hierbij zijn drie fasen te
onderscheiden. De opbouwfase, de stationaire fase en de afbouwfase.
2.3.1
Stappenplan
De juiste mal krijgt u door de volgende stappenplan door te nemen:
1 Opzoeken stofgegevens
Op de achterkant van het werkblad vindt u een aantal stofgegevens, grenswaarden en informatie over
meetbuisjes. Deze kunt u eventueel raadplegen in crisissituaties. Het is echter beter deze gegevens in
andere boekwerken op te zoeken, zoals het chemiekaartenboek.
- 43 -
2
Bepaling bronsterkte (bovenste helft werkblad)
De bepaling van de bronsterkte verloopt via een stroomschema. De bronsterkte is het aantal kilogrammen van de gevaarlijke stof dat ineens of geleidelijk in kilogrammen per seconde als gas of
damp in de lucht komt.
Er zijn zes mogelijke scenario’s:
1. brand met rookgassen,
2. brand met asbestdepositie,
3. instantane gasuitstroming "flashverdamping",
4. continue gasuitstroming,
5. vloeistoflekkage op land en
6. vloeistoflekkage op water.
Opmerkingen(en):
- Bij een instantane gasuitstroming ontstaat meestal een koudgekookte plas.
Hierbij moet met naverdamping rekening worden gehouden.
- Bij een vloeistoflekkage op water waarbij de betrokken stof zwaarder is dan
water is het werkblad niet van toepassing.
- Bij een brand met asbestdepositie zijn de diverse schade-afstanden rechtstreeks af te lezen.
3
Bepaling malkleur (werkblad linksonder)
In de tabel kunt u aan de hand van de bronsterkte en de alarmeringsgrenswaarde de kleur van de mal
aflezen. Het is gebruikelijk de alarmeringsgrenswaarde in te vullen, maar voor andere doeleinden zijn
ook andere grenswaarden te gebruiken. Denk hierbij bij aan de voorlichtingsrichtwaarde en de levensbedreigende waarde.
4
Bepaling malnummer (werkblad rechtsonder)
Hier staan een aantal tabellen waarmee u kunt bepalen of de stabiliteitsklasse stabiel, neutraal of
onstabiel is.
Hiervoor moet u de volgende gegevens bij de hand hebben:
- datum en tijdstip,
- bewolkingsgraad en
- windsnelheid.
Vervolgens kunt u in de tabel op basis van de verkregen gegevens het malnummer aflezen in de tabel.
5
Uitvoeren metingen
Door het uitvoeren van metingen stelt u vast of u de juiste mal heeft gekozen. Als de meetresultaten
hoger of lager zijn dan verwacht zult u opnieuw de malkleur en/of het malnummer moeten vaststellen,
door terug te gaan naar stap 1 en bijvoorbeeld de bronsterkte te corrigeren.
2.4
Effectberekeningsmodellen
Om snel een inschatting van een bepaald met een model te kunnen maken zijn het Schadescenarioboek, het ERG en het Werkblad/Gasmal eenvoudig toe te passen. Deze methoden worden dan ook
veelal direct na een incident gebruikt. Hoe eerder de methode in de responsfase kan worden ingezet,
hoe grover de bepaling. Voor verfijning met behulp van een breed scala aan variabelen is op zo'n
moment geen gelegenheid, enerzijds omdat op dan onder tijdsdruk gehandeld moet worden en anderzijds omdat het dan vaak nog ontbreekt aan voldoende informatie om een meer gedetailleerde
berekening te kunnen doen.
Prioriteit heeft dan het kunnen doen van een grove indeling in 'veilig' en 'onveilig' gebied. Ook moet
snel een beslissing genomen kunnen worden over het eventueel ontruimen van een gebied. Snelheid
is in zo'n geval belangrijker dan precisie, waarbij geldt dat een te ruime inschatting acceptabeler is dan
een te krappe.
2.4.1
Effects
Effects van TNO is een applicatie waarin het effect of het gevolg van het vrijkomen van een gevaarlijke stof wordt berekend aan de hand van een groot aantal parameters. Het aantal parameters om het
- 44 -
incident te kenmerken maakt de berekening nauwkeuriger, maar de bediening een stuk complexer. In
tegenstelling tot Gasmal en het Schadescenarioboek kan Effects de tijdsafhankelijke verspreiding van
vrijgekomen stoffen doorrekenen, zoals de verspreidingssnelheid van een gaswolk en de verdampingssnelheid van een plas.
2.4.2
Phast
DNV heeft Phast en Safeti ontwikkeld om kwantitatieve risicoanalyses te kunnen uitvoeren. Met Phast
kunnen de effecten worden bepaald en met Safeti kunnen vervolgens risicoberekeningen worden
uitgevoerd. In 2006 heeft het Ministerie van VROM via het RIVM het pakket Safeti-NL beschikbaar
gesteld als 'dé manier om de hoogte van veiligheidsrisico's van een bedrijf met gevaarlijke stoffen vast
te stellen'. Safeti-NL is samengesteld uit Phast en Safeti en is het geünificeerde rekenpakket voor
Nederlandse inrichtingen.
2.4.3
Emergency Response Guidebook 2008
Het Emergency Response Guidebook 2008 (ERG) is ontwikkeld door Transport Canada (TC), het
U.S. Department of Transportation (DOT), het Secretariat of Transport and Communications of Mexico
(SCT) en CIQUIME (Centro de Información Química para Emergencias) in Argentinië. Het ERG wordt
eens per vier jaar bijgewerkt en opnieuw uitgegeven. Het kan worden gebruikt door de brandweer,
politie en andere eerste hulpverleners die als eerste bij een transportincident met gevaarlijke stoffen
aanwezig zijn. Het ERG is primair een gids voor eerstehulpverleners om de generieke gevaren van
stoffen die betrokken zijn bij een incident in te schatten en om zichzelf en het publiek tijdens de initiële
responsfase te beschermen. Het voordeel van het ERG is dat met beperkte informatie van het incident
toch een eerste inschatting gemaakt kan worden van het effectgebied van het incident.
2.4.4
Emergency Response Intervention Cards
De Cefic ERIC-kaarten geven direct bruikbare informatie voor de eerst aankomende eenheden die
niet dadelijk beschikken over specifieke, betrouwbare informatie over het product dat in het ongeval
betrokken is. ERIC-kaarten zijn ontwikkeld voor gebruik door opgeleide, geoefende en adequaat uitgeruste brandweereenheden en bevatten informatie of verwijzingen naar procedures die gespecialiseerde uitrusting vereisen.
ERIC-kaarten zijn enkel bedoeld voor transportongevallen over land waarbij een substantiële hoeveelheid product bij betrokken is, en zijn daarom niet altijd bruikbaar in andere omstandigheden. Een
ERIC-kaart slaat op een groep van producten en kan dus nooit de product-specifieke informatie vervangen die van uit een betrouwbare bron komt zoals veiligheidskaarten, referentieboeken, advies van
experts uit de industrie. Het gebruik van de ERIC-kaarten vereist daarom steeds een voldoende groot
vermogen tot inschatting van situaties waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden van elk ongeval en de aanwezige interventie uitrusting.
ERIC-kaarten worden geselecteerd op basis van het VN (Verenigde Naties) - UN (United Nations)
nummer van het product of de substantie, ofwel op basis van de naam van het product of de substantie, zoals vermeld in Tabel A van ADR: Lijst van Gevaarlijke Stoffen.
2.4.5
Aloha en CAMEO
Aloha staat voor Areal Locations of Hazardous Atmospheres. Aloha is een software applicatie die vrij
via het internet verkrijgbaar is bij de United States Environmental Protection Agency (EPA). De applicatie maakt deel uit van een breder pakket voor incidenten met gevaarlijke stoffen: Computer Aided
Management of Emergency Operations, kortweg CAMEO. Aloha is ontwikkeld door de National Oceanic and Atmospheric Administration (NOAA).
Het is een atmosferisch dispersiemodel dat vooral in de Verenigde Staten door hulpverleningsdiensten wordt gebruikt om een eerste inschatting te maken van het effectgebied bij een ongeval met gevaarlijke stoffen. De applicatie houdt rekening met de toxische eigenschappen van de stof, de wijze
van verspreiding van een stof en de meteorologische omstandigheden. Met behulp van een aanvullende applicatie volgt een grafische weergave van een pluim. Aan Aloha zit een uitgebreide stoffendatabase van CAMEO gekoppeld, inclusief de DIPPR Lite 2004 database. Deze stoffendatabase bevat
meer dan 700 stoffen, 470 daarvan zijn direct te gebruiken. Van de overige stoffen in de database
zullen afhankelijk van inputvariabelen de stofeigenschappen moeten worden aangevuld.
- 45 -
2.4.6
Safer Systems
De firma Safer Systems heeft een effectmodelleringspakket ontwikkeld dat ook rekening houdt met
hoogteverschillen in het terrein. Hierdoor wordt zo optimaal mogelijk rekening gehouden met de verspreiding van gevaarlijke dampen door laaggelegen gebieden en stuwwallen. Safer Systems gebruikt
een zogenaamd PUFF-model als uitgangspunt. Het PUFF-model wordt veelal gebruikt voor langdurige emissies, maar is aangepast op de eerstehulpverlening. DuPont en Sabic zijn voorbeelden van
bedrijven die gebruik maken van Safer Systems. Voordeel van dit systeem is dat meetgegevens van
de meetploegen in het veld automatisch in het model ingeladen kunnen worden zodat een actueel
beeld
ontstaat van de situatie.
2.4.7
Wiser
WISER (Wireless Information System for Emergency Responders) is een programma dat is ontworpen
om hulpverleners te helpen bij incidenten met gevaarlijke stoffen. Het is ontworpen door de National
Library of Medicine (NLM). WISER geeft informatie over gevaarlijke stoffen, inclusief chemische identificatie, fysische karakteristieken, gezondheidsinformatie en informatie voor incidentbestrijding.
2.4.8
ChemWatch
ChemWatch is de grootste leverancier ter wereld van Veiligheidsinformatiebladen (MSDS-en) en andere gerelateerde documenten. In de databank van ChemWatch staan ook mengsels van stoffen onder hun marktnaam, triviale naam en vele synoniemen evenals de toxiciteitgegevens. De informatiebank van ChemWatch bevat vier miljoen veiligheidsinformatiebladen (VIB’S), waarvan er zo’n 200.000
gecontroleerd zijn en te reproduceren in 32 talen conform alle wetgevingen.
2.5
Schuilen, ontruimen of evacueren
Het standaard advies van de overheid aan de bevolking van het effectgebied om binnen te schuilen is
bedoeld om blootstelling te minimaliseren. Naast het advies om binnenshuis te schuilen bij incidenten
met gevaarlijke stoffen is er ook de maatregel om te ontruimen of te evacueren. Aan deze maatregelen kleven echter ook praktische en organisatorische bezwaren. De keuze schuilen of ontruimen/evacueren kan ingrijpende gevolgen hebben voor de hulpverleners in het veld.
Het nemen van de juiste maatregel (schuilen of ontruimen/evacueren) hangt af van:
- de geboden mate van bescherming
- de communiceerbaarheid
- de risico’s die hulpverleners lopen bij het uitvoeren van de maatregel.
- de uitvoerbaarheid die afhankelijk is van de te verwachten omvang en de duur van de actie.
Naast organisatorische en logistieke problemen speelt de afweging of het middel erger is dan de
kwaal een belangrijke rol. Bij de beslissing tot schuilen zullen mensen met acute gezondheidsproblemen in het gebied bijvoorbeeld niet geholpen kunnen worden. Daarnaast kunnen zowel schuilen, ontruimen als evacueren tot maatschappelijke onrust leiden.
Het Landelijk protocol schuilen of ontruimen/evacueren (SOE) helpt bij de besluitvorming en is gebaseerd op de gezondheidskundige effecten die op basis van informatie van de AGS en de GAGS worden bepaald. In de schema’s wordt geen rekening gehouden met de invloed van openbare orde en
veiligheid en het gedrag van de mens op de keuze schuilen of ontruimen/evacueren. Aan de hand van
3 stappen wordt tot een advies schuilen of ontruimen/evacueren gekomen. In stap 1 wordt bepaald of
schuilen noodzakelijk is. In stap 2A wordt gekeken of schuilen voldoende bescherming geeft. In stap
2B wordt bepaald of ontruimen of evacueren mogelijk is. In stap 3 wordt de genomen beslissing heroverwogen. De beslisschema's vindt u als bijlage bij dit handboek.
2.5.1
Wanneer wel of niet binnenshuis schuilen
Hieronder worden de scenario’s gegeven waarbij schuilen de voorkeur heeft boven ontruimen/evacueren:
1. Snel passerende toxische wolk;
2. Mensen in de directe omgeving van de bron;
3. Als de ontsnapping van de stof van korte duur is;
4. Als de personen die worden blootgesteld voorbereid zijn op schuilen;
5. Als er een schuilplan met communicatieplan gemaakt is.
- 46 -
Hieronder worden de scenario’s gegeven waarbij schuilen niet de beste oplossing is:
1. Langdurige en continue ontsnapping van de stof;
2. Als de werking en effecten van de stof onduidelijk zijn en niet voorspeld kunnen worden;
3. Gevaar voor de bevolking;
4. Als de bevolking niet weet hoe te schuilen;
5. Als de wolk zich niet verspreidt;
6. Als tijd en middelen om te ontruimen of evacueren aanwezig zijn voordat de wolk de bevolking
nadert.
Uit simulatieberekeningen van TNO blijkt dat het sluiten van de ramen 10 minuten nadat de verontreiniging de gevel heeft bereikt, nauwelijks een verhoging van de concentraties in de woning tot gevolg
heeft. Binnen 10 minuten reageren is dus voldoende snel.
Bij ontalarmering wordt geadviseerd om de woning zo goed mogelijk te ventileren door alle ramen en deuren binnenshuis en in de gebouwschil te openen. Na circa 15 minuten is de concentratie binnen dan gelijk
aan de concentratie buiten.
2.5.2
Wanneer wel of niet ontruimen of evacueren
Hieronder worden de scenario’s gegeven waarbij ontruimen en evacueren de minste schade oplevert:
1. Langdurige en continue ontsnapping van de stof;
2. Als tijd en middelen om te ontruimen of evacueren aanwezig zijn voordat de wolk de bevolking
nadert;
3. Als de werking en effecten van de stof onduidelijk zijn en niet voorspeld kunnen worden;
4. Gevaar voor de bevolking;
5. Als de bevolking niet weet hoe te schuilen;
6. Als de ontsnapte stof brandbaar of reactief is.
Hieronder worden de scenario’s gegeven waarbij ontruimen of evacueren niet de beste oplossing is:
1. Als schuilen voldoende bescherming biedt aan de bevolking;
2. Als de tijd nodig om de ontruiming/evacuatie uit te voeren langer is dan de tijd totdat de wolk arriveert;
3. Als het aantal slachtoffers met blijvend letsel bij ontruiming/evacueren hoger zal zijn dan bij schuilen.
2.6
Aankomst-, vertrek- en blootstellingstijd van een gaswolk
Met de volgende drie formules kan men een schatting maken van het tijdstip waarop de gaswolk een
bepaalde plaats bereikt, hoe laat het deze plaats gepasseerd heeft en hoe lang de blootstellingstijd is
geweest.
2.6.1
Aankomsttijd
De reistijd van het begin van een gaswolk naar
een bepaalde plaats is de tijd die nodig is voor
het begin van de gaswolk om vanaf het tijdstip
van lekken de afstand tussen de bron en die
plaats af te leggen.
2.6.2
aankomsttijd[ s] 0,5
vertrektijd [ s] 1,5
Vertrektijd
De snelheid waarmee de achterkant van een
gaswolk zich verplaatst is door dispersie en
turbulentie kleiner dan de windsnelheid.
De reistijd van het einde van een gaswolk naar
een bepaalde plaats is de tijd die nodig is voor
het einde van de gaswolk om vanaf het tijdstip
van stoppen van lekken de afstand tussen de
bron en die plaats af te leggen.
- 47 -
blootstellingstijd[ s]
afs tan d [m]
v[m / s]
afs tan d [m]
v[m / s]
afs tan d [m]
v[m / s]
bronduur[ s]
v = windsnelheid op 10 m hoogte
Formules reistijd wolk in seconden
2.6.3
Blootstellingstijd
De blootstellingstijd kan worden geschat met behulp van de laatste formule en is afgeleid uit de voorgaande formules.
2.7
Hot-, Warm- en Cold- Zone
Ondanks dat het oorspronkelijk gebruik van
deze Internationaal gebruikte terminologie
bedoeld is voor de gebiedsindeling van het
brongebied (NBC-incidenten) blijkt dat deze
terminologie uitstekend toepasbaar is voor
zowel het bron- als het effectgebied waardoor één totaalplot wordt verkregen (zie
voorbeeld).
Het gebruik van de termen Hot, Warm en
Cold doet erg natuurlijk aan bij alle operationele partners, men adapteert de kreten
snel. Het vergelijk met de stoplicht-indeling
rood, oranje en groen als risico-inschatting
dringt zich eenvoudig op en ook voor het publiek wordt het er duidelijker op.
Definiëring van de Zones
Hot- zone
(voorheen Effectgebied)
In deze zone is er een sterk verhoogd gezondheidsrisico. Het is de plaats
van het incident en het gebied dat daardoor direct belast wordt met dermate hoge concentraties aan gevaarlijke stoffen dat er acute gezondheidsrisico’s kunnen optreden en/of er omdat er besmetting met deze
stoffen kan plaatsvinden.
Voorbeeld
In deze zone kan de concentratie aan gevaarlijke stoffen gelijk of hoger
zijn dan de AGW. Bij explosiegevaar kan in de Hot-zone bijvoorbeeld
sprake zijn van kans op dodelijke scherfwerking.
Warm-zone
(voorheen Onveilig gebied)
In deze zone is er een kans op een verhoogd gezondheidsrisico. Vanwege
het risico zal per geval, exacte tijdstip en locatie, moeten worden bekeken
of er een inzet kan plaatsvinden door onbeschermde personen of dat er
een bepaalde “minimale” beschermingsgraad vereist is.
Voorbeeld
In deze zone kan de concentratie aan gevaarlijke stoffen hoger zijn dan de
wettelijke grenswaarde of zich tussen de VRW en AGW bevinden. Bij explosiegevaar kan in de Warm-zone sprake zijn van ruitbreuk/incidentele
scherfwerking. De Warm-zone wordt meestal niet door metingen maar
door Gezond Boeren Verstand vastgesteld. De grens van de Warm- en
Cold-zone wordt door de politie afgezet; dit is een praktisch afzetbaar
gebied, afgebakend door (vaar)wegen en geologische objecten, waarbinnen zich de Hot-zone bevindt en waar mensen wel ui,t maar niet in mogen. Na activering van het sirenestelsel zal het gealarmeerde gebied ook
deel uitmaken van de Warm-zone.
Cold-zone
(voorheen Veilig gebied):
De Cold-zone wordt omschreven als die zone waarin de blootstelling/aard
en mate van overlast niet waarneembaar of als “acceptabel” wordt ingeschat.
Voorbeeld
In deze zone is de blootstelling lager dan, de wettelijke grenswaarde of
concentraties rond de VRW van de stof. In de Cold-zone kunnen zowel de
burgers als het “onbeschermde” operationele personeel zonder beschermende middelen hun activiteiten uitvoeren (afzettingen door de politie).
- 48 -
2.8
Chemicaliën in/op het water
Over het water vervoerde chemicaliën worden aan de hand van hun fysische en chemische eigenschappen ingedeeld in vier hoofdgroepen, die weer onder te verdelen zijn in subgroepen.
De hoofdgroepen zijn:
1. verdampers/ gassen;
2. drijvers;
3. oplossers;
4. zinkers.
De subgroepen bestaan uit combinaties van de vier hoofdgroepen, zoals drijver plus verdamper of
zinker plus oplosser. Op basis van het gedrag en aard van de verschillende (sub)groepen kan men
snel een aantal scenario’s onderscheiden. Bestrijdingsmaatregelen kunnen op de scenario’s worden
afgestemd.
Gedrag
Effect
Scenario
Giftige gaswolk
Verdampers/ gassen
Giftig in lucht
Giftige en explosieve gaswolk
Explosief
Explosieve gaswolk
Brandgevaarlijk
Drijvers
Persistent
Hinderlijk
Oplossers
Giftig in water
Persistent
Zinkers
Hinderlijk
Brandende vlek
Persistente en/of hinder veroorzakende vlek op het water
Giftige en/of kankerverwekkende wolk
in het water
Persistente en/of hinder veroorzakende pool op bodem.
Tabel 11: Indeling in scenario's op basis van gedrag en aard
2.8.1
Verdampers
Verdampers zijn chemische stoffen die als ze in/op het water vrijkomen snel zullen verdampen en in
de lucht een gaswolk zullen vormen.
Deze groep is op haar beurt weer onder te verdelen in de volgende subgroepen:
- verdamper;
- verdamper/oplosser.
De dampspanning van een stof bepaalt hoe snel een stof verdampt. Hoe hoger de dampspanning des
te sneller de verdamping. De dampspanning is afhankelijk van de temperatuur. Globaal zal deze voor
elke 10 °C met een factor 1,5 toenemen of afnemen. Verdampers zijn gassen en stoffen die zeer
vluchtig zijn (zie onderstaande tabel).
Damspanning
> 50 millibar
< 50 millibar en > 1 millibar
< 1 millibar
Vluchtigheid
zeer vluchtig
matig vluchtig
niet vluchtig
Tabel 12: Criteria vluchtigheid bij 20 °C
Kenmerk van de groep ‘verdampers’ is dat de gevaarsaspecten in het luchtcompartiment voorkomen
en dat het terugdringen van de effecten op de gaswolk betrekking moet hebben.
- 49 -
De groep ‘verdampers’ en de subgroepen waarvan verdamping een onderdeel is, kunnen worden
ingedeeld in een drietal scenario’s:
1. Giftige gaswolken;
2. Explosieve gaswolken;
3. Giftige en explosieve gaswolken.
Afhankelijk van de dichtheid van het gas ten opzichte van lucht zal de gaswolk boven het water blijven
hangen of omhoog stijgen.
2.8.2
Drijvers
Drijvers zijn chemische stoffen die lichter zijn dan water en initieel op het wateroppervlak blijven drijven. Van de vier groepen vormt de groep drijvers de grootste groep. Verreweg de meeste chemische
stoffen die (tank)schepen vervoeren via het water vallen onder deze groep.
Deze groep is op haar beurt weer onder te verdelen in de volgende subgroepen:
- drijvers;
- drijvers/verdampers;
- drijvers/oplossers;
- drijvers/verdampers/oplossers.
De meeste chemicaliën die in deze groep via het water worden vervoerd zijn ‘drijvers/verdampers’.
Drijvers zijn stoffen die voor kortere of langere tijd op het water blijven drijven. Kenmerk van drijvers is
dat deze groep chemicaliën bestreden kan worden als drijvende vlek op het water. Vloeibare chemicaliën die op het wateroppervlak drijven, komen op termijn altijd in de waterkolom terecht door natuurlijke dispersie en/of oplossen of verdwijnen door verdamping.
De groep ‘drijvers’ en de subgroepen waar drijvers deel van uitmaken, kunnen weer worden opgesplitst in twee scenario’s:
1. Brandbare vlek;
2. Persistente en/of hinder veroorzakende vlek.
2.8.3
Oplossers
De oplosbaarheid van een stof bepaalt hoe snel een stof zal oplossen. Hoe groter de oplosbaarheid,
hoe sneller een stof zal oplossen.
Deze groep is op haar beurt weer onder te verdelen in de subgroepen:
- oplosser;
- oplosser/verdamper.
Oplossen is recht evenredig met het contactoppervlak stof-water. Vloeistoffen zullen snel over een
groot wateroppervlak verspreiden en dus relatief sneller oplossen dan vaste stoffen die niet zo snel
verspreiden.
Vloeistof [g/100 ml]
< 0,1
> 0,1 en < 1
> 1 en < 10
> 10 en < 100
> 100
Oplosbaarheid
niet
slecht
matig
goed
zeer goed
Tabel 13: Oplosbaarheid in water in mg/100 ml
De effecten zijn afhankelijk van de blootstellingsduur en de concentratie. Bestrijdingsmaatregelen
moeten dan ook gericht zijn op het verlagen van deze factoren. Verdunning in de vorm van versnelde
afvoer naar een groter water of bijmenging met schoon water verlaagt de concentratie. Blootstelling
kan worden beperkt door het water waarin de stof is opgelost te compartimenteren/ vast te houden,
bijvoorbeeld door een sluis gesloten te houden.
De groep ‘oplossers’ en de subgroepen waar oplossers deel van uitmaken, hebben één scenario:
1. Giftige en/of kankerverwekkende wolk in het water.
- 50 -
De mate van giftigheid van de wolk in het water wordt mede bepaald door de mate van persistentie en
de bioaccumulatie van de stof.
2.8.4
Zinkers
Zinkers zijn chemicaliën die zwaarder zijn dan water en initieel naar de bodem zakken. Deze groep
kent twee subgroepen:
- zinkers/oplossers;
- zinkers.
‘Zinkers’ zullen langere tijd op de bodem aanwezig zijn. De oplosbaarheid van deze groep is zeer
laag. Bestrijdingsmaatregelen moeten zich richten op de stof die op de bodem aanwezig is. Bij de
subgroep ‘zinkers/oplossers’ is de stof na verloop van tijd geheel in het water opgelost.
De groep ‘zinkers’ en de subgroepen waarbij zinkers een onderdeel is heeft één scenario:
1. Persistente en/of hinder veroorzakende pool.
2.8.5
Overige criteria
Naast de hierboven genoemde groepen en scenario’s zijn er nog twee criteria die aangeven in hoeverre een stof in het water schadelijk is. Dit zijn de “Log P octanol/water” en de “Wassergefährdungsklassen”.
2.8.5.1 Log P octanol/water
De octanol/water verdelingscoëfficiënt geeft de verhouding aan van de concentraties in octanol en in
water als de stof wordt opgelost in een mengsel van deze twee vloeistoffen. Gebruikelijk is om de
logaritme van deze coëfficiënt op te geven als log P octanol/water. Deze verdelingscoëfficiënt is terug
te vinden in het ‘Chemiekaartenboek, [2]’.
De log P octanol/water kan worden gebruikt om te beoordelen in welke mate de stof schadelijk is voor
het milieu. Naarmate de waarde hoger is, neemt de kans op accumulatie van de stof in biologisch
materiaal toe, vooral in vetten. In het bijzonder bij waarden groter dan 3,0.
2.8.5.2 Wassergefährdungsklassen (WGK):
In Duitsland worden stoffen die een schadelijke invloed op water kunnen hebben ingedeeld in een
classificeringssysteem. Dit gebeurt op basis van biologische proeven en eigenschappen van stoffen.
Men maakt hierbij onderscheid in vier Wassergefährdungsklassen (WGK):
WGK 0 = im allgemeinen nicht wassergefährdend
WGK 1 = schwach wassergefährdend
WGK 2 = wassergefährdend
WGK 3 = stark Wassergefährdend
Deze klassen zijn terug te vinden in de ‘Hommel, [3]’.
2.9
Landelijke ondersteuning
Op het gebied van incident management en Ongevalsbestrijding bij transportongevallen met gevaarlijke stoffen is een aantal verschillende systemen en initiatieven werkzaam. Per initiatief of per organisatie is een korte beschrijving gegeven van de organisatie of de werking van het systeem.
2.9.1
LIOGS
In 1992 is een overeenkomst gesloten tussen de VNCI en de DCMR. Namens het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft de DCMR een telefonische hulpdienst (Landelijk Incidentbestrijding Ongevallen Gevaarlijke Stoffen) ingericht die 24 uur per dag bereikbaar is voor Adviseurs Gevaarlijke Stoffen van de brandweer om informatie over chemische stoffen op te vragen. De
DCMR kan op haar beurt, afhankelijk van de producten of stoffen die betrokken zijn bij het incident,
om telefonisch advies vragen bij een van de bij ICE aangesloten chemische bedrijven. Ook de brandweer van Aruba, Curaçao, Sint-Maarten en de BES-eilanden (Caribisch Nederland) kunnen een beroep doen op het LIOGS.
- 51 -
2.9.2
BOT-mi
Het Beleidsondersteunend team milieu-incidentenis een interdepartementaal team van deskundigen
dat adviezen verstrekt bij milieu-incidenten met gevaarlijke stoffen aan brandweer, GHOR en politie.
Het BOT-mi is een samenwerkingsverband tussen verschillende kenniscentra, departementen en
uitvoeringsorganisaties. Leden van het BOT-mi team komen nooit ter plaatse van een incident. De
potentiële inzet van het BOT-mi is breed, gericht op allerlei soorten milieu-incidenten. Het BOT-mi
geeft desgewenst tweedelijns adviezen aan het bevoegd gezag en maakt een vertaalslag van het
advies naar de operationele inzet in het veld.
2.9.3
MOD / RIVM
Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu verricht onderzoek, adviseert, ondersteunt diverse
lokale, nationale en internationale overheden en stelt meetcapaciteit beschikbaar. Tot de concrete
doelstellingen behoren het effectief bestrijden van infectieziekten, mensen gezond houden, goede
zorg bieden, de veiligheid van consumenten bewaken en een gezonde leefomgeving bevorderen.
Hoewel het RIVM ook adviseert en assisteert in het geval van incidenten met gevaarlijke stoffen,
treedt het RIVM minder snel op en is inzet minder acuut.
2.9.4
LOCC
Het Landelijk Operationeel Coördinatie Centrum (LOCC) draagt zorg voor de landelijke coördinatie
van de operationele inzet tijdens rampen, calamiteiten en grootschalige evenementen en is in het
leven geroepen door het ministerie van V&J (BZK). Door coördinatie van het LOCC kan de bovenregionale inzet van mensen en middelen bij grootschalige evenementen en rampen efficiënt en effectief
verlopen.
2.10 Bronvermelding
[1]
[2]
[3]
[4]
[5]
[6]
[7]
[8]
[9]
[10]
[11]
[12]
[13]
[14]
[15]
[16]
[17]
Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra
(2000)
Chemiekaarten. Gegevens voor veilig werken met chemicaliën, TNO
Kwaliteit van Leven, Sdu Uitgevers (2010)
G. Hommel, Handbuch der gefährlichen Güter, Springer Verlag (2010)
Handleiding risicoberekeningen Bevi, RIVM (2009)
http://wiser.nlm.nih.gov
http://www.chemwatch.net/
http://www.ericards.net/
http://www.factsonline.nl
Interventiewaarden gevaarlijke stoffen, Ministerie van VROM (2007)
Landelijk protocol schuilen of ontruimen/evacueren bij incidenten met
gevaarlijke stoffen, Ministerie van BZK (2006)
Methods for the calculation of physical effects, PGS 2:1997/2005,
Ministerie van VROM (2005).
Notitie “Aanpassing benaming operationele werkvelden”, ing R.R. van
Haagen (2008).
Schadescenarioboek. Handleiding voor de schatting van schadegebieden
bij ongevallen met brandbare en giftige stoffen, BZK (1994)
Verkenning van de toepassing en mogelijke uniformering van
effectberekeningsmodellen, NIFV (2008)
Versterkingsmaatregelen LIOGS, AVD & Werkgroep IM-vgs (2009)
Werkblad versie 14, DCMR & NIFV (2006)
WOCB Wijzer bij ongevallen op het water, Ministerie van Verkeer en
Waterstaat (2004)
- 52 -
Bijlage: Meteo
Voor het inwinnen van informatie over weersomstandigheden tijdens een incident binnen of buiten de
regio kunt u 24 uur per dag contact opnemen met het KNMI:
-
calamiteitennummer: (030) 220 53 53
noodnetnummer: 343 81
noodnetfax: 344 86
In de onderstaande tabel is de verdeling in stabiliteitsklassen weergegeven. Waarbij N = neutraal, S =
stabiel en O = onstabiel.
Bewolkingsgraad
Windsnelheid (m/s)
Overdag winter
Overdag lente/herfst
Overdag zomer
‘s nachts
Zwaar bewolkt
0-3
3-6
N
N
N
N
N
N
S
N
>6
N
N
N
N
Licht bewolkt
0-3
3-6
O
N
O
O
O
O
S
N
>6
N
N
O
N
Onbewolkt
0-3
3-6
O
N
O
O
O
O
S
N
>6
N
N
O
N
Tabel 14: Weertype
Bepaling of het dag of nacht is kan met de onderstaande tabel.
Midden-Europese tijd
januari
februari
maart
april
mei
juni
juli
augustus
september
oktober
november
december
Dagduur
10 – 17
10 – 17
9 – 18
8 – 19
8 – 21
7 – 22
8 – 20
8 – 20
8 – 18
9 – 17
10 – 16
10 – 16
Nachtduur
18 - 9
18 - 9
19 - 8
20 - 7
22 - 7
23 - 6
21 - 7
21 - 7
19 - 7
18 - 8
17 - 9
17 - 9
Tabel 15: Bepaling daglengte
De windsnelheid wordt aangeduid in meters per seconde (m/s). Alternatieven zijn in knopen (1 knoop
= 0,514 m/s) of de windsterkteschaal van Beaufort (zie tabel op volgende pagina).
- 53 -
Gemiddelde windsnelheid op 10 meter hoogte boven zeeniveau
0
Beaufort
[m/s]
0 - 0,2
1
0,3 -1,5
1-5
0,6 - 3
2
1,6 - 3,3
6 - 11
3,2 - 6,5
flauwe
koelte
3
3,4 - 5,4
12 - 19
6,7 -10,6
lichte koelte
4
5,5 - 7,9
20 - 28
10,8 - 15,5
matige
koelte
5
8,0 - 10,7
29 - 38
15,7 - 21,0
frisse bries
8 - 11
vrij krachtig
6
10,8 - 13,8
39 - 49
21,1 - 27,0
stijve bries
11 - 14
krachtig
7
13,9 - 17,1
50 - 61
27,3 - 33,5
harde wind
14 - 17
hard
8
17,2 - 20,7
62 - 74
33,7 - 40,6
stormachtig
17 - 20
stormachtig
9
20,8 - 24,4
75 - 88
40,8 - 47,8
storm
20 - 24
storm
10
24,5 - 28,4
89 - 102
47,8 - 55,7
zware storm
24 - 28
zware storm
11
28,5 - 32,6
103 - 117
55,9 - 63,9
zeer zware
storm
28 - 32
zeer zware
storm
12
>32,6
>117
>63,9
[km/uur]
0-1
[knopen]
0 - 0,4
omschrijving
stil
flauw en stil
orkaan
KNMI
[m/s]
0
omschrijving
stil
0-3
zwak
3-8
matig
>32
orkaan
Tabel 16: Schaal van windsnelheden
Bronnen:
[1] Weergaloos Nederland, Uitgeverij Kosmos/Z&K (2004)
- 54 -
zeeoppervlak
omschrijving
KNMI
omschrijving
spiegelgladde
zee
kleine golfjes
geschubde zee
kleine, korte
golven, glasachtig
kleine golven,
brekende toppen
geven glasachtig
schuim
langere golven,
witte schuimkoppen
matige golven
met witte
schuimkoppen,
soms opwaaiend
schuim
grotere golven,
brekende koppen
geven witte
schuimplekken
hogere golven,
wit schuim vormt
schuimstrepen
hoge golven met
lange kam,
afzwaaiende
toppen geven
schuimstrepen
zware schuimstrepen, beginnende rollers,
verwaaid schuim
geeft slecht zicht
zeer hoge golven
met lange overstortende golfkammen, begin
witte zee zware
overslaande
rollers
golfkammen
verwaaien overal, zee bedekt
met schuimstrepen, zeer slecht
zicht
lucht gevuld met
schuim en water
geheel witte zee
geen zicht
rook stijgt recht of
bijna recht omhoog
rookpluimen geven
windrichting aan
wind merkbaar in
gezicht
stof waait op
haar in de war,
kleding flappert
opwaaiend stof
hinderlijk voor
ogen, gekuifde
golven, vuilcontainers waaien om
paraplu's met
moeite vast te
houden
lastig tegen de
wind in te lopen of
te fietsen
voortbewegen zeer
moeilijk
schoorsteenkappen en dakpannen waaien
weg, kinderen
waaien om
grote schade aan
gebouwen, volwassenen waaien
om
enorme schade
aan bossen
verwoestingen
Bijlage: Stappenplan "schuilen of ontruimen/evacueren"
Stap 1: Bepalen of schuilen noodzakelijk is
- 55 -
Stap 2A: Bepalen of schuilen voldoende bescherming biedt
- 56 -
Stap 2B: Bepalen of een ontruiming en/of evacuatie mogelijk is
Stap 3: Heroverwegen beslissing
Bronnen:
[1] Landelijk protocol schuilen of ontruimen/evacueren bij incidenten met
gevaarlijke stoffen, Ministerie van BZK (2006)
- 57 -
3 Klasse 1: Ontplofbare stoffen
Ontplofbare stoffen komen op meer plaatsen voor dan men op het eerste gezicht denkt: explosieven worden gebruikt bij sloop, bodemonderzoek, de wegenbouw en bij metaalbewerking. Munitieartikelen worden
naast de politie en jacht- en schietverenigingen ook gebruikt in de bouw
en slachthuizen. Vuurwerk wordt bepaalde jaargetijden veelvuldig toegepast.
3.1
Transport
Stoffen en voorwerpen in de zin van klasse 1 zijn:
a) Ontplofbare stoffen: vaste of vloeibare stoffen (of mengsels van stoffen) die door een chemische
reactie gassen kunnen ontwikkelen met een zodanige temperatuur en druk en met zulk een snelheid dat schade kan worden aangericht aan de omgeving.
b) Ontplofbare voorwerpen: voorwerpen die één of meer ontplofbare of pyrotechnische stoffen bevatten.
c) Stoffen en voorwerpen hierboven niet vermeld en die zijn vervaardigd om een praktisch effect door
explosie of een pyrotechnisch effect te veroorzaken.
Stoffen en voorwerpen van klasse 1 moeten zijn ingedeeld in een subklasse en een compatibiliteitsgroep. De classificatiecode bestaat uit het nummer van de subklasse en de letter van de compatibiliteitsgroep.
3.1.1
1.1
1.2
1.3
1.4
1.5
1.6
3.1.2
A
B
C
D
E
F
G
H
J
K
L
N
S
Subklassen:
Stoffen en voorwerpen met gevaar voor massa-explosie.
Stoffen en voorwerpen met gevaar voor scherfwerking, maar niet met gevaar voor massaexplosie.
Stoffen en voorwerpen met gevaar voor brand en met een gering gevaar voor luchtdruk- en/of
scherfwerking.
Stoffen en voorwerpen die slechts een gering explosiegevaar opleveren als ze tijdens het vervoer
tot ontsteking of inleiding komen.
Zeer weinig gevoelige stoffen met gevaar voor massa-explosie.
Extreem weinig gevoelige voorwerpen, zonder gevaar voor massa-explosie.
Compatibiliteitsgroepen:
Inleispringstof.
Voorwerp dat een inleispringstof bevat en niet voorzien is van tenminste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen.
Voortdrijvende lading of andere deflagrerende ontplofbare stof, of voorwerp dat een dergelijke lading of stof bevat.
Springstof of zwart buskruit of voorwerp dat springstof bevat, zonder inleimiddel en zonder voortdrijvende lading.
Voorwerp dat springstof bevat, zonder inleimiddel en met voortdrijvende lading.
Voorwerp dat springstof bevat, met het eigen inleimiddel.
Pyrotechnische stof of voorwerp dat een pyrotechnische stof bevat, of voorwerp dat zowel een ontplofbare stof als een lichtverspreidende, brandstichtende, traanverwekkende of rook producerende
stof bevat.
Voorwerp dat zowel een ontplofbare stof als witte fosfor bevat.
Voorwerp dat zowel een ontplofbare stof als een brandbare vloeistof of brandbare gel bevat.
Voorwerp dat zowel een ontplofbare stof als een chemische stof met giftige werking bevat.
Ontplofbare stof of voorwerp dat een ontplofbare stof bevat, welk(e) een bijzonder gevaar oplevert.
Voorwerp dat alleen extreem weinig gevoelige springstoffen bevat.
Stof of voorwerp, zodanig verpakt of ontworpen dat alle gevaarlijke effecten ten gevolge van het
onopzettelijk in werking treden beperkt blijven tot het inwendige van het collo.
- 58 -
3.2
Opslag en gebruik
3.2.1
Ontplofbare stoffen
Onder de klasse ontplofbare stoffen vallen:
a. ontplofbare stoffen en mengsels;
b. ontplofbare voorwerpen, met uitzondering van apparatuur die ontplofbare stoffen of mengsels in
zodanige hoeveelheid of van zodanige aard bevat dat onopzettelijke of accidentele ontsteking of
inleiding ervan geen effecten buiten die apparatuur teweegbrengt door scherfwerking, brand, rook,
warmte of lawaai; en ook
c. niet onder a) en b) vermelde stoffen, mengsels en voorwerpen die vervaardigd zijn om een praktisch explosief of pyrotechnisch effect teweeg te brengen.
Stoffen, mengsels en voorwerpen van deze klasse die niet als instabiele ontplofbare stof zijn ingedeeld, worden aan de hand van het soort gevaar dat zij opleveren, net als bij het transport, in subklassen ingedeeld.
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de
hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt.
Scenario’s en effecten
3.3
De gebruikelijke hoofdindeling van explosie is die in chemische en fysische explosies. Bij ontplofbare
stoffen spreken we over chemische explosies. Dit zijn al die explosies waarbij de vrijkomende energie
het gevolg is van een chemische reactie. De chemische explosies die kunnen ontstaan bij ontplofbare
stoffen kunnen worden onderverdeeld in:
-
-
Deflagraties;
Door het explosieve mengsel plant zich een vlammenfront voort. De typische snelheid van dit
vlammenfront is in de ordegrootte van enkele tot enkele tientallen meters per seconde. Bij een deflagratie is altijd sprake van een reactiezone: voor de reactiezone is het mengsel onverbrand. De
reactieoverdracht vindt plaats door middel van het opwarmen en vervolgens ontsteken door het
vlammenfront. Bij een deflagratie treden vaak vlamversnellingen op. De snelheid kan zo groot worden dat een overgang plaats vindt van een deflagratie naar een detonatie!
Detonaties;
Hierbij is geen sprake van een reactiezone, maar van een reactiefront. Dit front plant zich voort met
een snelheid die typisch in de ordegrootte van kilometers per seconde ligt. De reactieoverdracht
vindt plaats door de drukgolf.
Voor de scenario’s is gebruik gemaakt van de scenario’s uit het boek ‘Bestrijding van ongevallen,
waarbij ontplofbare stoffen zijn betrokken’. In dit boek is gekozen voor onderstaande scenario’s, op
basis van de in VN-aanbevelingen gehanteerde gevarengroepen-indeling.
3.3.1
Gevarenklasse 1.1
Een massa-explosie, waarbij alle explosieven in een keer tot explosie komen. Door de veroorzaakte
schokgolven worden scherven met grote snelheid weggeslingerd. Dit scenario is te verwachten bij een
brand of explosie waarbij voorwerpen zijn betrokken die zijn ingedeeld in de gevarenklassen 1.1 en
1.5.
Over het algemeen zal vooral de drukschade de omvang van het bedreigde gebied bepalen. Bij kleinere hoeveelheden is de fragmentatieschade maatgevend. Secundaire branden kunnen de reddingswerkzaamheden bemoeilijken in het gebied dat door de schokgolf is beschadigd.
- 59 -
3.3.1.1 Drukschade
De straal van het cirkelvormig gebied dat door een eventuele
schokgolf wordt bedreigd is globaal te schatten met behulp
van de volgende formule (het TNT-model):
Ri
Ri = straal waarbinnen een bepaalde
schade (i) is te verwachten [m]
Ci = correlatieconstante voor schade (i)
w = netto massa ontploffende stof [kg]
Met deze formule zijn in Tabel 17 en Tabel 18 voor gezondheids - en materiële schade enkele waarden voor Ri uitgerekend.
Gezondheidsschade
Tijdelijke gehoorschade
Ruitbreuk met kans op dodelijke scherfwerking
Omvallen, botsen tegen obstakel
Instorten muren, vallend puin
met beperkte kans op doden,
zeker gewonden
Scheuren trommelvliezen
Instorten gebouwen met zekere kans op doden
Longschade
Dodelijk
Piekoverdruk [bar]
C i w1 / 3
Ciwaarde
Afstand Ri
[m]
1 ton
5 ton 10 ton
360
616
776
0,02
36
50 kg
133
100 kg
167
50 ton 100 ton
1.326
1.671
0,03
24
88
111
240
410
517
884
1.114
0,1
9
33
42
90
154
194
332
418
0,17
0,3
7
4,5
26
17
32
21
70
45
120
77
151
97
258
166
325
209
0,4
1,0
20
4
2,6
1,8
15
10
7
19
12
8
40
26
18
68
44
31
86
56
39
147
96
66
186
121
84
Tabel 17: Gezondheidsschade door explosie gevarenklasse 1.1
Materiële schade
Incidentele ruitbreuk
Zekere ruitbreuk met kans op
dodelijke scherfwerking
Beperkte schade aan gebouwen, muren ontzet, scheuren
in gevels, daken beschadigd
Matige tot ernstige schade aan
gebouwen, instorten muren,
’n enkele draagconstructie
kan bezwijken
Atmosferische opslag tanks
beschadigd
Apparatuur beschadigd
Ernstige schade aan lage
bebouwing, instortingen, 5075% muren vernield of onbetrouwbaar geworden
Omvallen volle ketelwagens
Piekoverdruk [bar]
Ciwaarde
Afstand Ri
[m]
1 ton
5 ton 10 ton
650
1.111
1.400
0,01
65
50 kg
239
100 kg
302
50 ton 100 ton
2.395
3.017
0,03
24
88
111
240
410
517
884
1.114
0,045
15
55
70
150
256
323
553
696
0,17
7
26
32
70
120
151
258
325
0,2
0,3
6
4,5
22
17
28
21
60
45
103
77
129
97
221
166
278
209
0,4
4
15
19
40
68
86
147
186
0,5
3,5
13
16
35
60
75
129
162
Tabel 18: Materiële schade door explosie gevarenklasse 1.1
Voor andere hoeveelheden ontplofbare stof kan de in de
Tabel 17 en Tabel 18 gevonden afstand Ri (in de kolom 1
ton) worden vermenigvuldigd met een correctiewaarde:
Cw
( w / ws )1 / 3
Cw = correctiewaarde voor de massa
w = werkelijk exploderende massa [kg]
ws = massa standaardongeval = 1000 kg
3.3.1.2 Fragmentatieschade
Voor schade veroorzaakt door scherven wordt in defensierichtlijnen een veilige afstand van 400 meter genoemd, mits dekking kan worden gezocht. Anders is
het raadzaam minimaal 1 kilometer aan te houden.
- 60 -
3.3.1.3 Brandschade
Bij de massa-explosie veroorzaakt de vuurbal globaal:
e
e
- 2 en 3 graads brandwonden tot op een afstand:
- secundaire branden tot op een afstand:
In Tabel 19 zijn voor brandschade met deze formule enkele waarden voor Ri uitgerekend. Voor andere hoeveelheden kan op dezelfde wijze als bij Tabel 17 en Tabel 18
de gevonden afstand Ri (in de kolom 1 ton) worden vermenigvuldigd met een correctiefactor.
Brandschade:
e
e
2 en 3 graads brandwonden
Secundaire branden
50 kg
75
55
100 kg
95
70
e
e
R 20 w1 / 3 (2 en 3 graads brandwonden)
R 15 * w1 / 3 (secundaire branden)
R = afstand [m]
w = exploderende netto massa [kg]
Afstand Ri
[m]
1 ton
5 ton 10 ton
200
350
430
150
260
325
50 ton 100 ton
740
930
550
700
Tabel 19: Brandschade gevarenklasse 1.1
3.3.2
Gevarenklasse 1.2
Geen massa-explosie, maar ontploffing van individuele munitieartikelen. De hierdoor veroorzaakte
schokgolven slaan scherven, brandende delen van de verpakking en niet geëxplodeerde munitie weg.
Niet geëxplodeerde munitie kan alsnog exploderen na het neerkomen.
Dit scenario is mogelijk bij een brand waarbij ontplofbare stoffen en voorwerpen zijn betrokken die zijn
ingedeeld in gevarenklasse 1.2.
3.3.2.1 Drukschade
Daar in deze klasse geen sprake is van massa-explosie maar van explosie van rondvliegende, individuele munitieartikelen is over de primaire drukschade niets concreets te zeggen. In ieder geval is deze ondergeschikt aan de fragmentatieschade.
3.3.2.2 Fragmentatieschade
Voor schade veroorzaakt door scherven wordt in defensierichtlijnen globaal een veilige afstand van
400 meter genoemd, mits dekking kan worden gezocht. Anders is het raadzaam minimaal 1 kilometer
aan te houden.
3.3.2.3 Brandschade
Globaal zal tot maximaal enkele honderden meters afstand sprake zijn van secundaire branden door
de brandstichtende werking van neerkomende projectielen en door mogelijk veroorzaakte lekkages
van reservoirs en dergelijke.
3.3.3
Gevarenklasse 1.3
Een zeer heftige verbranding van de ontplofbare stoffen en munitie. Individueel kunnen munitieartikelen exploderen waarbij slechts geringe drukstoten worden veroorzaakt en in beperkte mate scherven
en brandende verpakking kunnen worden weggeslagen.
Dit brandscenario is mogelijk bij een brand waarbij ontplofbare stoffen en voorwerpen zijn betrokken
die zijn ingedeeld in de gevarenklassen 1.3.
3.3.3.1 Drukschade
Van de directe drukschade in de omgeving zal in dit geval nauwelijks sprake zijn. Individueel kunnen
munitieartikelen en reservoirs met ontplofbare stoffen openscheuren of worden afgevuurd (gelanceerd) waardoor in beperkte mate scherven en brandende verpakking kunnen worden weggeslingerd.
3.3.3.2 Fragmentatieschade
In de literatuur zijn hierover weinig gegevens terug te vinden, waarschijnlijk omdat fragmentatieschade
ondergeschikt is aan de brandschade. Als relatief veilige afstand kan hier daarom dezelfde afstand als
- 61 -
berekend bij de brandschade worden gehanteerd, met een minimum van 50 meter gezien de fragmentatieschade.
3.3.3.3 Brandschade
In vergelijking met de brandende vuurbal uit de scenario’s voor de gevarenklasse 1.1 en 1.2 zal nu
sprake zijn van een langer durende brand met toch een relatief hoge warmte-uitstraling. Enorme
warmte-uitstraling kenmerkt dit scenario.
-
brand- en schroeischade tot op een afstand:
e
e
2 en 3 graads brandwonden tot op een afstand:
In Tabel 20 zijn voor brandschade met deze formule enkele waarden voor Ri uitgerekend. Voor andere hoeveelheden kan op dezelfde wijze als bij Tabel 17 en Tabel 18
de gevonden afstand Ri (in de kolom 1 ton) worden vermenigvuldigd met een correctiefactor.
Brandschade:
Brand/schroeischade
e
e
2 en 3 graads brandwonden
50 kg
10
15
100 kg
12
17
R
2,5 w1 / 3 (brand/schroeischade)
R
3,5 w1 / 3 (2e en 3e graads brandwonden)
R = afstand [m]
w = exploderende nettomassa [kg]
Afstand Ri
[m]
1 ton
5 ton 10 ton
25
45
55
35
60
80
50 ton 100 ton
95
115
130
165
Tabel 20: Brandschade gevarenklasse 1.3
3.3.4
Gevarenklasse 1.4
Een verbranding van de ontplofbare stoffen en munitieartikelen waarbij geen groot gevaar bestaat. De
explosieven verhevigen de vuurhaard niet noemenswaard. Op beperkte schaal kunnen munitieartikelen exploderen, waarbij de scherven slechts over een kleine afstand worden verplaatst.
Dit brandscenario is te verwachten bij een brand waarbij ontplofbare stoffen en voorwerpen zijn betrokken die zijn ingedeeld in de gevarenklasse 1.4. Het TNT-equivalent van consumentenvuurwerk is
minder dan een gram.
3.3.4.1 Drukschade
De drukschade in de omgeving zal in dit geval gering zijn. Bij de indeling in gevarenklasse 1.4 is er
van uitgegaan dat de brandweer in standaard uitrukkleding vanaf 25 meter relatief veilig bluswerkzaamheden moet kunnen uitvoeren.
3.3.4.2 Fragmentatieschade
Incidenteel kunnen zich kleine explosies voordoen waardoor scherven en brandende verpakking kunnen worden weggeworpen. Verder dan 25 meter zullen de scherven geen ernstige verwondingen
meer veroorzaken. Voor het publiek moet een veilige afstand van minimaal 50 meter worden aangehouden.
3.3.4.3 Brandschade
De omvang van het bedreigde gebied rondom het brandende object wordt zowel bepaald door de
fragmentatieschade als door de gevaren die bij normale branden voorkomen.
3.4
Bestrijdingsmogelijkheden
De Inspectie voor de Leefomgeving & Transport (voorheen Inspectie Verkeer en Waterstaat) geeft:
- assistentie bij de identificatie van soorten ontplofbare stoffen aan de hand van vervoerklassen en
het daaruit herleiden tot gevarenklassen, en
- informatie over de wettelijke voorschriften voor deze stoffen
Telefoonnummer: (070) 305 24 44
Voor het onschadelijk maken en verwijderen van munitie en explosieven kunt u de hulp inroepen van
de Explosieven Opruimingsdienst Defensie (EODD). Alarmering gebeurt bij voorkeur via de plaatselijke politie. Bij melding van een ongeval met klasse 1 stoffen moet u er in eerste instantie vanuit gaan
- 62 -
dat er klasse 1.1 stoffen bij betrokken zijn. Verkenning, of het op een andere manier verkrijgen van
nadere informatie is dus noodzakelijk.
De Explosieven OpruimingsDienst Defensie (EODD is verantwoordelijk voor de opsporing, identificatie
en ruiming van conventionele en geïmproviseerde explosieven, zowel op het land als op het water.
Ook de bescherming van uitgezonden Nederlandse eenheden valt onder het takenpakket van de
EODD. Een van de taken van de EODD is het ruimen van explosieven uit de Tweede Wereldoorlog.
De toegenomen terrorismedreiging na de aanslagen van 11 september 2001 heeft de vraag naar de
diensten van de EODD sterk vergroot. Een verdacht pakketje in een trein, op een vliegveld of in een
winkelstraat; het zijn situaties die tegenwoordig regelmatig door de opruimingsdienst onderzocht moeten worden.
Acties:
- Plaats hulpverlenende diensten in eerste instantie op minimaal 1 km afstand vanuit het object in de
voertuigen, of op minimaal 400 meter, maar dan uit de voertuigen in dekking.
- Verkenning moet onder dekking te voet gebeuren.
Er zijn vervolgens vier verschillende situatie mogelijk.
3.4.1
Situatie 1: brand in/aan het object
3.4.1.1 Gevarenklasse 1.1
Het veilig stellen van de lading is niet meer mogelijk.
Acties:
- Plaats hulpverlenende diensten in eerste instantie op minimaal 1 kilometer afstand vanuit het object in de voertuigen, of op minimaal 400 meter, maar dan uit de voertuigen in dekking.
- Alarmeer deskundigen.
- Zet de omgeving af, minimaal 1 kilometer rondom het object.
- Verder maatregelen zijn afhankelijk van de beschikbare tijd:
- Geen tijd beschikbaar: Hoogstens alarmering van de bevolking, geen verdere instructie mogelijk.
- Beperkte tijd beschikbaar: Noodinstructies tot na tijdstip explosie:
- tot 250 meter in dekking, plat op de grond of in sloten, greppels, niet in of bij gebouwen.
- tot 400 meter in dekking, in of bij gebouwen, niet bij ramen.
- tot 1 km buiten in dekking, bij voorkeur in gebouwen, niet bij ramen.
3.4.1.2 Gevarenklasse 1.2
Het veilig stellen van de lading is niet meer mogelijk.
Acties:
- Hulpverlenende diensten in uitgangsstellingen op minimaal 1 kilometer van het object.
- Indien nodig, onder dekking gerichte reddingsacties en begeleiding van vluchtende bevolking.
- Indien nodig, buiten 250 meter ring blussen van secundaire branden vanuit beschutte opstellingen.
- Object uit laten branden.
- Verder handelen zoals bij klasse 1.1.
3.4.1.3 Gevarenklasse 1.3
Zeer heftige brand mogelijk, blussing brand object heeft geen zin, concentreren op beperken branduitbreiding.
Acties:
- Blusacties gericht op beperken/voorkomen branduitbreiding in omgeving.
- Hulpverlenende diensten in uitgangsstellingen op minimaal 100 meter van het object. Tot 50 meter
is scherfinslag mogelijk!
- Eventueel redding slachtoffers brandwonden binnen straal van 50 meter.
- Omgeving afzetten en ontruimen tot minimaal 100 meter.
- Deskundigen alarmeren.
- 63 -
3.4.1.4 Gevarenklasse 1.4
Als bij normale brand.
Acties:
- Hulpverlenende diensten routine-blusacties vanaf 25 meter afstand, kleine explosie mogelijk.
- Omgeving afzetten en ontruimen tot minimaal 50 meter.
- Deskundigen waarschuwen.
3.4.1.5 Transportsituatie (vuurwerk)
Als sprake is van (bijvoorbeeld) een zeecontainer is in eerste instantie geen duidelijkheid over het
soort vuurwerk.
Acties:
- Blusacties gericht op beperken/voorkomen branduitbreiding in omgeving.
- Hulpverlenende diensten in uitgangsstellingen op minimaal 100 meter van het object.
- Verzamelen van informatie om inzetstrategie aan te passen:
- in geval van klasse 1.4 consumentenvuurwerk, acties gevarenklasse 1.4;
- in geval van onduidelijke classificatie of illegaal vuurwerk, acties gevarenklassen 1.1;
- Deskundigen alarmeren.
3.4.2
Situatie 2: brand binnen omgeving van het object
In dit geval schat u in of het object wordt bedreigd en zo ja, of u binnen 10 minuten het object zeker
kunt stellen. Als dat niet mogelijk is moet u handelen als in situatie 1, anders als in situatie 3.
3.4.3
Situatie 3: brand of explosiegevaar binnen omgeving van het object
Met de lading is nog niets bijzonders aan de hand, probeer het brand- en/of explosiegevaar weg te
nemen of onder controle te brengen.
Acties:
- Voorkom brand/explosie.
- Voorkom verdere ongevallen.
- Zet de omgeving van het object tot minimaal 50 meter af.
- Identificeer de lading.
- Laat deskundigen waarschuwen om de lading veilig te stellen en af te voeren.
3.4.4
Situatie 4: Geen brand- of explosiegevaar in de omgeving van het object
Er is in principe niets bijzonders aan de hand met de lading, probeer dat zo te houden!
Acties:
- Voorkom verdere ongevallen.
- Zet de omgeving van het object tot minimaal 25 meter af.
- Identificeer de lading
- Laat deskundigen waarschuwen om de lading veilig te stellen en af te voeren.
3.4.5
Verdachte Objecten
In de afgelopen jaren hebben in binnen- en buitenland diverse ernstige incidenten met gevaarlijke
stoffen plaatsgevonden, sommige daarvan als gevolg van terroristische acties. Dit was de aanleiding
om de huidige Richtlijn Antraxprotocol en de regeling “Optreden bij Bommeldingen” te herzien en/of
aan te vullen en te komen tot het Protocol Verdachte Objecten (PVO). Het protocol is bedoeld voor
alle verdachte objecten met chemisch, biologisch, radiologisch, nucleaire en of explosieve (CBRNe)
inhoud.
Het protocol beperkt zich tot de primaire activiteiten noodzakelijk voor het afhandelen van een incident
met een verdacht object. Hierbij moet opgemerkt worden dat andere activiteiten tijdens een incident
met verdachte objecten eventueel zelfs met voorrang opgestart moeten worden. De betrokken actoren
en hun taken en verantwoordelijkheden van dergelijke andere activiteiten worden in dit protocol niet
beschreven.
- 64 -
Het protocol is gevisualiseerd in een operationeel stroomschema (zie bijlage). Het operationele
stroomschema en bijbehorende toelichtende teksten, bevatten de relaties en informatievoorziening
tussen de in de hoofdprocessen aangeduide actoren. Het stroomschema geeft aan welke actoren een
rol kunnen spelen in de afzonderlijke processen. In het stroomschema worden alleen de relaties aangegeven als de actoren daadwerkelijk bij de incidentafhandeling een rol spelen. Afhankelijk van de
aard en grootte van het incident is het dus mogelijk dat er slechts een beperkt aantal actoren een rol
zullen spelen.
3.5
Bronvermelding
[1] Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra
(2000)
[2] Circulaire vuurwerk en brandweeroptreden, Ministerie van BZK (2006)
[3] Handboek Vervoer Gevaarlijke Stoffen over de weg 2009-2010, GDS Europe
BV (2009)
[4] Ir. A. Harmanny, De fenomenologie van explosies, Stuvex International
[5] Ir. A.M.M. van Leest, Bestrijding van ongevallen, waarbij ontplofbare
stoffen zijn betrokken, Ministerie van Binnenlandse Zaken, 1985
[6] Protocol Verdachte Objecten, Ministerie van BZK (2006)
[7] Verordening (EG) Nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van
16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van
stoffen en mengsels
- 65 -
Bijlage: Protocol Verdachte Objecten
- 66 -
Het protocol bestaat in operationele zin uit de processen A t/m E.
A. Melding
- Een centralist ontvangt de melding.
- De centralist alarmeert de politie.
B. Verkenning
- De politie zet het verdachte gebied af.
- De politie voert een eerste verkenning uit.
- De TEV maakt een eerste risicoanalyse.
C. Veldonderzoek
Als nader onderzoek gewenst is voordat tot transport van het object kan worden overgegaan, beslist de
voor de incidentcoördinatie verantwoordelijke wie voor het veldonderzoek opgeroepen worden.
De brandweer kan om assistentie gevraagd worden voor het inpakken van het verdachte object of inhoud,
logistieke en technische ondersteuning en/of ondersteuning van EODD voorheen EOCKL. Ook kan de
brandweer metingen verrichten op radiologische besmetting, ioniserende straling en chemische besmetting (chemisch algemeen, strijdgassen en explosieve gassen/dampen).De OvD-B coördineert de verdere
inzet van een bepaalde meetfunctionaliteit onder leiding van de AGS van de brandweer.
Als er sprake is van een incident met gevaarlijke stoffen zal de brandweer optreden als leider van het
coördinerende team en heeft daarmee de operationele verantwoordelijkheid.
D. Inpakken en transport
Bij een dreiging met een explosief
Met een explosief, kan het EODD zorgen voor het inpakken en transport hiervan. Bij combinatie met een
CBRN agentia, zal het inpakken en transport geschieden in samenwerking met de andere diensten.
Bij een dreiging met B-, C-agentia zonder explosief
Met B-, C-agentia, gebeurt het inpakken door de brandweer, RIVM-MOD (of TNO-D&V thans opgeheven).
De aanwezige OVD’s bepalen, welke organisatie hiervoor zorgen. De politie zorgt voor het transport.
Bij een dreiging met R-, N-agentia zonder explosief
Als een risico is vastgesteld met N-, R-agentia, dan geschiedt het inpakken en transport door RIVM-LSO
in samenwerking met de COVRA.
Bij geen dreiging met CBRNE-agentia
Als geen risico is vastgesteld, dan pakt de politie het object in en zorgt voor het transport.
E. Afhandeling
Object ontvangst en melding
Medewerkers van de instituten die het object, delen van het object en/of lading in ontvangst hebben genomen melden dit aan de voor de incidentcoördinatie verantwoordelijke.
Analyse resultaten
Analyse resultaten van de COVRA en het LLN-TA worden aan CM-VROM gemeld. CM-VROM deelt deze
resultaten met een advies met de voor de incidentcoördinatie verantwoordelijke.
Incident rapportage
De voor de incidentcoördinatie verantwoordelijke meldt zijn rapportage en de analyseresultaten, via het
RIK aan het NIC en koppelt terug naar de bij het incident betrokken instanties.
Decontaminatie
Bij mogelijke besmetting van de omgeving, kan worden besloten tot decontaminatie van de omgeving.
Bronnen:
[1] Protocol Verdachte Objecten, Ministerie van BZK (2006)
- 67 -
4 Klasse 2: Gassen
Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: waterstof, propaan, ammoniak,
vinylchloride, chloor en acetyleen.
4.1
Transport
De titel van klasse 2 omvat zuivere gassen, gasmengsels, mengsels van
één of meer gassen met één of meer andere stoffen, en voorwerpen die
dergelijke stoffen bevatten.
Onder gassen worden stoffen verstaan, die
a) Bij 50 °C een dampdruk hebben hoger dan 300 kPa (3 bar); of
Bij 20 °C en de standaarddruk van 101,3 kPa volledig gasvormig
b)
zijn.
De stoffen en voorwerpen van de klasse 2 zijn als volgt ingedeeld:
1.
Samengeperst gas: een gas dat, indien voor vervoer onder druk verpakt, bij -50 °C geheel gasvormig is.
Vloeibaar gemaakt gas: een gas dat, indien voor vervoer onder druk verpakt, bij temperaturen hoger
dan -50 °C gedeeltelijk vloeibaar is.
Sterk gekoeld, vloeibaar gemaakt gas: een gas dat, indien het verpakt is voor vervoer, vanwege zijn
lage temperatuur gedeeltelijk vloeibaar zijn.
Opgelost gas: een gas dat, indien het verpakt is voor vervoer, in een oplosmiddel in vloeibare fase is
opgelost.
Spuitbussen en houders, klein, met gas (gaspatronen).
Andere voorwerpen die gas onder druk bevatten.
Drukloze gassen die aan bijzondere voorschriften onderworpen zijn (gasmonsters).
2.
3.
4.
5.
6.
7.
De stoffen en voorwerpen van klasse 2, zijn op grond van hun gevaarseigenschappen in één van de
volgende groepen ingedeeld:
A
Verstikkend
O
Oxiderend
F
Brandbaar
T
Giftig
TF
Giftig, brandbaar
TC
Giftig, bijtend
TO
Giftig, oxiderend
TFC
Giftig, brandbaar, bijtend
TOC
Giftig, oxiderend, bijtend
Als gassen of gasmengsels volgens de criteria gevaarlijke eigenschappen bezitten die verbonden zijn
aan meer dan één groep, hebben groepen aangeduid met letter T voorrang boven alle andere groepen. De groepen met letter F hebben voorrang boven de groepen met letters A of O.
4.1.1
Subklassen
In de VN-modelbepalingen, de IMDG Code en in de Technische instructies van de ICAO zijn de gassen op grond van hun overheersende gevaar in drie subklassen ingedeeld.
subklasse 2.1: brandbare gassen (hoofdletter F).
subklasse 2.2: niet brandbare, niet giftige gassen (hoofdletter A of O).
subklasse 2.3: giftige gassen (hoofdletter T, TF, TC, TO, TFC en TOC).
4.2
Opslag en gebruik
ADR-klasse 2, spuitbussen en gasflessen (de meest voorkomende gassen), valt onder de werkingssfeer van de PGS 15. Voor de opslag van gasflessen met giftig of bijtende inhoud (behoudens ammoniak en ethyleenoxide) en gassen in bulktanks zijn andere richtlijnen van toepassing.
- 68 -
4.2.1
Ontvlambare gassen
Onder „ontvlambare gassen” worden verstaan gassen of gasmengsels die een ontvlambaarheidsinterval met lucht hebben bij 20 °C en een standaarddruk van 101,3 kPa.
Een ontvlambaar gas wordt op basis van onderstaande criteria in deze klasse ingedeeld.
categorie 1: Gassen die bij 20 °C en een standaarddruk van 101,3 kPa:
- ontvlambaar zijn wanneer zij 13 volumepercent of minder uitmaken van een mengsel
met lucht; of
- een ontvlambaarheidsinterval met lucht hebben van ten
categorie 2: Gassen, met uitzondering van gassen van categorie 1, die bij 20 °C en een standaarddruk van 101,3 kPa een ontvlambaarheidsinterval hebben wanneer zij gemengd zijn met
lucht.
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de
hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt.
4.2.2
Ontvlambare aërosolen
Onder „aërosolen”, d.w.z. spuitbussen, worden verstaan niet-navulbare houders van metaal, glas of
kunststof die een samengeperst, vloeibaar gemaakt of onder druk opgelost gas bevatten, al dan niet
met een vloeistof, pasta of poeder, en voorzien zijn van een afgiftesysteem waarmee de inhoud als
vaste of vloeibare deeltjes in suspensie in een gas dan wel als schuim, pasta, poeder, vloeistof of gas
kan worden vrijgegeven.
Aërosolen komen in aanmerking voor indeling als ontvlambaar als zij een bestanddeel bevatten dat
overeenkomstig de criteria in dit deel als ontvlambaar is ingedeeld, dat wil zeggen:
- vloeistoffen waarvan het vlampunt niet hoger is dan 93 °C, met inbegrip van ontvlambare vloeistoffen;
- ontvlambare gassen;
- ontvlambare vaste stoffen.
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de
hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt.
4.2.3
Oxiderende gassen
Onder „oxiderende gassen” worden verstaan gassen of gasmengsels die, gewoonlijk door het afstaan
van zuurstof, de verbranding van ander materiaal in grotere mate veroorzaken of bevorderen dan
lucht.
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de
hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt.
- 69 -
4.2.4
Gassen onder druk
Onder „gassen onder druk” worden verstaan gassen die zich bij een druk van 200 kPa (overdruk) of
meer in een houder bevinden of die een vloeibaar of een vloeibaar en sterk gekoeld gas zijn. Hieronder vallen samengeperste, vloeibare, opgeloste en sterk gekoelde vloeibare gassen.
Gassen onder druk worden op basis van hun fysische toestand in de verpakking in een van de onderstaande vier groepen ingedeeld.
samengeperst gas
Een gas dat, wanneer het onder druk is verpakt, volledig gasvormig is bij −
50 °C; met inbegrip van alle gassen met een kritische temperatuur van ≤ −
50 °C.
vloeibaar gemaakt gas
Een gas dat, wanneer het onder druk is verpakt, gedeeltelijk vloeibaar is bij
temperaturen hoger dan − 50 °C. Er wordt onderscheid gemaakt tussen:
- bij hoge druk vloeibare gassen: gassen met een kritische temperatuur
tussen − 50 °C en + 65 °C; en ook
- bij lage druk vloeibare gassen: gassen met een kritische temperatuur van
meer dan + 65 °C.
sterk gekoeld vloeibaar gas Een gas dat, wanneer het verpakt is, door de lage temperatuur gedeeltelijk
vloeibaar is.
opgelost gas
Een gas dat, wanneer het onder druk verpakt is, opgelost is in een oplosmiddel in de vloeistoffase.
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de
hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt.
4.2.5
Kleurcode voor gascilinders
Gascilinders zijn gecodeerd. Aan de kleur van de fles kan men zien voor welk gas de cilinder bestemd
is. De Europese norm NEN EN 1089-3 legt vanaf 1998 een standaardkleurcode vast. Deze kleurcode
wijkt af van de bestaande Nederlandse norm en daarom is er een overgangstermijn tot 1 juli 2006. Bij
bepaalde gassen waarbij verwarring kan ontstaan, wordt ook een hoofdletter ‘N’ (nieuw) gebruikt.
Als vuistregel kan gelden:
Rood
Brandbaar gas
Geel
Giftig gas
Lichtgroen Verstikkend gas
Lichtblauw Oxiderend gas
- 70 -
NEN EN 1089-3 geldt voor cilinders voor samengeperste industriële, medische en inhalatiegassen,
maar niet voor koelgassen, vloeibaar gemaakte gassen en voor cilinderpakketten. De kleurcode is
alleen voor de schouder van de cilinder voorgeschreven. Bij meerkleurige coderingen worden de kleuren in ringen aangebracht. De kleur van het cilindrische deel is niet vastgelegd en kan dus variëren.
Wel is het zo dat bij gassen bestemd voor medische toepassingen en ademgassen het cilindrische
deel wit wordt geverfd, om zo duidelijk onderscheid te maken met industriële gassen.
Hieronder een overzicht van de belangrijkste coderingen volgens NEN EN 1089-3 en de oude, in Nederland gebruikte norm.
Gas
Acetyleen
Ademlucht
Ammoniak
Argon
Argon/koolzuur
Argon/methaan
Argon/waterstof
Chloor
Formeergas
Helium
Koolmonoxide
Koolzuur
Koolzuur/zuurstof - ≤ 21% zuurstof
Koolzuur/zuurstof - < 21% zuurstof
Lachgas (industrieel)
Lachgas (Medisch)
Lucht
Methaan
Stikstof
Stikstof
Stikstof/koolzuur
Waterstof
Zuurstof
NEN EN 1089-3
kastanjebruin
wit/zwart
geel-n
donkergroen
lichtgroen
rood-n
rood-n
geel-n
rood-n
bruin
geel-n
grijs
lichtgroen
lichtblauw-n
blauw-n
blauw
lichtgroen-n
rood-n
zwart-n
zwart-n
lichtgroen
rood
wit
Oude norm
kastanjebruin
wit/zwart
okergeel
donkergroen
grijs/donkergroen
oranje/donkergroen
rood/donkergroen
rietgroen
rood/groen
bruin
kaligrijs
grijs
blauw/grijs
grijs/blauw
zwart
blauw
blauw/groen
oranje
oranje
lichtgroen
grijs/lichtgroen
rood
wit (medisch)/
blauw (industrieel)
Tabel 21: Belangrijkste coderingen gascilinders
Een overzicht van de kleurcodering gascilinders is te vinden als bijlage bij dit handboek.
Scenario’s en effecten
4.3
Voor de beschrijving van scenario’s en gevaarsinschatting wordt de fysische toestand als ingang gekozen. Per fysische toestand is een onderverdeling gemaakt naar chemische gevaarskenmerken.
4.3.1
Buisleidingen
Het ondergrondse buisleidingennetwerk is in lengte enorm: door Nederland loopt anno 2000 circa
18.500 kilometer buisleiding bestemd voor het transport van gevaarlijke stoffen over langere afstanden. Daarvan wordt circa 13.500 kilometer gebruikt voor hogedruk aardgasleidingen, en 5.000 kilometer voor transport van olie, olieproducten, andere gevaarlijke vloeistoffen en industriële gassen.
Scenario's en effecten van buisleidingincidenten zijn vinden in de bijlage "Buisleidingincidenten".
4.3.2
Samengeperste gassen
4.3.2.1 Brandbare gassen
Tot deze groep behoren gassen als waterstof, methaan, ethaan en etheen. De druk van deze gassen
in reservoirs en pijpleidingen is doorgaans zeer hoog (enkele tientallen bar tot 100 bar en meer).
- 71 -
4.3.2.1.1
Continue uitstroming
Door de hoge druk zal bij een lekkage het gas met hoge snelheid uitstromen en door de heftige turbulentie vrij snel tot onder de onderste explosiegrens verdund raken. Hierbij moeten we denken aan
afstanden van één of enkele meters.
Als vuistregel kan men voor een gasfaselekkage in de buitenlucht aanhouden:
Bij ontsteking ontstaat een fakkel van dezelfde lengte.
4.3.2.1.2
Afstand lek tot onderste explosiegrens =
250 x diameter uitstroomopening
Vuistregel gasfase lekkage
Vorming brandbare/explosieve gaswolk
Bij een instantane uitstroming of bij gehinderde continue uitstroming wordt een brandbare gaswolk
gevormd. Bij ontsteking ontstaat een gaswolkexplosie waarbij significante drukeffecten optreden als
meer dan 100 kg gas bij de explosie betrokken is en als er sprake is van opsluiting van de gaswolk.
Het schadegebied kan worden benaderd met de volgende
formule:
R C M 1/ 3
Dit is verder uitgewerkt in het hoofdstuk Klasse 1: Ontplofbare stoffen, Tabel 17: Gezondheidsschade door explosie
gevarenklasse 1.1 en Tabel 18: Materiële schade door explosie gevarenklasse 1.1.
R = straal waarbinnen een bepaalde
schade is te verwachten [m]
C = correlatieconstante voor schade
M = massa gas binnen de explosiegrenzen [kg]
4.3.2.1.3
Uitstroming gas in een ruimte
Bij uitstroming van gas in een ruimte kan de onderste explosiegrens worden bereikt. Bij aanwezigheid
van een ontstekingsbron volgt dan een explosie met instortingen van het object en mogelijke buurobjecten als gevolg. De schade kan beperkt zijn als voldoende drukontlasting gebeurt in een veilige richting.
4.3.2.2 Toxische gassen
Toxische gassen die bij hoge druk worden opgeslagen zonder tot vloeistof te verdichten zijn bijvoorbeeld fluor, fosfine en arsine.
Voor systeemgrootten vanaf 1.000 kg kan het Schadescenarioboek geraadpleegd worden om schadegebieden te schatten. Vaak gaat het echter om kleinere hoeveelheden. In dat geval kan De regel
van 1 gebruikt worden om de maximale afstand te berekenen waarop een schadelijke concentratie
kan voorkomen.
4.3.3
Vloeibaar gemaakte gassen
Tot deze groep behoren chloor, ammoniak, LPG, propaan en butaan.
4.3.3.1 Tot vloeistof verdicht brandbaar gas
Hierbij zijn de volgende scenario’s te onderscheiden:
Gasfaselekkage met menging in de buitenlucht en geen ontsteking
Als in een reservoir een gat zit in het gedeelte waar gas of damp aanwezig is, zal, als de druk in het
reservoir groter is dan de buitenluchtdruk, gasvormig product uitstromen. De hoeveelheid die vrijkomt
hangt af van de gatgrootte en de druk in het reservoir. Hoe groter het gat en hoe hoger de druk, des te
meer gas zal vrijkomen. Hoe groter de uitstroomsnelheid, des te sneller vermengt het uitstromend gas
zich met de lucht. Dit door de veroorzaakte wervelstromen. Hoe beter deze menging is, des te sneller
zal het gas/luchtmengsel zich beneden de onderste explosiegrens bevinden.
Vuistregel:
Afstand lek tot onderste explosiegrens = 250 x diameter uitstroomopening
Koudkoken:
Voor het verdampen van de vloeistof is warmte nodig. Als het kookpunt van de
vloeistof bereikt is, is de druk in het reservoir gedaald tot 1 bar. De inhoud van het
reservoir is nu ‘koudgekookt’ en er zal weinig gas meer uitstromen.
- 72 -
Opmerking(en):
- Het opbrengen van water op een ‘koudgekookt’ reservoir zorgt voor opwarming.
Hierdoor zal de verdamping toenemen.
- Het leegmaken van een ‘koudgekookt’ reservoir zonder warmte-inbreng van
buiten kan dagen tot weken duren.
- Gasfaselekkages zijn niet zichtbaar, maar wel hoorbaar.
- De wind heeft in deze situatie geen overheersende invloed op het opmengen tot
beneden de onderste explosiegrens.
Gasfaselekkage met menging in de buitenlucht en ontsteking
Wanneer bij een gasfaselekkage ontsteking plaats vindt, ontstaat een fakkelbrand ontstaan. Deze
fakkel kan tanks of tankdelen verhitten. Ook zonder direct vlamcontact kan verhitting plaatsvinden
door straling. Door deze verhitting loopt de temperatuur van de tank en de inhoud op. Het bezwijken
van een tank door verzwakking van het staal of te hoog oplopende druk kan het uiteindelijke gevolg
hiervan zijn. De verzwakking van de tankwand treedt al snel op door plaatselijk sterke verhitting, vooral bij verhitting van het tankgedeelte dat in contact staat met de dampfase.
Vuistregel:
Lengte fakkel = 250 x diameter uitstroomopening
Gasfaselekkage met menging in geheel of gedeeltelijk afgesloten ruimte en geen ontsteking
Wanneer een gas uitstroomt in een geheel of gedeeltelijk afgesloten ruimte wordt onvoldoende ‘verse
lucht’ naar de uittredende gasstraal gezogen. Het uitstromend gas wordt vermengd met al eerder
uitgestroomd gas. Er vindt geen goede verdunning plaats. De omvang van het brandbare c.q. explosieve deel van de gaswolk kan in dit geval dan ook veel groter zijn dan bij een goede menging van het
gas. Ook de gevolgen van een ontsteking van het gas-/luchtmengsel zijn veel groter.
Vuistregel:
1 liter vloeibaar gas levert 250 liter gas
Gasfaselekkage met menging in geheel of gedeeltelijk afgesloten ruimte en ontsteking
1. Onmiddellijke ontsteking
Hierbij zal eenzelfde beeld ontstaan als bij menging in de buitenlucht met ontsteking.
2. Vertraagde ontsteking
Hierbij kan er zich een explosief mengsel vormen. Ontsteking zal een explosieve verbranding met
grote drukschade tot gevolg hebben. Geheel of gedeeltelijk instorten van gebouwen is goed mogelijk. Blijft na ontsteking de lekkage aanwezig, dan resulteert dit weer in een fakkelbrand.
Vloeistoffase-lekkage met ongehinderde uitstroming en menging van de vloeistof en geen ontsteking
Bij een lekkage in de vloeistoffase zal er vloeistof naar buiten spuiten en onmiddellijk gaan koken. Dit
koken gaat met zoveel kracht gepaard, dat de vloeistofstraal als een nevel van fijne druppeltjes ver
gaat (= sproeiverdamping). Dit is zichtbaar als een witte nevel. Hierbij treden zoveel wervelingen op,
dat een goede menging met de lucht plaatsvindt en vaak ook de vloeistofdruppeltjes geheel verdampen. Het reservoir stroomt met een vrijwel constante bronsterkte leeg, totdat het gat boven de vloeistofspiegel komt.
Vuistregel:
Afstand lek tot onderste explosiegrens = 500 x diameter uitstroomopening
Opmerking(en):
- Bij gehinderde uitstroming zal de afstand tot waarop ontsteking mogelijk is toenemen.
- De wind heeft in deze situatie geen overheersende invloed op het opmengen tot
beneden de onderste explosiegrens.
Vloeistoffase-lekkage met gehinderde en ongehinderde uitstroming van de vloeistof en ontsteking
Wanneer bij een vloeistoffase-lekkage ontsteking plaats vindt, ontstaat een fakkelbrand. Deze fakkel
kan tanks of tankdelen verhitten. Ook zonder direct vlamcontact kan er verhitting plaatsvinden door
straling. Door deze verhitting loopt de temperatuur van de tank en de inhoud op. Het bezwijken van
een tank door verzwakking van het staal of te hoog oplopende druk kan het uiteindelijke gevolg hiervan zijn. De verzwakking van de tankwand treedt al snel op door plaatselijk sterke verhitting, vooral bij
verhitting van het tankgedeelte dat in contact staat met de dampfase.
- 73 -
Vuistregel:
Lengte fakkel = 500 x diameter uitstroomopening
Opmerking(en):
Bij een vertraagde ontsteking kan zich een explosieve wolk vormen.
- Ontsteking in de buitenlucht zal resulteren in het afbranden van de wolk tot aan
de uitstroomopening. Hier zal de uitstromende vloeistof in een fakkel verbranden.
- Ontsteking in een geheel of gedeeltelijk afgesloten ruimte zal een explosieve
verbranding met grote drukschade tot gevolg hebben. Geheel of gedeeltelijk instorten van gebouwen is goed mogelijk. Blijft na ontsteking de lekkage aanwezig
dan resulteert dit weer in een fakkelbrand.
Gehinderde uitstroming van de vloeistof en geen ontsteking
Bij een lekkage in de vloeistoffase zal er vloeistof naar buiten spuiten en onmiddellijk gaan koken. Dit
koken gaat met zoveel kracht gepaard, dat de vloeistofstraal als een nevel van fijne druppeltjes verder
gaat. Dit is zichtbaar als een witte nevel. Door hindering van het uitstromende vloeistof-/gasmengsel
zal een deel van de vloeistof uitregenen, zodat er een snel verdampende vloeistofplas ontstaat. De
hieruit gevormde gaswolk wordt nu slechts door de natuurlijke beweging in de lucht verder verdund.
De omvang van het gas-/vloeistofmengsel in het explosieve gebied is in dit geval dan ook het grootst.
Bezwijken van het reservoir
Wanneer een reservoir bezwijkt door een te hoog oplopen van de druk, dan noemen we dit een fysische explosie. Het plotseling vrijkomen van de tot het kookpunt of erboven verhitte vloeistof noemen
we een BLEVE (Boiling Liquid Expanding Vapour Explosion). Door het plotseling bezwijken van het
reservoir zullen grote hoeveelheden vloeistof in één keer verkoken. Bij deze snelle verdamping komt
zeer veel expansie-energie vrij. Delen van de opengebarsten tank kunnen tot op grote afstand weggeslingerd worden. Is het een brandbaar gas en wordt het vrijkomende gas onmiddellijk ontstoken,
dan ontstaat een vuurbal. Wordt het vrijkomende gas niet onmiddellijk ontstoken, dan ontstaat een
vrije gaswolk. Deze kan op een later tijdstip worden ontstoken. Meestal zal de gaswolk afbranden.
Onder gunstige omstandigheden kan een vrije gaswolkexplosie ontstaan.
Opmerking(en):
Voor het bezwijken van een reservoir zijn enkele oorzaken aan te geven:
- Te hoog oplopen van de inwendige druk door verwarming van een overvuld
reservoir.
- Te hoog oplopende inwendige druk in combinatie met een verzwakking van de
tankwand door verhitting van het reservoir.
- Mechanische beschadiging van het reservoir bijvoorbeeld door een aanrijding.
Bij de verschillende ongevalscenario’s kunnen o.a. brand- en drukschade optreden. Deze worden
hieronder kort besproken.
Brandschade
BLEVE
In geval van een BLEVE met ontsteking kunnen we verwachten:
- 2r is de afstand tot waarop secundaire branden kunnen ontstaan;
- 3r is de afstand tot waarop men tweede en derde graads brandwonden op kan
lopen op de onbedekte huid;
De straal van de vuurbal is grofweg te schatten
aan de hand van de volgende vuistregel.
In Tabel 22 is de brandschade door stralingswarmte ten gevolge van een BLEVE uitgewerkt
voor verschillende situaties.
- 74 -
r
2,9 M 1 / 3 (M < 10.000 kg)
r
4,0 M 1 / 3 (M > 10.000 kg)
r = afstand [m]
M = massa van de vrijgekomen hoeveelheid gas [kg]
object
flesje
fles
stationaire tank
stationaire tank
stationaire tank
stationaire tank
stationaire tank
tankauto
tankauto
tankauto
spoorketelwagon
spoorketelwagon
binnenvaarttanker
Inhoud
3
[m ]
1
1,5
2,5
5,5
8
16
20
40
60
80
1x300
vullingsmassa
graad
[kg]
80%
11
80%
35
85%
425
85%
638
85%
1.063
90%
2.475
90%
3.600
0,42 kg/l
6.720
0,42 kg/l
8.400
0,42 kg/l
16.800
0,42 kg/l
25.200
0,42 kg/l
33.600
0,42 kg/l 126.000
r
[m]
6
9
22
25
30
39
44
55
59
102
117
129
201
2r
[m]
13
19
44
50
59
78
89
109
118
205
235
258
401
3r
[m]
19
28
65
75
89
118
133
164
177
307
352
387
602
3
Tabel 22: Effectafstanden BLEVE voor propaan (dichtheid 0,5 kg/m )
Wolkbrand
Wanneer tijdens het uitstromen in gas- of vloeistoffase geen sprake is van een goede menging met de omgevingslucht, dan zal zich een vrije gaswolk kunnen vormen.
Bij ontsteking van zo’n vrije gaswolk zal deze meestal afbranden. Er is sprake van
een wolkbrand. Binnen of nabij deze wolkbrand kan men personen met brandwonden aantreffen en branden van gemakkelijk ontvlambare materialen.
Plasbrand
In sommige gevallen kan er tijdens het uitstromen in de vloeistoffase een vloeistofplas ontstaan. Wordt zo’n vloeistofplas ontstoken, dan is er sprake van een plasbrand. Deze plasbrand geeft warmtestraling af. Stalen constructies binnen een afstand van driemaal de straal van het brandende oppervlak moet men koelen.
Drukschade
BLEVE
Vrije gaswolkexplosie
Tijdens een BLEVE ontstaat drukschade. Maar uit praktijkgevallen blijkt dat het
schadebeeld in de omgeving van de plaats waar de BLEVE met vuurbal heeft
plaatsgevonden, wordt beheerst door de schade van hittestraling.
Wanneer tijdens het uitstromen in gas- of vloeistoffase sprake is van een goede
menging met de omgevingslucht, zal bij ontsteking geen drukgolf ontstaan die ernstige schade kan veroorzaken. Er ontstaat slechts een fakkel waarvan de omvang te
berekenen is met de diverse vuistregels.
Wanneer echter tijdens het uitstromen geen sprake is van een goede menging, dan
kan een vrije gaswolk worden gevormd. Bij ontsteking van zo’n vrije gaswolk brandt
deze meestal af. In sommige gevallen ontstaat een explosie, afhankelijk van de
mogelijkheid tot vlamversnelling. Met behulp van het TNT-model kan een schatting
worden gemaakt van de maximale schade die na een vrije gaswolkexplosie ontstaat.
De berekening wordt uitgevoerd met behulp van de volgende aan de praktijk geR C M 1/ 3
toetste formule:
Deze formule is verder uitgewerkt in het
hoofdstuk Klasse 1: Ontplofbare stoffen,
Tabel 17: Gezondheidsschade door explosie gevarenklasse 1.1 en Tabel 18: Materiele schade door explosie gevarenklasse
1.1.
R = straal waarbinnen een bepaalde
schade is te verwachten [m]
C = correlatieconstante voor schade
M = massa gas binnen de explosiegrenzen [kg]
Schade door wegslingerende tankdelen
De schade veroorzaakt door wegslingerende tankdelen is zeer plaatselijk, maar wel tot op vele honderden meters mogelijk. Soms worden tankdelen door de lucht verplaatst en in andere gevallen weer over
de grond. Over de richting en afgelegde afstand is niets te zeggen.
- 75 -
4.3.3.2 Tot vloeistof verdichte toxische gassen
4.3.3.2.1
Ammoniak
Ammoniak is een kleurloos, giftig gas met een sterk prikkelende geur. Het gas is lichter dan lucht.
Door samenpersen of afkoelen kan het gas tot vloeistof gemaakt worden. Eén liter vloeibaar ammoniak vormt bij volledige verdamping ongeveer 850 liter ammoniakgas. Ammoniak is oplosbaar in water
en geeft een basische vloeistof. Ammoniak kan zich direct met zuren verbinden, waarbij zouten worden gevormd. De pH van een 2,5%-ige oplossing is dan ook 11.
4.3.3.2.1.1
Brand
Ammoniak is niet erg brandbaar. Een koudgekookte ammoniakpoel brandt niet op een zichzelf onderhoudende manier, zoals de meeste koolwaterstoffen. Een eventuele ammoniakbrand geeft geen groot
gevaar, omdat er slechts weinig warmte-uitstraling van de brand op de omgeving is.
4.3.3.2.1.2
Uitstroming en verdamping
Voor het vaststellen van de hoeveelheid die uit een gat stroomt, wordt onderscheid gemaakt in:
- een gasuitstroming;
- een uitstroming van door samendrukken vloeibaar gemaakt gas;
- een vloeistof.
Gas
Het gas dat uitstroomt wordt aangevuld doordat de vloeistof gaat koken. Bij dit
koken wordt juist de hoeveelheid gas gevormd die via het gat het vat verlaat. Voor
de verdamping van de vloeistof is warmte nodig. Deze warmte wordt onder andere
aan de vloeistof onttrokken, waardoor de temperatuur van de vloeistof zal dalen.
Hierdoor zal de uitstromende massa met de tijd afnemen.
Uiteindelijk zal de vloeistof koudkoken. De bronsterkte is dan nog een fractie van
de beginbronsterkte
Onder druk vloeibaar Wanneer bij een lekkage in de vloeistoffase uitstroming van door samendrukken
gemaakt ammoniak
vloeibaar gemaakte ammoniak optreedt, kan de uitstromende massa veel geringer
zijn dan in het geval uitstroming van een gewone vloeistof plaatsvindt.
Vloeistof
Wanneer een vat openscheurt of er een groot gat ontstaat, zal de druk momentaan
tot de druk van de buitenlucht terugvallen. Ongeveer 15% van de vloeibare ammoniak zal instantaan verdampen. Deze verdamping geschiedt op een dermate heftige manier, dat een zeer groot deel van de koude vloeistof als nevel, met het gas
mee, naar buiten gevoerd wordt. Daar vindt verdamping plaats van de koude meegesleurde vloeistof door de warmtetoevoer van de omgevingslucht, of de warmtetoevoer uit de grond waarop de koude ammoniak terecht komt. Slechts een klein
deel van de vloeistof zal achterblijven als koudgekookte vloeistof in het vat, of in
een koude plas op de grond.
Door ammoniak af te koelen kan ze vloeibaar gemaakt worden bij een druk van 1
bar (-33 °C). Zodra bij een lekkage de koude vloeistof in contact komt met een
relatief warm oppervlak zoals de grond, treedt een snelle verdamping op. Aanvankelijk zal alle uitstromende vloeistof onmiddellijk verdampen. Wanneer de temperatuur van de omgeving van het contactoppervlak zover gedaald is dat nog slechts
weinig warmte de koude ammoniak kan bereiken, daalt de verdamping aanzienlijk.
Het uittreden van zowel gas als van het onder druk vloeibaar gemaakte gas, gaat gepaard met een
grote expansie van de uittredende massa. Als de menging met de omgevingslucht ongehinderd kan
gebeuren heeft dat tot gevolg dat onmiddellijk een verdunning van het gas tot 1 volume % plaatsvindt.
Voor het maken van een gevaarsinschatting van de toxische schade van het ammoniak wordt verder
verwezen naar het hoofdstuk Gevaarsinschatting.
4.3.3.2.2
Chloor
Chloor is bij atmosferische druk en normale omgevingstemperatuur een geelgroen gas dat ongeveer
2,5 maal zo zwaar is als lucht. Door samenpersen en/of afkoelen kunnen we chloor vloeibaar maken.
- 76 -
De heldere oranjegele vloeistof is ongeveer 1,5 maal zo zwaar als water. Eén liter vloeibaar chloor
vormt bij volledige verdamping 457 liter chloorgas.
4.3.3.2.2.1
Uitstroming en verdamping
Voor het vaststellen van de hoeveelheid die uit een gat stroomt, moet onderscheid gemaakt worden
in:
- een gasuitstroming;
- een vloeistofuitstroming.
Gas
Het gas dat uitstroomt wordt aangevuld doordat de vloeistof gaat koken. Bij dit
koken wordt juist de hoeveelheid gas gevormd die via het gat het vat verlaat.
Voor de verdamping van de vloeistof is warmte nodig. Deze warmte wordt onder
andere aan de vloeistof onttrokken, waardoor de temperatuur van de vloeistof
daalt. Hierdoor neemt de uitstromende massa met de tijd af.
Uiteindelijk zal de vloeistof koudkoken. De bronsterkte is dan nog een fractie van
de beginbronsterkte.
Als het gat erg groot is, kan het verdampen van het vloeibaar chloor in het reservoir zo krachtig verlopen, dat ook vloeistof met het chloorgas naar buiten wordt
gesleurd. De bronsterkte is in dat geval groter dan op grond van het bovenstaande kan worden verwacht.
Vloeistof
Een lekkage van vloeibaar chloor is te herkennen aan de geel/witte nevel die
omgevingstemperatuur ontstaat door het condenseren van het luchtvocht in de koude chloorgaswolk.
Door het verschil in druk tussen chloor in het reservoir en de buitenluchtdruk
wordt het vloeibare chloor naar buiten geperst, waarbij de vloeistof door de drukval onmiddellijk gaat koken en expanderen.
De druk in het reservoir zal tijdens de lekkage slechts weinig dalen. Hierdoor blijft
de bronsterkte vrij constant, totdat het vloeistofniveau zodanig is gedaald dat
alleen gasvormig chloor gaat uitstromen.
Vloeistof
cryogeen
De hoeveelheid vloeibaar chloor die vrijkomt bij een lekkage aan een reservoir
waarin zich chloor van –30 °C bevindt, wordt bij een druk van 2 bar gegeven
door:
4
Q = 1,5 ·10 x Ag [kg/s]
2
waarin Ag = gatoppervlak [m ]
De uitstroming van zowel het gasvormige als het verdampende vloeibaar chloor gaat gepaard met
grote expansie, waardoor een turbulente menging van chloorgas en omgevingslucht plaats vindt.
Tegelijkertijd treedt nog een ander fysisch effect op. Chloorgas is ongeveer 2,5 maal zo zwaar als
lucht. Bovendien is het gas door de verdamping en het expanderen afgekoeld, waardoor het nog
zwaarder is geworden. De zich vormende chloorwolk zal daarom gaan uitzakken door de zwaartekracht tot een platte, laaghangende wolk.
Tijdens de verdamping/expansie heeft een eerste verdunning plaats tot 1 a 10% chloorconcentratie.
Tijdens het uitzakken treedt geen extra verdunning op. Vanuit de laaghangende, zware chloorwolk
wordt het chloor uiteindelijk verder verspreid in de omgeving, door de natuurlijke beweging van de
lucht.
Voor het maken van een gevaarsinschatting van de toxische schade van het chloor wordt verder verwezen naar het hoofdstuk Gevaarsinschatting.
4.3.4
Sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen
3
Dit komt voor bij opslag van zeer grote hoeveelheden (10.000 tot 100.000 m ). Voorbeelden zijn de
gekoelde opslag van LPG bij Eurogas in Vlissingen en de gekoelde opslag van aardgas in Raymond.
Voor deze grote opslaginstallaties zijn specifieke berekeningen uitgevoerd, die de basis kunnen vormen voor een bestrijdingsplan.
- 77 -
Ook waterstof wordt in gekoelde vorm opgeslagen. In grote, maar ook in kleinere hoeveelheden van
3
ongeveer 50 m . Transport naar en opslag bij gebruikers van deze kleinere hoeveelheden levert gevaren op die vergelijkbaar zijn met die van het transport en de opslag van gelijke aantallen kilogrammen
propaan of LPG.
4.3.5
Onder druk opgeloste gassen
Ammonia, oplossing ammoniak in water, en koolzuur zijn voorbeelden uit deze groep. Acetyleen is
eveneens onder druk opgelost in een vloeistof, namelijk aceton. Deze oplossing is opgenomen in een
gesinterde poreuze massa. Hoewel deze moderne vullingen van acetyleenflessen de kans op een uit
de hand lopende ontledingsreactie sterk hebben verkleind, is een dergelijk proces nog steeds mogelijk.
4.4
Bestrijdingsmogelijkheden
Eerst volgt een algemeen overzicht van bestrijdingsmogelijkheden. Daarna volgt een aantal paragrafen met specifieke scenario’s.
4.4.1
Gassenwacht
Deze dienst is 24 uur per dag, 7 dagen in de week bereikbaar om snel te kunnen ingrijpen. Voor lekkende drukhouders heeft de Gassenwacht een speciaal bergingsvoertuig met een gasdichte mantelcilinder, waarin gevaarlijke cilinders veilig kunnen worden afgevoerd en zekergesteld. De mantelcilinder
is aftapbaar, zodat het gas niet kan ontsnappen en verantwoord kan worden verwerkt. Als de cilinders
nog in goede staat zijn, kunnen ze na inspectie en keuring opnieuw worden gevuld.
De Gassenwacht is een dienst van HoekLoos, die op dit punt over de grenzen van de eigen klantenkring heen kijkt. Met een aantal afvalverwerkers heeft Hoek Loos al lang relaties, speciaal voor het
afvoeren van drukhouders en de milieuvriendelijke verwerking van hun inhoud. Nadere informatie:
HoekLoos Chemie & Services, Tel. (010) 246 16 16.
4.4.2
Algemeen
De tactiek bij de bestrijding van incidenten met gassen is meestal drieledig.
Acties 1: het voorkomen van explosieve/brandbare concentraties
- beperken van de gatgrootte door provisorisch dichten;
- kantelen van het reservoir;
- nemen van andere technische maatregelen, zoals:
- beperken van de druk boven de vloeistof;
- aansluiten op een gasvernietigingsinstallatie;
- overpompen van lading in een ander reservoir;
- verdunning gaswolk door:
- ventileren ruimte;
- opstellen van sproeistralen water zo dicht mogelijk bij de uitstroomopening.
Acties 2: het voorkomen van ontsteking
- voor de veiligheid rekening houden met ontstekingsbronnen, zoals:
- elektrische stroom;
- statische stroom;
- mechanische energie;
- open vuur;
- warme oppervlakken;
- chemische en/of fysische energiebronnen;
- afschermen ontstekingsbronnen door:
- opstellen sproeistralen tussen lek en ontstekingsbron;
- ventileren;
- gebruik maken van de eigenschap dat veel gassen zwaarder zijn dan lucht;
- plaatsen van voorwerpen tussen de ontstekingsbron en de gaswolk.
- 78 -
Acties 3: het beperken of voorkomen van schade door brand of explosie
- blussen van de brand met een geschikte blusstof;
- voorkomen van branduitbreiding;
- nathouden/koelen van andere stoffen, vaten en dergelijke om fysische explosies en/of mogelijk
2
chemische reacties te voorkomen (10 liter water per minuut per m );
- verdunnen van wolken verbrandingsgassen met sproeistralen of door rookventilatie.
4.4.3
Ongevallen waarbij tot vloeistof verdicht, brandbaar gas betrokken is
Voor incidenten met LPG bestaat het ‘Hulpplan LPG. Zie bijlage. Doel van dit plan: 1. hulpinstanties bij
een LPG-incident binnen korte tijd over zowel deskundige kennis als technische hulpmiddelen te laten
beschikken, en 2. het geven van deskundige voorlichting over LPG.
Maatregelen gasfaselekkage; geen ontsteking
- voorkom ontsteking;
- verwijder ontstekingsbronnen uit de bedreigde omgeving;
- motoren afzetten;
- geen open vuur en vonken (rookverbod);
- omstanders op afstand houden;
- wegen en gevaar markeren/afzetten;
- deskundigen raadplegen;
- bovenwinds benaderen;
- gaswolk niet betreden;
3
- met behulp van lage druk-sproeistralen opmenging bewerkstelligen (1 liter water zuigt 2 m lucht
mee);
- niet te verwijderen ontstekingsbronnen afschermen met sproeistralen;
- probeer de lekkage te verminderen;
- eventuele door afblazen in de gasfase koud laten koken;
- nogmaals proberen lekkage te dichten;
- overpompen, leegmaken van de tank;
- let bij afblazen op windrichting en controleer met een explosiemeter de omvang van de gevarenzone.
Maatregelen vloeistoffase-lekkage; geen ontsteking
- voorkom ontsteking;
- verwijder ontstekingsbronnen uit de bedreigde omgeving;
- motoren afzetten;
- geen open vuur en vonken (rookverbod);
- omstanders op afstand houden;
- wegen en gevaar markeren/afzetten;
- deskundigen raadplegen;
- bovenwinds benaderen;
- gaswolk niet betreden;
3
- met behulp van lage druk-sproeistralen opmenging bewerkstelligen (1 liter water zuigt 2 m lucht
mee);
- niet te verwijderen ontstekingsbronnen afschermen met sproeistralen;
- lekkage in gasfase proberen te draaien;
- eventuele hindernissen bij uitstroming opheffen;
- probeer de lekkage te dichten of te verminderen, bijvoorbeeld door dichtvriezen met lappen en
water;
- overpompen;
- slaagt dichten niet, dan gecontroleerd afblazen;
- alleen als men 100% zeker is dat geen ontstekingsbronnen aanwezig zijn in het bedreigde gebied;
- let bij afblazen op windrichting en controleer met een explosiemeter de omvang van de gevarenzone.
Maatregelen gasfase-/vloeistoffase-lekkage; ontsteking
- omstanders op afstand houden;
- wegen en gevaar markeren/afzetten;
- deskundigen raadplegen;
- 79 -
-
bovenwinds benaderen;
gas/vloeistofbrand niet blussen, tenzij daarna de brandstoftoevoer kan worden afgesloten;
is afsluiten van brandstoftoevoer niet mogelijk dan gecontroleerd uit laten branden waarbij andere
bedreigde objecten worden gekoeld;
na eventuele blussing dezelfde maatregelen nemen als bij de situatie ‘geen ontsteking’.
Maatregelen bij uitwendige beschadiging of overvulling
- omstanders op afstand houden;
- evacueren als dit nodig is;
- wegen en gevaar markeren/afzetten;
- deskundigen raadplegen;
- reservoir in overleg met deskundigen zo snel mogelijk leeg laten maken;
- een overvuld reservoir leegmaken tot aan de normale vullingsgraad;
- niet zonder meer takelen aan een beschadigd reservoir.
Maatregelen bij verzwakking van de tankwand door een brand
- omstanders op afstand houden;
- wegen en gevaar markeren/afzetten;
- deskundigen raadplegen;
- gehele reservoir gelijkmatig koelen; zie ‘koelen van een door brand bedreigde LPG-tank’;
- reservoir, als dit mogelijk is, verplaatsen;
- branden in de omgeving, die het reservoir bedreigen, blussen;
- blijven koelen, totdat de normale temperatuur en druk weer zijn bereikt;
- evacueren tot op veilige afstand;
- reservoir zo snel mogelijk leeg laten maken;
- niet zonder meer takelen aan een beschadigd reservoir.
Koelen van een door brand bedreigde LPG-tank
- nader bovenwinds en blijf zoveel mogelijk onder dekking;
- gebruik minimaal twee stralen (gebonden straal, lage druk);
- koel de tank, vooral de wand die in contact staat met de dampfase, zo gelijkmatig mogelijk;
2
- minimaal benodigde hoeveelheid bluswater is 10 liter water per minuut per m ;
- blijf zo goed mogelijk in dekking;
- blus gasbranden niet, tenzij daarna de gastoevoer kan worden afgesloten;
- gebruik sproeistralen (lage druk) voor bescherming als brand dicht benaderd moet worden;
- ga pas dichter naar de tank toe als duidelijk is dat de koeling effect heeft;
- koelend effect is merkbaar aan de afname van de hoeveelheid gas uit de overdrukbeveiliging (lager wordende fluittoon en kleiner wordende vlam);
- bij goede koeling zal de overdrukbeveiliging na verloop van tijd weer sluiten;
- zet de koeling voort bij verdere verhitting van de tank;
- na beëindiging van de verhitting van de tank moet gekoeld worden totdat de tank plus inhoud terug
is op normale temperatuur;
- bij koelen extra aandacht voor de brandende gasstraal die rechtstreeks op de tankwand in de
dampfase staat.
4.4.4
Ammoniak
Maatregelen bij een lekkage
- bescherming omwonende bevolking:
- waarschuwen bevolking;
- evacueren Als dit nodig is;
- persoonlijke bescherming hulpverleners:
- benader bovenwinds;
- begeef u nooit in de witte nevel (aërosol);
- gebruik altijd onafhankelijk adembescherming;
- draag bij werkzaamheden in de onmiddellijke nabijheid van de lekkage een gaspak;
- beperken van de uitstroming:
- probeer lekkage te dichten of te verminderen;
- probeer de lekkage in gasfase te draaien;
- niet zonder meer takelen aan een beschadigd reservoir.
- koudgekookt reservoir nooit met water bespuiten;
- 80 -
-
-
beperken van de verdamping:
- oppervlak van vloeistofplas zo klein mogelijk houden;
- vloeistofplas afdekken met synthetisch lichtschuim;
- als vloeistofstraal over gaat in nevel, verdamping voorkomen door plaatsen scherm of voorwerp
in de nevelstraal;
- spuit nooit water in vloeibaar ammoniak, tenzij overmaat van 100-voud momentaan beschikbaar
is;
oplossen van ammoniak:
- kleine lekkage besproeien met een overmaat aan water;
verlagen van de ammoniakconcentraties:
- gaswolk of aërosol bestrijden door plaatsen van meerdere waterschermen of watergordijnen
3
met behulp van sproeistralen (1 liter water zuigt 2 m lucht mee);
- verdunning kan eventueel ook gebeuren met helikopters of met open vuren.
Maatregelen bij een overvuld drukvat
- afblazen ammoniak in de gasfase op een wijze, die geen gevaar voor de omgeving veroorzaakt;
- als afblazen niet kan: koelen met koude waterstralen;
- zo snel als mogelijk de vloeistof overpompen;
Maatregelen bij een vat dat door een brand wordt verhit
2
- koeling (10 liter water per minuut per m );
- wanneer de externe verhitting voorbij is, zo snel mogelijk inhoud overpompen;
Maatregelen bij beschadiging van een drukvat
- zo snel als mogelijk vloeistof overpompen;
- evacueren als dit nodig is (minimaal 50 meter in alle richtingen);
- oprichten van het drukvat;
- eventueel beschadigd drukvat verplaatsen naar een veiliger plaats.
4.4.5
Chloor
Maatregelen bij lekkage
- persoonlijke bescherming brandweerpersoneel:
- bij ruiken van chloor altijd ademhalingsbescherming gebruiken;
- bij lage concentraties (enkele ppm’s) is uitrukkleding voldoende;
- bij hoge concentraties (1000 ppm en meer, zichtbare chloorwolk) gaspak gebruiken;
- veiligheid bevolking:
- waarschuwen/informeren bevolking;
- afzetten bedreigd gebied;
- medische hulpverlening;
- evacueren of binnen blijven bevolking;
- bepalen omvang van de chloorgaswolk:
- schatten aan de hand van berekeningen;
- schatten aan de hand van waarneming;
- meten met behulp van gasmeetbuisjes of stationaire chloordetectieapparatuur;
- stoppen of beperken van de lekkage:
- probeer lekkage te dichten of te verminderen (gebruik nooit natte lappen of stralen water!);
- probeer de lekkage in gasfase te draaien;
- zo snel als mogelijk de vloeistof overpompen;
- beperken van de verspreiding van het chloorgas:
- vang het uitstromende chloor op of dam de eventuele vloeistofplas in;
- beperk de verdamping;
- afdekken van vloeistofplas met schuim heeft alleen negatieve effecten!
- verdunnen van ontsnappend chloorgas:
3
- door het gebruik van sproeistralen water (1 liter water zuigt 2 m lucht mee);
- door het gebruik van helikopters;
- door het aanleggen van open vuren.
- 81 -
Maatregelen bij brand (door mogelijkheid van ontstaan chloor-ijzerbrand)
- brand zonder chloorlekkage:
- probeer de brand te blussen of te controleren;
- probeer te voorkomen dat reservoir wordt verhit;
- koel met gebonden stralen water van het reservoir of de leiding (10 liter water per minuut per
2
m );
- brand met chloorlekkage:
- probeer de brand te blussen of te controleren;
- probeer het reservoir uit de brand te verplaatsen;
- als dit niet mogelijk is warmtestraling afschermen met lichtschuim;
- als dit ook niet mogelijk is, koel dan reservoir/leiding met water, zo min mogelijk op het gat zelf.
4.5
Bronvermelding
[1]
Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra
(2000)
[2] Cursusmap PAON-cursus Explosieveiligheid –beheersen van gas-/damp/stofexplosierisico’s-, PAON (2001)
[3] De opslag van verpakte gevaarlijke stoffen. Richtlijn voor
brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid, PGS 15:2005,
Ministerie van VROM (2005)
[4] Guidelines for Evaluating the Characteristics of Vapor Cloud
Explosions, Flash Fires and BLEVEs, CCPS (1994)
[5] Handboek Vervoer Gevaarlijke Stoffen over de weg 2009-2010, GDS Europe
BV (2009)
[6] Ing. J. Jeulink, Bestrijding van ammoniakongevallen, Ministerie van
BZK (1984)
[7] Ing. S.G. Paauwe, Bestrijding van ongevallen waarbij tot vloeistof
verdicht, brandbaar gas betrokken is, Ministerie van BZK (1983)
[8] Ir. A.M.M. van Leest, Bestrijding van chloorongevallen, Ministerie van
BZK (1984)
[9] NPR 8099, Waterstofstations - richtlijn voor de brandveilige,
arbeidsveilige en milieuveilige toepassing van installaties voor het
afleveren van waterstof aan voer- en vaartuigen (2010)
[10] Quest’s Dynamica Fireball Radiation Model, the Quest Quarterly Volume
4, Issue 3 (1999)
[11] Verordening (EG) Nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de
Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en
verpakking van stoffen en mengsels
- 82 -
Bijlage: Kleurcodering gascilinders
- 83 -
Bijlage: Hulpplan LPG-incidenten
.
Vereniging Vloeibaar Gas / VVG
Uitleg Hulpplan LPG Incidenten
1.
Doel van het Hulpplan
Hulpinstanties bij een LPG incident (propaan, butaan en of autogas)
(vloeibaar gas) de mogelijkheid geven om binnen korte tijd over zowel
deskundige kennis, als technische hulpmiddelen te laten beschikken,
alsmede het geven van deskundige voorlichting over LPG.
2.
Wat is een LPG incident?
a)
b)
c)
3.
Werkingsgebied van het Hulpplan
a)
b)
4.
Een brand of explosie van LPG
Een onbedoelde en ongecontroleerde uitstroming van LPG
Een gebeurtenis waarbij LPG is betrokken of betrokken kan worden,
met als reëel mogelijk gevolg a) of b).
Het werkingsgebied omvat de gehele LPG-keten tot en met de
eindverbruiker in Nederland.
Aard van het product:
Uitgegaan wordt van handelspropaan en handelsbutaan of mengsels
van deze producten en producten met dezelfde eigenschappen, zoals
LPG-autogas.
Praktische uitvoering van het Hulpplan
a)
Het geven van praktische wenken bij de bestrijding van een incident,
waarbij LPG betrokken is of kan worden.
b)
Het verstrekken van een expertise- en hulpmaterialenbestand aan
hulpverlenende instanties en het actualiseren van deze bestanden.
c)
Het geven van adviezen bij een incident door een expert.
Een expert is een persoon die een persoon die algemene theoretische kennis
en praktische ervaring heeft op het gebied van LPG. Deze persoon moet
kunnen beoordelen wat de gevolgen zijn van incidenten bij opslag,
transport en gebruik van LPG.
Hij moet tevens de mogelijkheden kennen om deskundigen op
specifieke deelgebieden in te schakelen.
d)
Het beschikbaar stellen van hulpmaterialen.
- 84 -
De hulpmaterialen benodigd voor het bestrijden van een incident zijn als volgt te onderscheiden:
1. Transportmiddelen
2. Reparatie- en dichtingmateriaal
3. Andere hulpmiddelen
Ad 1. Transportmiddelen
-
-
Tankauto’s die zelfstandig product kunnen innemen en bovendien
uitgerust zijn met verloopstukken voor aansluitingen die in Nederland
gebruikelijk zijn.
Tankauto’s, die alleen met gebruikmaking van losse pomp- of
Compressoreenheden, product innemen.
Ad 2. Reparatie- en dichtingmateriaal
Een LPG servicewagen, die zodanig is uitgerust, dat een noodreparatie
kan worden uitgevoerd aan het hoge-, midden- en lagedruk gedeelte
van een LPG-installatie.
In deze servicewagen moeten tenminste de volgende materialen,
geschikt voor LPG, aanwezig zijn:
Gasdetector
Pakkingmateriaal
Bouten en moeren
Pijpen en flenzen
Lasapparatuur
Afsluiters
Veiligheden
Voor LPG geschikte gereedschappen
Ad 3. Andere hulpmiddelen
-
Fakkels
Verplaatsbare compressoren
Verplaatsbare pompen
Slangen
Verloopstukken
Persoonlijke beschermingsmiddelen
e)
Het met enige regelmaat organiseren van bijeenkomsten van experts en
van experts met hulpverlenende instanties om ervaringen uit te wisselen.
Organisatie
Het bestrijden van incidenten is primair een taak van de overheid. Meldingen van incidenten
dienen dus, met of zonder tussenkomst van de politie,bij de lokale brandweer binnen te
komen. De plaatselijke brandweer zal beoordelen hoe zij het incident kan bestrijden.
Indien expertise gewenst is kan zij de veiligheidsregio / regionale brandweer benaderen
en/of hun officier gevaarlijke stoffen. De brandweer meldkamer kan, indien nodig, contact
opnemen met de experts van het Hulpplan en/of hulpmaterialen aanvragen.
Zij moeten daartoe de beschikking hebben over het adressen- en telefoonbestand van het
VVG hulpplan.
- 85 -
Via een centraal aanspreekpunt binnen het brandweerwezen wordt het VVG Hulpplan
onder de meldkamers verspreidt en daar bekend gemaakt, bij voorkeur door een digitale link te
koppelen aan de stofcodering voor LPG : UN 1965 , 1011, of 1078 (ook UN 1077 = propyleen).
Namen en telefoonnummers van experts :
Distributiedepots :
x
x
Tel. Nummer :
Putten
M : 06 - 51359313
W : 0341 - 723350
(24h / alarmnummer)
x
x
x
x
x
Flessen :
Autogasstations :
x
Woonplaats :
Terminals :
Bulkgas (klein / Groot) :
Opslag :
Binnenvaart :
Spoorketelwagen :
Flessenauto :
Tankauto :
Naam :
Algemene Kennis :
◄ Correspondeert met bedrijf op pagina 2.
Transport :
A1
M. Blankestijn
(BP GAS Nederland b.v.)
A2
B. van Dam
(BP Gas)
Ede
M : 06 - 51566749
W : 0341 - 723350
(24h / alarmnummer)
A3
T. de Ridder
(BP Gas)
Amersfoort
M: 06 - 53220794
W: 0341 - 723350
(24h / alarmnummer)
x
x
B
J. Lammertink
(De Visser)
Lelystad
M: 06 - 54697350
W: 0320 – 221468
(24h / alarmnummer)
x
x
C
E. Prins
(BK SERVICES)
Kwadijk
M : 06 - 55874402
W : 0345 -639250
(24h / alarmnummer)
x
D
A. Kleine Haar
(Primagaz)
Laren (Gld.)
E
Chemgas
Rotterdam
W: 010 – 436 78 78
(24h / alarmnummer)
x
F
Vopak
Nieuwdorp
W: 0113 – 615800
(24h / alarmnummer)
x
G
L. van Beek
(SAMAT)
Zundert
M: 06 - 41691328
W: 076 - 5711844
x
x
H
M. Janssen
(Shell)
Bemmel
M: 06 - 53417413
W: 0800 - 2855427
(24h / alarmnummer)
x
x
x
x
x
J
A.P.J. Jongeneel
(A.J. Jongeneel
en Zonen Transport B.V.)
Valkenburg (ZH)
M: 06 - 29034629
W: 071 – 5322530
(24h / alarmnummer
x
x
x
x
x
K
R. van Rijn
(Schenk)
Dordrecht
x
x
J. Achterkamp
Baak
x
x
x
x
L
- 86 -
M : 06 - 22802694
W : 0575 – 582200
0800 - 0137
(24h / alarmnummer)
M: 06 - 53648281
W: 078 - 6442150
(24h / alarmnummer)
M: 06 - 51285104
W: 0575 – 452990
(24h / alarmnummer
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
Namen en telefoonnummers van experts :
Flessen :
Terminals :
Distributiedepots :
Autogasstations :
Bulkgas (klein / Groot) :
Opslag :
Binnenvaart :
Spoorketelwagen :
Tel. Nummer :
Flessenauto :
Woonplaats :
Tankauto :
Naam :
Algemene Kennis :
◄ Correspondeert met bedrijf op pagina 2.
Transport :
Telefoonnummers van bedrijven die hulpmateriaal beschikbaar hebben :
B
LPG De Visser
Lelystad
C
BK Services /
Ballast Nedam
IPM
Leerdam
Primagaz
Nederland B.V.
Zutphen
Chemgas Shipping B.V.
Rotterdam
F
Vopak Terminal
Vlissingen B.V.
Nieuwdorp
G
SAMAT
Nederland BV
Breda
H
Shell Nederland
LPG B.V.
Cuijk (NB)
D
E
- 87 -
0341 - 723350
x
(24h / antwoordapparaat)
0320 - 221468
(24h alarmnummer)
Overige hulpmaterialen :
Putten
Overige installatie :
BP Gas Nederland B.V.
Servicewagens :
Autogasinstallatie :
A
Telefoon :
Spoorketelwagen :
Vestigingsplaats :
Binnenvaartschip :
Bedrijf :
Tankauto :
◄Correspondeert met
Expert op pagina 1
Transport :
x
x
06 - 55874405
0345-639250
x
x
x
x
(24h / alarmnummer)
Alg.: 0575 – 582200
0800 0137
x
x
x
(24h / alarmnummer)
Alg. : 010 - 2412222
010 - 4367878
x
(24h / alarmnummer)
0113 - 615800
x
(24h / alarmnummer)
Alg. : 076 - 5711844
(24h / alarmnummer)
06 - 41691328
0800 - 2855427
(24h / antwoordapparaat)
x
x
x
x
x
J
K
L
A.J. Jongeneel
en Zonen Transport B.V.
Valkenburg (NH)
Schenk Papendrecht BV
Papendrecht
Achterkamp
Bedrijfsopleiding
Baak /
Steenderen
071 - 5322530
x
(24h / alarmnummer)
078 – 6442150
x
x
x
(24h / alarmnummer)
0575 - 452990
(24h / antwoordapparaat)
x
NB: LPG De Visser te Lelystad en BK Services te Leerdam beschikken over uitgebreide extra hulpmiddelen die permanent inzetbaar zijn. Zie hieronder voor uitgebreide informatie.
Extra beschikbaar materieel
LPG De Visser
0320 – 221468
24 uur per dag
Alarmdienst LPG installaties de Visser BV
Naast de reguliere kantoortijden, waarbij de bereikbaarheid van 08.00-17.00 loopt, is De Visser BV
buiten deze tijden bereikbaar voor eventuele dringende storingen en/of calamiteiten.
Dit betekent letterlijk 24 uur per dag 365 dagen per jaar.
Er zijn dan te allen tijde 2 servicemonteurs beschikbaar die binnen 10 minuten op weg kunnen zijn.
Het wagenpark bestaat uit drie onderdelen:
- Serviceauto’s;
- Montagevrachtwagens;
- Montagevrachtwagen + tankaanhanger voor vloeibaar gas.
Korte opsomming van voertuigen met minimale uitrusting en relevante informatie.
Serviceauto
Er zijn 8 serviceauto’s beschikbaar welke verspreid over verschillende standplaatsen in Nederland zijn
opgesteld:
- Lelystad
- Dronten
- Apeldoorn
- Veenendaal
- Holten
- Tilburg
- Best
- Diever
Deze auto’s beschikken over
- Stikstoffles met reduceerventiel en circa 30 meter stikstofslang;
- Alle benodigde hulpmiddelen (waaronder vonkvrij gereedschap) voor reparatie aan installaties
en ontgassen van zuilen en leidingsystemen;
- Brandblussers, afzetlint en pylonen.
Montagewagen
Er zijn diverse montagewagens beschikbaar, welke allen als standplaats Lelystad hebben.
- Minimaal drie stikstofflessen met reduceerventiel en circa 30 meter stikstofslang;
- Alle benodigdheden voor autogeen lassen;
- Diverse slangen en aansluitstukken;
- Alle benodigdheden voor gasvrij maken van installaties met behulp van fakkelapparatuur;
- Brandblussers, afzetlint, pylonen, etc.;
- Alle benodigde hulpmiddelen voor demontage van installaties.
- 88 -
Montagewagen met gasaanhanger
Voor uitrusting zie de Montagewagen.
De vrachtwagen is volledig ADR uitgevoerd en beschikt over een Eurovignet.
Tankaanhanger
- 12 m³ inhoud;
- Compressor unit;
- 3” SIHI pomp met verpompsnelheid van ongeveer 400 liter per minuut, aangesloten op
hydromotor, welke zijn druk ontleent aan de voorwagen.
Extra beschikbaar materieel
BK Services/
Ballast Nedam IPM
0345 – 639250
24 uur per dag
Alarmdienst BK Services/Ballast Nedam IPM
Naast de reguliere kantoortijden, waarbij de bereikbaarheid van 08.00-17.00 loopt, is
BK Services/Ballast nedam IPM buiten deze tijden bereikbaar voor eventuele dringende storingen
en/of calamiteiten. Dit betekent letterlijk 24 uur per dag 365 dagen per jaar.
Er zijn dan te allen tijde servicemonteurs beschikbaar .
Het wagenpark bestaat uit twee onderdelen:
- Serviceauto’s;
- Montagevrachtwagens;
Korte opsomming van voertuigen met minimale uitrusting en relevante informatie.
Serviceauto
Er zijn 5 serviceauto’s beschikbaar welke verspreid over verschillende standplaatsen in Nederland zijn
opgesteld:
- Rotterdam
- Gytsjerk
- Weert
- Overzande
- Emmen
Deze auto’s beschikken over
- Stikstoffles met reduceerventiel en circa 30 meter stikstofslang;
- Alle benodigde hulpmiddelen (waaronder vonkvrij gereedschap) voor reparatie aan installaties
en ontgassen van zuilen en leidingsystemen;
- Brandblussers, afzetlint en pylonen.
Montagewagen
Er zijn 2 montagewagens beschikbaar..
- Minimaal drie stikstofflessen met reduceerventiel en circa 30 meter stikstofslang;
- Alle benodigdheden voor autogeen lassen;
- Diverse slangen en aansluitstukken;
- Alle benodigdheden voor gasvrij maken van installaties met behulp van fakkelapparatuur;
- Brandblussers, afzetlint, pylonen, etc.;
- Alle benodigde hulpmiddelen voor demontage van installaties.
Update: januari 2011
- 89 -
Bijlage: Buisleidingincidenten
Het zijn de beheerders van buisleidingen die, naast overheidsinstanties, een belangrijke rol bij de bestrijding van buisleidingincidenten spelen. De beheerder is immers in staat de buisleiding af te sluiten
of andere schadebeperkende (bron)maatregelen te treffen. Vrijwel alle eigenaren en beheerders van
buisleidingen in Nederland zijn aangesloten bij de VELIN.
In de bijlage "Overzicht productgegevens (buisleidingen)" worden de gassen en vloeistoffen gegeven
die door de buisleidingen in Nederland worden getransporteerd. Aan de hand van de onderverdeling
die is gemaakt zijn de volgende scenario's afgeleid.
Categorie
Brandbaar gas onder druk
- uitstroming
Scenario
geen ontsteking
directe ontsteking: fakkel
vertraagde ontsteking: gaswolkexplosie
geen ontsteking
- bevriezing
- milieuverontreiniging
directe ontsteking: fakkel
- brandwonden
- secundaire branden
- brandwonden
- secundaire branden
- longbeschadiging
- brandwonden
- secundaire branden
- longbeschadiging
- mogelijke drukeffecten
Brandbare tot vloeistof verdicht gas
- uitstroming
vertraagde ontsteking: plasbrand
vertraagde ontsteking: gaswolkontbranding
Brandbare vloeistof
Effecten / schadebeeld
- gehinderde communicatie
- gehoorsbeschadiging
- brandwonden
- secundaire branden
- brandwonden
- secundaire branden
- longbeschadiging
- drukeffecten
plasvorming
dampwolkontbranding gevolgd door plasbrand
- verzakking van grond
- milieuverontreiniging
- brandwonden
- secundaire branden
- longbeschadiging
- mogelijke drukbelasing
Inert gas
inerte gaswolk
- verstikking
- verminderde zuurstofopname
- stoppen auto's e.d.
Toxisch gas
toxische gaswolk
- vergiftiging
- bijtend
Toxische vloeistof
uitstroming met verdamping
- vergiftiging
- bijtend
Zuurstof
gaswolk
- ontbranding omgeving
Tabel 23: Mogelijke scenario's buisleidingincidenten
Incidentbestrijding door de Gasunie
Als bijvoorbeeld door graafwerkzaamheden een incident wordt veroorzaakt aan een aardgasleiding
moet onmiddellijk de Centrale Commando Post (CCP) worden gewaarschuwd. In de buurt van alle
- 90 -
Gasunielocaties staan bordjes opgesteld, waarop het telefoonnummer van de CCP is vermeld. De
CCP is direct in staat deskundige medewerkers van de wachtdienst op te roepen.
Deze wachtdienst, die 24 uur per dag het gehele jaar door beschikbaar is, komt onmiddellijk in actie.
De deskundige technicus die ter plaatse komt heeft de bevoegdheid de opdracht te geven het gastransport om te leiden en/of stil te leggen. De medewerkers van de Gasunie zullen vervolgens de
daadwerkelijke (bron)bestrijding van het incident op zich te nemen.
Optreden bij buisleidingincidenten
In deze paragraaf zullen alleen die activiteiten worden besproken die tijdens het optreden van de
brandweer bij buisleidingincidenten afwijken van de algemene ‘standaard ogs-inzet’, te weten:
- alarmeren en identificeren;
- lek beheersen en ontsnapt product beheersen.
Bij deze twee activiteiten spelen leidingbeheerders een belangrijke rol.
Alarmeren en identificeren
Identificatie van de stof zal moeten gebeuren door het leggen van contact met de leidingbeheerder via
de alarmwacht van de Verzekeringshulpdienst (VHD) via het telefoonnummer (0570) 69 50 85.
De VHD-alarmwacht zal aan de centralist van de RAC vragen naar de locatie, de aard en de omvang
van het incident en naar de instanties die al ter plaatse of gealarmeerd zijn. De VHD-alarmwacht zal
vervolgens op basis van de informatie over de locatie nagaan welke leiding(en) het vermoedelijk is.
De VHD-alarmwacht geeft aan de RAC door: leidingbeheerder, VN-nummer stof en ERIC-nummer
stof.
Vervolgens zal de VHD het bijbehorende alarmnummer van de leidingbeheerder bellen. De dienstdoende ´noodwachtdienstfunctionaris´ van de leidingbeheerder zal vervolgens contact opnemen met
de RAC en zal het VN- en ERIC-nummer van de betreffende stof doorgeven/verifiëren.
RAC
Alarmwacht VHD
Wachtdienst
leidingverantwoordelijke
Aard incident
Locatie incident
Leidingbeheerder(s)
Welke leiding(en)
Welke stof(fen)
Getroffen en te nemen maatregelen leidingbeheerder
Wie en wanneer ter plaatse
leidingbeheerder
Aard melding
Locatie
Stofnummers
Welke brandweer
Welke overige
beheerders
Lek beheersen en ontsnapt product beheersen
Het ‘lek beheersen’ is een taak van de leidingbeheerder. Het gaat hier om bronbestrijding. Voor deze
specialistische taak hebben de leidingbeheerders hun eigen calamiteitenorganisatie. Het ‘ontsnapt
product beheersen’ is een taak van de brandweer. Na stabilisering van de situatie zullen de opruimwerkzaamheden weer de verantwoordelijkheid van de leidingbeheerder zijn.
De bestrijdingstaken van de brandweer zijn incidentspecifiek. In zijn algemeenheid kan de volgende
prioritering worden aangegeven:
- redding, met inachtneming van eigen veiligheid;
- ontsnapt product beheersen, beperken (milieu)schade;
- lek beheersen, bronbestrijding.
- 91 -
Incidenten met aardgastransportsystemen (transportleidingnet)
Het transport van aardgas vindt plaats via het transportleidingnet en de lokale distributienetten. Alleen
de transportleidingnetten zijn van de gastransporteurs, het distributienet is van de lokale energiebedrijven. De druk in het transportleidingnet bedraagt 40 tot 80 bar. De diameters van de buisleidingen in
het transportleidingnet variëren tussen de 18 en 48 inch. Deze leidingen liggen op een diepte van
circa 175 centimeter. Het aardgas dat door het transportleidingnet getransporteerd wordt is geurloos.
Pas bij de overgang naar een regionaal leidingnet wordt hier een geurstof (tetrahydrothiofeen, THT)
aan toegevoegd. Een uitzondering hierop vormt het gas dat voor industriële doeleinden wordt gebruikt. Daar wordt meestal geen geurstof aan toegevoegd.
Via zo’n 1100 gasontvangststations wordt het gas uit de regionale leidingen overgebracht naar de
lokale distributienetten die een druk hebben van 8 bar. De verantwoordelijkheid van de Gasunie eindigt na deze reductie tot 8 bar en hier begint de verantwoordelijkheid van de lokale distributiebedrijven. Via de reduceerstations van de distributiebedrijven daalt de druk verder naar 1 bar en lager om
uiteindelijk met 25 millibar voor huishoudelijk gebruik te worden afgeleverd.
De belangrijkste bedreigingen/scenario’s bij incidenten met aardgastransportleidingen zijn:
- beschadigde pijp met lekkage en gaswolk;
- fysische explosie ten gevolge van het bezwijken van een hoge drukleiding;
- brand.
Deze bedreigingen kunnen zich afzonderlijk, maar ook opeenvolgend voordoen. Het is van groot belang dat bij een leidingincident eenduidige instructies en informatie met betrekking tot de veiligheidsafstanden beschikbaar is. De Gasunie heeft voor verschillende aardgastransportleidingen berekend wat
de warmtestraling (gerelateerd aan de afstand) zou zijn, als er een breuk optreedt en er een brandende verticale fakkel (jet) ontstaat. Deze is als bijlage bijgevoegd.
Incidenten met aardgastransportsystemen (regionaal distributienet)
Een belangrijk verschil tussen incidenten met het transportleidingnet en het regionaal distributienet is
het feit dat lekkages met distributieleidingen vaak in dicht bebouwd gebied gebeuren of onder of in
gebouwen. Het gas krijgt op zo de mogelijkheid zich in afgesloten ruimten op te hopen waardoor er
een explosief gas-luchtmengsel ontstaat. Dit vereist een voorzichtig optreden van de brandweer.
Een ander belangrijk verschil met het gas in transportleidingen is dat het gas in distributieleidingen
meestal goed te ruiken is. In sommige gevallen is het gas echter niet te ruiken, bijvoorbeeld doordat:
- de geurstof geabsorbeerd of geoxideerd is (door bodem, water, roestige leiding of metselwerk) of
- het reukvermogen (tijdelijk) is verminderd.
Elk nutsbedrijf dat verantwoordelijk is voor het beheer van een distributienet heeft een taak in de incidentbestrijding. Op de RAC moet bekend zijn welk nutsbedrijf dat voor een betreffend gebied is. Het
verdient aanbeveling om het betreffende nutsbedrijf te betrekken bij de voorbereiding op incidenten
met distributieleidingen.
Voor de brandweer zijn enkele tips te geven met betrekking tot de incidentbestrijding:
- start direct met meten met een explosiemeter: eerst buiten, dan door brievenbus of raam, dan pas
binnen. Als het raam gesloten is, overweeg dan om de ruit in te gooien
- let op het risico van het doorbranden van de explosiemeter als plotseling hoge concentraties gemeten worden.
- stop op een zo ruim mogelijke afstand bovenwinds van de locatie
- gebruik volledige uitrukkleding, inclusief handschoenen en aangesloten adembescherming
- gebruik explosiemeter direct na het uitstappen
- laat alle niet-explosieveilige middelen achter in het voertuig
- potentiële ontstekingsbronnen zijn: deurbel (niet aanbellen), portofoons, telefoons, geisers, CVketels, thermostaat, elektrische apparatuur, kaarsen etc.
- houd stralen en waterkanonnen stand-by
- laat gebied afzetten
- ontruim/evacueer de omgeving, inclusief de omliggende panden
- gooi eventueel voor ventilatie een steen door de ruit vanaf een zo groot mogelijke afstand
- als het gas bij het lek brandt: niet blussen!
- overweeg de inzet van overdrukventilatoren
- 92 -
Bronnen:
[1] Handreiking voor optreden tijdens buisleidingincidenten, Ministerie van
BZK en het Nibra (2006)
[2] Gele kaart “Incidenten gasinfrastructuur”, Gasunie (2008)
- 93 -
Bijlage: Overzicht productgegevens (buisleidingen)
Categorie
Brandbaar
Stof
aardgas
butaan
etheen/ethyleen
propeen/propyleen
waterstof
vinylchloride
VN-nr
1971
1011
1962
1077
1049
1086
GEVI-nr
23
23
23
23
23
239
ERIC-nr
2-10
2-45
2-53
2-45
2-10
2-44
Meetapparatuur
Ex-meter
Ex-meter
Ex-meter, PID
Ex-meter, PID
Ex-meter
Ex-meter, PID, meetbuisje 77
Brandbaar toxisch
ethyleenoxide
koolmonoxide
1040
1016
263
263
2-12
2-13
Ex-meter, PID, meetbuisje
Ex-meter, meetbuisje 83,
CO-meter
Toxisch
zoutzuurgas
chloor
zwaveldioxide
1050
1017
1079
268
268
268
2-24
2-34
2-24
meetbuisje 78
meetbuisje 16
meetbuisje 53
Inert
stikstof
koolstofdioxide
1066
1013
20
20
2-03
2-01
Ox-meter (indirect)
Ox-meter (indirect),
CO2-meter
Oxideren
zuurstof
1072
25
2-27
Ox-meter
Tabel 24: Overzicht productgegevens (gas)
Categorie
Brandbaar
Stof
ruwe aardolie
dieselolie, gasolie,
lichte stookolie
Aardoliedestillaat
nafta, benzine
MTBE
TBA
tolueen
benzeen
VN-nr
1267
1202
GEVI-nr
30
30
ERIC-nr
3-30
3-05
Meetapparatuur
Ex-meter
Ex-meter
1268
1203
2398
1120
1294
1114
30
33
33
33
33
33
3-05
3-11
3-11
3-09
3-11
3-10
Ex-meter
Ex-meter, meetbuisje 113
Ex-meter, PID
Ex-meter, PID
Ex-meter, PID, meetbuisje 69
Ex-meter, PID, meetbuisje 69
Brandbaar toxisch
ethyleenglycol
methanol
propyleenoxide
formaldehyde
geen
1230
1280
1198
geen
336
33
38
geen
3-15
3-11
3-30
Ex-meter, meetbuisje
Ex-meter, meetbuisje 28
Ex-meter, PID
Ex-meter, meetbuisje 91,
pH-papier
Toxisch
aniline
natronloog
zwavelzuur
1547
1824
1830
60
80
80
6-09
8-04
8-01
meetbuisje
pH- papier
meetbuisje, pH-papier
Tabel 25: Overzicht productgegevens (vloeistof)
- 94 -
Bijlage: Gele kaart Gasunie
- 95 -
5 Klasse 3: Brandbare vloeistoffen
Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: ether, benzine, nafta, aceton,
benzeen, ethylacetaat, methanol, ethanol, terpentine, petroleum, gasolie en dieselolie.
5.1
Transport
De titel van klasse 3 omvat stoffen en voorwerpen die stoffen van deze klasse bevatten die:
bij een druk van 101,3 kPa een smeltpunt of beginsmeltpunt heeft van 20 °C of lager,
bij 50 °C een dampdruk hebben van ten hoogste 300 kPa (3 bar); en bij 20 °C en een standaarddruk van 101,3 kPa niet volledig gasvormig zijn,
een vlampunt hebben van ten hoogste 60 °C.
De titel van klasse 3 omvat ook:
brandbare vloeistoffen en vaste stoffen in gesmolten toestand met een vlampunt hoger dan 60 °C.
Deze stoffen worden bij een temperatuur gelijk aan of hoger dan hun vlampunt verwarmd vervoerd
of voor vervoer aangeboden. Ze zijn ingedeeld onder UN-nummer 3256.
vloeibare ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand. Vloeibare ontplofbare stoffen in explosieve toestand zijn ontplofbare stoffen die zijn opgelost of gesuspendeerd in water of andere vloeistoffen. Zo ontstaat een homogeen vloeibaar mengsel, met het doel hun explosieve eigenschappen te
onderdrukken. Dergelijke posities in tabel A zijn UN-nummers 1204, 2059, 3064, 3343 en 3357.
dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt hoger dan 60 °C en ten hoogste 100 °C. Ze
zijn ingedeeld onder, UN-nummer 1202.
Vloeistoffen die zeer giftig zijn bij inademen, met een vlampunt lager dan 23 °C en giftige stoffen met
een vlampunt van 23 °C of hoger zijn stoffen van klasse 6.1.
Brandbare vloeistoffen die gebruikt worden als pesticide en zeer giftig, giftig of zwak giftig zijn met een
vlampunt van 23 °C of hoger zijn stoffen van klasse 6.1.
5.1.1
Classificatiecode:
F
FT
FC
FTC
D
Brandbare vloeistoffen zonder bijkomend gevaar:
Brandbare vloeistoffen, giftig
Brandbare vloeistoffen, bijtend
Brandbare vloeistoffen, giftig, bijtend
Vloeibare ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand
5.1.2
Verpakkingsgroepen:
Verpakkingsgroep
I
II
III
Vlampunt
(gesloten cup)
-< 23 °C
> 23 °C ≤ 60 °C
Begin kookpunt
≤ 35 °C
> 35 °C
> 35 °C
Tabel 26: Bepaling van de verpakkingsgroep
5.2
Opslag en gebruik
5.2.1
Ontvlambare vloeistoffen
Onder ontvlambare vloeistoffen worden verstaan vloeistoffen met een vlampunt niet hoger is dan 60
°C.
Een ontvlambare vloeistof wordt in een van de onderstaande drie categorieën van deze klasse ingedeeld.
categorie 1: Vlampunt < 23 °C en beginkookpunt ≤ 35 °C
categorie 2: Vlampunt < 23 °C en beginkookpunt > 35 °C
categorie 3: Vlampunt ≥ 23 °C en ≤ 60 °C
- 96 -
Gasolie, diesel en lichte stookolie met een vlampuntbereik tussen ≥ 55 °C en ≤ 75 °C worden ook tot
categorie 3 gerekend.
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de
hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt.
In de PGS-richtlijn (opslag) worden brandbare vloeistoffen in klassen ingedeeld naar brandgevaar.
Klasse
Klasse 0
Klasse 1
Klasse 2
Klasse 3
Klasse 4
Grenzen
Kookpunt ten hoogste 35 °C en vlampunt
lager dan 0 °C.
Vlampunt van 0 C tot 21 °C.
Voorbeelden
worden niet onder atmosferische omstandigheden opgeslagen
benzine, benzeen, biobenzine, tolueen,
petroleumether
kerosine, terpentine, solvent nafta
Vlampunt gelijk aan of boven 21 °C en ten
hoogste 55 °C.
Vlampunt boven 55 °C en ten hoogste 100 °C. biodiesel, dieselolie, HBO I, HBO II
Vlampunt boven 100 °C.
stookolie, smeerolie
Tabel 27: Overzicht k-klassen
Brandbare gassen, die bij omgevingstemperatuur tot vloeistof zijn verdicht, worden gerekend tot klasse 0. Afgewerkte olie moet in het algemeen als klasse 1 worden aangemerkt.
Biobenzine, bestaat uit een mengsel van fossiele benzine waaraan bioethanol is toegevoegd. Het
aandeel bioethanol wordt aan de hand van het percentage alcohol aangeduid. E5, E10 en E85 bevatten respectievelijk 5, 10 en 85 procent bioethanol.
Biodiesel bestaat uit een mengsel van petrodiesel waaraan biodiesel is toegevoegd. Het mengsel
wordt aan de hand van het percentage biodiesel aangeduid. B5, B10 en B85 bevatten respectievelijk
5, 10 en 85 procent biodiesel. Biodiesel ontstaat bij de transesterficatie van natuurlijke glycerides in
een mengel van veresterde vetzuren dat FAME genoemd wordt.
Scenario’s en effecten
5.3
Bij een lekkage of het bezwijken van een reservoir ontstaat een vloeistofplas. Voor berekeningen is
een aantal representatieve oppervlakken uitgekozen. Hierbij speelt de plaats en soort van uitstroming
een rol. In de onderstaande tabel is dit schematisch weergegeven.
soort
Lekkage
Geheel bezwijken
land
2
[m ]
10
1.500
water
2]
[m
1.500
10.000
Tabel 28: Oppervlak vloeistofplas
Een vuistregel voor het oppervlak van een vloeistofplas op land is:
2
3
2
- 100 m oppervlak per m vrijgekomen inhoud met een maximum van 1.500 m ;
2
- 10 m bij kleine lekkages op een absorberende bodem;
- 97 -
Onderzoek heeft laten zien dat de plasgrootte van een instantaan uitgestroomde spoorketelwagen
2
ongeveer 700 m is. Bij brand zal deze oppervlakte, door het opbranden van de gevaarlijke stof, langzaam ‘kleiner’ worden.
5.3.1
Verdamping en verspreiding in de lucht
Belangrijke factoren die de verdamping beïnvloeden zijn de windsnelheid, het oppervlak van de plas,
de dampspanning van de vloeistof en de temperatuur van de vloeistof. Onderstaande tabel geeft een
overzicht gerangschikt naar dampspanning, waarbij voor diverse vloeistofoppervlakken de benedenwindse afstanden zijn genoemd tot waarop ontsteking mogelijk is.
Hierbij zijn de volgende uitgangspunten gekozen:
- ronde plasvorm;
- temperatuur van de vloeistof 20 °C;
- stabiel weer en een windsnelheid van 2 meter per seconde.
Dampspanning bij 20 °C
tot 100 mbar
tot 250 mbar
tot 500 mbar
groter dan 500 mbar
2
10 m
X [m]
3,5
7
12,5
25
100 m
X [m]
12,5
25
50
100
2
2
1.500 m
X [m]
50
100
200
400
10.000 m
X [m]
150
300
600
1.200
2
Tabel 29: Benedenwindse afstand tot waarop ontsteking mogelijk is voor diverse vloeistofoppervlakken
5.3.2
Vuurbal ten gevolge van een BLEVE
Tankauto’s die bestemd zijn voor het vervoer van fossiele brandstoffen hebben meestal een aluminium tank. Door het lage smeltpunt van aluminium kan het verschijnsel BLEVE bij deze tankauto’s niet
optreden. Veel andere brandstoffen worden echter in chemicaliënwagens vervoerd. Deze hebben
vaak een stalen tank, waarbij een BLEVE niet kan worden uitgesloten.
Naast het verschijnsel BLEVE, kunnen vaten en tanks door verhitting ook barsten en daardoor al of
niet in stukken weggeslingerd of gelanceerd worden. Vooral bij kleinere vaten of drums komt dit regelmatig voor.
Uitgangspunt voor de effectberekening van een vuurbal is de vuistregel:
- 2r is de afstand tot waarop secundaire branden kunnen ontstaan;
- 3r is de afstand tot waarop men tweede en derde graads brandwonden op kan lopen op de onbedekte huid;
- berekeningen worden uitgevoerd met een vloeistofdichtheid van 900
kg/m3; de meeste brandbare vloeistoffen hebben een dichtheid die
hieraan gelijk is of lager ligt.
r
2,9 M 1 / 3 (M < 10.000 kg)
r
4,0 M 1 / 3 (M > 10.000 kg)
r = afstand [m]
M = massa van de inhoud [kg]
In onderstaande tabel zijn voor een aantal tankinhouden de gevarenafstanden weergegeven. Ook
wordt verwezen naar het Schadescenarioboek.
object
(90% vulling)
metalen 200 liter drum
plaatstalen tankauto
plaatstalen tankauto
plaatstalen tankauto
spoorketelwagon
inhoud
3
[m ]
0,2
10
20
40
80
massa
r
2r
[kg]
[m]
[m]
162
16
8100
58
16200
101
32400
128
64800
161
3r
[m]
32
116
202
255
321
47
175
304
383
482
Tabel 30: Effectafstanden BLEVE (plaat)stalen tanks met brandbare vloeistoffen
- 98 -
5.3.3
Plasbrand
Door het ontsteken van een plas brandbare vloeistof ontstaat er een plasbrand. Deze plasbrand
straalt warmte uit naar de omgeving. Om een schatting te maken van de warmtestraling op zekere
afstand van de plasbrand kunnen we de volgende vuistregel hanteren:
2
- warmtestraling 10 kW/m op 4r (m) vanaf de rand van het vlamfront;
- installaties en constructies moeten worden gekoeld om bezwijken te voorkomen.
2
- warmtestraling 3 kW/m op 8r (m) vanaf de rand van het vlamfront.
- Zonder bescherming blootgesteld persoon is nog juist in staat zich binnen 10 seconden voldoende ver van de brandhaard te verwijderen.
De vuistregel is geldig als:
- de straal van de vloeistofplas niet groter is dan 25 meter;
- de vloeistofplas cirkelvormig is, of een lengte/breedte verhouding heeft kleiner dan 2;
- de vloeistofplas op land ligt.
2
In onderstaande tabel zijn voor de standaard plasoppervlakken de afstanden 3 en 10 kW/m gegeven.
brandend oppervlak
2
[m ]
10
100
1.500
10.000
equivalente straal r
[m]
2
6
22
>25
4r - 10 kW/m
[m]
8
24
88
150
2
2
8r - 3 kW/m
[m]
16
48
176
300
Tabel 31: Warmtestraling plasbrand
5.3.4
Fakkel, explosie en wolkbrand
Een lekkage gevolgd door brand kan een fakkel tot gevolg hebben. De grootte van de fakkel is hierbij
afhankelijk van onder andere de grootte van het gat, de eigenschappen van de vloeistof en de druk.
Aan de hand van de visuele waarnemingen van de uitstroming kan een inschatting worden gemaakt.
Een vertraagde ontsteking kan een explosie tot gevolg hebben. Om hoge overdrukken te krijgen, blijkt
dat er sprake moet zijn van een versnelling van het vlamfront. Deze treedt alleen op bij aanwezigheid
van voldoende obstakels, bijvoorbeeld tussen installaties of onder pijpenbruggen. Zonder vlamfrontversnelling of opsluiting is er in feite geen sprake meer van een explosie, maar van een wolkbrand.
In besloten ruimten zoals huizen, garages en productiehallen kunnen kleine hoeveelheden brandbaar
mengsel al explosief zijn. Ontsteking hiervan zal grote drukeffecten met zich meebrengen, afhankelijk
van de mate van opsluiting.
In Hemel Hempstead, Buncefield, 11 december 2005, is een opslagtank overstroomd tijdens het vullen. Hierbij zijn grote hoeveelheden aan de bovenzijde uit de tank gestroomd. De uiteindelijke explosies en schade-effecten waren vooraf niet ingeschat, want de huidige rekenmodellen houden geen
rekening met de omstandigheden zoals die in Buncefield waren. Het was koud, rond het vriespunt,
stabiel met weinig wind en de relatieve luchtvochtigheid was hoog (99%).
In de buitenlucht is de kans op een gaswolkexplosie zeer klein. Ontsteking van een vrije gaswolk zal
hier een wolkbrand tot gevolg hebben. Het vlamfront van een dergelijke brand passeert snel en mensen die zich in deze wolk bevinden hebben weinig overlevingskans. Sommige materialen in de gaswolk vatten vlam. Er kunnen zich secundaire branden ontwikkelen. Hierbij wordt verwezen naar het
Schadescenarioboek.
5.3.5
Tankbranden
Tankbranden kunnen ontstaan door atmosferische elektrische activiteit, overvulling, statische elektriciteit chemische reactie, werkzaamheden en achterstallig onderhoud. Tanks in de nabijgelegen omge2
ving van een brand bezwijken bij een warmtestraling van 35 tot 45 kW/m .
- 99 -
5.3.6
Buisleidingen
Het ondergrondse buisleidingennetwerk is in lengte enorm: door Nederland loopt anno 2.000 circa
18.500 kilometer buisleiding bestemd voor het transport van gevaarlijke stoffen over langere afstanden. Daarvan wordt circa 13.500 kilometer gebruikt voor hogedruk aardgasleidingen, en 5.000 kilometer voor transport van olie, olieproducten, andere gevaarlijke vloeistoffen en industriële gassen.
Scenario's en effecten van buisleidingincidenten zijn vinden in de bijlage "Buisleidingincidenten" behorende bij het hoofdstuk "Klasse 2: Gassen".
5.4
Bestrijdingsmogelijkheden
5.4.1
Blussing
5.4.1.1 Water
Water is een mogelijke blusstof bij:
- branden van vloeistoffen die oplosbaar zijn in water;
- branden van vloeistoffen die zwaarder zijn dan water;
Water kan ook worden gebruikt voor koeling van objecten door:
- opbrengen van water;
- inzetten waterscherm tussen brand en aangestraald object.
Naast het direct koelen of verstikken kan water ook gebruikt worden voor:
- afschermen;
- sturen;
3
- verdunnen (1 liter water zuigt 2 m lucht mee);
- vervanging van het product.
5.4.1.2 Schuim
Het blusmiddel schuim is geschikt voor het:
- bestrijden van vloeistof- of oppervlaktebranden;
- preventief afdekken van vloeistoffen met verhoogd brandgevaar of toxische eigenschappen;
- beheersen van plasbranden van tot vloeistof verdichte gassen;
- verdringen van brandbare gassen (scheepsruimen);
- blussen van branden in afgesloten ruimten.
Schuim wordt ingedeeld in zwaar, middel en licht schuim. Voor deze indeling wordt het verschuimingsgetal gebruikt. Het verschuimingsgetal geeft aan hoeveel liter schuim gevormd wordt uit één liter
pre-mix (water + schuimvormend middel).
De indeling is als volgt:
Zwaar schuim:
verschuimingsgetal < 20
Hoog watergehalte, groot koelend effect en grote worplengte (tientallen
meters)
Gewenste laagdikte: 12-15 cm.
Middel schuim:
verschuimingsgetal 20 - 200
Sterk afdekkend effect, lager watergehalte, lager koelend effect en beperkte worplengte (enkele meters).
Gewenste laagdikte: 30-40 cm.
Licht schuim:
verschuimingsgetal > 200
Groot driedimensionaal effect, maar erg windgevoelig, zeer laag watergehalte, klein koelend effect en vrijwel geen worplengte.
Tankbranden en branden in de petrochemische industrie worden vrijwel altijd geblust met zwaar
schuim.
- 100 -
Voor blussing met schuim moet rekening gehouden met een minimale hoeveelheid schuimvormend middel (S.V.M.) te weten:
Als vuistregel geldt dan:
V = 5,5 x O liter schuimvormend middel.
Voor brand in opslag moet een factor 2 voor de
tijd worden toegepast (30 minuten).
V
O a t
f (liter )
V = schuimvormend middel in liters
2
O = oppervlakte plas/put in m
a = applicationrate (water en schuimvormend middel)
2
4 liter/minuut/m bij stationaire installaties
2
6,5 liter/minuut/m bij mobiele installaties
2
10,4 liter/minuut/m bij grote worplengtes
f = percentage schuimvormend middel (0,03 of 0,06)
t = blustijd in minuten (15)
5.4.1.3 Poeder
2
Met een P50 kan een brandend oppervlak van ca. 25 m worden geblust. De worplengte is maximaal
8 meter. Het blusmiddel poeder is bij uitstek geschikt voor blussing van:
- kleinere vloeistofbranden;
- restbranden.
5.4.2
Verdamping en verspreiding in de lucht
De verdamping van de vloeistof kan worden beperkt door:
- indammen met bijvoorbeeld zand/aarde;
- absorptie door bijvoorbeeld bedekken met zand of een ander anorganisch materiaal;
- neutraliseren;
- omleiden naar bijvoorbeeld een bassin;
- plas bedekken met plastic/piepschuimplaten;
- bedekken met zand/anorganisch materiaal.
- stoppen lekkage.
5.4.3
Vuurbal ten gevolge van een BLEVE
Tanks die door brand BLEVE-gevaar met zich meebrengen moeten worden gekoeld met minimaal 10
2
liter water per minuut per m .
5.4.4
-
Tankbranden
2
De tanks in het gebied met een stralingsbelasting boven 10 kW/m moeten worden gekoeld.
Wanden van brandende tanks mogen alleen worden gekoeld als dit over 360° mogelijk is. Dat
heeft te maken met spanningen die ontstaan in het metaal als plaatselijk sterk wordt gekoeld.
Er mag nooit boven het vloeistofoppervlak worden gekoeld. Door de grote hitteverschillen bestaat
het risico dat de tankwand omkrult en de inhoud vrijkomt.
5.4.4.1 Specifieke gevaren bij tankbrandbestrijding
Specifieke gevaren bij tankbrandbestrijding zijn:
Froth-over Kan optreden als een vluchtige vloeistof of water onder een viskeuze vloeistof gaat koken.
Er vormt zich dan een schuim, waardoor een tank kan overstromen. Er is dus geen sprake
van brand.
Hittezone
Kan optreden bij een brand in een opslagtank waarin zich een mengsel bevindt van koolwa(heat-wave) terstoffen met een verschillend kookpunt. Als gevolg van brand zullen de lichtere fracties
van de bovenste laag verbranden en zullen de zwaardere fracties overblijven. Na verloop
van tijd bereikt deze zone de waterlaag onder in de tank en veroorzaakt een boil-over.
Bij stookolie kan de hittezone groeien met 20 centimeter per uur bij een afbrandsnelheid van
10 centimeter per uur.
Boil-over
Kan optreden als er zich een laag water onder in de tank bevindt. Op het moment dat de
hittezone in contact komt met een eventuele waterlaag onder in de tank zal het water zoveel
warmte aangeboden krijgen, dat het explosief gaat koken. Bij dit kookproces wordt heel veel
brandend product meegesleurd. Dit zorgt voor een enorme steekvlam/vuurbal.
Slop-over
Kan optreden als brandende olie een oppervlaktetemperatuur heeft van meer dan 100 °C.
Als er in dit geval water op terechtkomt, dan zal dit water direct verdampen en daarbij olie
meenemen.
- 101 -
5.5
Bronvermelding
[1]
Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra
(2000)
[2] Cursusmap PAON-cursus Explosieveiligheid –beheersen van gas-/damp/stofexplosierisico’s-, PAON (2001)
[3] Factsheet biobenzine. Aandachtspunten opslag en distributie
biobenzine, Centrum Industriële Veiligheid (2008)
[4] Factsheet biodiesel. Aandachtspunten opslag en distributie biodiesel,
Centrum Industriële Veiligheid (2008)
[5] Guidelines for Evaluating the Characteristics of Vapor Cloud
Explosions, Flash Fires and BLEVEs, CCPS (1994)
[6] Handboek Vervoer Gevaarlijke Stoffen over de weg 2009-2010, GDS Europe
BV (2009)
[7] Mobiele en stationaire blusinstallaties, BrandweerBRZO (2009)
[8] Quest’s Dynamica Fireball Radiation Model, the Quest Quarterly Volume
4, Issue 3 (1999)
[9] Richtlijn voor bovengrondse opslag van brandbare vloeistoffen in
verticale cilindrische tanks, PGS 29:2008, Ministerie van VROM (2008)
[10] Schuim als blusmiddel. Normstelling & Inventarisatie ten behoeve van
de Betuweroute, Nibra (2008)
[11] Verordening (EG) Nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de
Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en
verpakking van stoffen en mengsels
[12] Voorkomen en bestrijden van rampen zoals Buncefield. Relevante
verbeterpunten voor Nederland, NIFV (2009)
- 102 -
6 Klasse 4.1: Brandbare vaste stoffen
Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: celluloid, kamfer, collodiumwol,
gesmolten zwavel, naftaleen, rode fosfor en fosforsulfiden.
6.1
Transport
In de klasse 4.1 zijn ingedeeld:
- vaste stoffen en voorwerpen die gemakkelijk brandbaar zijn,
- zelfontledende vaste stoffen of vloeistoffen,
- vaste ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand en
- stoffen, verwant met zelfontledende stoffen.
6.1.1
Classificatiecode:
F
FO
FT
FC
D
DT
SR
Brandbare vaste stoffen, zonder bijkomend gevaar
Brandbare vaste stoffen, oxiderend
Brandbare vaste stoffen, giftig
Brandbare vaste stoffen, bijtend
Ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand zonder bijkomend gevaar
Ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand, giftig
Zelfontledende stoffen
6.1.2
Verpakkingsgroepen:
Verpakkingsgroep II:
Gemakkelijk brandbare vaste stoffen, die bij de beproeving een brandduur hebben korter dan 45 seconden voor een meetafstand van 100 mm, als de vlam
doordringt in de bevochtigde zone.
Metaalpoeders en poeders van metaallegeringen worden hier ingedeeld als de
reactie zich bij de beproeving binnen vijf minuten of minder over de gehele lengte van het monster voortplant.
Verpakkingsgroep III:
Gemakkelijk brandbare vaste stoffen, die bij de beproeving een brandduur hebben korter dan 45 seconden voor een meetafstand van 100 mm, als de vlam
door de bevochtigde zone binnen 4 minuten tot stilstand wordt gebracht.
Metaalpoeders en poeders van metaallegeringen worden hier ingedeeld als de
reactie zich bij de beproeving in meer dan vijf minuten over de gehele lengte
van het monster voortplant.
6.1.2.1 Temperatuurbeheersing
Bepaalde zelfontledende stoffen mogen alleen worden vervoerd onder voorwaarden van temperatuurbeheersing. De controletemperatuur is de maximum temperatuur, waarbij de zelfontledende stof veilig
kan worden vervoerd. Verondersteld wordt dat de temperatuur van de directe omgeving van een collo
slechts gedurende een relatief korte tijd boven de 55 °C stijgt, tijdens een periode van 24 uur. Als de
temperatuur niet meer te beheersen is, kan het nodig zijn noodmaatregelen te treffen.
De kritieke temperatuur is de temperatuur waarbij de noodmaatregelen in werking moeten treden. De
controle- en kritieke temperatuur zijn afgeleid van de SADT.
Zelfontledende stoffen waarvan de SADT niet hoger is dan 55 °C, moeten worden onderworpen aan
temperatuurbeheersing tijdens het vervoer. De werkelijke temperatuur tijdens het vervoer mag lager
zijn dan de controletemperatuur, maar moet zodanig zijn gekozen dat gevaarlijke fasenscheiding
wordt voorkomen.
De SADT stelt vast of een stof moet worden onderworpen aan temperatuurbeheersing tijdens het
vervoer.
- 103 -
Soort houder
Enkelvoudige verpakkingen en IBC's
Tanks
a)
a)
SADT
20 °C of lager
hoger dan 20 °C tot en met 35 ºC
hoger dan 35 °C
hoger dan 50 °C
Controletemperatuur
SADT minus 20 °C
SADT minus 15 °C
SADT minus 10 °C
SADT minus 10 °C
Kritieke temperatuur
SADT minus 10 °C
SADT minus 10 °C
SADT minus 5 °C
SADT minus 5 °C
SADT (Self Accelerating Decomposition Temperature) van de stof verpakt voor het vervoer
Tabel 32: Afleiding van controle- en kritieke temperaturen
6.2
Opslag en gebruik
6.2.1
Ontvlambare vaste stoffen
Onder „ontvlambare vaste stoffen” worden verstaan vaste stoffen die gemakkelijk brandbaar zijn of die
door wrijving brand kunnen veroorzaken of bevorderen. Onder „gemakkelijk brandbare vaste stoffen”
worden verstaan poedervormige, korrelige of pasteuze stoffen of mengsels die gevaarlijk zijn omdat zij
gemakkelijk worden ontstoken door kortstondig contact met de ontstekingsbron, zoals een brandende
lucifer, en omdat de vlammen zich snel verspreiden.
Een ontvlambare vaste stof wordt in een van de onderstaande twee categorieën van deze klasse ingedeeld
categorie 1: Verbrandingssnelheidstest
Andere stoffen en mengsels dan metaalpoeders:
- bevochtigde zone stopt vuur niet en
- brandduur < 45 seconden of verbrandingssnelheid > 2,2 mm/s.
Metaalpoeders:
- brandduur ≤ 5 minuten.
categorie 2: Verbrandingssnelheidstest
Andere stoffen en mengsels dan metaalpoeders:
- bevochtigde zone stopt het vuur ten minste 4 minuten en
- brandduur < 45 seconden of verbrandingssnelheid > 2,2 mm/s.
Metaalpoeders:
- brandduur > 5 minuten en ≤ 10 minuten.
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de
hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt.
6.2.2
Zelfontledende stoffen of mengsels
Onder „zelfontledende stoffen of mengsels” worden verstaan thermisch instabiele vloeibare of vaste
stoffen of mengsels die, ook zonder dat daarbij zuurstof (lucht) is betrokken, een sterk exotherme
ontleding kunnen ondergaan. Stoffen en mengsels die overeenkomstig dit deel als ontplofbare stoffen,
organische peroxiden of oxiderende stoffen zijn ingedeeld, vallen niet onder deze definitie.
Zelfontledende stoffen en mengsels worden, net als bij de organische peroxiden, ingedeeld in zeven
categorieën (typen A tot en met G).
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de
hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt.
- 104 -
Scenario’s en effecten
6.3
Externe oorzaken als wrijvingswarmte, hete oppervlakken en contact met oxiderende stoffen kunnen
de brandbare stoffen doen ontbranden. Mogelijke gevolgen zijn:
6.3.1
Felle en zich snel ontwikkelende brand
Snelle branduitbreiding is te verwachten bij fijn verdeeld materiaal. Bij kunststoffen met een laag verwekings- en smeltpunt kan aan de branduitbreiding worden bijgedragen door vallende brandende
druppels en wegstromend gesmolten brandend product.
6.3.2
Langzame brandontwikkeling
Bij pyrofore materialen (poreus ontgast brandbaar of zeer fijn verdeeld materiaal) kan een langzame
brandontwikkeling plaatsvinden. Door plaatselijke verwarming komt in het materiaal een reactie met
zuurstof op gang, waardoor net iets meer warmte wordt geproduceerd dan afgevoerd.
6.3.3
Stofexplosie
Een explosief verlopende verbrandingsreactie is mogelijk op plaatsen waar, door bewerking of stoftransport, zich in de lucht een bepaalde stofconcentratie kan opbouwen. Dit noemen we een stofexplosie. Concentraties groter dan of gelijk aan de ‘onderste explosiegrens’ zijn zichtbaar, er is een fijne
stofnevel zichtbaar. Een stofexplosie van beperkte omvang, kan in de omgeving een kettingreactie
van stofexplosies veroorzaken, door opdwarrelende stof ten gevolge van de drukgolf. Zie verder het
hoofdstuk over Bijlage: Stofexplosies en silobranden.
Als gelijktijdig brandbaar gas en brandbare stof aanwezig zijn, zelfs in concentraties beneden de onderste explosiegrenzen, kan een zogenaamde hybride-explosie plaatsvinden.
6.3.4
Broei
Broei kan zich voordoen in diverse soorten opslag en treedt afhankelijk van het product op bij vochtgehaltes boven de 15%. Naast recent 'geoogste' producten zoals vers gehakseld hout of ver gemaaid
gras (hooi) zijn producten met een grote hoeveelheid microbiologisch materiaal erg broeigevoelig.
Wanneer organisch materiaal opgeslagen wordt, in bijvoorbeeld een silo, kan spontane opwarming of
broei optreden.
De aërobe broei start als een biologisch proces waarbij door inwerking van enzymen en bacteriën
de temperatuur kan oplopen tot 45 °C. De enzymen worden volledig onwerkzaam bij T>45 °C.
Vervolgens begint de anaërobe broei. Deze vorm van warmteproductie wordt veroorzaakt door de
groei en vermenigvuldiging van micro-organismen, bacteriën en schimmels. De thermofiele bacteriën hebben een temperatuurmaximum van 70 °C. Wat het einde betekent voor het biologische
broeiproces. Naast CO2 wordt nu ook CO gevormd en ontstaat een typische broeigeur.
Als laatste ontstaat de chemische broei. De warmteproductie is hierbij het gevolg van exotherme
chemische oxidatie tussen bestanddelen van de droge stof en de zuurstof in de lucht. Als in de biomassa ook eiwitten zitten kunnen deze ook bijdragen. Uiteindelijk kan dit leiden tot het ontstaan
van een (smeul)-brand. Bij dit proces komen naast CO2 en CO ook H2, alcoholen en azijnzuur vrij.
- 105 -
Om broei en brand door broei te detecteren is een continue meting van temperatuur, CO en CO 2 idealiter aanwezig. Een stijging van het CO2-gehalte gekoppeld aan een temperatuursverhoging en het
ontbreken van CO wijst op biologische broei.
6.3.5
Stof buiten de verpakking
Behalve scenario’s met brand, is het mogelijk dat stoffen buiten hun verpakking of reservoir geraken
zonder brand. Hierdoor kunnen toestandsveranderingen optreden die problemen veroorzaken. Gesmolten zwavel bijvoorbeeld (een oxidator) zal op de eerste plaats stollen en kan gaan reageren met
reductoren als ijzer. Een product dat nitrocellulose bevat en gestabiliseerd is door bevochtiging kan
uitdrogen en daardoor reactiever of zelfs explosief worden.
6.4
Bestrijdingsmogelijkheden
Zie voor de ongevalsbestrijding van stofexplosies het hoofdstuk over Bijlage: Stofexplosies.
6.4.1
Broei
Acties bij broei in een open horizontale silo-opslag:
- Bepalen hotspot door temperatuurmeting.
- Verwijderen hotspot, uit elkaar halen hete materiaal en blussen.
- In de omgeving metingen verrichten naar de te verwachten giftige verbrandingsproducten (o.a.
CO).
Acties bij broei in een gesloten silo-opslag:
- Bij biologische broei:
- verwijderen materiaal,
- luchtkoeling en/of
- afblussen.
- Bij chemische broei
- inertiseren van de atmosfeer met CO2 (beperken explosiegevaar en branduitbreiding),
- leeghalen van de silo (let op: gevaar voor stofexplosie en uitbreiding brand door luchttoevoer).
- 106 -
6.4.2
Overige scenario's
Acties:
- Uitgestroomd materiaal overbrengen in afsluitbare vaten, die tegen het materiaal bestand zijn.
- Blussen met water, waaraan eventueel een bevochtiger is toegevoegd (schuimvormend middel).
- In de omgeving metingen verrichten naar de te verwachten giftige verbrandingsproducten.
6.5
Bronvermelding
[1] Broei bij biomassa, Technische Universiteit Eindhoven (2004)
[2] Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra
(2000)
[3] Handboek Vervoer Gevaarlijke Stoffen over de weg 2009-2010, GDS Europe
BV (2009)
[4] Industriebrandbestrijding - Silobrand, Brandweer Antwerpen (2006)
[5] Verordening (EG) Nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van
16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van
stoffen en mengsels
- 107 -
Bijlage: Stofexplosies en silobranden
Stofexplosies komen vaker voor dan over het algemeen bekend is. Niet alleen steenkoolstof, meelstof
of stof van andere brandbare materialen kunnen stofexplosies veroorzaken. Ook metaalstof, zoals
aluminiumstof, kan een stofexplosie veroorzaken.
Bij silobranden kan worden gedacht aan opslag van agrarische grondstoffen (granen, zaden, gedroogde peulvruchten en diervoeders), voedingsindustrie (bloem, suiker, koffie, thee en cacao) en
chemische en farmaceutische industrie (kunststofpoeders, poederverf en medicatie).
Kentallen
Om te bepalen of een bepaalde stof explosiegevoelig is zijn er een aantal belangrijke kentallen. De
belangrijkste staan hieronder opgesomd. Voor meer dan 800 verschillende stoffen en stofvormige
producten zijn de brand- en explosiekengetallen weergegeven in ‘BIA-Report 12/97, Brenn- und Explosionskenngrößen von Stäuben’. Deze databank is in boekvorm te verkrijgen en daarnaast te raadplegen via het internet.
Mediane deeltjes grootte
Onderste explosiegrens
Maximale explosie-overdruk
Stofexplosieconstante (zie Tabel 33)
Minimale ontstekingsenergie
Minimale ontstekingtemperatuur
Glimtemperatuur (laag met dikte 5 mm)
Brandgetal (zie Tabel 34)
Stofexplosieklasse
St 1
St 2
St 3
Dm
LEL
Pmax
KSt
MOE
MOT
Tglim
BG
in μm
-3
in g . m
in bar
-1
in bar . m . s
in mJ
in °C
in °C
KSt-waarde
-1
[bar . m . s ]
> 0 tot 200
> 200 tot 300
> 300
Tabel 33: Stofexplosieklassen
Indeling in een St 3 klasse betekent een relatief groot risico op het ontstaan van een stofexplosie;
indeling in een St 1 klasse daarentegen een geringer risico.
Waargenomen gedrag
Stof ontsteekt niet
Stof ontsteekt maar dooft snel
Stof ontsteekt en gloeit (‘glimmen’) plaatselijk, maar breidt zich niet uit
Uitbreiding van gloeien (‘glimbrand’)
Uitbreiding van open brand met vlammen
Explosieve verbranding en uitbreiding
Brandgetal
BG 1
BG 2
BG 3
BG 4
BG 5
BG 6
Tabel 34: Brandgetal
De minimale ontstekingsenergie van vaste stoffen (poeders en dergelijke) draagt natuurlijk in belangrijke mate bij aan het gevaar van een stofexplosie. Hieronder staat een tabel met kengetallen van
verschillende ontladingsenergieën.
Charged conductor
Screw
200 ltr. drum
Person
Road tanker
Capacitance [pF]
1
200
300
1000
Tabel 35: Hazards of spark discharges
- 108 -
Voltage [kV]
5
20
10
15
Potential Spark energy [mJ]
0,01
40
15
100
Er zijn verschillende soorten elektrostatische ontladingen mogelijk. Vonkontladingen, coronaontladingen, borstelontladingen, glij-ontladingen en als laatste stortkegelontladingen. Hieronder een
tabel met de energie-inhoud van de diverse ontladingen.
Type ontlading
Vonk
Corona
Borstel
Glij
Stortkegel
Energie-inhoud
[mJ]
tot 10.000
< 0,1
3-4
tot 3.000
10 tot 25
Tabel 36: Energie-inhoud diverse ontladingen
Scenario's en effecten
Een stofexplosie duidt op het explosief afbranden van een wolk brandbare stof, waarbij drukverhoging
optreedt door de warmteontwikkeling en de ontstane verbrandingsgassen. Een stofexplosie is dus
eigenlijk een stofwolkexplosie. Stofexplosies doen zich in de praktijk alleen in gesloten ruimtes voor.
Stofwolken in de open lucht zullen gewoon afbranden.
Er zijn twee vuistregels van belang. Als het zicht in een ruimte minder is dan een armlengte of, anders gezegd, als niet door het stof kan worden heengekeken, moet er vanuit gegaan worden dat de
stofconcentratie zodanig is dat de onderste explosiegrens is overschreden. Deze vuistregel is van
toepassing op al opgewerveld stof. Verder geldt dat als voetafdrukken zichtbaar achterblijven in de
stoflaag, er van uitgegaan mag worden dat er voldoende aanwezig is om na opwerveling de onderste
explosiegrens te overschrijden.
Net als bij massa-explosie zijn effecten van stofexplosie gebaseerd op de omrekening van energie
naar TNT-equivalentie. De berekening van de overdruk gaat uit van het instantaan falen van een silo.
In de silo is een stofwolk verondersteld met een 'optimale' concentratie en mengverhouding met lucht
3
van 200 g/m . Voor de berekening van de 0,03 bar contour is gebruik gemaakt van een constante
(factor 30/17 ten opzichte van 0,1 bar overdrukcontour). Deze constante is afgeleid van de formule
voor TNT explosies. Dit geeft de in Tabel 37 vermelde effectafstanden.
Maximaal volume in silo, bunker, cycloon
3
[m ]
100
200
500
1.000
2.000
5.000
10.000
20.000
0,1 bar overdruk
[m]
50
60
80
100
140
180
230
300
0,03 bar overdruk
[m]
120
150
200
250
300
400
500
650
Tabel 37: Voorbeeld effect-afstanden stofexplosies
Bij 0,03 bar overdruk is er zekere ruitbreuk met kans op dodelijke scherfwerking. Bij 0,1 bar overdruk
zullen mensen omvallen en tegen obstakels botsen.
Stofexplosies kunnen zich voortplanten. Een kleine stofexplosie in één ruimte kan het afgezette stof in
een naburige ruimte doen opwervelen, waardoor het kan worden ontstoken. Deze tweede explosie is
veelal heviger dan de oorspronkelijke. Men spreekt van een primaire en secundaire explosie. Zo'n
kettingreactie kan door een hele installatie lopen.
Stofexplosies kunnen naast de fysieke drukbeschadiging ook leiden tot brand wanneer ze bijvoorbeeld
optreden in een elevator tijdens een transport naar een silo en hierdoor gloeiende resten in de silo
terechtkomen of doordat een gloeiende rest of heet vreemd materiaal in contact komt met de siloinhoud.
- 109 -
Bestrijdingsmogelijkheden
Achtereenvolgens wordt hier het verloop van de incidentbestrijding besproken. De nadruk ligt op de
silobrandbestrijding en het optreden na beperkte explosies die tot smeulbranden in de installatie leiden.
Aanrijden
Denk aan de gevaren van een stofexplosie en een eventuele nog te volgen secundaire stofexplosie.
Eerste opstellijn op 100 meter.
Evacueer burgers en personeel tot (minimaal) 3 keer de hoogte van de silo.
Opstellen hulpverleners op (minimaal) 2 keer de hoogte van de silo. Bij voorkeur onder dekking.
Inzet algemeen
Er moet met niet meer personeel in het gevarengebied worden opgetreden dan noodzakelijk.
Personeel in het gevarengebied moet volledig sluitende uitrukkleding en handschoenen dragen.
Laat (als dit mogelijk is) de installatie stilzetten.
Het voorkomen van stofopwervelingen verkleint de kans op het optreden van een stofwolk en dus
op een stofexplosie. Open geen ramen of toegangen tot het gebouw en gebruik geen gebonden
stralen.
Gebruik bij de verkenning een warmtebeeld-camera om ongewoon warme plaatsen in de silo of de
toevoerleidingen te lokaliseren. Temperaturen tot 60-70 °C in de opgeslagen massa kunnen als
normaal worden beschouwd.
De eerste inzet om een zichtbare brand of stofwolk te bestrijden gebeurd met een korte nevelstraal.
Om het effect van de blussing te vergroten kan schuimvormend middel worden toegevoegd.
Een brand in een silo kan beter niet van bovenaf worden geblust omdat bij het inbrengen van water
ook lucht wordt ingebracht. Dit kan leiden tot ontsteking van rookgassen. Bij een brand in een silo
kan beter worden overgestapt op CO2-blussing.
Inzet kleine onafhankelijke silo's (beperkt gevaar)
Overweeg leegmaken via de daartoe voorziene openingen.
Controleer de temperatuur met een warmtebeeldcamera.
Wanneer de ruimte het niet toelaat, de silo te veel materiaal bevat, de brand te ver gevorderd is of
leeghalen niet mogelijk is overstappen op CO2-blussing.
Om de stabiliteit van metalen silo's te ondersteunen kan koeling van de wanden worden toegepast.
Dit remt ook de branduitbreiding. (let op vervormingen).
Brugvorming is een specifiek probleem.
Zet eventueel een schuimlaag op het product (productverlies).
Als blussing of inertisatie niet mogelijk is kan men de silo gecontroleerd (onder koeling) laten leegbranden. Dit kan echter een langdurige inzet van meerdere dagen tot weken betekenen.
Inzet grotere silo's en gecombineerde installaties
Inertiseren om O2-gehalte terug te brengen tot 8% is noodzakelijk bij hoge verticale silo's.
Blussing door inertisatie is meestal onmogelijk, maar is bedoeld voor stoppen van uitbreiding en
bescherming tegen explosie.
Regelmatige meting temperatuur O2-/CO-gehalte.
Leegmaken zodra de zuurstofconcentratie en de temperatuur voldoende zijn gedaald. Bij blussing
met inert gas moet minimaal 48 uur worden aangehouden.
Blussing in verwante installaties (drooginstallatie)
Laat de installatie stilzetten.
Evacueer de omgeving en het personeel.
Controleer de temperatuur met een warmtebeeldcamera.
Koel de buitenwanden.
Nevelstraal bovenlangs in de installatie brengen.
Vermijd het openen van luiken en deuren.
Leeg de installatie en trek het materiaal uit elkaar en blus na.
- 110 -
Bronnen
[1] BIA-Report 12/97, Brenn- und Explosionskenngrößen von Stäuben,
Bezugsquelle HVBG, 1997
[2] Scenarioboek, BrandweerBRZO (2009)
[3] Chemiekaarten. Gegevens voor veilig werken met chemicaliën, TNO
Kwaliteit van Leven, Sdu Uitgevers (2010)
[4] Cursusmap PAON-cursus Explosieveiligheid –beheersen van gas-/damp/stofexplosierisico’s-, PAON (2001)
[5] http://www.dguv.de/ifa/de/gestis/expl/index.jsp
[6] Industriebrandbestrijding - Silobrand, Brandweer Antwerpen (2006)
[7] Leidraad Risico Inventarisatie - deel Gevaarlijke Stoffen (LRI-GS), VROM
(2009)
- 111 -
Bijlage: Inertisering
Om ontsteking van brandbare gassen/ stofwolken te voorkomen kan de vrije ruimte worden geïnertiseerd met CO2 of N2. Het inertiseren van een ruimte met stofexplosiegevaar is geen garantie dat
er geen stofexplosie meer kan voorkomen!
Aandachtspunten
Inertiseren van ruimtes is tijdrovend en kost veel inert gas. Het is een effectieve methode om stofexplosies te voorkomen.
In plaats van 50 liter gasflessen kan men beter een beroep doen op een purge-mobiel van Hoekloos Industrial Services te Schiedam. Hierbij is het volgende van belang:
De eigenaar (of verzekering) moet bereid zijn om de kosten te betalen;
Bepaal hoeveel gas er nodig is;
Bel naar Hoekloos (TEL: (010) 246 14 60, 24 uur per dag) en vraag om (bijvoorbeeld) stikstof
voor blussing;
Stuur een fax richting Hoekloos Industrial Services met een bevestiging dat de kosten betaald
worden door bedrijf of verzekering (op briefpapier van bedrijf);
Reistijd;
CO2 is zwaarder dan lucht en dus m.n. geschikt voor injectie van bovenaf;
Bij gebruik CO2 bestaat risico op koolmonoxide-explosie als gevolg van C-reductie!
N2 is lichter dan lucht en dus geschikt voor injectie van onderaf;
Injecteren van gas kan bevriezingsverschijnselen geven (klontvorming en bevriezen van apparatuur). Dit is te voorkomen door gebruik te maken van een verdamper (36° Celsius);
Bij injectie van (relatief koud) gas kunnen door het grote temperatuurverschil schokken ontstaan
die extra stof doen opwaaien;
Doordringend (en daarmee blussend) vermogen van inert gas in de stof is onbekend (gebruik
warmtebeeldcamera, eventueel helikopter van KLPD);
Silo’s zijn meestal niet gasdicht waardoor veel gas verloren gaat. Je moet dus voldoende gas beschikbaar hebben om de inertisering een zekere tijd vol te houden;
Als de silo zich in een gesloten ruimte bevindt, moet vanwege de lekkage perslucht worden gebruikt;
Bij lossen van silo wordt weer zuurstof toegevoerd.
Hoeveelheid benodigd inert gas - Exact
Voor het bepalen van de benodigde hoeveelheid gas (Vgas) is de volgende informatie benodigd:
3
3
Inhoud (m ) van de te inertiseren ruimte
= Vruimte [m ]
Maximum toelaatbare zuurstofconcentratie = Cinert [ Vol.%]
21
Patm
1 V ruimte
Deze is afhankelijk van:
C inert
V gas
[m 3 ]
- Soort stof (plastics, metaalstof, natuurlijk)
P
gas
- Soort inert gas (CO2 of N2)
Cinert is te bepalen met behulp van Tabel 38 en Tabel 39.
Waarden in tabel zijn gebaseerd op gebruik van CO2.
Bij toepassing van N2 waarden aanpassen met vuistregel: CN2 = 1,3 CCO2 - 6.3
- Druk (Bar) van inert gas
- Luchtdruk Patm
Vergelijking 1: Formule voor berekening benodigde hoeveelheid inert gas
= Pgas [Bar]
= 1 Bar
Hoeveelheid benodigd inert gas - Vuistregel
Minimaal 5x het volume van de vrije ruimte spoelen met inert gas.
Concentration Reduction of Combustibles
Effective explosion prevention can be ensured if combustible materials are excluded from spaces to
be protected. Three aspects of minimizing risks associated with combustibles are: (1) containment, (2)
ventilation, and (3) purging.
- 112 -
Aluminum (atomized)
Antimony
Dowmetal
Ferrosilicon
Oxygen Percent by Volume Above
Which Ignition Can Occur
Carbon Dioxide-Air
Nitrogen-Air
2
7
16
—
0
—
16
17
Ferrotitanium
Iron, Carbonyl
Iron, Hydrogen reduced
Magnesium
13
10
11
0
—
—
—
2
Magnesium-Aluminum
Manganese
Silicon
Thorium
0
14
12
0
5
—
11
2
Thorium Hydride
Tin
Titanium
Titanium Hydride
6
15
0
13
5
—
4
10
Uranium
Uranium Hydride
Vanadium
Zinc
0
0
13
9
1
2
—
9
Zirconium
Zirconium Hydride
0
8
0
8
Data in this table were obtained principally from U.S. Bureau of Mines RI 6543.
In the furnace test, dust clouds of Zr, Th, U, and UH3 also ignited in CO2. During heating for several minutes, undispersed layers of samples of
the following metal powders ignited (glowed) in CO2: Stamped Al, Mg, ZnMg-Al, Dowmetal, Ti, TiH2 , Zr, ZrH2, Th, ThH2, U, and UH3.
Visible burning of dust layers was also observed in N2 with powders of Mg, Sn, Mg-Al, Dowmetal, Ti, TiH2, Zr, Th, ThH2, U, and UH3.
In the absence of reliable data for combustible dusts, the U.S. Bureau of Mines or other recognized authority should be consulted.
Data were obtained by laboratory experiments conducted at atmospheric temperature and pressure. An electric spark was the ignition source.
Tabel 38: Maximum Permissible Oxygen Concentration to Prevent Ignition of Combustible Metal/Dusts Using Carbon Dioxide and Nitrogen for Inerting
Containment: Special considerations are necessary for each class of combustible material. For example, cylinders and tanks of flammable compressed gases must be properly stored or located to
ensure valves and other appurtenances are not subject to accidental damage. Containers and tanks of
flammable and combustible liquids need periodic inspection to verify tightness of closures and the
absence of damage or corrosion. Filter bags in dust collectors need periodic inspection to locate and
replace damaged elements that can allow passage of combustible dusts. It is recommended that conformance be maintained with materials-handling and storage requirements as outlined in NFPA codes
(such as NFPA 30, Flammable and Combustible Liquids Code) and other codes and practices pertaining to specific flammable and combustible materials.
Ventilation: Where the presence of flammable gases or combustible dusts may be possible as a result of normal operations or upset conditions, their concentrations can be kept to a minimum or excluded altogether by general area or localized ventilation techniques. Continuous introduction of clean
air to a room may be used to either continually sweep away contaminants or to maintain a room or
process space under constant positive pressure to exclude entry of flammable materials. NFPA 69,
Standard on Explosion Prevention Systems (hereinafter referred to as NFPA 69), Appendix D, contains guidance on the design of ventilation systems.
Maximum Allowable Oxygen
Concentration, Percent
Dust
Agricultural
Clover seed
Coffee
Cornstarch
Dextrin
Lycopodium
Soy flour
- 113 -
15
17
11
14
13
15
Maximum Allowable Oxygen
Concentration, Percent
Dust
Starch
Sucrose
12
14
Chemicals
Ethylene diamine tetra acetic acid
Istoic anhydride
Methionine
Ortazol
Phenothiazine
Phosphorous pentasulfide
Salicylic acid
Sodium lingo sulfonate
Steric acid and metal stearates
13
13
15
19
17
12
17
17
13
Carbonaceous
Charcoal
Coal, bituminous
Coal, subbituminous
Lignite
17
17
15
15
Metals
Aluminium
Antimony
Chromium
Iron
Magnesium
Manganese
Silicon
Thorium
Titanium
Uranium
Vanadium
Zinc
Zirconium
2
16
14
10
0
14
12
0
0
0
14
10
0
Miscellaneous
Cellulose
Lactalbumin
Paper
Pitch
Sewage sludge
Sulfur
Wood flour
13
13
13
11
14
12
16
Plastics Ingredients
Azelaic acid
Bisphenol A
Casein, rennet
Hexamethylenetetramine
Isophthalic acid
Paraformaldehyde
Pentaerythritol
Phthalic anhydride
Polymer glyoxyl hydrate
Terephthalic acid
14
12
17
14
14
12
14
14
12
15
Plastics—Special Resins and Molding Compounds
Coumarone-indene resin
14
Lignin
17
Phenol, chlorinated
16
Pinewood residue
13
Rosin, DK
14
Rubber, hard
15
Shellac
14
Sodium resinate
14
Plastic—Thermoplastic Resins and Molding Compounds
Acetal resin
11
Acrylonitrile polymer
13
Butadiene-styrene
13
Carboxymethyl cellulose
16
- 114 -
Maximum Allowable Oxygen
Concentration, Percent
Dust
Cellulose acetate
Cellulose triacetate
Cellulose acetate butyrate
Ethyl cellulose
Methyl cellulose
Methyl methacrylate
Nylon polymer
Polycarbonate
Polyethylene
Polystyrene
Polyvinyl acetate
Polyvinyl butyral
11
12
14
11
13
11
13
15
12
14
17
14
Plastic—Thermosetting Resins and Molding Compounds
Allyl alcohol
13
Dimethyl isophthalate
13
Dimethyl terephthalate
12
Epoxy
12
Melamine formaldehyde
17
Polyethylene terephthalate
13
Urea formaldehyde
16
Data in this table were obtained from U.S. Bureau of Mines RI 6543. The data were obtained by laboratory experiments conducted at room temperature and pressure, using a 24-watt continuous spark as the ignition source.
For moderately strong igniting sources, such as a low-current electrical arc or a heated motor bearing, the maximum permissible oxygen concentration is 2 percentage points less than the corresponding value for ignition by spark.
For strong igniting sources, such as an open fire, flame, or glowing furnace wall, the maximum permissible oxygen concentration is 6 percentage
points less than the corresponding value for ignition by spark.
The maximum permissible concentration for ignition by spark, when nitrogen is used as the atmospheric diluent, can be calculated by the “rule-ofthumb” formula: On = 1.30Oc – 6.3
where On = the maximum permissible oxygen concentration using nitrogen as the atmospheric diluent, and
Oc = the maximum permissible oxygen concentration using carbon dioxide as the atmospheric diluent.
Research data on the use of dry powders or water as inerting materials and on the effects of inerting on pressure development in a closed vessel
are given in U.S. Bureau of Mines RI 6543, 6561, and 6811.
Tabel 39: Maximum Permissible Oxygen Content to Prevent Ignition by Spark of Combustible
Dusts Using Carbon Dioxide as the Atmospheric Diluent
Bronnen:
[1] U.S. Bureau of Mines RI 6543
- 115 -
7 Klasse 4.2: Voor zelfontbranding vatbare stoffen
Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: witte/gele fosfor, aluminium-,
zink-, en magnesiumpoeder, metalen in pyrofore (uiterst fijn verdeelde)
toestand, poetsdoeken doordrenkt met olie, fosfiden zoals aluminiumfosfide en zink-, magnesium- en aluminiumalkylen.
7.1
Transport
De titel van klasse 4.2 omvat:
- pyrofore stoffen; dit zijn stoffen, met inbegrip van mengsels en oplossingen, die in contact met lucht
zelfs in kleine hoeveelheden binnen 5 minuten ontbranden. Dit zijn de stoffen van klasse 4.2 die
het sterkst voor zelfontbranding vatbaar zijn, en
- voor zelfverhitting vatbare stoffen en voorwerpen; dit zijn stoffen en voorwerpen met inbegrip van
mengsels en oplossingen, die in contact met lucht zonder toevoer van energie voor zelfverhitting
vatbaar zijn. Deze stoffen kunnen slechts in grote hoeveelheden (verscheidene kilogrammen) en
na lange tijdsduur (uren of dagen) ontbranden.
7.1.1
Classificatiecode:
S
SW
SO
ST
SC
Voor zelfontbranding vatbare stoffen, zonder bijkomend gevaar
Voor zelfontbranding vatbare stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen
Voor zelfontbranding vatbare stoffen, oxiderend
Voor zelfontbranding vatbare stoffen, giftig
Voor zelfontbranding vatbare stoffen, bijtend
7.1.2
Verpakkingsgroepen:
Verpakkingsgroep I:
stoffen die voor zelfontbranding vatbaar (pyrofoor) zijn
Verpakkingsgroep II:
stoffen en voorwerpen die voor zelfverhitting vatbaar zijn en waarbij in een
monster, in de vorm van een kubus met ribben van 2,5 cm, bij een beproevingstemperatuur van 140 °C binnen 24 uren een zelfontbranding of een temperatuurverhoging tot hoger dan 200 °C wordt waargenomen.
Stoffen met een zelfontbrandingstemperatuur hoger dan 50 °C voor een volume
van 450 liter moeten niet in verpakkingsgroep II worden ingedeeld;
Verpakkingsgroep III:
stoffen die weinig voor zelfverhitting vatbaar zijn, waarbij in een monster, in de
vorm van een kubus met ribben van 2,5 cm, de verschijnselen genoemd onder
VP II onder de gegeven omstandigheden niet worden waargenomen, maar
waarbij in een monster, in de vorm van een kubus met ribben van 10 cm, bij
een beproevingstemperatuur van 140 °C binnen 24 uren een zelfontbranding of
een temperatuurverhoging tot hoger dan 200 °C wordt waargenomen.
7.2
Opslag en gebruik
7.2.1
Pyrofore vloeistoffen
Onder „pyrofore vloeistoffen” worden verstaan vloeibare stoffen of mengsels die bij blootstelling aan
lucht zelfs in kleine hoeveelheden binnen vijf minuten ontbranden.
Een pyrofore vloeistof wordt in de enige categorie van deze klasse ingedeeld.
categorie 1: De vloeistof ontbrandt binnen vijf minuten na opbrengen op een inerte drager en blootstelling
aan lucht, of verkoolt een filterpapiertje dan wel doet dat ontbranden binnen vijf minuten na
blootstelling aan lucht.
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de
hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt.
- 116 -
7.2.2
Pyrofore vaste stoffen
Onder „pyrofore vaste stoffen” worden verstaan vaste stoffen of mengsels die bij blootstelling aan
lucht zelfs in kleine hoeveelheden binnen vijf minuten ontbranden.
Een pyrofore vaste stof wordt in de enige categorie van deze klasse ingedeeld.
categorie 1: De vaste stof ontbrandt binnen vijf minuten na blootstelling aan lucht.
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de
hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt.
7.2.3
Voor zelfverhitting vatbare stoffen en mengsels
Onder „voor zelfverhitting vatbare stoffen en mengsels” worden verstaan vloeibare of vaste stoffen of
mengsels, met uitzondering van pyrofore vloeistoffen en pyrofore vaste stoffen, die bij blootstelling
aan lucht zonder toevoer van energie voor zelfverhitting vatbaar zijn; deze stoffen en mengsels verschillen van pyrofore vloeistoffen en pyrofore vaste stoffen doordat zij slechts in grote hoeveelheden
(verscheidene kilogrammen) en na lange tijdsduur (uren of dagen) ontbranden.
Voor zelfverhitting vatbare stoffen en mengsels worden in een van de twee categorieën van deze
klasse ingedeeld.
categorie 1: Een test met een kubusvormig monster met een ribbe van 25 mm bij 140 °C levert een positief resultaat op.
categorie 2: -
-
-
een positief resultaat wordt verkregen met een kubusvormig monster met een ribbe van
100 mm bij 140 °C en een test met een kubusvormig monster met een ribbe van 25 mm
bij 140 °C levert een negatief resultaat op en de stof of het mengsel zal worden verpakt in
3
verpakkingen met een volume van meer dan 3 m ; of
een positief resultaat wordt verkregen met een kubusvormig monster met een ribbe van
100 mm bij 140 °C en een test met een kubusvormig monster met een ribbe van 25 mm
bij 140 °C levert een negatief resultaat op, een positief resultaat wordt verkregen met een
kubusvormig monster met en ribbe van 100 mm bij 120 °C en de stof of het mengsel zal
worden verpakt in verpakkingen met een volume van meer dan 450 liter; of
een positief resultaat wordt verkregen met een kubusvormig monster met een ribbe van
100 mm bij 140 °C en een negatief resultaat wordt verkregen met een kubusvormig monster met een ribbe van 25 mm bij 140 °C en een positief resultaat wordt
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de
hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt.
- 117 -
Scenario’s en effecten
7.3
7.3.1
Zelfontbranding met lucht
Door een defecte verpakking/reservoir kan ontbranding van de stof plaats vinden door contact met
lucht of vocht. Deze verbrandingsprocessen verlopen heftig en er komen giftige producten bij vrij
7.3.2
Zelfverhitting
Een aanvankelijk langzaam verlopend proces bij met olie doordrenkte poreuze materialen. De olie
oxideert langzaam en als in een bepaald volume de warmteproductie groter is dan de warmteafvoer
(chemische broei), zal op zeker moment ontbranding volgen en mogelijk snelle branduitbreiding.
Een dergelijk proces kan ook gebeuren bij met olie verontreinigd metaalafval (krullen, slijpsel) van
metalen als magnesium, aluminium, zirkonium, hafnium, titanium en uranium. Hierbij kan vocht ook
een belangrijke rol spelen. In afgesloten vaten met vochtig metaalafval kan het gevormde waterstofgas het vat doen bezwijken, waarna ontsteking van het gas kan gebeuren.
7.3.3
Metaalalkylen
Metaalalkylen komen zowel in vloeibare als gasvormige en soms vaste toestand voor. Omdat metaalalkylen pyrofore stoffen zijn, kunnen ze bij ongecontroleerd uitstromen spontaan ontbranden. Metaalalkylen reageren bovendien zeer heftig met water, waarbij brandbare gassen vrijkomen.
7.4
Bestrijdingsmogelijkheden
In tegenstelling tot klasse 4.1 kan bij klasse 4.2 water niet zonder meer als blusstof worden gebruikt.
Enkele van de problemen die zich met water voordoen zijn:
- bij metaalbranden, reactie met water onder vorming van waterstofgas;
- roet geeft met water de zogeheten watergasreactie (koolmonoxide en waterstofgas);
- vorming van giftige gassen;
Acties:
- Blussing door afdekken met droog zand, cement of speciaal poeder (metaalbranden) als water
problemen geeft.
- Gecontroleerd laten uitbranden is vaak de enige mogelijkheid.
- Gemorst product overbrengen in afgesloten vaten (luchtdicht/vochtdicht).
7.4.1
Metaalalkylen
Acties:
- Laten opbranden van de metaalalkylen en het nathouden van de belendingen met water.
- Afdekken met ABC-bluspoeder, vermiculiet of droog zand.
- er is per kg ongeveer 5 bluspoeder nodig voor een adequate blussing,
- het opbrengen ervan vergt veel ervaring,
- de kans op herontsteking is altijd aanwezig.
- Gebruik geen: CO2, halon, schuim of water (behalve voor koeling).
7.5
Bronvermelding
[1] Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra
(2000)
- 118 -
[2] Handboek Vervoer Gevaarlijke Stoffen over de weg 2009-2010, GDS Europe
BV (2009)
[3] Handout presentatie “Safety Training Organic Peroxides & Metal Alkyls
Adviseurs Gevaarlijke Stoffen”, AkzoNobel (2009)
[4] Verordening (EG) Nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van
16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van
stoffen en mengsels
- 119 -
8 Klasse 4.3: Stoffen die in contact met water brandbare
gassen ontwikkelen
Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: (aard)alkalimetalen en hybriden
en amiden van deze metalen, carbiden, siliciden en chloorsilanen.
8.1
Transport
De titel van klasse 4.3 omvat stoffen, die als gevolg van een reactie
met water brandbare gassen ontwikkelen, die met lucht ontplofbare mengsels kunnen vormen, en
voorwerpen die stoffen van deze klasse bevatten.
8.1.1
W
WF1
WF2
WS
WO
WT
WC
WFC
8.1.2
Classificatiecode:
Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, zonder bijkomend gevaar, en
voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten
Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, vloeibaar, brandbaar
Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, vast, brandbaar
Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, voor zelfverhitting vatbaar, vast
Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, oxiderend, vast
Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, giftig
Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, bijtend
Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, brandbaar, bijtend.
Verpakkingsgroepen:
Verpakkingsgroep I:
alle stoffen die bij kamertemperatuur heftig met water reageren, waarbij in het
algemeen een gas wordt ontwikkeld dat spontaan kan ontbranden, of stoffen die
bij kamertemperatuur gemakkelijk met water reageren, zodanig dat het debiet
van het ontwikkelde brandbare gas per kg stof tijdens een willekeurige minuut
van de beproeving groter dan of gelijk aan 10 liter is.
Verpakkingsgroep II:
alle stoffen die bij kamertemperatuur gemakkelijk met water reageren, waarbij
een brandbaar gas wordt ontwikkeld met een hoogste debiet per kilogram stof
groter dan of gelijk aan 20 liter per uur, en die niet voldoen aan de criteria van
verpakkingsgroep I.
Verpakkingsgroep III:
alle stoffen die bij kamertemperatuur langzaam met water reageren, waarbij een
brandbaar gas wordt ontwikkeld met een hoogste debiet per kilogram stof groter
dan of gelijk aan 1 liter per uur, en die niet voldoen aan de criteria van de verpakkingsgroepen I of II.
8.2
Opslag en gebruik
8.2.1
Stoffen en mengsels die in contact met water ontvlambare gassen ontwikkelen
Onder „stoffen en mengsels die in contact met water ontvlambare gassen ontwikkelen” worden verstaan vaste of vloeibare stoffen en mengsels die door interactie met water spontaan kunnen ontvlammen of ontvlambare gassen kunnen ontwikkelen in gevaarlijke hoeveelheden.
Stoffen en mengsels die in contact met water ontvlambare gassen ontwikkelen, worden in een van de
drie categorieën van deze klasse ingedeeld.
categorie 1: Stoffen en mengsels die bij kamertemperatuur heftig met water reageren waarbij het geproduceerde gas gewoonlijk spontaan ontbrandt, of die bij kamertemperatuur gemakkelijk met
water reageren waarbij de gasontwikkeling per minuut ten minste 10 liter ontvlambaar gas
per kilo stof bedraagt.
categorie 2: Stoffen en mengsels die bij kamertemperatuur gemakkelijk met water reageren waarbij de
maximale gasontwikkeling per uur ten minste 20 liter ontvlambaar gas per kilo stof bedraagt,
en die niet aan de criteria voor categorie 1 voldoen.
- 120 -
categorie 3: Stoffen en mengsels die bij kamertemperatuur langzaam met water reageren waarbij de
maximale gasontwikkeling per uur ten minste 1 liter ontvlambaar gas per kilo stof bedraagt,
en die niet aan de criteria voor de categorieën 1 en 2 voldoen.
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de
hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt.
Scenario’s en effecten
8.3
De brandbare gassen die bij contact met water vrijkomen kunnen al dan niet (direct) ontstoken worden.
8.3.1
Metaalalkylen
Metaalalkylen komen zowel in vloeibare als gasvormige en soms vaste toestand voor. Omdat metaalalkylen pyrofore stoffen zijn, kunnen ze bij ongecontroleerd uitstromen spontaan ontbranden. Metaalalkylen reageren bovendien zeer heftig met water, waarbij brandbare gassen vrijkomen. Zie ook paragraaf 7.3.3 “Metaalalkylen”.
8.4
Bestrijdingsmogelijkheden
Acties:
- Blussing met poeder op basis van chloridezouten of droog zand.
- Gecontroleerd laten uitbranden is vaak de enige mogelijkheid.
- Bij explosiegevaar moeten ontstekingsbronnen worden geëlimineerd, ventilatie is mogelijk noodzakelijk. Het gebruik van sproeistralen moet worden afgewogen tegen de kans op meer gasvorming.
- Bij overbrengen gemorst materiaal in vaten, rekening houden met mogelijke drukopbouw als materiaal niet helemaal droog is.
- Meten naar brandbare of giftige gassen is vaak noodzakelijk.
8.5
Bronvermelding
[1] Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra
(2000)
[2] Handboek Vervoer Gevaarlijke Stoffen over de weg 2009-2010, GDS Europe
BV (2009)
[3] Verordening (EG) Nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van
16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van
stoffen en mengsels
- 121 -
9 Klasse 5.1: Oxiderende stoffen
Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: bromaten, chloraten, chlorieten,
chromaten, chroomtrioxide, hypochlorieten, nitrieten, perboraten, perchloraten, permanganaten, peroxiden en persulfaten.
9.1
Transport
De titel van klasse 5.1 omvat stoffen die, zonder dat zij zelf brandbaar behoeven te zijn, doordat zij
zuurstof afstaan, de verbranding van andere stoffen veroorzaken of bevorderen, evenals voorwerpen
die dergelijke stoffen bevatten.
9.1.1
Classificatiecode:
O
OF
OS
OW
OT
OC
OTC
Oxiderende stoffen zonder bijkomend gevaar of voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten
Oxiderende stoffen, brandbaar, vast
Oxiderende stoffen, voor zelfontbranding vatbaar
Oxiderende stoffen, die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen
Oxiderende stoffen, giftig
Oxiderende stoffen, bijtend
Oxiderende stoffen, giftig, bijtend
9.1.2
Verpakkingsgroepen:
Oxiderende vaste stoffen:
Verpakkingsgroep I:
een stof die in een massaverhouding van 4:1 of 1:1 gemengd met cellulose een
lagere gemiddelde brandduur vertoont dan de gemiddelde brandduur van een
mengsel van kaliumbromaat en cellulose in een massaverhouding van 3:2;
Verpakkingsgroep II:
een stof die in een massaverhouding van 4:1 of 1:1 gemengd met cellulose een
zelfde of een lagere gemiddelde brandduur vertoont dan de gemiddelde brandduur van een mengsel van kaliumbromaat en cellulose in een massaverhouding
van 2:3 en die niet voldoet aan de indelingscriteria van verpakkingsgroep I;
Verpakkingsgroep III:
een stof die in een massaverhouding van 4:1 of 1:1 gemengd met cellulose een
zelfde of een lagere gemiddelde brandduur vertoont dan de gemiddelde brandduur van een mengsel van kaliumbromaat en cellulose in een massaverhouding
van 3:7 en die niet voldoet aan de indelingscriteria van de verpakkingsgroepen I
en II.
Oxiderende vloeistoffen:
Verpakkingsgroep I:
een stof die in een massaverhouding van 1:1 gemengd met cellulose spontaan
ontbrandt of een gemiddelde tijdsduur voor de drukverhoging vertoont lager dan
of gelijk aan die van een mengsel van 50% perchloorzuur/cellulose in een massaverhouding van 1:1;
Verpakkingsgroep II:
een stof die in een massaverhouding van 1:1 gemengd met cellulose een gemiddelde tijdsduur voor de drukverhoging vertoont lager dan of gelijk aan die van een
mengsel van 40% natriumchloraat in waterige oplossing/cellulose in een massaverhouding van 1:1 en niet voldoet aan de indelingscriteria van verpakkingsgroep
I;
Verpakkingsgroep III:
een stof die in een massaverhouding van 1:1 gemengd met cellulose een gemiddelde tijdsduur voor de drukverhoging vertoont lager dan of gelijk aan die van een
mengsel van 65% salpeterzuur in waterige oplossing/cellulose in een massaverhouding van 1:1 en niet voldoet aan de indelingscriteria van de verpakkingsgroepen I en II.
- 122 -
9.2
Opslag en gebruik
9.2.1
Oxiderende vloeistoffen
Onder „oxiderende vloeistoffen” worden verstaan vloeibare stoffen en mengsels die, zonder dat zij zelf
brandbaar hoeven te zijn, gewoonlijk door het afstaan van zuurstof, de verbranding van ander materiaal kunnen veroorzaken of bevorderen.
Een oxiderende vloeistof wordt in een van de drie categorieën van deze klasse ingedeeld.
categorie 1: Stoffen en mengsels die in een massaverhouding van 1:1 gemengd met cellulose spontaan
ontbranden; of die in een massaverhouding van 1:1 gemengd met cellulose een lagere gemiddelde tijdsduur voor de drukverhoging vertonen dan een mengsel van 50 % perchloorzuur en cellulose in een massaverhouding van 1:1.
categorie 2: Stoffen en mengsels die in een massaverhouding van 1:1 gemengd met cellulose een gelijke
of lagere gemiddelde tijdsduur voor de drukverhoging vertonen dan een mengsel van 40 %
natriumchloraatoplossing in water en cellulose in een massaverhouding van 1:1; en niet aan
de criteria voor categorie 1 voldoen.
categorie 3: Stoffen en mengsels die in een massaverhouding van 1:1 gemengd met cellulose een gelijke
of lagere gemiddelde tijdsduur voor de drukverhoging vertonen dan een mengsel van 65 %
salpeterzuuroplossing in water en cellulose in een massaverhouding van 1:1; en niet aan de
criteria voor de categorieën 1 en 2 voldoen.
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de
hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt.
9.2.2
Oxiderende vaste stoffen
Onder „oxiderende vaste stoffen” worden verstaan vaste stoffen en mengsels die, zonder dat zij zelf
brandbaar hoeven te zijn, gewoonlijk door het afstaan van zuurstof, de verbranding van ander materiaal kunnen veroorzaken of bevorderen.
Een oxiderende vaste stof wordt in een van de drie categorieën van deze klasse ingedeeld.
categorie 1: Stoffen en mengsels die in een massaverhouding van 4:1 of 1:1 gemengd met cellulose een
lagere gemiddelde brandduur vertonen dan een mengsel van kaliumbromaat en cellulose in
een massaverhouding van 3:2.
categorie 2: Stoffen en mengsels die in een massaverhouding van 4:1 of 1:1 gemengd met cellulose een
gelijke of lagere gemiddelde brandduur vertonen dan een mengsel van kaliumbromaat en
cellulose in een massaverhouding van 2:3, en niet aan de criteria voor categorie 1 voldoen.
categorie 3: Stoffen en mengsels die in een massaverhouding van 4:1 of 1:1 gemengd met cellulose een
gelijke of lagere gemiddelde brandduur vertonen dan een mengsel van kaliumbromaat en
cellulose in een massaverhouding van 3:7, en niet aan de criteria voor de categorieën 1 en 2
voldoen.
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de
hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt.
- 123 -
9.2.3
Minerale anorganische meststoffen
Afhankelijk van de risico’s van de verschillende soorten kunstmeststoffen zijn technische en technisch-organisatorische maatregelen en voorzieningen nodig om de risico’s te beperken en te beheersen.
Daarom zijn in PGS 7 de kunstmeststoffen op basis van kenmerkende risico’s in 4 hoofdgroepen ingedeeld. De relatie van de groepenindeling volgens UN-nummering en de in de “oude” CPR gehanteerde indeling volgens de klassen A, B en C is opgenomen in onderstaande tabel.
Groepsindeling
Groep 1.1
Groep 1.2
Groep 1.3
Groep 2
Groep 3
Groep 4
UN-nummer
Geen
Geen
1477, 1479, 1486, 1498 en 1499
2071
2067, 1942
2067, 1942
Indeling volgens A, B, C
Geen
C
C
B
A2
A1
Tabel 40: Relatie van de groepenindeling, UN-nummering en indeling volgens A, B en C
Groep 1.1 Deze groep betreft niet UN-geclassificeerde anorganische (minerale) meststoffen die niet
nitraathoudend zijn. Tot Groep 1.1 behoren o.a. anorganische meststoffen van het type
ureum, ammoniumsulfaat (AS), diammoniumfosfaat (DAP), triplesuperfosfaat (TSP).
Groep 1.2 Deze groep betreft niet UN-geclassificeerde anorganische (minerale) meststoffen die nitraathoudend zijn. Veruit het overgrote deel van de meststoffen behoort tot deze groep. Hiertoe
worden meststoffen gerekend, zoals kalksalpeter (dubbelzout), kalkammonsalpeter (KAS),
NPK-, NP- en NS-meststoffen (op basis van calciumsulfaat) met minder dan 70% ammoniumnitraat; ammoniumsulfaat-nitraat (ASN) met minder dan 45% ammoniumnitraat.
Groep 1.3 Deze groep betreft UN-geclassificeerde minerale meststoffen die overeenkomstig de geldende criteria als oxiderende stof worden geclassificeerd. Het gaat hier om de stoffen met één
van de volgende UN-nummers: 1477, 1479, 1486, 1498 en 1499. Hieronder vallen de nitraathoudende minerale meststoffen zoals kaliumnitraat en natriumnitraat.
Groep 2
Deze groep betreft minerale meststoffen met UN-nummer 2071. Hieronder vallen alleen die
samengestelde ammoniumnitraathoudende meststoffen van het type NPK, NP of NK met ten
hoogste 70% ammoniumnitraat die volgens de voorgeschreven gazengoot-test kunnen deflageren.
Groep 3
Deze groep betreft minerale meststoffen met het UN-nummer 1942 of 2067, die in overeenstemming zijn met de eisen gesteld in bijlage III,2. van de Verordening (EG) nr. 2003/2003.
Het product bevat dan meer dan 70 of 80% ammoniumnitraat; bij mengsels van ammoniumnitraat en ammoniumsulfaat meer dan 45% ammoniumnitraat.
Groep 4
Deze groep betreft ammoniumnitraat-houdende producten met het UN-nummer 1942 of 2067,
die niet in overeenstemming zijn met de eisen gesteld in bijlage III,2. van Verordening (EG) nr.
2003/2003.
In onderstaande tabel zijn de gevaarsaspecten van de verschillende groepen meststoffen samengevat
- 124 -
weergegeven.
Gevaarseigenschap
Groep meststof
1.1
1.2
1.3
2
Brandbaar
nee nee nee
nee
1)
Bij extreme brand afgifte giftige gassen ja
ja
ja
ja
Ondersteuning brand door afgifte O2
nee beperkt ja beperkt
Deflagratie
nee nee nee
ja
Detoneerbaar
nee nee nee
nee
Stofexplosie
nee nee nee
nee
Zelfopwarming
nee nee nee beperkt
1)
3
nee
ja
ja
nee
nee
nee
nee
4
nee
ja
ja
nee
ja
nee
nee
Afhankelijk van type meststof betreft dit voornamelijk NH3, NOx en HCl
Tabel 41: Globaal overzicht van de gevaarseigenschappen van de groepen meststoffen
9.2.4
Voorbeeldstoffen (zuurstofdragers)
Hieronder wordt van een aantal zuurstofdragers de belangrijkste gevaren kort toegelicht.
Bromaten
- Krachtige oxiderend werkende stoffen en qua gevaarseigenschappen vergelijkbaar
met chloraten, al reageren ze minder heftig.
- De meeste bromaten geven giftige dampen van broom af als ze tot ontleding worden
verhit.
Chloraten
- Vormen sterk brandbare mengsels in contact met organische materialen.
- Drums met chloraten kunnen bij verhitting exploderen
Chlorieten
- Bleekmiddelen die bij brand vergelijkbaar met hypochlorieten reageren. De ontleding
vereist hogere temperaturen maar de resulterende explosie is krachtiger.
Chromaten
- Al vallen chromaten onder de zuurstofdragers zij vormen geen bijzonder brandgevaar.
- De stofdeeltjes van de chromaatkristallen leveren een gevaar op voor de gezondheid
Chroomtrioxide
- Ontleedt bij verhitting boven 200 C onder vorming van chroom(III)oxide en zuurstof.
- De oplossing in water is een sterk zuur, reageert heftig met basen.
- De stof is kankerverwekkend.
Hypochlorieten
- Calciumhypochloriet en natriumhypochloriet de meest gangbare, staan zuurstof af
indien betrokken bij brand.
- Bij blootstelling aan de lucht of aan vocht komt er chloor vrij.
- Verpakkingen kunnen, als zij zich in een brand bevinden, krachtig openscheuren.
Nitraten
- Geven bij verhitting naast zuurstof ook toxische stikstofoxiden af.
- Door wrijving kan een mengsel van brandbare deeltjes en nitraten ontstoken worden.
Nitrieten
- Hebben een minder sterk oxiderende werking dan de nitraten maar gedragen zich
verder overeenkomstig als nitraten.
- Sommige nitrieten met in het bijzonder ammoniumnitriet en methylnitriet kunnen bij
verhitting exploderen.
Perboraten
- Natriumperboraat is de meest gangbare van de boraten. Bij temperaturen boven de
48 °C smelt het in zijn eigen kristalwater en ontleedt waarbij zuurstof vrijkomt.
Perchloraten
- Zijn sterke oxidatiemiddelen en vormen een iets minder explosief mengsel dan de
chloraten.
- Ammoniumperchloraat is bij gewone temperaturen stabiel. Het ontleedt bij een temperatuur van 150 C.
- Het is mogelijk dat het explodeert als het betrokken is bij een brand.
- Reservoirs kunnen exploderen als ze betrokken zijn bij een brand.
- 125 -
Permanganaten
- Kunnen vermengd met brandbare materialen ontstoken worden door wrijving of kunnen spontaan ontbranden in contact met vloeibare zuren.
Peroxiden
- Ontleden gemakkelijk bij verhitting en geven zuurstof af.
- Natriumperoxide bijvoorbeeld vormt een explosief geheel indien gemengd met een
kleine hoeveelheid brandbaar materiaal.
Persulfaten
-
Zijn sterke oxidatiemiddelen die in de fotografie gebruikt worden.
Verpakkingen kunnen krachtig openscheuren bij brand.
Persulfaten zijn giftig en irriterend voor de huid.
Als ze verhit worden, worden er giftige zwaveloxiden gevormd.
Scenario’s en effecten
9.3
9.3.1
Reactie met een reductor
De zuurstofdrager (oxidator) reageert met een reductor (brandbare stof). Naast de reactieproducten
komt hier energie bij vrij (exotherme reactie). Afhankelijk van de mengverhouding en eigenschappen
van de oxidator/reductor en de homogeniteit zijn eigenschappen te verwachten die liggen tussen die
van brandbare (vloei)stoffen en explosieven. De reactie bevordert brand door zuurstofafgifte, geeft
toxische dampen af en de kans op deflagratie (soms detonatie) neemt toe bij grotere hoeveelheden.
9.3.2
Ontledingsreactie
De zuurstofdrager valt uiteen tot andere reactieproducten. Deze reactie kan zowel endotherm als exotherm zijn. De reactie bevordert brand door zuurstofafgifte, geeft toxische dampen af en de kans op
deflagratie (soms detonatie) neemt toe bij grotere hoeveelheden.
9.3.3
Minerale anorganische meststoffen
In het bijzonder bij de nitraathoudende meststoffen die ammoniumnitraat bevatten, kunnen onder bepaalde omstandigheden gevaarlijke reacties optreden. Aan de hand van de gevaarseigenschappen
(zie de paragraaf minerale anorganische meststoffen) zijn deze stoffen in groepen verdeeld. Bij de
bestrijdingsmogelijkheden wordt deze indeling ook gebruikt.
Het TNT-equivalent van ammoniumnitraat uit groep 4 is 0,5. Zie voor effecten het TNT-model uit paragraaf 3.3.1.1.
9.4
Bestrijdingsmogelijkheden
9.4.1
Reactie met reductor en ontledingsreactie.
Acties preventief:
- Verontreinigingen voorkomen.
- Warmteafvoer waarborgen.
- Verontreinigde zuurstofdragers als (potentieel) gevaarlijk beschouwen.
- Zonodig temperatuurbewaking.
Acties repressief:
In het geval er geen brand is, maar wel temperatuurstijging:
- verdelen in kleine hoeveelheden, uithalen;
In het geval er brand in de omgeving is:
- afschermen;
- in sommige gevallen nat maken, tenzij de stof met vocht reageert;
In het geval van brand/ontleding:
- maatregelen nemen in het benedenwindse gebied door vrijkomen van toxische producten;
- bij veel oxiderende stoffen is water het meest effectieve blusmiddel. Er moet dan gekoeld worden
met veel water (zonodig op veilige afstand);
- doordringen tot de brandhaard kan bij grote hopen problemen geven;
- 126 -
-
poeder en zand kunnen gebruikt worden bij kleinere branden als er stoffen betrokken zijn die in
contact met water zuurstof afgeven;
bij stoffen die gaan smelten letten op branduitbreiding door het wegstromen van de stof en op de
temperatuur van die stof door contact met water;
In het geval van een grote omvang van de brand/ontleding:
- is het controleren van de brand niet mogelijk dan is er kans op explosie. Er moet een ontruiming
plaats vinden;
9.4.2
Minerale anorganische meststoffen
Acties Groep 1:
- Rekening houden met het vrijkomen van vergiftigde gassen en dampen.
- De meststoffen zullen zelf niet branden. Door de hoge temperaturen zullen de meststoffen ontleden, waarbij nitreuze dampen gevormd kunnen worden. Zodra de brandstof die in contact is met de
meststof opgebrand is, zal de ontleding van de meststof stoppen.
- De bestrijding moet er op gericht zijn de brandhaard en de meststoffen te scheiden of (als het een
beperkte hoeveelheid gaat) gecontroleerd te laten uitbranden. Hierbij treedt ontleding op.
- Bestrijding met water moet alleen worden toegepast, als het bovenstaande niet mogelijk is. Water
heeft als primair doel de brandhaard te doven en de meststoffen te koelen, zodat de ontleding
stopt.
- De brand kan op conventionele wijze worden geblust.
- Bluswater is schadelijk voor het aquatisch milieu en moet zoveel mogelijk beperkt worden.
Additionele acties Groep 2:
- Voor deflagratie is altijd een externe warmtebron noodzakelijk. Een deflagratie begint niet vanzelf,
daardoor is de kans op dit verschijnsel relatief laag. De deflagratie begint op een punt waar de
temperatuur voldoende hoog is om de exotherme voortschrijdende reactie op gang te brengen. De
hiervoor nodige warmte wordt in vrijwel alle gevallen van buiten toegevoerd.
- Bij deflagratie is de beste blusmethode het gebruik van de bluslansen. Warmtebeeldcamera's of
andere temperatuur-opnemers kunnen een hulpmiddel zijn voor het opsporen van de ontledingshaard. Hierna kan de ontleding direct bestreden worden aan de bron, met een minimum aan water.
Additionele acties Type 4:
- Detonatie is mogelijk bij meststoffen met UN-nummer 2067 en 1942. De reactiviteit van deze meststoffen hangt niet alleen van de chemische eigenschappen af, maar ook van fysische condities.
Ammoniumnitraat is het gevoeligst als een fijn poeder.
- Bij brand de massa nat maken en de brand zo snel mogelijk blussen met veel water.
- Wanneer uiteen halen niet mogelijk is, deze van binnenuit met veel water bestrijden met bluslansen.
- Goede ventilatie is van groot belang om gevormde warmte en ontwikkelde gassen en dampen zo
snel mogelijk af te voeren.
- Maatregelen tijdens blussing richten op voorkomen van begin ontleding en detonatie.
- Zodra de brand een grote omvang aanneemt en niet snel onder controle kan worden gebracht,
bestaat er gevaar voor detonatie. Iedereen evacueren.
9.5
Bronvermelding
[1] Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra
(2000)
[2] Handboek Vervoer Gevaarlijke Stoffen over de weg 2009-2010, GDS Europe
BV (2009)
[3] Opslag van vaste minerale anorganische meststoffen, PGS 7:2007,
Ministerie van VROM (2009)
[4] Verordening (EG) Nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van
16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van
stoffen en mengsels
- 127 -
10 Klasse 5.2: Organische peroxiden
Organische peroxiden zijn thermisch instabiele stoffen, die bij normale
of verhoogde temperatuur een exotherme ontleding kunnen ondergaan. De ontleding kan veroorzaakt worden door warmte, contact met
verontreinigingen, wrijving of stoot. De ontledingssnelheid stijgt met de
temperatuur en hangt af van de formulering van het organische peroxide. De ontleding kan leiden tot het vrijkomen van schadelijke of brandbare gassen of dampen. Sommige organische peroxiden kunnen explosief ontleden, vooral bij opsluiting. Veel organische peroxiden branden heftig.
Organische peroxiden zijn organische stoffen, die het bivalente structuurelement -0-0- bevatten en als
derivaten van waterstofperoxide kunnen worden beschouwd, waarin één of beide waterstofatomen
vervangen zijn door organische radicalen.
10.1 Transport
De titel van klasse 5.2 omvat organische peroxiden en formuleringen van organische peroxiden.
10.1.1
P1
P2
Classificatiecode:
organische peroxiden waarvoor temperatuurbeheersing niet vereist is
organische peroxiden waarvoor temperatuurbeheersing vereist is
Organische peroxiden worden geclassificeerd in zeven typen, afhankelijk van de mate van gevaar. De
typen organische peroxiden variëren van type A, dat niet ten vervoer is toegelaten in de verpakking
waarin het is beproefd, tot type G, dat niet is onderworpen aan de voorschriften van klasse 5.2.
Type organisch
peroxide
A
Gevaarsbeschrijving
B
Organische peroxiden of formuleringen van organische peroxiden, die explosieve eigenschappen bezitten en die in de vervoersverpakking niet kunnen detoneren of snel
deflagreren maar die in de verpakking thermisch tot explosie kunnen komen.
C
Organische peroxiden of formuleringen van organische peroxiden, die explosieve eigenschappen bezitten en die in de vervoersverpakking niet kunnen detoneren of snel
deflagreren of thermisch tot explosie kunnen komen.
D
Organische peroxiden of formuleringen van organische peroxiden, die bij laboratoriumbeproevingen:
- partieel detoneren, niet snel deflagreren en geen heftige reactie vertonen bij verwarming onder opsluiting; of
- niet detoneren, maar langzaam deflagreren en geen heftige reactie vertonen bij
verwarming onder opsluiting; of
- niet detoneren, noch deflagreren en een middelmatige reactie vertonen bij verwarming onder opsluiting.
E
Organische peroxiden of formuleringen van organische peroxiden, die bij laboratoriumbeproevingen niet detoneren noch deflagreren en slechts een geringe of geen reactie
vertonen bij verwarming onder opsluiting.
F
Organische peroxiden of formuleringen van organische peroxiden, die bij laboratoriumbeproevingen niet detoneren onder invloed van cavitatie, noch deflagreren en die
slechts een geringe of geen reactie vertonen bij verwarming onder opsluiting en een
geringe of geen explosieve kracht bezitten.
- 128 -
Organische peroxiden of formuleringen van organische peroxiden, die kunnen detoneren of snel deflagreren.
Type organisch
peroxide
G
Gevaarsbeschrijving
Organische peroxiden of formuleringen van organische peroxiden, die bij laboratoriumbeproevingen niet detoneren onder invloed van cavitatie, noch deflagreren en geen
reactie vertonen bij verwarming onder opsluiting en geen explosieve kracht bezitten.
Tabel 42: Typering organische peroxiden
10.1.2
Desensibilisatie
Om de veiligheid tijdens het vervoer te waarborgen worden zelfontledende stoffen in veel gevallen
gedesensibiliseerd met behulp van een organische vloeibare of vaste stoffen, anorganische stoffen of
water. In het algemeen moet de desensibilisatie zodanig zijn, dat in geval van lekkage de concentratie
van het organische peroxide niet in gevaarlijke mate kan oplopen.
10.1.3
Temperatuurbeheersing
Bepaalde organische peroxiden mogen alleen vervoerd worden onder omstandigheden van temperatuurbeheersing. De controletemperatuur is de maximum temperatuur, waarbij het organische peroxide
veilig vervoerd kan worden. Verondersteld wordt dat de temperatuur van de directe omgeving van het
collo slechts gedurende een relatief korte tijd per etmaal boven de 55 °C stijgt. Als de temperatuur niet
meer te beheersen is, kan het nodig zijn noodmaatregelen te treffen. De kritieke temperatuur is de
temperatuur waarbij de noodmaatregelen in werking moeten treden.
De controle- en kritieke temperatuur zijn afgeleid van de SADT, gedefinieerd als de laagste temperatuur waarbij een zichzelf versnellende ontleding kan optreden van een stof, in de verpakking zoals
gebruikt tijdens het vervoer (zie onder). De SADT moet bepaald worden om vast te stellen of een stof
moet worden onderworpen aan temperatuurbeheersing tijdens het vervoer.
Soort houder
Enkelvoudige verpakkingen en IBC's
Tanks
a)
a)
SADT
20 °C of lager
hoger dan 20 °C tot en met 35 °C
hoger dan 35 °C
hoger dan 50 °C
Controletemperatuur
SADT minus 20 °C
SADT minus 15 °C
SADT minus 10 °C
SADT minus 10 °C
Kritieke temperatuur
SADT minus 10 °C
SADT minus 10 °C
SADT minus 5 °C
SADT minus 5 °C
SADT (Self Accelerating Decomposition Temperature) van de stof verpakt voor het vervoer
Tabel 43: Afleiding van controle- en kritieke temperaturen
De volgende organische peroxiden moeten worden onderworpen aan temperatuurbeheersing tijdens
het vervoer:
- organische peroxiden van type B en C, met een SADT ≤ 50 °C;
- organische peroxiden van type D, die bij verwarming onder opsluiting een middelmatige reactie
vertonen, met een SADT ≤ 50 °C, of die bij verwarming onder opsluiting een geringe of geen reactie vertonen, met een SADT ≤ 45 °C; en
- organische peroxiden van type E en F, met een SADT ≤ 45 °C.
Type organisch
peroxide
A
B
C
D
E
F
G
Geen temperatuurcontrole
Temperatuurcontrole
Vloeistof
Vaste stof
Vloeistof
Vaste stof
Verboden voor vervoer als klasse 5.2
3101
3102
3111
3112
3103
3104
3113
3114
3105
3106
3115
3116
3107
3108
3117
3118
3109
3110
3119
3120
Vrijgesteld van klasse 5.2
Tabel 44: Overzicht temperatuurcontrole
- 129 -
10.2 Opslag en gebruik
10.2.1
Organische peroxiden
Onder „organische peroxiden” worden verstaan vloeibare of vaste organische stoffen die het bivalente
structuurelement -O-O- bevatten en als derivaten van waterstofperoxide kunnen worden beschouwd,
waarin één of beide waterstofatomen vervangen zijn door organische radicalen. Hieronder worden ook
begrepen organische peroxidemengsels (samenstellingen) die ten minste één organisch peroxide
bevatten. Organische peroxiden zijn stoffen en mengsels die thermisch instabiel zijn en vatbaar zijn
voor exotherme zelfversnellende ontleding.
Daarnaast kunnen zij een of meer van de volgende eigenschappen bezitten:
- vatbaar zijn voor explosieve ontleding;
- snel verbranden;
- schok- of wrijvingsgevoelig zijn;
- gevaarlijk reageren met andere stoffen.
Organische peroxiden worden, net als bij het transport, ingedeeld in zeven categorieën (typen A tot en
met G).
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de
hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt.
10.3 Scenario’s en effecten
10.3.1
Ontledings- en explosiegevaar
In het algemeen kan gesteld worden dat ongewilde thermische ontledingen c.q. explosies van organische peroxide door een van onderstaande oorzaken gebeuren:
- te hoge producttemperatuur;
- contact met onverenigbare materialen (zware metalen, zuren, basen, enzovoort);
- blootstellen aan brand of aan een warmtebron;
- te lange bewaartijden.
De thermische ontleding c.q. explosie van organische peroxiden resulteert in een dampwolk, bestaande uit het peroxide zelf en zijn ontledingsproducten, die al dan niet gemengd met lucht een secundaire
explosie kunnen geven. De temperatuur in deze wolk kan zo hoog worden dat de wolk spontaan tot
ontbranding komt en explodeert.
Vloeibare peroxiden zijn in het algemeen moeilijk te ontsteken. Uitzonderingen hierop zijn stoffen met
een laag vlampunt. Als de peroxiden een keer in brand staan branden ze echter heftig.
Een aantal organische peroxide kan detoneren. Deze producten worden echter meestal zodanig geflegmatiseerd (geïnertiseerd) dat het geflegmatiseerde product deze eigenschappen niet meer heeft.
- 130 -
Explosie vindt meestal alleen plaats als de peroxiden zijn opgesloten. Bovendien kan dit maar bij enkele producten voorkomen. Deze producten zijn te herkennen aan het etiket met
de springende granaat. Als vuistregel voor het explosiegevaar
geldt dat 1 ton peroxide overeenkomt met 0,1 tot 0,5 ton TNT.
1 ton peroxide = 0,1 tot 0,5 ton TNT
Vuistregel
Voor een aantal organische peroxiden is het TNT equivalent bekend en weergegeven in Tabel 45.
Type organisch peroxide
dibenzoyl peroxide (puur)
t-butyl-peroxyacetate (70%)
t-butyl-peroxypivalate
t-butyl-peroxy maleate (puur)
methyl ethyl keytone peroxide (60%)
cyclohexanone peroxide (60%)
peroxyacetic acid
tert-butyl peroxybenzoate
dibenzoyl peroxy benzoate
di-tert-butyl peroxide
TNT equivalent
0,09
0,17
0,14
0,14
0,26
0,13
0,05
0,40
0,25
0,38
Tabel 45: TNT equivalent organische peroxiden
Het schadegebied kan vervolgens worden benaderd met de
volgende formule:
R C M 1/ 3
R = straal waarbinnen een bepaalde schade is te verwachten [m]
C = correlatieconstante voor schade
Dit is verder uitgewerkt in het
M = massa equivalent TNT [kg]
hoofdstuk Klasse 1: Ontplofbare
stoffen, Tabel 17: Gezondheidsschade door explosie gevarenklasse 1.1 en Tabel 18: Materiële schade door explosie gevarenklasse
1.1.
10.3.2
Brandgevaar
Organische peroxiden zijn brandbaar. De ontvlambaarheid van organische peroxiden loopt uiteen.
Sommige ontbranden vrij gemakkelijk, terwijl andere zeer moeilijk ontbranden. Voor vloeibare organische peroxiden is het in het algemeen niet mogelijk de mate van brandbaarheid eenvoudig vast te
leggen. Zeer veel van deze stoffen hebben namelijk een vlampunt dat duidelijk boven het temperatuurgebied ligt waarin de stof voldoende stabiel is om veilig te kunnen worden bewaard en gehanteerd.
10.3.3
Fysiologische gevaren
De schadelijkheid van organische peroxiden kan, afhankelijk van de stof, gering tot zeer ernstig zijn.
Organische peroxiden kunnen lichte tot ernstige verbrandingsverschijnselen van de huid veroorzaken.
Wanneer vloeibare of vast organische peroxiden in de ogen komen kunnen lichte tot ernstige oogletsels optreden, die zelfs blindheid veroorzaken. Inademing van dampen van sommige organische persoxiden kan luchtweg- en longprikkeling veroorzaken. Bij het inslikken van sommige organische peroxiden treden verbrandingsverschijnselen op van mond, de keel, de slokdarm en de maag
10.4 Bestrijdingsmogelijkheden
10.4.1
Koeling is uitgevallen
Acties:
- Bel zo nodig de fabrikant om advies.
- Houd de temperatuur in de gaten en probeer de controletemperatuur (T c) te weten te komen.
- Bij overschrijding van de controletemperatuur moeten herstelmaatregelen genomen worden:
- reparatie van de koeling;
- koelen met ijs en soms water;
- overplaatsen in een andere koelgelegenheid;
- soms ligt een lijst met adressen van ijsfabrikanten of koelhuizen op het voertuig.
- 131 -
-
Nooit schuim gebruiken omdat dit thermisch isolerend werkt.
Als de noodtemperatuur (Tem) bereikt wordt moet soms gekoeld worden met water, of men kan de
peroxide laten uitreageren op een veilige plaats.
Bij zowel koeling met water als bij het schijnbaar onder controle laten ontleden, blijft de kans aanwezig dat de ontledingsreactie explosief gaat verlopen.
10.4.2
Lekkage
Acties:
- Probeer de uitstromende peroxide te absorberen met een inert absorptiemiddel.
- Let bij morsingen van peroxides op het voorkomen van wrijvingswarmte en op mogelijk verontreinigingen.
10.4.3
Brand in omgeving
Acties:
- Als onder uitvallen van de koeling.
- Als de temperatuur van de stof in de buurt van de SADT kan komen moet men rekening houden
met felle steekvlammen en mogelijke explosies als de stof nog in de verpakking zit.
10.4.4
Brand waarbij peroxiden betrokken zijn
Acties:
- Organische peroxiden moet men blussen met veel water vanaf een veilige afstand (25 meter).
- Een kleine brand kan ook geblust worden met poeder of CO2, maar herontsteking door de hoge
temperatuur (zelfopwarming) is waarschijnlijk.
- Toepassing van schuim is niet geschikt.
- In sommige gevallen kan ook overwogen worden de peroxiden uit te laten branden (bijvoorbeeld bij
een plasbrand).
- De verbranding gaat veelal gepaard met veel rookontwikkeling en de ontleding gaat gepaard met
de vorming van een mist of nevel die toxisch is en brandbaar kan zijn.
10.5 Bronvermelding
[1] Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra
(2000)
[2] Safety Report Assessment Guide: Chemical warehouses – Hazards, COMAH
(2002)
[3] Handboek Vervoer Gevaarlijke Stoffen over de weg 2009-2010, GDS Europe
BV (2009)
[4] Opslag van organische peroxiden, PGS 8:1997, Ministerie van VROM (2005)
[5] Handout presentatie “Safety Training Organic Peroxides & Metal Alkyls
Adviseurs Gevaarlijke Stoffen”, AkzoNobel (2009)
[6] Verordening (EG) Nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van
16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van
stoffen en mengsels
- 132 -
11 Klasse 6.1: Giftige stoffen
Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: blauwzuur, fenol, chloroform,
tetra, tetramethyllood, natriumcyanide, aluminiumfosfide, antimoonverbindingen, bestrijdingsmiddelen, dichloorvos, parathion, DDT en lindaan.
11.1 Transport
De titel van klasse 6.1 omvat stoffen waarvan uit ervaring of door experimenten op proefdieren bekend is dat zij bij inademing, opname door de huid of inslikken de gezondheid van de mens kunnen
schaden of de dood kunnen veroorzaken. Dit vindt al plaats bij een relatief geringe hoeveelheid en
door een eenmalige of kortstondige inwerking.
11.1.1
T
TF
TS
TW
TO
TC
TFC
Classificatiecode:
Giftige stoffen zonder bijkomend gevaar
Giftige stoffen, brandbaar
Giftige stoffen voor zelfverhitting vatbaar, vast
Giftige stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen:
Giftige stoffen, oxiderend
Giftige stoffen, bijtend
Giftige stoffen, brandbaar, bijtend
11.1.1.1 Verpakkingsgroepen
Verpakkingsgroep
zeer giftig
giftig
zwak giftig
I
II
III
Giftigheid bij inslikken Giftigheid bij opname
LD50 (mg/kg)
door de huid
LD50 (mg/kg)
≤5
≤ 50
> 5 en ≤ 50
> 50 en ≤ 200
> 50 en ≤ 300
> 200 en ≤ 1000
Giftigheid bij inademen
van stof en nevels
LC50 (mg/kg)
≤ 0,2
> 0,2 en ≤ 2
> 2 en ≤ 4
Tabel 46: Indeling in classificatiegroepen klasse 6.1
11.2 Opslag en gebruik
11.2.1
Acute toxiciteit
Onder „acute toxiciteit” worden verstaan schadelijke effecten die optreden na orale of dermale toediening van één dosis van een stof of mengsel of van verschillende doses binnen 24 uur, of na blootstelling via inademing gedurende 4 uur.
De gevarenklasse acute toxiciteit is onderverdeeld in:
- acute orale toxiciteit;
- acute dermale toxiciteit;
- acute toxiciteit bij inademing.
Stoffen kunnen op basis van hun acute toxiciteit bij orale of dermale blootstelling of bij inademing in
een van de vier toxiciteitscategorieën worden ingedeeld. De acute toxiciteit wordt uitgedrukt in een
(approximatieve) LD50-waarde (oraal, dermaal) of LC50-waarde (inademing), dan wel in een ATEwaarde (acute toxiciteitsschattingen).
- 133 -
Blootstellingsroute
categorie 1
Oraal
ATE ≤ 5
(mg/kg lichaamsgewicht)
Dermaal
ATE ≤ 50
(mg/kg lichaamsgewicht)
Gassen
ATE ≤ 100
(ppmV )
Dampen
ATE ≤ 0,5
(mg/l)
Stofdeeltjes en nevels
ATE ≤ 0,05
(mg/l)
categorie 2
5 < ATE ≤ 50
categorie 3
50 < ATE ≤ 300
categorie 4
300 < ATE ≤ 2.000
50 < ATE ≤ 200 200 < ATE ≤ 1.000 1.000 < ATE ≤ 2.000
100 < ATE ≤ 500 500 < ATE ≤ 2.500 2.500 < ATE ≤ 20.000
0,5 < ATE ≤ 2,0
2,0 < ATE ≤ 10,0
10,0 < ATE ≤ 20,0
0,05 < ATE ≤ 0,5
0,5 < ATE ≤ 1,0
1,0 < ATE ≤ 5,0
Tabel 47: Acute toxiciteitscategorieën en acute toxiciteitsschattingen
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de
hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt.
11.3 Scenario’s en effecten
Bij veel ongevallen met gevaarlijke stoffen kan een gevaarsinschatting worden gemaakt met behulp
van het Schadescenarioboek, De regel van 1 of het Werkblad. Zowel het Schadescenarioboek, als het
werkblad zijn echter beperkt in het aantal stoffen. Vooral voor het bepalen van de gevaarsinschatting
van andere stoffen kan er gerekend worden met de regel van 1, 11 en 66. Toxische gegevens, zoals
Alarmeringsgrenswaarde, zijn vaak niet te vinden in de bekende boekwerken. In dat geval moet op
grond van in handboeken gevonden toxische grenswaarden zelf de grenswaarden worden ingeschat.
11.3.1
Grenswaarden giftigheid
Bij een lekkage van een gevaarlijke stof zijn altijd concentraties van die stof in de lucht aanwezig.
3
Concentraties worden uitgedrukt in ppm, mg/m en vol%. Voor de blootstelling (van hulpverleners en
bevolking) aan verschillende gevaarlijke stoffen bestaan interventiewaarden: concentraties/doses
waarboven bepaalde beschermingsmaatregelen genomen moeten worden.
Zo zijn bijvoorbeeld voor een aantal gevaarlijke chemische stoffen drie interventiewaarden vastgesteld:
VRW
Voorlichtingsrichtwaarde
3
De concentratie van een stof, in mg/m , die met grote waarschijnlijkheid door het merendeel
van de blootgestelde bevolking hinderlijk wordt waargenomen of waarboven lichte, snel reversibele gezondheidseffecten mogelijk zijn bij een blootstelling van één uur. Vaak is de VRW de
concentratie waarbij blootgestelden beginnen te klagen over het waarnemen van de blootstelling.
- 134 -
AGW
Alarmeringsgrenswaarde
3
De concentratie van een stof, in mg/m , waarboven irreversibele of andere ernstige gezondheidsschade kan optreden door directe toxische effecten bij blootstelling van één uur.
LBW
Levensbedreigende waarde
3
De concentratie van een stof, in mg/m , waarboven mogelijk sterfte of een levensbedreigende
aandoening door toxische effecten kan optreden binnen enkele dagen na blootstelling van één
uur.
Alle interventiewaarden zijn afgeleid voor een blootstellingsduur van één uur. Het kan zinvol zijn
om een interventiewaarde te gebruiken voor een andere blootstellingsduur. Daarvoor is na
overleg met het GAGS platform besloten de waarde voor een andere duur dan de opgegeven 1
uur als volgt vast te stellen:
1. Voor een blootstelling korter dan 1 uur geldt dezelfde waarde als voor 1 uur blootstelling.
2. Voor een blootstelling van 1 uur geldt de opgegeven waarde.
3. Voor een blootstelling langer dan 1 uur kan volgens onderstaande systematiek een waarde
uit de standaard reeks …- 500 – 200 – 100 – 50 – 20 – 10 – 5 – 2 – 1 – 0,5 – 0,2 – 0,1…
worden gekozen. Voor de eenvoud worden alleen waarden voorgesteld voor 2, 4 en 8 uur:
voor 2 uur één waarde lager uit de reeks, voor 4 uur twee waarden lager, en voor 8 uur drie
waarden lager.
Als voor een bepaalde stof geen interventiewaarden zijn vastgesteld kunnen andere grenswaarden
soms gebruikt worden voor een gevaarsinschatting:
ERPG
Emergency Response Planning Guidelines
Figuur 1: ERPG
GWI
Een grootheid die een verband legt tussen geurwaarneming van een stof en een eventueel
gevaarlijke blootstelling aan die stof, is de Geur waarnemingsindex, afgekort tot GWI. De GWI
legt een verband tussen de AGW van een stof en zijn gestandaardiseerde geurdrempel. Wanneer geen AGW bekend is wordt gerekend met de grenswaarde TGG 15 van de stof.
De GWI is onderverdeeld in drie verschillende klassen:
- Klasse I zijn stoffen met een GWI ≤ 25
Stof heeft een geur met slecht waarschuwende eigenschappen.
- Klasse II zijn stoffen met een 25 < GWI ≤ 200
Stof kan door geur matig tot goed waarschuwen.
- Klasse III zijn stoffen met een > 200
Stof heeft een geur met goed waarschuwende eigenschappen.
- 135 -
IDLH
Immediately Dangerous to Life or Health
IDLH staat voor Onmiddellijk Gevaarlijk aan het Leven en Gezondheid, en wordt bepaald door
NIOSH als blootstelling aan verontreinigende stoffen in de lucht die „waarschijnlijk zal om dood
of directe of vertraagde permanente ongunstige gevolgen voor de gezondheid te veroorzaken
of vlucht van zulk een milieu te verhinderen.“
WG
Wettelijke grenswaarde (publiek) & Indicatieve grenswaarde (privaat) (Voorheen MAC)
De grenswaarde is de limiet van de concentratie van een gas, damp, nevel of stof in de ademhalingszone van een werknemer; de limiet is een tijdgewogen gemiddelde (TGG)
De combinatie van limietwaarde en tijdsperiode moet zodanig gekozen zijn dat de werknemer
bij een arbeidslange blootstelling van 40 jaar aan deze stof bij die grenswaarde geen gezondheidsschade oploopt.
De geldende Nederlandse wettelijke grenswaarden, opgegeven in een tijdgewogen gemiddelde
van 8 uren per dag (TGG-8) zijn terug te vinden in het Chemiekaartenboek.
- De toevoeging van een ‘C’ aan de grenswaarde wil zeggen dat overschrijding van deze concentratie in alle gevallen moet worden voorkomen.
- De toevoeging van een ‘H’ aan de grenswaarde geeft aan dat die stof relatief gemakkelijk
door de huid wordt opgenomen. Bij deze stoffen moeten naast maatregelen tegen inademing ook maatregelen ter voorkoming van huidcontact worden genomen.
- De toevoeging van ‘TGG 15’ aan de grenswaarde wil zeggen dat ook een waarde voor kortdurende blootstelling van ten hoogste 15 minuten is vastgesteld.
- Wanneer geen wettelijke grenswaarde is vastgesteld, kan een indicatieve grenswaarde
vermeld zijn in o.a. het Chemiekaartenboek.
11.3.2
Magazijnbranden
Een magazijnbrand heeft een aantal specifieke kenmerken die voor effecten van belang zijn.
Bronterm
Welke stoffen er vrijkomen en hoeveel is sterk afhankelijk van het type stoffen dat is
opgeslagen, de manier waarop het is opgeslagen, de omvang en compartimentering van
de hal, de beschikbaarheid van zuurstof, de werking van een eventueel aanwezig
brandbestrijdingssysteem en de temperatuur in de brandhaard. Voor het bepalen van de
bronterm is het dus van belang de brandeigenschappen van de stoffen en de invloed
van het gebouw op de brand te kennen.
Dispersie
De temperatuur van de vrijkomende stof, de afmeting van het gebouw en de plaats in
het gebouw waarop de stof vrijkomt in de buitenlucht (aan de boven- of zijkant van het
gebouw) zijn zeer bepalend voor de verspreiding en de benedenwindse concentraties.
Bij een hoge temperatuur ten gevolge van een ontwikkelde brand en het instorten van
het dak van het magazijn zal er pluimstijging optreden.
Bij pluimstijging zullen gevaarlijke stoffen stijgen en worden met de buitenlucht dusdanig
verdund dat wordt verondersteld dat er op leefniveau geen gevaarlijke concentraties
meer optreden. Dit is in overeenstemming met de ervaring van de MOD en het BOT-mi.
Als het dak nog intact is, zullen warme verbrandingsgassen door het verkoelende effect
van de constructie afkoelen en met een verlaagde temperatuur vrijkomen. Hierdoor blijven de vrijgekomen stoffen hangen op leefniveau en kunnen daar een gevaarlijke concentratie vormen. De afmeting van het gebouw heeft invloed op het effect van de lijwervel. Gassen die vrijkomen aan de lijzijde van het gebouw zullen eerst mengen met de
hoeveelheid lucht in de lijwervel voordat het verder wordt verspreid in de omgeving. Een
groot gebouw heeft een grotere lijwervel, waardoor de concentratie van gevaarlijke gassen hierin sterker wordt verdund dan bij een kleiner gebouw.
Effecten worden uitgedrukt in de afstand vanaf de brand tot de plaats waar een interventiewaarde
wordt overschreden. Het is van belang te weten welke stoffen bij een brand betrokken zijn, hoe groot
het brandoppervlak is en of er pluimstijging wordt waargenomen. Zolang dat niet bekend is, kan onderstaande tabel gebruikt als eerste aanname.
- 136 -
In deze tabel zijn voor verschillende typen branden de bronsterkte van het te vormen stikstofdioxide
en de bijbehorende afstanden tot de interventiewaarden af te lezen.
Brandoppervlak
Stikstofgehalte
2
300 m
2
300 m
2
900 m
2
900 m
1,5%
5%
1,5%
5%
Bronsterkte
NO2 [kg/s]
0,037
0,123
0,111
0,369
Gemiddeld weertype (D5)
LBW
20
45
40
70
AGW
75
250
110
440
VRW
620
1450
1150
2800
Ongunstig weertype (F1,5)
LBW
130
670
250
1300
AGW
950
2500
1900
5100
VRW
5600
> 10 km
> 10 km
> 10 km
Tabel 48: Veiligheidsafstanden in meters voor opslagruimten met verpakte gevaarlijke stoffen
In het geval van een calamiteit is het bij magazijnbranden niet goed mogelijk te voorspellen en te berekenen of en wanneer er pluimstijging zal optreden. Gebruik van visuele waarnemingen is hiervoor,
tot op heden, het nauwkeurigst.
11.3.3
Nitreuze gassen in kuilvoer en silo’s
Wanneer vers geoogste en gehakselde planten zoals maïs of gras worden samengeperst, gaan micro-organismen dit vergisten. Hierbij wordt veel kooldioxide (CO 2) gevormd. Er kan hierdoor een gevaarlijk laag zuurstofgehalte ontstaan, dat weken kan duren. Daarom moet vooral in silo’s rekening
worden gehouden met verstikkingsgevaar.
De micro-organismen zetten ook nitraten om in nitreuze gassen. In contact met lucht wordt stikstofmonoxide omgezet in stikstofdioxide. De vorming van nitreuze gassen begint enkele uren nadat het
verse materiaal is gestort. De piek ligt volgens de literatuur op 48 tot 72 uur. Daarna neemt de concentratie af, om na ca. 2 weken geheel verdwenen te zijn.
Stikstofdioxide kruipt vooral aan de onderzijde de kuil uit. Is de gasproductie groot, dan zal het langs
de wanden van de kuil omhoog worden geperst en zich een weg naar buiten zoeken door gaatjes in
het plastic of langs de randen. Silo’s worden steeds minder gebruikt. Hiervoor in de plaats komen
voederkuilen, plastic balen en kuilzakken waarin ook silogas kan worden gevormd!
Mogelijke vorming van nitreuze gassen is te herkennen aan dode en witgekleurde planten, oranjebruin verkleurde maïsresten en dode dieren zoals wormen en insecten dicht bij de opslag. Ook bolstaand plastic of een scherpe, prikkelende chloorachtige geur zijn kenmerken hiervan.
In de open lucht verdwijnt het gas snel. Op slecht geventileerde plaatsen of in laaggelegen gebieden
kunnen gevaarlijke gassen langer blijven hangen. Het gevaar voor de vorming van silogas is het
grootst aan het einde van de zomer en het begin van de herfst, omdat dan de meeste voedergewassen worden geoogst.
11.3.4
H2S in mest en gierputten
H2S ontstaat overal waar biologisch materiaal rot. In biogasinstallaties, maar ook in ruwe olie en gas,
rottende planten, afvalwatertanks, septic tanks, riolen en rioolwaterzuiveringen. In besloten ruimten
met dit materiaal, zoals putten, silo’s en tanks, is altijd sprake van vergiftigingsgevaar. Dit gevaar
neemt toe als het rottende materiaal in beweging wordt gebracht. Het gas kan dan in bulk vrijkomen
(”colafleseffect”), met als gevolg een wolk met giftig gas. Dit komt regelmatig voor wanneer vloeibare
mest wordt gemixt voordat het wordt uitgereden over het land.
Ook het inbrengen van organisch materiaal of een zure vloeistof kan grote risico’s opleveren. Hierdoor
kan de mest in zeer korte tijd sterk gaan schuimen. Er zijn “schuimkragen” gemeten van 2 meter! De
bellen in het schuim bevatten geen lucht maar mestgassen. Worden de bellen doorbroken, dan komen
deze gassen vrij.
Onderzoek wijst uit, dat in mest blauwzuurgas kan worden gevormd. Dit is slechts een fractie van de
hoeveelheid H2S. Wanneer men bij een mestongeval metingen uitvoert op HCN, zal het meetbuisje
HCN vaak sterk verkleuren. Bij elektrochemische cellen voor HCN is dit ook mogelijk. Het meetbuisje
HCN is echter kruisgevoelig voor H2S. In aanwezigheid van H2S kan daarom met het meetbuisje HCN
(en de meeste elektrochemische cellen) niet worden bepaald of wel of geen blauwzuurgas aanwezig
is!
- 137 -
11.4 Bestrijdingsmogelijkheden
Acties:
- Bij lekkage:
- opvangen vloeistof of vaste stof;
- opnemen van de vloeistof in absorberende materialen;
- klein houden van het vloeistofoppervlak door indammen;
- verdamping beperken door bijvoorbeeld schuim of afdekzeil.
-
Bij verspreiding giftige gassen en dampen:
- inzetten van sproeistralen of waterkanonnen;
- oplossen in sproeistralen (als de stof goed oplosbaar is in water);
-
Er moet een afweging worden gemaakt of de inzet moet gebeuren in chemiepak of gaspak. Vaak is
een chemiepak afdoende, maar soms kan een gaspak nodig zijn. Zie verder het hoofdstuk Persoonlijke bescherming.
11.4.1
Nitreuze gassen in kuilvoer en silo’s
Acties:
- Benader de locatie met ademlucht en indien mogelijk bovenwinds;
- Let op bruinige dampen, bolstaand plastic, dode planten en dieren en verkleurde maïsresten;
- Meet op nitreuze gassen;
- Gebruik een ventilator om het gas te verdrijven;
- Moet de kuil worden gelucht, doe dit dan bovenwinds, hoog en vanaf enige afstand;
- Moet het plastic met de hand worden geopend, gebruik dan chemicaliënhandschoenen (over de
mouwen van de uitrukkleding), of gebruik een chemiepak.
11.4.2
H2S in mest en gierputten
Acties:
- Benader de locatie met ademlucht en indien mogelijk bovenwinds;
- Men kan met uitrukkleding, ademlucht en een explosiegevaarmeter een redding uitvoeren;
- Meet op H2S, O2 en explosiegevaar;
- Gebruik een ventilator om het gas te verdrijven;
- Na inzet de ademlucht nog een aantal minuten ophouden, terwijl men de kleding laat luchten door
in de wind of voor een overdrukventilator te gaan staan. De kleding daarbij openen of uittrekken.
Voordat wordt afgehangen, de binnenzijde van de kleding controleren op H2S.
11.5 Bronvermelding
[1]
[2]
Artikel “De gevaren van H2S”, Jetty Middelkoop (2010)
Artikel “Nitreuze gassen: hoe puur natuur niet altijd gezond is!”,
Jetty Middelkoop (2006)
[3] Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra
(2000)
[4] Chemiekaarten. Gegevens voor veilig werken met chemicaliën, TNO
Kwaliteit van Leven, Sdu Uitgevers (2010)
[5] Handboek NBC. Een naslagwerk voor het operationeel kader van de
hulpverleningsdiensten., Nibra (2004)
[6] Handboek Vervoer Gevaarlijke Stoffen over de weg 2009-2010, GDS Europe
BV (2009)
[7] http://response.restoration.noaa.gov/cameo/locs/expguide.html
[8] Interventiewaarden gevaarlijke stoffen, Ministerie van VROM (2006)
[9] M.G. Mennen, E.S. Kooi, P.A.M. Heezen, G. van Munster, H.L. Barreveld,
Verspreiding van stoffen bij branden: een verkennende studie, RIVM
(2009)
[10] Verordening (EG) Nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de
Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en
verpakking van stoffen en mengsels
- 138 -
12 Klasse 6.2: Infectueuze stoffen
Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: levensvatbare microorganismen, genetisch gemanipuleerde micro-organismen en organismen, specimen voor diagnosestelling en geïnfecteerde, levende
dieren. Ook mond- en klauwzeer (MKZ) en vogelpest worden binnen
dit hoofdstuk behandeld.
12.1 Transport
De titel van klasse 6.2 omvat infectueuze stoffen. Dit zijn stoffen, waarvan bekend is of waarvan kan
worden aangenomen dat zij ziekteverwekkers bevatten. Ziekteverwekkers zijn gedefinieerd als microorganismen (met inbegrip van bacteriën, virussen, rickettsia, parasieten en schimmels) en andere
verwekkers als prionen, die ziekten veroorzaken bij mensen of dieren.
12.1.1
Classificatiecode:
I 1:
I 2:
I 3:
I 4:
infectueuze stoffen, gevaarlijk voor mensen
infectueuze stoffen, alleen gevaarlijk voor dieren
ziekenhuisafval
biologische stoffen
12.1.2
Categorieën
Infectueuze stoffen moeten in klasse 6.2 en al naar gelang de situatie in UN-nummer 2814, 2900 3291
of 3373 worden ingedeeld. Infectueuze stoffen worden in de volgende categorieën ingedeeld:
Categorie A:
Een infectueuze stof, die in een vorm wordt vervoerd, die bij blootstelling bij overigens
gezonde mensen of dieren blijvende invaliditeit of een levensbedreigende of dodelijke
ziekte kan veroorzaken. Infectueuze stoffen die bij mensen en dieren een ziekte kunnen
veroorzaken moeten in UN-nummer 2814 worden ingedeeld. Infectueuze stoffen die alleen bij dieren een ziekte kunnen veroorzaken moet in UN-nummer 2900 worden ingedeeld.
Categorie B:
Een infectueuze stof die niet voldoet aan de criteria voor indeling in categorie A. Infectueuze stoffen van de categorie B moeten worden ingedeeld in UN-nummer 3373.
Ziekenhuis- of medisch afval, dat infectueuze stoffen van de categorie A bevat, moet in UN-nummer
2814 of 2900 worden ingedeeld. Ziekenhuis- of medisch afval, dat infectueuze stoffen van de categorie B bevat, moet in UN-nummer 3291 worden ingedeeld.
12.2 Opslag en gebruik
Deze stoffen zijn niet ingedeeld in het EU-GHS. Deze stoffen zullen we vooral tegen komen in speciale laboratoria en ziekenhuizen.
12.2.1
Biologische agentia
Biologische agentia zijn micro-organismen en hun genetisch gemodificeerde varianten. Deze kunnen onder meer infectie, allergie en intoxicatie veroorzaken. De
risico’s zijn afhankelijk van de aard van de werkzaamheden, de voorzieningen in
het laboratorium en de eigenschappen van de specifieke biologische agentia. Om
de veiligheid en gezondheid van medewerkers te garanderen en om het milieu te
beschermen, is het werken met biologische agentia aan strenge wettelijke eisen
gebonden.
Volgens de wet vallen onder de biologische agentia: bacteriën, virussen en viroïden, schimmels, gisten, endoparasieten en genetisch gemodificeerde varianten van de bovenstaande organismen
(GGO’s).
Biologische agentia zijn geclassificeerd in 4 risicoklassen. De schadelijke effecten van het biologische
agens op de gezondheid en de kans van optreden is voor deze indeling als maat genomen.
- 139 -
Klasse 1 Niet-pathogene micro-organismen en parasieten.
Klasse 2 Micro-organismen en parasieten, die ziekte kunnen verwekken, maar waarvan de verspreiding
onwaarschijnlijk is en waarvoor een effectieve profylaxe of behandeling beschikbaar is.
Klasse 3 Micro-organismen en parasieten, die zich kunnen verspreiden en ernstige ziekte kunnen veroorzaken, maar waarvoor een effectieve profylaxe en behandeling beschikbaar is.
Klasse 4 Micro-organismen en parasieten, die een grote kans op verspreiding hebben en een ernstige
ziekte kunnen veroorzaken waarvoor geen effectieve profylaxe of behandeling bestaat.
Klasse
1
2
3
4
Onwaarschijnlijk
dat ziekte wordt
veroorzaakt
ja
nvt
nvt
nvt
Ziekte mogelijk
Gevaar
werknemers
nee
ja
ja (ernstig)
ja (ernstig)
nee
ja
ja (groot)
ja (groot)
Verspreiding bevolking
nee
nee
waarschijnlijk
zeer waarschijnlijk
Effectieve profylaxe
of behandeling
nvt
ja
ja
nee
Tabel 49: Overzicht categorie-indeling
Inrichtingseisen en werkvoorschriften voor het werken met biologische agentia zijn gekoppeld aan de
risicoklasse van het micro-organisme. Dit zijn de beheersniveaus die zijn terug te vinden in het Arbobesluit.
Inrichtingseisen en werkvoorschriften voor het werken met GGO’s zijn vastgelegd in de Regeling GGO
van het Ministerie van VROM. Ze zijn gekoppeld aan het inperkingniveau (het type microbiologisch
laboratorium ML-I t/m ML-IV) waarbij de werkzaamheden moeten worden verricht. In de GGOvergunning van het ministerie van VROM is het inperkingniveau voor de werkzaamheden aangegeven. Daarbij kunnen aanvullende eisen worden gesteld aan de inrichting van de laboratoria. Tussen
de beheersniveaus voor biologische agentia en de inperkingniveaus voor GGO’s zijn veel overeenkomsten.
12.3 Scenario’s en effecten
Over scenario’s en bestrijding van ongevallen waar klasse 6.2 gevaarlijke stoffen bij betrokken zijn is
weinig bekend.
12.3.1
Besmettelijke dierziekten
De laatste jaren zijn er steeds vaker uitbraken van besmettelijke dierziekten, zoals vogelgriep,
mond- en klauwzeer en varkenspest. Als zo’n ziekte eenmaal is geconstateerd in Nederland is het
heel belangrijk dat verdere verspreiding wordt voorkomen. Het is mogelijk dat hulpverlenende
diensten op moeten treden in verdachte gebieden en daarbij het virus verder verspreiden.
12.3.1.1 Mond- en klauwzeer
Mond- en klauwzeer is een zeer besmettelijke ziekte die wordt veroorzaakt door een virus bij zogenaamde ‘’evenhoevigen”, zoals schapen, runderen, geiten, varkens en herten. Het virus is niet gevaarlijk voor de mens.
Het virus kan zich razendsnel verspreiden doordat niet alleen contacten tussen MKZ-gevoelige dieren,
maar ook tal van andere besmettingswegen mogelijk zijn. Bijvoorbeeld dier-mens-dier contact of
transport via de lucht over kilometers afstand kunnen aanleiding zijn voor besmetting.
Verspreiding is mogelijk via dragers van het virus die zelf niet ziek worden en door instrumenten en
slecht gedesinfecteerde voertuigen. Het virus kan worden overgebracht door bijvoorbeeld ratten of
muizen die stof of troep met het virus daarin aan zich dragen. Of door mest, laarzen of kleding die van
de ene stal naar een andere worden gedragen, en overig materieel.
Het virus hecht zich zonder problemen tot 72 uur na inademing aan het neusslijmvlies van mensen die
met het virus in contact zijn geweest. Hiermee vormen deze mensen 72 uur lang een besmettingsrisico.
Tot slot kan een veestapel worden besmet door besmette dierlijke producten als vlees en vleesproducten, melk en melkproducten, onbewerkte huiden of wol, en sperma of eicellen.
- 140 -
12.3.1.2 Vogelpest
Klassieke vogelpest is een zeer besmettelijke pluimveeziekte, veroorzaakt door een virus dat zich
onder meer via de lucht kan verspreiden. Het is een meestal zeer acuut verlopende ziekte van hoenderachtigen en kalkoenen. De ziekte kent een korte incubatietijd en gaat gepaard met sufheid en een
hoge mortaliteit van de betrokken dieren.
Besmette vogels scheiden het envirus uit via de luchtwegen, oogvocht en via de mest. Verspreiding
van de ziekte kan gebeuren via direct contact tussen vogels of indirect via de lucht of door blootstelling aan besmet materiaal (mest, voer, kratten en andere transportmiddelen).
12.4 Bestrijdingsmogelijkheden
12.4.1
Biologische agentia
Bij de bestrijding van incidenten waar biologische agentia bij betrokken kunnen zijn, past de brandweer in principe de procedure ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen toe.
Bronbestrijding:
- besmettingbeperkende maatregelen zoals isolatie van de agentia en/of stabilisatie van de situatie
- mogelijke maatregelen: het zo snel mogelijk afsluiten van de ventilatie, het ontruimen van een gebouw of het in quarantaine stellen van alle in het gebouw aanwezige personen.
- ontsmetten kan met chloorbleekmiddelen of formaldehyde
- besmette personen kunnen eventueel worden geïsoleerd
- in het hoofdstuk over persoonlijke bescherming is, als bijlage, een schema opgenomen voor de
kledingkeuze
Effectbestrijding:
- primair een taak van de GHOR en aanverwante medische diensten
- De Landelijke Coördinatiestructuur Infectieziektebestrijding (LCI) is beschikbaar voor de aanpak
van de uitbraak van infectieziekten en beheert behandelprotocollen voor de bestrijding van infectieziekten
12.4.2
Besmettelijke dierziekten
Het primaire gevaar schuilt in besmetting: afhankelijk van de gevaarsinschatting door deskundigen
kan een paar latex handschoenen, een chemiepak of een gaspak bescherming bieden. Vervolgens
ontsmetten in overleg met deskundigen met bijvoorbeeld zeep, halamid (5 %), citroenzuur (1 %), lysol,
natronloog (2 %), natriumhypochloriet (0,5 %) of formaldehyde.
In principe is het voor het optreden van de hulpverlenende diensten niet belangrijk om welke dierziekte het gaat. Uiteraard zijn de symptomen en het besmettingsgevaar verschillend, maar de wijze van
optreden is eigenlijk altijd dezelfde. Door de hulpverlenende diensten wordt in principe de procedure ongevallenbestrijding gevaarlijke stoffen gehanteerd en worden de aanvullende maatregelen
van LNV gevolgd. Zie bijlage "Multdisciplinar inzetprotocol Besmettelijke dierziekten".
12.4.3
Verdachte Objecten
In de afgelopen jaren hebben in binnen- en buitenland diverse ernstige incidenten met gevaarlijke
stoffen plaatsgevonden, sommige daarvan als gevolg van terroristische acties. Dit was de aanleiding
om de huidige Richtlijn Antraxprotocol en de regeling “Optreden bij Bommeldingen” te herzien en/of
aan te vullen en te komen tot het Protocol Verdachte Objecten (PVO). Het protocol is bedoeld voor
alle verdachte objecten met chemisch, biologisch, radiologisch, nucleaire en of explosieve (CBRNe)
inhoud.
Het protocol beperkt zich tot de primaire activiteiten noodzakelijk voor het afhandelen van een incident
met een verdacht object. Hierbij dient opgemerkt te worden dat andere activiteiten tijdens een incident
met verdachte objecten eventueel zelfs met voorrang opgestart moeten worden. De betrokken actoren
en hun taken en verantwoordelijkheden van dergelijke andere activiteiten worden in dit protocol niet
beschreven.
Het protocol is gevisualiseerd in een operationeel stroomschema (zit als bijlage bij het hoofdstuk over
klasse 1: Ontplofbare stoffen). Het operationele stroomschema en bijbehorende toelichtende teksten,
- 141 -
bevatten de relaties en informatievoorziening tussen de in de hoofdprocessen aangeduide actoren.
Het stroomschema geeft aan welke actoren een rol kunnen spelen in de afzonderlijke processen. In
het stroomschema worden alleen de relaties aangegeven als de actoren daadwerkelijk bij de incidentafhandeling een rol spelen. Afhankelijk van de aard en grootte van het incident is het dus mogelijk dat
er slechts een beperkt aantal actoren een rol zullen spelen.
12.5 Bronvermelding
[1] Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra
(2000)
[2] Handboek Vervoer Gevaarlijke Stoffen over de weg 2009-2010, GDS Europe
BV (2009)
[3] Ing. D.H. van Dijken, Veilig werken in een omgeving met biologische
agentia, Regionale Brandweer Drenthe (2004)
[4] Multidisciplinair inzetprotocol 'Besmettelijke dierziekten' voor acute
hulpverlening in verdacht gebied, NVBR (2006)
[5] Protocol Verdachte Objecten, Ministerie van BZK (2006)
- 142 -
Bijlage: Multidisciplinair inzetprotocol 'Besmettelijke dierziekten'
Het multidisciplinair inzetprotocol ‘Besmettelijke dierziekten’ is van toepassing als LNV maatregelen afkondigt voor Nederland i.v.m. de uitbraak van een besmettelijke dierziekte. Dit protocol wordt
toegepast in gebieden die door LNV als verdacht worden bestempeld; dit is meestal een straal
van 10 km rondom besmette bedrijven.
Figuur 2: Optreden bij besmettelijke dierziekten
Uitgangspunten repressie
- altijd zoveel mogelijk optreden volgens reguliere procedures; de (H)OvD Brandweer heeft
de leiding en is verantwoordelijk voor de ontsmetting;
- in verdacht gebied zijn alle objecten waar de diersoort aanwezig kan zijn verdacht totdat
het tegendeel bewezen is; dit geldt ook voor lege en geladen veevervoer- en mestwagens
die de betreffende diersoort (kunnen) transporteren en stallen die al geruimd maar nog niet gereinigd zijn;
- vermijd het inzetten in verdachte gebieden van hulpverleners die zelf een verhoogd risico vormen,
bijvoorbeeld houders van de betreffende diersoort of mensen die verkouden of grieperig zijn;
- pas de procedure OGS praktisch toe: probeer gebruik te maken van de maatregelen die LNV al
heeft genomen, gebruik hun afzetting als opstellijn, plaats verdere afzetting buiten ‘besmet gebied’ zodat politiemensen niet ontsmet hoeven te worden.;
- de leidinggevende(n) van de hulpverlenende instantie(s) ter plaatse moet(en) altijd, vooraf aan het
inzetten van hulpverleners in ‘besmet gebied’ de afweging maken of inzet noodzakelijk en
gerechtvaardigd is, dus hulpverlening of brandbestrijding versus verspreiding voorkomen;
- maak gebruik van de juiste beschermende kleding in ‘besmet gebied’; stem dit af met LNV;
- draag in besmet gebied waar mogelijk altijd volledige uitrukkleding met adembescherming en
- overweeg het dragen van een wegwerpoverall over de uitrukkleding en ademluchtapparatuur om
besmetting te voorkomen;
- het dragen van een chemiepak is niet nodig (maar maakt ontsmetting gemakkelijker);
- bij terugkeer naar veilig gebied zorgt de brandweer in principe voor de ontsmetting van slachtoffers
en al het personeel, materieel en middelen dat ingezet is benedenwinds van de opstellijn;
- in overleg kan de hygiënische unit van LNV gebruikt worden voor noodontsmetting van slachtoffers
en hulpverleners;
- gebruik voor de snelle ontsmetting van een slachtoffer de hygiënische unit van LNV;
- het registeren van de inzet van hulpverleners, materieel en middelen is de verantwoordelijkheid van de eigen discipline, maar wordt om praktische redenen vaak door de brandweer uitgevoerd.
- 143 -
Optreden brandweer
Ongeacht het scenario is de brandweer altijd verantwoordelijk voor het ontsmetten van slachtoffers, hulpverleners, materieel en middelen. De brandweer wordt ook gealarmeerd voor acute hulpverlening door de ambulancedienst zodat ontsmetting gegarandeerd is. De AGS wordt standaard gealarmeerd bij een incident in een verdacht gebied waar de diersoort aanwezig is. De AGS
adviseert op welke manier de ontsmetting uitgevoerd moet worden en gaat zo nodig in overleg met
LNV en/of andere deskundigen zoals de GAGS.
Acties:
- plaats een opstellijn; volg de procedure OGS;
- draag minimaal volledige uitrukkleding en adembescherming benedenwinds van de opstellijn;
- bepaal of extra beschermende maatregelen noodzakelijk zijn; overweeg het dragen van een
wegwerpoverall over de uitrukkleding en ademluchtapparatuur om besmetting te voorkomen;
- overweeg het dragen van chemicaliënbestendige handschoenen;
- het dragen van een chemiepak is niet nodig (maar maakt ontsmetting gemakkelijker);
- verpak gevoelige apparatuur zoals portofoons, warmtebeeldcamera’s in goed afgesloten
plastic zakken; laat meetcellen natuurlijk vrij;
- alleen bij brand gaat een TS ter plaatse; geef op dat moment minimaal classificatie ‘middel
brand’ en gebruik de volgende TS voor de ontsmetting;
- alle overige materieel en middelen blijven bovenwinds van de opstellijn;
- maak (nood)ontsmetting gereed, overweeg inzet hygiënische unit van LNV en/of deco-container;
- incidentbestrijding volgens normale tactieken; let op verspreiding door rook en bluswater.
- stel de waterbeheerder in kennis als (veel) water gebruikt wordt;
- na/tijdens inzet ontsmetting en registratie van alle slachtoffers, hulpverleners die in ‘besmet gebied’
zijn geweest;
- na afloop van de inzet ontsmetting, registratie en verzamelen van al het materieel en middelen dat
in ‘besmet gebied’ is geweest; houd ‘besmet’ strikt gescheiden van schoon (bv. gebruik van dichte
plastic zakken of overmaatse vaten).
Ontsmetten
Personeel, materieel en middelen dat ingezet is benedenwinds van de opstellijn, is mogelijk
besmet en moet volgens standaardvoorschrift ontsmet worden. Wacht met de ontsmetting tot de
AGS ter plaatse is; ondertussen kan vast begonnen worden met het gedoseerd afspoelen met water
van personen, materieel en middelen.
Ontsmettingsmiddel
Het ontsmettingsmiddel wordt ter plaatse aangemaakt op aanwijzing van de AGS.
Aanmaakvoorschrift ontsmettingsmiddel:
- draag beschermende kleding: uitrukkleding, een veiligheidsbril en chemicaliënbestendige
handschoenen (butylrubber of PVC);
- maak ontsmettingsmiddel aan in de buitenlucht; bij aanmaken in een besloten ruimte adembescherming dragen;
- neem 10 liter water (emmer);
- voeg daaraan 10 tabletten Suma Tab D4 toe;
- LET OP: altijd eerst water en dan het ontsmettingsmiddel toevoegen;
- voeg ontsmettingsmiddel gedoseerd (niet te snel) toe en roer de vloeistof goed door na toevoegen.
De ontsmettingsprocedure wordt overlegd met de AGS en zo nodig met LNV en andere externe deskundigen zoals de GAGS. De OvD kan zo nodig bijstand aanvragen van OGSpersoneel en/of de regionale ontsmettingscontainer (deco-container) met extra materiaal, ontsmettingsmiddelen, etc.
Volg de reguliere ontsmettingsprocedures en houd onderstaande aan:
Ontsmetting personeel
Bij gebruik wegwerpoverall: alleen delen afspoelen en ontsmetten die niet bedekt worden door de
overall.
- afspoelen met gedoseerde hoeveelheid water; verwijder modder, bloed, mestresten en veren;
- borstel onderkant laarzen goed af;
- 144 -
-
ontsmettingsmiddel aanbrengen en minimaal 5 minuten laten inwerken;
afspoelen met gedoseerde hoeveelheid water;
evt. maximaal 1x herhalen;
wegwerpoverall/handschoenen uittrekken en voorkom het aanraken van de buitenkant van
de wegwerpoverall/handschoenen;
verpak de wegwerpoverall/handschoenen luchtdicht;
evt. handschoenen wassen.
Na uitkleden, passeren opstellijn en afhangen: handen wassen.
Terug op de post: goed douchen en haren wassen.
Ontsmetting materieel en middelen
- laat materieel en middelen zo goed mogelijk ontsmetten in het veld met Suma Tab D4;
- zorg voor een goede scheiding tussen ‘besmet’ materiaal en ‘ontsmet’ materiaal;
- leg zeilen op de grond om onnodige besmetting vanaf de grond te voorkomen; ontsmet de zeilen
als laatste;
- verpak en verzamel alle ontsmette materieel en middelen en draag dit over aan de technische dienst onder vermelding van het soort inzet waarbij het gebruikt is.
Bij de technische dienst kan dan in overleg met deskundigen (bv. AGS, leverancier) bepaald
worden of verdere maatregelen noodzakelijk zijn. Bijvoorbeeld.
Kleding:
zo heet mogelijk laten wassen en laten drogen.
Materieel:
na afloop wassen op een wasplaats met stoomcleaner.
Middelen:
na ontsmetting in het veld kunnen middelen verder behandeld worden door het 4
dagen te isoleren (luchtdicht verpakken en vacuüm trekken).
Nazorg
Als besmetting via de mens mogelijk is, is personeel dat ingezet is in ‘besmet gebied’ gedurende
72 uur een besmettingsbron via de uitgeademde lucht. Dit personeel wordt niet meer ingezet
in verdachte gebieden gedurende de opvolgende 72 uur, maar kan op reguliere wijze ingezet worden
op locaties die niet gevoelig zijn voor de ziekte. Het personeel dat continu onafhankelijke adembescherming heeft gebruikt vormt geen besmettingsbron. De commandant en burgemeester
worden op de hoogte gesteld van de eventuele beperkte inzetbaarheid.
Bronnen:
[1] Multidisciplinair inzetprotocol 'Besmettelijke dierziekten' voor acute
hulpverlening in verdacht gebied, NVBR (2006)
- 145 -
13 Klasse 7: Radioactieve stoffen
13.1 Transport
Onder radioactieve stoffen worden verstaan alle stoffen die radionucliden bevatten, waarvoor zowel de activiteitsconcentratie als de totale
activiteit van de zending de aangegeven waarden overschrijden.
13.1.1
Transportindex (TI)
Onder een transportindex (TI) voor een verpakking wordt verstaan het
getal dat overeenkomstig de volgende procedure wordt afgeleid: Bepaal het hoogste stralingsniveau in eenheden van millisievert per uur
(mSv/h) op een afstand van 1 m van de uitwendige oppervlakken van
de verpakkingen. De gemeten waarde moet met 100 worden vermenigvuldigd; het aldus verkregen getal is de transportindex.
De hoogste TI-waarde van pakketten (zonder exclusief gebruik) is 10.
Bij vervoer van een aantal pakketten met radioactieve stoffen in hetzelfde voertuig of vrachtcontainer et cetera, mag zonder exclusief gebruik de gesommeerde TI van
deze pakketten niet groter zijn dan 50.
De transportindex voor oververpakkingen, containers of voertuigen moet worden bepaald door ofwel
de TI's van alle daarin aanwezige verpakkingen bij elkaar op te tellen, dan wel door rechtstreekse
meting van het stralingsniveau. Behalve voor zendingen die vallen onder exclusief gebruik, mag de
transportindex van geen enkele verpakking of oververpakking hoger zijn dan 10.
Transportindex
(TI)
a)
Hoogste stralingsniveau op enig punt Categorie,
van het uitwendig oppervlak
etiket
≤ 0,005 mSv/h
I-WIT
> 0,005 mSv/h maar ≤ 0,5 mSv/h
II-GEEL
> 1 maar ≤ 10
> 0,5 mSv/h maar ≤ 2 mSv/h
III-GEEL
> 10
> 2 mSv/h maar ≤ 10 mSv/h
III-GEEL
0
> 0 maar ≤ 1
a)
a)
Als de gemeten TI niet groter is dan 0,05, kan deze waarde op nul worden afgerond.
b)
Moet bovendien onder exclusief gebruik worden vervoerd.
b)
Tabel 50: Categorieën van colli en oververpakkingen
13.1.2
Etiketten
De etiketten en opschriften die op een verpakking zijn aangebracht, hebben betrekking op de verpakking als geheel. Dus op de aard van de verpakking, op de inhoud en op het stralingsrisico. Met uitzondering van vrijgestelde verpakkingen en van LSA-I (stoffen met geringe activiteitsconcentratie) en
SCO-I (voorwerpen met besmetting aan het oppervlak) moeten alle colli, oververpakkingen en containers voorzien zijn van ten minste twee etiketten (zie Tabel 50).
Op de etiketten moet de volgende informatie worden vermeld:
- Ten aanzien van de inhoud:
- het radionuclide moet worden aangegeven;
- in geval van radioactieve stoffen met geringe specifieke activiteit en voor oppervlaktebesmette
voorwerpen moet het symbool van het nuclide worden gevolgd door de vermelding LSA-II, LSAIII, SCO-I of SCO-II;
- voor stoffen met geringe specifieke activiteit (LSA-I) is de aanduiding LSA-I op het etiket voldoende.
- De maximale activiteit tijdens het transport in Bq.
- 146 -
-
Voor oververpakkingen en containers moeten de etiketten de gesommeerde inhoud van de verpakking vermelden.
Op de etiketten II-GEEL en III-GEEL moet bovendien de transportindex vermeld worden.
Voertuigen en container waarmee radioactieve stoffen worden vervoerd moeten borden dragen volgens model 7D uit deel 5 van het ADR en oranje borden met een zwarte rand.
13.1.3
Maximaal toelaatbaar stralings- en besmettingsniveau
Er gelden criteria voor het stralingsniveau aan het oppervlak van de verpakking en voor nietvrijgestelde verpakkingen ook op 1 meter afstand van het oppervlak. Voor voertuigen gelden criteria
voor het stralingsniveau aan het buitenoppervlak van het voertuig en op 2 meter afstand van het oppervlak van het voertuig.
Vervoer
Verpakkingen -
niet-exclusief
exclusief
Dosistempo
[mSv/h]
oppervlak op 1 m.
op 2 m.
2
0,1
10
2
-
Voertuigen
niet-exclusief
exclusief
2
2
-
-
0,1
0,1
Tabel 51: Maximaal toelaatbaar stralingsniveau
De afwrijfbare besmetting op de buitenkant van een verpakking of voertuig moet op een zo laag mogelijk niveau worden gehouden en mag de hierna volgende grenswaarden niet overschrijden.
Vervoer
Verpakking
α-stralers
β- en γ-stralers
Besmettingsniveau
2
[Bq/cm ]
4
0,4
Tanks en IBC’s
α-stralers
β- en γ-stralers
0,4
0,04
Voertuigen
α-stralers
β- en γ-stralers
4
0,4
Tabel 52: Maximaal toelaatbaar afwrijfbaar besmettingsniveau
13.2 Opslag en gebruik
13.2.1
Theoretische achtergrond
Er bestaan verschillende soorten ioniserende straling:
alfastraling (α -straling)
bètastraling (β -straling)
gammastraling (γ -straling)
neutronenstraling.
Deze soorten verschillen in hun aard en in de mate waarin de straling in materie door kan dringen.
13.2.1.1 α –Straling
Alfastraling bestaat uit α -deeltjes (kern van een heliumatoom) die uit twee protonen en twee neutronen bestaan; tamelijk grote deeltjes met een positieve lading. De reikwijdte van α -straling in de lucht
is beperkt tot enkele centimeters. Van de verschillende soorten ioniserende straling is α -straling het
minst doordringend.
- 147 -
Wanneer α -deeltjes een voorwerp raken, wordt al hun energie al volledig geabsorbeerd. Dit betekent
dat uitwendige besmetting, mits de huid intact is en de ademhaling beschermd wordt, met ,en bestraling door α -stralers weinig gevaar oplevert voor mensen: een vel papier, gewone kleding, het buitenste laagje van de huid houdt α -straling al tegen.
Bij uitwendige besmetting bestaat wel het gevaar van inhalatie en /of ingestie (eten of drinken) van α deeltjes, als er geen adembescherming gedragen wordt. Inademen of inslikken van α -deeltjes veroorzaakt inwendige besmetting en is erg schadelijk: plaatselijk zal veel energie afgegeven worden, wat
lichaamscellen ernstig beschadigd .
Voorbeelden van α -actieve atomen zijn uranium-238, radium-226,radon -222, polonium-218,-214 en 210, plutonium-239. Kenmerk van α -deeltjes is hun zeer hoge snelheid en energie, waardoor zij in
staat zijn biologisch weefsel te beschadigen.
13.2.1.2 β -Straling
Bètastraling ontstaat doordat een neutron verandert in een positief geladen proton. Dit gebeurt onder
uitstoting van een elektron uit de kern, met hoge snelheid. Het atoomgetal wordt één hoger. β Deeltjes kunnen in de lucht een afstand van 3 tot 10 meter afleggen.
β -Straling is meer doordringend dan α -straling, maar wordt al tegengehouden door een paar mm
plexiglas of een laag water van 1 cm dikte. β -Deeltjes dringen, bij uitwendige besmetting van de
huid,(enkele millimeters) door de huid heen en kunnen verbranding veroorzaken. Inademen of inslikken van radioactieve stoffen die β -deeltjes uitstralen veroorzaakt inwendige besmetting en is erg
schadelijk tot op enkele centimeters vanaf de bron.
Voorbeelden van β -stralers zijn lood -214, lood -210, bismuth -214 en bismut -210.
13.2.1.3 γ-Straling
Gammastraling is elektromagnetische straling met een zeer kleine golflengte en hoge energie. γStraling lijkt op röntgenstraling, maar een belangrijk verschil is dat röntgenstraling kunstmatig in een
röntgentoestel wordt opgewekt. Een röntgentoestel kan worden uitgeschakeld. Als het toestel uitgeschakeld is, wordt geen röntgenstraling meer uitgezonden. γ-Straling kan echter niet worden uitgeschakeld. De reikwijdtes van γ-Straling en röntgenstraling in de lucht zijn in principe oneindig.
γ-Straling heeft, net als röntgenstraling, een hoog doordringend vermogen en kan diep in het menselijk weefsel doordringen en daar ernstige schade aanrichten. Zowel door uitwendige besmetting als
door opname in het lichaam, kunnen γ-stralers schade toebrengen in het lichaam.
Om γ-straling en röntgenstraling tegen te houden is afscherming door materiaal met een grote soortelijke massa nodig, zoals een loden plaat of betonnen muur. De halveringsdikte van een materiaal voor
een bepaald type ioniserende straling is de dikte van dat materiaal die nodig is om de helft van die
straling te absorberen.
Voorbeelden van γ-stralers zijn technetium m -99 en indium m -113.
13.2.1.4 Neutronenstraling
Neutronenstraling bestaat uit neutronen die bij het uiteenvallen van atoomkernen met een hoge snelheid uit de kern worden gestoten. In bijvoorbeeld kerncentrales komt neutronenstraling vrij bij de kernsplijting van uranium. Het doordringende vermogen van neutronenstraling is hoog.Net als γ- en röntgenstraling kan neutronenstraling diep in beton doordringen. De beste bescherming tegen neutronenstraling wordt geboden door water of een kunststof zoals polyethyleen.
Neutronenstraling is in staat niet -radioactieve stoffen te ‘activeren ’ en radioactief te maken.
13.2.1.5 Activiteit
Bij een radionuclide is het aantal desintegraties per tijdseenheid evenredig met de hoeveelheid atomen N van de radioactieve stof. Deze evenredigheidsconstante wordt de vervalconstante λ (ln2 / T 1/2)
genoemd. Het aantal atomen dat per tijdseenheid vervalt noemt men de activiteit A.
- 148 -
Er geldt:
A
Verder geldt:
N
A(t )
A(0) 2
t
T1 / 2
of
A(t )
A(0) e
0,693t
T1 / 2
Wordt het aantal desintegraties per tijdseenheid uitgedrukt in desintegraties per seconde dan noemt
men deze eenheid Becquerel (Bq). Dus: 1 Bq = 1 desintegratie per seconde.
De curie was de vroeger de eenheid voor activiteit. Nu wordt de curie gedefinieerd als: 1 Ci = 37 GBq.
13.2.1.6 Dosis
Straling geeft in weefsel energieafgifte en chemische structuurveranderingen. Dit geeft biologische
schade. Een maat voor de biologische schade kan de geabsorbeerde energie zijn. De eenheid van
dosis is Gray (Gy): 1 Gy = 1 J/kg (0,24 cal/kg).
Een nog veel gebruikte niet SI-eenheid is de rad: 1 rad = 0,01 Gy.
13.2.1.7 Relatief biologisch effect (RBE)
Het relatieve biologische effect van een soort ioniserende straling voor een bepaald effect, is de verhouding van de dosis röntgen- of gammastraling die nodig is voor dit effect en de dosis van de soort
ioniserende straling in kwestie die nodig is voor ditzelfde effect.
13.2.1.8 De stralingsweegfactor
Het biologische effect van ioniserende straling is groter naarmate de ionisatiedichtheid van het ioniserend deeltje groter is. Om dit effect te corrigeren, heeft men een stralingsweegfactor W R ingevoerd. In
onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de stralingsweegfactor W R voor de diverse soorten
ioniserende straling.
stralingssoort
Fotonen, elektronen, alle energieën
neutronen
- < 10 keV
- 10 KeV tot 100 keV
- >100 keV tot 2 MeV
- > 2 MeV tot 20 MeV
- > 20 MeV
protonen, anders dan stootprotonen, > 2 MeV
α -deeltjes, splijtingsfragmenten, zware kernen
stralingsweegfactor
WR
1
5
10
20
10
5
5
20
Tabel 53: Stralingsweegfactoren
De gegeven waarden van W R zijn alleen bedoeld voor stralingsbeschermingsdoeleinden en zijn alleen
geldig voor lage doses.
13.2.1.9 De equivalente dosis
Voor het bepalen van de equivalente dosis wordt allereerst de dosis over een orgaan of weefsel gemiddeld. Vervolgens wordt deze gemiddelde dosis in Gy vermenigvuldigd met de stralingsweegfactor
W R. Zo wordt een indicatie verkregen van de biologische schade op een bepaald orgaan of weefsel.
Het product wordt equivalente dosis genoemd. De eenheid is de Sievert (Sv). Dit geeft dus H = W R x
D.
De eenheid Sv is beperkt tot stralingsbeschermingsdoeleinden en mag alleen worden toegepast voor
een lage dosis. Bijvoorbeeld zoals een dosis die tijdens normale werkzaamheden wordt ontvangen.
Een nog veel gebruikte oude eenheid is de rem: 1 rem = 0,01 Sv.
13.2.1.10 Weefselweegfactoren
De weefselweegfactoren W T zijn een maat voor de relatieve gevoeligheid, gewogen naar de ernst van
het effect van de diverse organen en weefsels. In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van
deze weefselweegfactoren.
- 149 -
Weefsel of orgaan
Gonaden
Rode beenmerg
Dikke darm
Long
Maag
Blaas
Borst
Lever
Slokdarm
Schildklier
Huid
Bot oppervlak
Rest
Weefselweegfactor
0,20
0,12
0,12
0,12
0,12
0,05
0,05
0,05
0,05
0,05
0,01
0,01
0,05
Tabel 54: Weefselweegfactoren W T (ICRP 1990)
13.2.1.11 De effectieve dosis
De weefselweegfactoren worden gebruikt als het lichaam niet uniform wordt bestraald. De effectieve
dosis is dan gelijk aan de som van de producten van de weefselweegfactoren W T met de equivalente
dosis HT in alle weefsels en organen van het lichaam.
13.2.1.12 Persoonsdosisequivalent HP (10)
De persoonsdosisequivalent HP (10) is het dosisequivalent gemeten ‘op d mm diepte onder een bepaald punt van een menselijk lichaam’. Duidelijk is dat de meeste organen die in de tabel met weefselweegfactoren voorkomen dieper in het lichaam liggen dan 10 mm. Dit maakt dat de persoonsdosis
en daarmee de effectieve dosis onder normale omstandigheden enigszins overschat wordt door de
persoonsdosis. De persoonsdosis wordt in de praktijk gebruikt als waarde die met de dosislimieten
vergeleken moet worden.
*
13.2.1.13 Omgevingsdosisequivalent H (10)
De omgevingsdosis is een maat voor de effectieve dosis die een persoon zou ontvangen als deze in
het meetpunt zou staan. Het voordeel van deze grootheid is dat het bij verkenningen gebruikt kan
worden.
13.2.1.14 Kwadratenwet
Bij puntvormige bronnen geldt de kwadratenwet: bij tweemaal zo grote afstand wordt de ontvangen
effectieve dosis(tempo) vier keer zo klein; bij een drie keer zo grote afstand wordt de ontvangen effectieve (dosis)tempo negen keer zo klein.
Kwadratenregel:
2
2
D1 x (A1) = D2 x (A2)
D1 = dosistempo op afstand A1 van de bron
D2 = dosistempo op afstand A2 van de bron
13.2.1.15 Vuistregels
Vaak wil men iets weten over het verband tussen een hoeveelheid radioactief materiaal en het effectieve dosistempo. Hiervoor zijn enkele benaderingsformules.
Voor een puntvormige β-bron (Emax > 0,3 MeV) van A MBq die per desintegratie een foton uitzendt
geldt voor 1 m afstand van de bron als de afscherming door lucht wordt verwaarloosd: E β (1m) ~ 10A.
De uitkomst hiervan is het effectieve dosistempo in microSv/h.
Voor een puntvormige γ–bron van A MBq die per desintegratie een foton uitzendt geldt voor 1 m afstand van de bron als de afscherming door de lucht wordt verwaarloosd: Eγ (1m) ~ 1/8 A x E. De uitkomst hiervan is het effectieve dosistempo in microSv/h.
- 150 -
13.2.1.16 Bronconstante
Een veel gebruikte grootheid om het effectieve dosistempo van een puntvormige stralingsbron aan te
geven is de bronconstante Г. De bronconstante is gelijk aan het effectieve dosistempo van een gammastralende radionuclide op 1 m afstand van de bron. De verzwakking, zowel in de lucht als de bron
zelf is bij de bepaling verwaarloosd. In onderstaande tabel staat de bronconstante Г van een aantal
radionucliden.
Radionuclide Bronconstante Г
[microSv/h per MBq op 1 m afstand]
11
C
0,139
22
Na
0,28
24
Na
0,43
51
Cr
0,0042
54
Mn
0,11
59
Fe
0,15
57
Co
0,023
60
Co
0,305
99m
Tc
0,018
110
Ag
0,326
125
I
0,033
131
I
0,051
137
Cs
0,077
192
Ir
0,104
201
Te
0,01
226
Ra
0,194
Tabel 55: Bronconstanten
13.2.2
Besluit stralingsbescherming
Dit besluit is er op gericht de stralingsdosis voor werkers en de bevolking te beperken. Het geeft regelingen voor de bescherming van personen die bij hun werkzaamheden aan straling worden blootgesteld. Ook personen in het publiek, die door de toepassing van radioactieve stoffen en het gebruik van
toestellen aan straling worden blootgesteld, zijn door de regelingen beschermd.
De stralingsbescherming is gebaseerd op drie grondbeginselen. Deze grondbeginselen zijn:
Rechtvaardiging:
elke activiteit die blootstelling aan ioniserende straling meebrengt, mag alleen plaatsvinden als zij nut heeft;
Optimalisatie (of ALARA): elke blootstelling moet zo beperkt worden gehouden als redelijkerwijs mogelijk is;
Limieten:
de door personen ontvangen doses mogen bepaalde aangegeven limieten
niet te boven gaan.
In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de maximaal toelaatbare dosis van beroepshalve
blootgestelde personen, niet blootgestelde personen en overige personen.
Categorie
Niet blootgestelde werknemers
Blootgestelde studerenden 16-18 jaar
Blootgestelde werknemers
Ongeboren kind van zwangere werker
Lid bevolking binnen locatie
Lid bevolking buiten locatie
Tabel 56: Limieten in mSv per jaar
- 151 -
E
1
6
20
1
1
0,1
Hooglens
15
50
150
15
-
Hhuid
50
150
500
50
-
Hextremiteit
50
150
500
50
-
13.3 Scenario’s categorie A-objecten
In deze paragraaf wordt aangegeven welke ongevalscenario's redelijkerwijs te verwachten zijn. De
omvang van het incident wordt gegeven aan de hand van de zogeheten ‘omvangsvariabelen’. De
volgende variabelen zijn hiervoor geselecteerd, gebaseerd op de casuïstiek en ‘expert opinions’:
-
het verwachte aantal personen waarvan de huidbesmetting de norm voor noodzakelijke ontsmetting overschrijdt (noodzakelijk te ontsmetten personen, nop’s);
het aantal personen dat uit voorzorg moet worden gecontroleerd op besmetting boven de norm
(personen in procedure besmettingscontrole, ppb’s);
de omvang van het gebied waar overschrijding van de interventieniveaus van het NPK is te verwachten; dit kan betekenen: schuilen, jodiumtabletten slikken of eventueel evacuatie;
de omvang van het gebied waar de interventieniveaus uit het NPK niet worden overschreden, maar
waar wel besmetting van de voedselketen te verwachten is;
de mate van maatschappelijke onrust.
13.3.1
Ongeval met een in werking zijnde kernreactor
Dit scenario betreft een ongeval met een drukwater-reactor. Voor Nederland zijn hierbij van belang de
drukwaterreactoren te Borssele (NL), Doel (België) en Lingen (Duitsland). Bij dit ongeval begeeft de
koeling van de reactorkern het, waardoor deze gedeeltelijk smelt. Dit leidt tot drukopbouw in het reactoromhulsel. Hierbij komt twee uur na het ontstaan van het koelingsdefect een klein deel van de reactorinhoud vrij, zoals radioactieve jodiumisotopen en edelgassen. Hierbij vormt het vrijkomende jodium,
ongeveer 3%, het grootste gevaar. De absolute hoeveelheid radioactieve stoffen die vrijkomt hangt af
van het vermogen van de kernreactor. Er wordt vanuit gegaan dat een tiental werknemers in de centrale daadwerkelijk besmet is, de zogeheten nop’s.
Volgens het NPK wordt ervan uitgegaan dat de radioactieve wolk twee uur na het ontstaan van het
koelingsdefect vrijkomt uit de centrale. Binnen een kwartier na vrijkomen zal de grens van de schuilzone bereikt zijn. Er is kans op besmetting van de bevolking in de naaste omgeving van de centrale,
zodat – afhankelijk van het type kernreactor – de noodzaak bestaat tot evacuatie, het gebruik van
jodiumtabletten en/of schuilen.
In onderstaande tabel worden de maatregelzones op Nederlands grondgebied gegeven voor de in
werking zijnde kernreactoren binnen Nederland en in de grensgebieden van België en Duitsland. Voor
het buitenland zijn slechts die centrales van belang waarbij een ongeval kan leiden tot overschrijding
van de interventieniveaus van het NPK in Nederland. Concreet betekent dit de centrales op maximaal
30 kilometer van de landsgrens (Doel in België en Lingen in Duitsland).
De kerncentrale in Tihange (België) ligt op 40 kilometer van de Nederlandse grens en is daarom niet
opgenomen in onderstaande tabel.
Kernreactor
Nop’s
Borssele
Petten
Delft
Dodewaard
Doel
(5 km van NL)
Lingen
(20 km van NL)
a
Ppb’s
10
5
5
-
Evacuatie
[km]
duizenden 5
honderden 0,6
honderden duizenden -
Jodium
[km]
10
1,5
a
10
Schuilen
[km]
20
2,3
a
25
-
honderden -
-
10
a
Voedselketen
tot 250 km
100-en meters
100-en meters
tot 400 km
Maatsch.
onrust
nationaal
nationaal
regionaal
regionaal
nationaal
tot 400 km
nationaal
betreft de afstand op Nederlands grondgebied
Tabel 57: Omvangvariabelen voor het scenario 'ongeval met een in werking zijnde kernreactor'
De maatschappelijke onrust bij een dergelijk ongeval zal in heel Nederland groot zijn. In die gebieden
waar evacuatie en/of schuilen noodzakelijk is zal paniek optreden. Dit kan leiden tot een massale uittocht. Daarom moet altijd rekening worden gehouden met besmettingscontrole van een deel van de
bevolking dat in principe had moeten schuilen.
- 152 -
13.3.2
Kernongeval in het buitenland
Voor dit ongeval wordt uitgegaan van de situatie dat er in het buitenland een kernongeval gebeurt,
waarbij radioactieve stoffen vrijkomen. Er vindt verder in Nederland geen overschrijding van het interventieniveau plaats. Dat wil zeggen dat er binnen Nederland geen sprake is van een gebied waar
(ogenblikkelijk) de noodzaak bestaat tot evacuatie, schuilen of het gebruik van jodiumtabletten.
Wel is sprake van andere effecten: er treedt nationale maatschappelijke onrust op en er dreigt besmetting van de voedselketen (in Nederland). Voor dit maatscenario wordt uitgegaan van tienduizenden bellers (in Nederland). Deze bellers kunnen worden onderverdeeld in twee categorieën:
-
mensen die willen weten wat voor hen de consequenties zijn
mensen die informatie willen hebben over familieleden of kennissen die zich in de omgeving van
het ongeval bevinden (wonen, vakantie).
Uitgaande van dezelfde radioactieve emissie als voor Nederlandse kerncentrales, is overschrijding
van de graasnorm mogelijk tot op 400 kilometer van een kerncentrale met een vermogen van 1000
MW. De graasnorm wordt beschouwd als de indicatieve grens voor het gebied waarin besmetting van
de voedselketen kan gebeuren, maar behalve een graasverbod kunnen ook andere indirecte maatregelen nodig zijn.
Nop’s
Ppb’s
-
-
Evacuatie
[km]
-
Jodium
[km]
-
Schuilen Voedselketen
Maatsch.
[km]
[km]
onrust
graasverbod tot 400 km van centrale nationaal
Tabel 58: Omvangsvariabelen voor het scenario 'Kernongeval in het buitenland'
13.3.3
Ongeval met een schip dat gebruik maakt van kernenergie
Voor dit maatscenario wordt uitgegaan van een defect in de koeling van de reactorkern, waardoor
deze gedeeltelijk smelt. Hierbij komt twee uur na het ontstaan van het koelingsdefect een klein deel
van de reactorinhoud vrij zoals radioactieve jodiumisotopen en edelgassen. Hierbij vormt het vrijkomende jodium, ongeveer 3%, het grootste gevaar. De absolute hoeveelheid radioactieve stoffen die
vrijkomt, hangt af van het vermogen van de kernreactor.
Dit scenario is feitelijk een bijzonder geval van een ongeval met een in werking zijnde reactor. Het
gebied waar de noodzaak bestaat tot evacuatie, het gebruik van jodiumtabletten en/of schuilen, is
echter kleiner dan bij kerncentrales, omdat het vermogen van een reactor aan boord van een schip of
onderzeeboot kleiner is (in de orde van grootte van 50 MW). Gezien de bijzondere implicaties van een
dergelijk ongeval (bijvoorbeeld aanwezigheid van kernwapens en betrokkenheid van buitenlandse
mogendheden) wordt dit maatscenario apart benoemd.
Er wordt uitgegaan van een tiental noodzakelijk te ontsmetten personen (nop’s) onder de opvarenden.
De overige opvarenden en de aanwezigen in de evacuatie/schuilzone moeten worden gecontroleerd
op besmetting (ppb’s).
Zoals al aangegeven, wordt ervan uitgegaan dat de radioactieve wolk twee uur na optreden van het
incident vrijkomt uit het schip. Binnen enkele minuten na vrijkomen zal de grens van de schuilzone
(700 meter) bereikt zijn. Er is kans op besmetting van de bevolking in de naaste omgeving van het
vaartuig, zodat – afhankelijk van het type kernreactor – de noodzaak bestaat tot schuilen, het gebruik
van jodiumtabletten en/ of evacuatie. In de praktijk zal deze naaste omgeving (circa 100 m) spontaan
of door de bevoegde autoriteiten volledig worden geëvacueerd. Is het een schip waarop zich ook
kernwapens bevinden, dan wordt een evacuatiezone van 800 meter rondom de bron aangehouden.
Nop’s
10
Ppb’s
Evacuatie
[km]
honderden < 0,1
Jodium
[km]
0,4
Schuilen Voedselketen
[km]
[km]
0,7
enkele kilometers
Maatsch.
onrust
regionaal
Tabel 59: Omvangsvariabelen voor het scenario 'Ongeval met een schip dat gebruik maakt van
kernenergie'
- 153 -
13.3.4
Neerstorten van ruimtevaartuig dat gebruik maakt van kernenergie
In dit maatscenario stort één van de oudere Russische of Amerikaanse satellieten neer, die nog voorzien zijn van een uranium- of plutoniumbatterij. Een deel van de brokstukken, variërend van tienduizenden kleine brokstukjes tot ongeveer honderd grotere brokstukken, komt verspreid terecht op Nederlands grondgebied. Direct gevaar voor de bevolking leveren de ongeveer honderd grotere radioactieve brokstukken op.
Er is geen direct besmet gebied aanwijsbaar. Rondom grotere brokstukken moet een afstand van 20
meter in acht worden genomen. Er zijn geen noodzakelijk te ontsmetten personen (nop’s). Voorspelbaar is wel dat er honderden personen zijn die na contact met brokstukken uit voorzorg gecontroleerd
moeten worden op besmetting (ppb’s). Een belangrijk aspect bij dit type incident is voorlichting op
nationaal niveau, omdat de brokstukken heel verspreid terecht zullen komen.
Nop’s
-
Ppb’s
Evacuatie
[km]
honderden -
Jodium
[km]
-
Schuilen Voedselketen
[km]
[km]
-
Maatsch.
onrust
nationaal
Tabel 60: Omvangsvariabelen voor het scenario 'Neerstorten van een ruimtevaartuig dat gebruik maakt van kernenergie'
13.3.5
Ongeval met kernwapens
In dit scenario gaat het om een ongeval waarbij een kernwapen betrokken is. Door een luchtvaartongeval is de lading beschadigd, waarbij (componenten van) kernwapens in brand staan of zich in een
brand bevinden en waarbij zich een conventionele explosie heeft voorgedaan bij de start of de landing
van het vliegtuig, dus geen kernexplosie. Het kernwapen bevindt zich in de resulterende brand. Een
deel van de inhoud komt daarbij vrij.
Er is bij elk ongeval met kernwapens sprake van een veiligheidszone van 800 meter rondom de bron
waarbinnen de bevolking wordt geëvacueerd. In onderstaande tabel is aangegeven tot hoever de
evacuatie- en schuilzone zich uitstrekken. Naar verwachting zullen er gemiddeld 10 personen zijn die
de norm voor huidbesmetting overschrijden (nop’s). Dit is de bemanning van het vliegtuig en is dus
afhankelijk van het vliegtuigtype. Wellicht honderden personen zullen uit voorzorg op besmetting gecontroleerd moeten worden (pbb’s).
Nop’s
10
Ppb’s
Evacuatie
Jodium
[km]
[km]
honderden rondom 0,8
in windsector 5
Schuilen
[km]
10
Voedselketen
[km]
Tot 100 km
Maatsch.
onrust
nationaal
Tabel 61: Omvangsvariabelen voor het maatscenario 'Ongeval met een kernwapen'
13.4 Scenario’s categorie B-objecten
Voor het beschrijven van een aantal scenario’s is aangesloten bij het rapport ‘Maatgevende scenario's
voor ongevallen met categorie B-objecten’. Bij het bepalen van de omvang van de bestrijding van een
ongeval met een B-object op basis van de te verwachten gevolgen, is in dit rapport gebruik gemaakt
van de volgende criteria:
- De NPK-interventieniveaus voor directe maatregelen;
- Een grenswaarde, die de brandweer vanwege operationele overwegingen hanteert bij ongevallen
waarbij blootstelling aan externe straling aan de orde kan zijn, als afbakening van het zogeheten
werkgebied (25 microSv/uur);
- Een tweede grenswaarde van 2000 microSv/uur wordt, eveneens vanwege operationele overwegingen, gehanteerd als afbakening van het gebied waarin veiligheidsmaatregelen aan de orde
kunnen zijn, in dit rapport brongebied genoemd;
- Een criterium voor ontsmetting van de huid;
- Een niveau voor de bodembesmetting als afbakening van het gebied waarin de Brandweer, in het
kader van nazorg, metingen uitvoert, het zogeheten aandachtgebied;
- Niveaus voor de bodembesmetting (gebaseerd op de NPK-interventieniveaus voor landbouwmaatregelen) als afbakening van het gebied waarin de bodem op aanwezigheid van besmetting wordt
gecontroleerd (niet door de brandweer).
- 154 -
13.4.1
Ongeval in een B-laboratorium in stedelijk gebied
Brand in een handschoenenkast in een B-laboratorium waarbij gedurende een periode van een half
131
uur 27 GBq I activiteit in de omgeving vrijkomt (hierbij is verondersteld dat de ventilatie stopt en
ruiten breken of dat de ventilatie blijft werken maar de filters falen). De gevolgen van deze emissie bij
verspreiding bij weertype D2 zijn gegeven in Tabel 62.
De meest ongunstigste emissie is er een op grondniveau. Het laboratorium bevindt zich in een stedelijke omgeving. De gebouwen rondom het laboratorium verhogen de lokale turbulentie (gekarakteriseerd door een ruwheidlengte gelijk aan 1 m) waardoor de mate van verspreiding van de bij de brand
vrijgekomen activiteit groot is.
Maximale dosis
16 µSv
werkgebied
gebouw
aandachtgebied (beperkt tot sector benedenwinds)
2
2
Tot 50 m (> 4 Bq/cm ) en tot 500 m (> 0,5 Bq/cm )
Tabel 62: Doses en zones in het getroffen gebied na vrijkomen van 27 GBq
van brand in een B-laboratorium
13.4.2
131
I bron als gevolg
Ongeval in een opslag met ingekapselde bronnen
Dit scenario beschrijft een hevige brand in een opslag van ingekapselde bronnen Hierbij komt een
137
klein deel van de activiteit van de bron in de omgeving vrij (42 GBq Cs). De maximale (effectieve)
dosis die door 24 uur blootstelling aan de verspreide activiteit (bij weertype D2) wordt ontvangen, is
ca. 0,005 mSv.
Het belangrijkste gevolg van de brand is de kans op blootstelling aan externe straling van de bron
waarvan de afscherming als gevolg van de brand verdwenen is. De belangrijkste gevolgen en de zonering bij dit scenario zijn gepresenteerd in Tabel 63.
brongebied
> 2000 µSv/uur
werkgebied
> 25 µSv/uur
aandachtgebied (beperkt tot sector benedenwinds)
2
2
≥ 4 Bq/cm
≥ 1 Bq/cm
Gebouw (cirkel, < 10 m)
< 90 m (cirkel)
Direct rond gebouw
< 400 m
137
Tabel 63: Zones na brand waarbij 42 GBq Cs is vrijgekomen (bij weertype D2) en een onafge137
schermde bron van ca. 4,2 TBq Cs aanwezig is
13.4.3
Ongeval met een mobiele NDO-opstelling
Het scenario beschrijft een ernstig ongeval tijdens het vervoer van NDO-apparatuur met een bron van
192
2 TBq Ir. Er wordt conservatief verondersteld dat door het ongeval de bron binnen de bronhouder is
gaan schuiven, zodat deze niet meer wordt afgeschermd. (Volledig vrijkomen van de bron zou alleen
kunnen optreden als al eerder door de operator een fout was gemaakt bij het terughalen van de bron
in de houder). Er komt geen activiteit in de omgeving vrij. De zonering na het ongeval is in onderstaande tabel weergegeven.
brongebied
< 12 m (cirkel)
werkgebied
< 106 m (cirkel)
aandachtgebied (beperkt tot gebied rond de bron)
Controle nadat de bron is verwijderd.
Tabel 64: Zones in het gebied rond de bron na het ontbreken van de afscherming van een bron
192
met een activiteit van 2 TBq Ir
13.4.4
Ongeval met een vervoermiddel van radioactieve stoffen
Het is een brand na ongeval met een vervoermiddel met enkele honderden technetiumgeneratoren
waarbij 2/3 deel van de pakketten verbrandt en 1% van de activiteit uit de verbrande pakketten vrij99
komt in de atmosfeer, gedurende emissie van een half uur. Hierbij komt 60 GBq Mo vrij in evenwicht
99m
met
Tc. De maximale dosis als gevolg van de verspreiding van deze activiteit bij weertype D2 in
open terrein is 0,2 mSv. De hoogste maximale dosis als gevolg van de vrijgekomen activiteit treedt op
bij weertype F1 (hoge concentraties als gevolg van een geringe verdunning). De maximale dosis na
24 uur blootstelling bedraagt dan ca. 0,6 mSv.
- 155 -
Op basis van de maximale doses die na emissie bij het scenario kunnen optreden, mag de conclusie
worden getrokken dat bij dit scenario het laagste NPK interventieniveau voor schuilen (5 mSv) niet zal
worden overschreden.
Na emissie van activiteit uit de verbrande pakketten blijft het merendeel (99%) van de activiteit achter
en veroorzaakt in de omgeving een verhoogd stralingsniveau omdat de afscherming door de brand is
beschadigd (gesmolten). De wegens operationele overwegingen ingestelde zonering van het gebied
rond het voertuig is weergegeven in Tabel 65.
brongebied
> 2000 µSv/uur
Werkgebied
> 25 µSv/uur
aandachtgebied (beperkt tot sector benedenwinds)
2
2
≥ 4 Bq/cm
≥ 0,5 Bq/cm
< 12 m (cirkel)
< 110 m (cirkel)
< 750 m (sector)
Tabel 65: Zonering bij emissie van 60 GBq
99
bron van 6 TBq Mo/Tc
13.4.5
< 2400 m (sector)
99
Mo/Tc en blootstelling aan externe straling van een
Overige transportongevallen
Andere onderzochte scenario’s zijn niet als representatieve scenario’s te gebruiken. Een ongeval bij
het vervoer van UF6 moet worden benaderd als een ongeval met een sterk chemotoxische stof. Het
radiologisch aspect bij dit scenario is een relatief geringe besmetting van de omgeving van de onge2
valsplaats met alfa-activiteit (enkele Bq/cm ).
13.4.6
Terreuraanslag met een radiologische bom
Het gaat hierbij om een conventioneel explosief dat vervuild is met radioactief materiaal. Na de ontploffing zal de omgeving dus radioactief besmet raken. De radiologische gevolgen zullen in vergelijking met die na een ongeval met een B-object ernstiger uitpakken, maar ze zijn minder ernstig dan de
gevolgen van een PWR-5 lozing (NPK).
Voor het maken van een vuile bom liggen, vanwege het beoogde effect en de verkrijgbaarheid, een
137
137m
60
192
sterke γ-stralingsbron (bijvoorbeeld Cs,
Ba, Co of Ir) het meest voor de hand. Toepassing
van een γ-stralingsbron met een activiteit hoger dan 500 TBq voor terroristische doeleinden is om
241
diverse redenen minder waarschijnlijk. Ook het gebruik van α-stralers (bijvoorbeeld Am) of afgedankt splijtstofmateriaal behoort tot de mogelijkheden.
Het ligt niet voor de hand dat terroristen de regels voor veilig gebruik van stralingsbronnen in acht
nemen. Een vuile bom zal dus zeer waarschijnlijk onvoldoende beschermd zijn en daarmee een gevaar voor de omstanders.
13.5 Bestrijdingsmogelijkheden
In een circulaire van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zijn inzetcriteria
gegeven voor het optreden bij incidenten met radioactieve stoffen. In onderstaand overzicht staan
deze in essentie weergegeven.
Tot 25 μSv/hr
Geen beperkingen in het optreden
Dosis tot 2 mSv
Bevelvoerder mag redding uitvoeren tot aangegeven dosis.
Overige werkzaamheden niet.
Stralingsdeskundige niveau 5 (AGS) mag werkzaamheden uit laten voeren tot
aangegeven dosis van 2 mSv.
Dosis tot 100 mSv
Uitvoeren van metingen en openbare orde en veiligheid.
Dosis tot 250 mSv
Stralingsdeskundige niveau 3 mag bij grote materiële belangen werkzaamheden uit laten voeren tot dosis van 250 mSv.
Dosis tot 750 mSv
Stralingsdeskundige niveau 3 mag een zinvolle redding van slachtoffers uit
laten voeren tot dosis van 750 mSv.
- 156 -
13.5.1
Radiologisch Handboek Hulpverleningsdiensten
In het handboek zijn de taken en het optreden van de brandweer bij stralingsincidenten integraal vertaald naar operationele procedures. Hierbij is gekozen voor een specifieke invulling van vraag- en
knelpunten en een pragmatische aanpak.
De uitgangsgedachte is dat een bepaald type incident bestreden wordt volgens een vast procedure,
en dat er maar een beperkt aantal incidentcategorieën bestaan. Het startpunt van elke procedure is de
melding van het incident. Aan de hand van enkele vragen kan dan al snel de juiste incidentcategorie
worden vastgesteld. Elk type incident wordt vervolgens aangepakt via zijn eigen – in de vorm van een
stroomschema uit te drukken – procedure.
In het handboek wordt elke procedure stap voor stap behandeld, waarbij voor elke categorie een representatief voorbeeld wordt uitgewerkt. Daarmee wordt in het handboek de aanpak gevolgd van de
Leidraad Maatramp en de Leidraad Kernongevallenbestrijding, die allen het Nationaal Plan Kernongevallenbestrijding (zie bijlage) als kader hebben. Concreet gaat het om:
- NPK-ongevallen met Categorie-B-objecten (bijv. ‘brand in een radionuclidenlaboratorium’);
- NPK-ongevallen met Categorie-A-objecten (bijv. ‘reactorongeval kernenergiecentrale’ maar ook
‘ongevallen met nucleair defensiemateriaal’);
Niet meegenomen zijn situaties waarbij kernexplosies plaats (kunnen) vinden.
13.5.2
Gesloten stralingsbron
Een onbeschadigde α-bron levert geen gevaar op. Daarvoor is het doordringend vermogen van αstraling te gering.
In geval van een onvolledig afgeschermde gesloten β- of γ-bron is het belangrijk om:
- De stralingsdosis goed in de gaten te houden en waar mogelijk te reduceren (afstand, afwisseling,
afscherming).
Zinvolle maatregelen zijn in dit geval:
- Houd het publiek op ruime afstand;
- Tref noodmaatregelen voor afscherming van de bron, maak gebruik van afschermingsmateriaal
zoals: zand, stenen, water (TAS).
13.5.3
Beschadigde (open) stralingsbron
Als een stralingsbron beschadigd is er naast externe bestraling ook kans op besmetting. Er is sprake
van besmetting als radioactieve deeltjes zich ongecontroleerd in de omgeving verspreiden en her en
der neerslaan. Als gevolg daarvan raken voorwerpen besmet, en kan er sprake zijn van lokale besmetting van de omgeving.
- 157 -
Mogelijke aanwijzingen dat het een om een open stralingsbron gaat zijn:
- Verhoogd stralingsniveau (> 100 µSv/h, 1 meter van het object, 1 meter boven de grond) ;
- Medische symptomen van stralingsletsel zoals brandwonden zonder aanwijsbare oorzaak.
In geval van een onvolledig afgeschermde gesloten β- of γ-bron is het belangrijk om:
- De stralingsdosis goed in de gaten te houden en waar mogelijk te reduceren (afstand, afwisseling,
afscherming);
- Te zorgen voor gepaste adembescherming;
- Te voorkomen dat het lichaam uitwendig besmet raakt;
- Na afloop te controleren op uitwendige besmetting van kleding en materialen.
Zinvolle maatregelen zijn in dit geval:
- Houd het publiek op ruime afstand;
- Tref noodmaatregelen voor afscherming van de bron, maak gebruik van afschermingsmateriaal
zoals: zand, stenen, water (TS);
- Breng het besmette gebied in kaart;
- Zorg ervoor dat de al aanwezige besmetting zich niet verder verspreid.
13.5.4
Brand
Bij een brand in bijvoorbeeld een radionuclidenlaboratorium kunnen radioactieve stoffen meegevoerd
worden met de rookgassen. De lucht raakt dus radioactief besmet. De radioactieve stoffen kunnen op
meer of minder grote afstand van de brand neerslaan zodat mens en omgeving besmet kunnen raken.
In geval van een brand met radioactief materiaal is het belangrijk om:
- Te zorgen voor gepaste adembescherming;
- Dicht bij de brand rekening te houden met de mogelijkheid dat de afscherming van eventuele stralingsbronnen door de brand beschadigd kunnen zijn.
- Te voorkomen dat het lichaam uitwendig besmet raakt;
- Na afloop te controleren op uitwendige besmetting van kleding en materialen.
Zinvolle maatregelen zijn in dit geval:
- Houd het publiek op ruime afstand, geef zonodig het advies om binnen te blijven en ramen en deuren te sluiten;
- Controleer of er sprake is van besmetting.
13.5.5
Kernongevallen
Bij een (dreigend) ongeval met een categorie-A object ontstaat er zowel radiologisch als bestuurlijk
een uiterst complexe situatie. De bestrijding van een grootschalig kernongeval vereist daarom een
andere aanpak en deskundigheid dan bij incidenten met categorie-B objecten vereist is. In het Nationaal Plan Kernongevallenbestrijding (zie bijlage) is de gecoördineerde inzet van de vele betrokken
diensten en organisaties beschreven.
- 158 -
13.5.6
Ongevallen met een kernwapen
In eerste instantie hebben de lokale autoriteiten de verantwoordelijkheid van de rampenbestrijding. De
lokale brandweer zal specifieke instructies ontvangen ten aanzien van:
- Te hanteren bestrijdingstactiek (zoals al of niet met water blussen);
- Te nemen persoonlijke veiligheidsmaatregelen (zoals adembescherming of het hanteren van een
explosiegevarenzone van 20 meter.
- Te nemen maatregelen voor de veiligheid van burgers (instellen van veiligheids- en maatregelenzones).
13.5.7
Verdachte Objecten
In de afgelopen jaren hebben in binnen- en buitenland diverse ernstige incidenten met gevaarlijke
stoffen plaatsgevonden, sommige daarvan als gevolg van terroristische acties. Dit was de aanleiding
om de huidige Richtlijn Antraxprotocol en de regeling “Optreden bij Bommeldingen” te herzien en/of
aan te vullen en te komen tot het Protocol Verdachte Objecten (PVO). Het protocol is bedoeld voor
alle verdachte objecten met chemisch, biologisch, radiologisch, nucleaire en of explosieve (CBRNe)
inhoud.
Het protocol beperkt zich tot de primaire activiteiten noodzakelijk voor het afhandelen van een incident
met een verdacht object. Hierbij moet opgemerkt worden dat andere activiteiten tijdens een incident
met verdachte objecten eventueel zelfs met voorrang opgestart moeten worden. Er kan hierbij gedacht worden aan acties van bijzondere eenheden bij gijzelingen, ontvoeringen en dergelijke, het afsluiten van een tunnel of gebouw, het stilleggen van trein of vliegverkeer, het opstarten van slachtofferhulp of het activeren van het Outbreak Management Team bij incidenten met infectieuze agentia.
De betrokken actoren en hun taken en verantwoordelijkheden van dergelijke andere activiteiten worden in dit protocol niet beschreven.
Het protocol is gevisualiseerd in een operationeel stroomschema (zit als bijlage bij het hoofdstuk over
klasse 1: Ontplofbare stoffen). Het operationele stroomschema en bijbehorende toelichtende teksten,
bevatten de relaties en informatievoorziening tussen de in de hoofdprocessen aangeduide actoren.
Het stroomschema geeft aan welke actoren een rol kunnen spelen in de afzonderlijke processen. In
het stroomschema worden alleen de relaties aangegeven als de actoren daadwerkelijk bij de incidentafhandeling een rol spelen. Afhankelijk van de aard en grootte van het incident is het dus mogelijk dat
er slechts een beperkt aantal actoren een rol zullen spelen.
13.6 Bronvermelding
[1]
[2]
[3]
A.S. Keverling Buisman, Handboek Radionucliden, Betatext (2007)
Besluit stralingsbescherming, (Stb. 2001, 397)
Handboek NBC. Een naslagwerk voor het operationeel kader van de
hulpverleningsdiensten, Nibra (2004)
[4] Handboek Vervoer Gevaarlijke Stoffen over de weg 2009-2010, GDS Europe
BV (2009)
[5] Handleiding voor first responders op een radiologische noodsituatie,
IAEA (2006)
[6] Leidraad kernongevallenbestrijding, Ministerie van VROM (2004)
[7] N.B. Verhoef en J.F.A. van Hienen, Maatgevende scenario’s voor
ongevallen met categorie B-objecten, NRG (2004).
[8] Protocol Verdachte Objecten, Ministerie van BZK (2006)
[9] Radiologisch handboek hulpverleningsdiensten, Ministerie van VROM en
Ministerie van BZK (2004)
[10] TMT Handbook, Triage, Monitoring and Treatment of people exposed to
Ionising radiation following a malevolent act (2009)
[11] Vervoer van radioactieve stoffen over de weg in Nederland en België.
Handleiding voor de praktijk, NVS (2002)
- 159 -
Bijlage: Leidraad Kernongevallenbestrijding
In deze paragraaf worden enige algemene operationele uitgangspunten beschreven die voor alle betrokken (operationele) diensten van belang zijn. Het gaat hier om de te onderscheiden gebiedsindeling, de stralingsnormen uit Kernenergiewet, Besluit stralingsbescherming en NPK, en de kerntaken
voor de onderscheiden hulpverleningsdiensten in relatie tot wat is opgenomen in de LOP.
De gebiedsindeling bij een kernongeval
Bij de gebiedsindeling moet nadrukkelijk het verschil tussen een kernongeval met een A-object en met
een B-object worden beschouwd.
Ten behoeve van de voorbereiding op ongevallen met A-objecten kan gebruik worden gemaakt van
de PWR-5 mal. Deze PWR-5 mal is opgebouwd uit drie zones: de evacuatiezone (ca. 5 km vanaf de
bron), de zone jodiumprofylaxe (ca. 15 km) en de schuilzone (ca. 30 km). De zones zijn cirkelvormig,
zoals weergegeven in onderstaande figuur.
Figuur 3: PWR-5 mal met de verschillende maatregelenzones voor kernongeval met een A-object
Bij een kernongeval met een B-object bestaat, evenals bij een ongeval met gevaarlijke stoffen, het
gebied rond de bron uit de volgende deelgebieden (zie figuur op volgende pagina):
- gevarengebied;
- werkgebied;
- aandachtsgebied.
13.6.1
Gevarengebied
Het gevarengebied is het gebied direct rond de plaats van het kernongeval. In dit gebied bevindt zich
de bron van het incident en vindt de bronbestrijding plaats door bijvoorbeeld de exploitant en de
brandweer. In het gevarengebied is de veiligheid in het geding. Veiligheidsmaatregelen moeten genomen worden.
- 160 -
Werkgebied
Binnen het werkgebied zijn procedurele maatregelen aan de orde. Voor de inzet is het advies van de
adviseur gevaarlijke stoffen noodzakelijk en wordt meetapparatuur gebruikt om de veiligheid te kunnen waarborgen. Er zijn geen beletsels om in dit gebied dringend noodzakelijke hulpverleningsacties
uit te voeren. Voor B-objecten wordt een maximale afstand van 100 meter rond de bron aangehouden
als grens voor het werkgebied.
Figuur 4: Gebiedsindeling bij kernongeval met een B-object
Aandachtsgebied
Het aandachtsgebied is het benedenwindse deel van de omgeving (gezien vanaf de bron) dat door de
vrijgekomen radioactieve stoffen ten gevolge van brand besmet is of dreigt te worden.
Bij een (dreigend) ongeval moet er worden gereageerd op basis van een schatting van de omvang
van het effectgebied. Bij B-objecten gebruikt men de startmal brand (tot circa 500 meter benedenwinds) om tot een indicatie van de grootte van het aandachtsgebied te komen.
De precieze contouren van het gevaren-, het werk- en het aandachtsgebied worden later bepaald met
behulp van metingen. Voor dit doel wordt de meetplanorganisatie van de brandweer ingeschakeld en
de beschikbare rijksdiensten zoals het RIVM (bereikbaar via het Meldpunt VROM).
Als het stralingsniveau onverminderd hoog blijft na stabilisatie van het ongeval, zijn in de zone buiten
het werkgebied nog wel extra veiligheidsmaatregelen noodzakelijk. Bij langdurend verblijf, bewoning
en landbouw moet rekening worden gehouden met de indirecte belasting (door besmette waren) en
de late effecten van aanwezige besmetting en een verhoogd stralingsniveau. Het is te verwachten dat
in die periode meerdere zonegrenzen, gekoppeld aan bepaalde langere termijn maatregelen, worden
ingesteld waarbij lagere stralingswaarden zullen worden gehanteerd.
Stralingsnormen
Bij regulier (brandweer-)optreden wordt een grenswaarde gehanteerd van 25 µSv/uur, dat wil zeggen
ongeveer 0,5 mSv/24 uur. Zoals al in hoofdstuk 2 is aangegeven, is dit veel minder dan de grenswaarden die volgens het NPK en het Besluit stralingsbescherming bij ongevallen worden gehanteerd
voor bevolking (50 mSv voor schuilen) en voor hulpverleners (100 mSv tot wel 750 mSv). Deze laatste
criteria zijn vooral geënt op de uitvoerbaarheid van betreffende maatregelen bij grootschalige ongevallen en het voorkomen of beperken van de directe/ korte termijn gevolgen voor mensen in dat getroffen
gebied. De criteria houden verder rekening met het feit dat de blootstelling in principe eenmalig is.
- 161 -
Bij uitvoering van redding of bronbestrijding en andere werkzaamheden door hulpverleners in het kader van de kernongevallenbestrijding gelden de volgende normen uit het Besluit stralingsbescherming:
Artikel 118
2. In geval van interventie in een radiologische noodsituatie
gelden voor werknemers en hulpverleners als dosisbeperking voor de effectieve dosis voor:
levensreddend werk: 750 mSv
redden van belangrijke materiële belangen: 250 mSv
ondersteuning of uitvoering van metingen, evacuatie,
jodiumprofylaxe, openbare orde en veiligheid: 100 mSv
3. De in het tweede lid aangegeven waarden voor levensreddend werk worden slechts overschreden, indien dat
noodzakelijk is om mensenlevens te redden of belangrijke
materiële belangen veilig te stellen, de betrokken werknemer of hulpverlener door de ondernemer is geïnformeerd
over de risico's van de interventie en de interventie vrijwillig
wordt uitgevoerd.
De belangrijkste interventiecriteria uit het NPK in relatie tot de te nemen maatregelen zijn:
- directe evacuatie bij een verwachte stralingsbelasting H eff groter dan of gelijk aan 1000 mSv in 24
uur (dat is circa 40 mSv per uur).
- eerste dag evacuatie als de stralingsbelasting Heff tussen 50 en 500 mSv is in de eerste 24 uur (dat
is circa 2 – 20 mSv per uur).
- late evacuatie wanneer de verwachting is dat de te ontvangen effectieve dosis in het eerste jaar
meer is dan 250 mSv.
- schuilen vanaf 5 mSv per 24 uur (optioneel, lage drempel) en 50 mSv per 24 uur (verplicht, hoge
drempel). Dit correspondeert met 0,2 respectievelijk 2 mSv per uur.
- ontsmetten van huid en kleding als de stralingsbelasting Hhuid groter is dan 50- 500 mSv/24 uur.
- toelaatbare restbesmetting Hhuid < 50 mSv/24 uur.
Taken brandweer
De brandweer heeft gezien haar wettelijke taken en uitrusting diverse taken bij de bestrijding van
kernongevallen. Brandweermensen zijn bij gebruik van ademluchtapparatuur en chemicaliënpak beschermd tegen inwendige besmetting. Uitwendige besmetting kan eenvoudig worden afgespoeld.
Voor de brandweerinzet geldt dat deze volgens procedure plaats vindt tot een dosistempo van 25
µSv/uur onder leiding van de eerst aankomende bevelvoerder. Tot een totale (effectieve) dosis van
2mSv kan een directe vervolginzet in het werkgebied onder leiding van de officier van dienst gebeuren. Verdere inzet zal plaats vinden onder direct (voorbereid en/of gemandateerd) opperbevel van de
burgemeester en op advies van stralingsdeskundigen. Bij de regionale brandweer zal dat in eerste
instantie de adviseur gevaarlijke stoffen (AGS) zijn die minimaal stralingsdeskundige niveau 5 (en
soms 3 of 4) is. Ook kan via het Meldpunt VROM advies van de EPA-n worden verkregen.
Redding
De beschreven maatscenario’s spreken niet expliciet over de bevrijding van slachtoffers, maar dit kan
wel noodzakelijk zijn. Te denken valt aan beknelling bij een vervoersongeval met radioactieve stoffen
of aan redding van personen uit een brandende inrichting waar zich radioactieve stoffen bevinden.
Bij kernongevallen met B-objecten is er geen enkel veiligheidsbeletsel om slachtoffers te redden. In
geval van brand moet de brandweer adembescherming gebruiken, zoals bij elke andere brand, en te
controleren op eventuele besmetting. Gedurende de reddingsoperatie wordt continu het stralingsniveau gemeten om de veiligheid te kunnen waarborgen. Stralingsbeschermingsmaatregelen kunnen
binnen de gevarenzone nodig zijn, met meetapparatuur wordt de stralingsbelasting gemeten en geregistreerd.
Bronbestrijding
De exploitant is de eerst verantwoordelijke voor de voorbereiding en uitvoering van bronbestrijdingsacties (inclusief ontsmetting van eigen personeel). Brandweereenheden kunnen een beperkte rol spe-
- 162 -
len bij de bronbestrijding bij kernongevallen. Het gaat bij stralingsrisico's vooral om het voorkomen van
verdere verspreiding door simpele acties als afdekken ( met lood en anders met andere beschikbare
afdekmiddelen zoals zand), in een overmaats vat stoppen en brandbestrijding.
Meten
Wanneer een kernongeval plaats vindt of het NMR een onregelmatigheid signaleert, is assistentie bij
het bepalen van de omvang van het effectgebied de belangrijkste taak van de brandweer. De brandweer heeft hiervoor meetploegen beschikbaar. Gezien de beschikbare meetapparatuur gaat het hier
vooral om de zonering die ter bescherming van de bevolking moet worden ingesteld.
Het zal vrijwel altijd nodig zijn de specifieke deskundigheid in te roepen van de EPA-n voor het uitvoeren van metingen en het verkrijgen van advies (via het Meldpunt VROM), bijvoorbeeld om de betrokken radionucliden te kunnen identificeren. Voor bepaling van de aard van een eventuele besmetting
van de voedselketen is de brandweer niet adequaat opgeleid, noch met de benodigde apparatuur
uitgerust.
Waarschuwen
Ter bescherming van de bevolking heeft de regionale brandweer als taak de bevolking met behulp van
het sirenenetwerk te waarschuwen, bijvoorbeeld om aan te geven dat er geëvacueerd moet worden,
of dat men binnen moet blijven, ramen en deuren sluiten en mechanische ventilatie uitschakelen (artikel 3, lid h van de Brandweerwet 1985).
Besmettingscontrole
In de Brandweerwet 1985 is de verantwoordelijkheid voor het verrichten van ontsmettingen (en het
verkennen van gevaarlijke stoffen) bij de regionale brandweer neergelegd. Praktisch wordt daarmee
bedoeld dat de regionale brandweer in het kader van de besmettingscontrole metingen uitvoert met de
beschikbare meetapparatuur om te bepalen of (een groep van) personen besmet is en indien nodig
zorgt voor de organisatie van het ontsmettingsproces. Nadat de ontsmettingsactiviteit heeft plaatsgevonden, voert de regionale brandweer controlemetingen uit om het resultaat te kunnen bepalen. Duidelijk zal zijn dat ook de GHOR/GGD een belangrijke taak heeft bij het bepalen van nut en noodzaak
van ontsmettingsmaatregelen, het formuleren van criteria die moeten worden gehanteerd en de verdere begeleiding van de bevolking in het kader van de volksgezondheidszorg.
Ontsmetting
Als is gebleken dat er personen radioactief besmet zijn, moeten ze worden ontsmet.
Individuele ontsmetting is de ontsmetting van individuele hulpverleners of (een klein aantal) slachtoffers in het besmette gebied.
Het ontsmetten van grotere aantallen slachtoffers in het besmette gebied of burgers in het effectgebied wordt collectieve ontsmetting genoemd.
Inrichtingen waar met radioactieve stoffen wordt gewerkt, zullen zelf een voorziening moeten hebben
waar kleine groepen besmette werknemers kunnen worden ontsmet (en gecontroleerd).
Voor de verschillende kerntaken zijn de volgende aandachtspunten voor de brandweer relevant:
Kerntaak
uitvoeringseenheid
aandachtspunten
Redding
eerst aankomende brandweereenheden
voorzien van persoonlijke dosistempometer en adequaat geoefend
Bronbestrijding
Gaspakkenteams / OGS-peloton,
adviseur gevaarlijke stoffen (AGS)
per regio specifiek uitgerust en
geoefend OGS-peloton, (inter)regionaal piket AGS
- 163 -
Kerntaak
uitvoeringseenheid
aandachtspunten
meetploegen o.l.v.
meetploegleider
per regio specifiek
uitgeruste meetploegen,
(inter)regionaal piket meetplanleider
regionale brandweer
-
Individuele ontsmetting
OGS-peloton
per regio specifiek uitgerust OGSpeloton
Collectieve ontsmetting
NBC ontsmettingspeloton
NBC-steunpunten
Effectbestrijding:
- bepaling effectgebied
-
waarschuwing
(regulier sirenestelsel)
Tabel 66: Aandachtspunten per kerntaak voor de brandweer.
Bronnen:
[1] Leidraad kernongevallenbestrijding, Ministerie van VROM (2004)
- 164 -
Bijlage: Normen uitwendige besmetting
Voor de Automess worden de volgende huid-, kleding- en oppervlaktebesmettingsnormen gehanteerd:
Huid
Handen (gemiddelde per hand)
Kleding
Voorwerpen:
2
Smeertest over 100 cm
Directe meting
eenheid
2
[Bq/cm ]
[Bq]
2
[Bq/cm ]
α
0,4
40
0,4
β/γ
4,0
1000
4,0
[Bq]
2
[Bq/cm ]
0,4
0,4
40
40
Tabel 67: Besmettingsnormen
Globaal te hanteren criteria (bij meting met de Automess) voor het radionuclidenmengsel dat kan vrijkomen uit kernreactoren zijn:
Er is sprake van radiologische besmetting (op basis van de normen H eff derden > 0,5 mSv/24 hr en Hhuid
max. 50 mSv/24 hr) als de volgende waarden worden gemeten:
-
met de AD1: niveau > 0,025 mSv/hr op 1 meter (globaal > 2,5 mSv/hr op 10 cm, onderste alarmdrempel dosistempo);
2
met de AD17: niveau > 50 cps (> 1 kBq/cm op 10 cm).
In dat geval moet de betrokkene het advies krijgen om te douchen.
Vanuit de medische organisatie worden de volgende normen, met betrekking tot het stralingsrisico van
de besmette persoon zelf, gehanteerd:
-
zwaar besmet,
licht besmet,
niet besmet,
Heff > 50 mSv/24 hr
Heff 5-50 mSv/24 hr
Heff < 5 mSv/24 hr
en Hhuid > 500Sv/24 hr;
en Hhuid 50-500 mSv/24 hr;
en Hhuid < 50 mSv/24 hr.
Bronnen:
[1] Radiologische meetstrategie brandweer, Nibra (2003)
- 165 -
14 Klasse 8: Bijtende stoffen
De bijtende stoffen (zuren en basen) kunnen afhankelijk van hun oorsprong (organisch of anorganisch) worden onderverdeeld in de volgende groepen:
- anorganische zuren, zoals oleum, zwavelzuur, salpeterzuur, zoutzuur en fluorzuur;
- anorganische halogeniden, zure zouten en andere halogeenhoudende stoffen, zoals zwavelchloride, bisulfaten, zwavelzuurhoudende sulfaten en broom;
- organische zuren, zoals vaste en vloeibare carbonzuren (mierenzuur, azijnzuur) en vaste en vloeibare zuurhalogeniden (benzoylchloride);
- anorganische basen, zoals natriumoxide en –hydroxide, ammoniak en aminen;
- andere bijtende stoffen, zoals oplossingen van hypochloriet, esters van anorganische en organische zuren en basen (chloorformiaat).
14.1 Transport
De titel van klasse 8 omvat stoffen en voorwerpen die stoffen van deze klasse bevatten, die door hun
chemische werking het epitheelweefsel van de huid aantasten of de slijmvliezen waarmee zij in aanraking komen. Of die in geval van lekkage schade aan andere goederen of vervoermiddelen kunnen
veroorzaken of deze kunnen vernielen. Ook kunnen ze aanleiding geven tot andere gevaren.
Onder de titel van deze klasse vallen ook stoffen die pas in aanwezigheid van water een bijtende
vloeistof vormen of die in aanwezigheid van de natuurlijke luchtvochtigheid bijtende dampen of nevels
ontwikkelen.
14.1.1
Classificatiecode:
C1 - C4
C5 - C8
C9 - C10
CF
CS
CW
CO
CT
CFT
COT
14.1.2
Zure stoffen
Basische stoffen
Andere bijtende stoffen
Bijtende stoffen, brandbaar
Bijtende stoffen, voor zelfverhitting vatbaar
Bijtende stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen
Bijtende stoffen, oxiderend
Bijtende stoffen, giftig
Bijtende stoffen, brandbare vloeistof, giftig
Bijtende stoffen, oxiderend, giftig
Verpakkingsgroepen:
Verpakkingsgroep I:
Verpakkingsgroep II:
Verpakkingsgroep III:
sterk bijtende stoffen,
bijtende stoffen,
zwak bijtende stoffen.
14.2 Opslag en gebruik
14.2.1
Bijtend voor metalen
Onder „voor metalen bijtende stoffen en mengsels” worden verstaan stoffen en mengsels die door hun
chemische werking metalen aantasten of zelfs vernietigen.
Voor metalen bijtende stoffen en mengsels worden in de enige categorie van deze klasse ingedeeld.
categorie 1: Corrosiesnelheid op oppervlakken van staal of aluminium overschrijdt 6,25 mm per jaar bij
een testtemperatuur van 55 °C wanneer beide materialen worden getest.
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de
hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt.
- 166 -
14.2.2
Huidcorrosie/-irritatie
„Bijtend voor de huid”: de huid wordt onomkeerbaar beschadigd; dat wil zeggen dat zichtbare necrose
optreedt door de epidermis heen in de dermis nadat een teststof gedurende maximaal 4 uur aangebracht is geweest. Bijtende reacties worden gekenmerkt door zweren, bloedingen, bloedkorsten en,
tegen het eind van de observatieperiode van 14 dagen, verkleuring door bleking van de huid, gebieden met volledige haaruitval en littekens. Voor de evaluatie van twijfelachtig letsel wordt histopathologie overwogen.
De categorie bijtend is onderverdeeld in drie subcategorieën.
Bijtend bij ≥ 1 van de 3 dieren
Subcategorieën
Blootstelling
Waarneming
1A
≤ 3 minuten
≤ 1 uur
Categorie 1 Bijtend
1B
> 3 minuten - ≤ 1 uur
≤ 14 dagen
1C
> 1 uur - ≤ 4 uur
≤ 14 dagen
Tabel 68: Categorie en subcategorieën voor huidcorrosie
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de
hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt.
Een stof of mengsel is „irriterend voor de huid” wanneer de huid omkeerbaar wordt beschadigd nadat
een teststof gedurende maximaal 4 uur aangebracht is geweest.
Deze klasse bevat één categorie voor irritatie (categorie 2) op basis van de resultaten van dierproeven.
categorie 1: - Gemiddelde waarde van ≥ 2,3 en ≤ 4,0 voor erytheem/eschara of voor oedeem bij ten
minste twee van de drie geteste dieren bij meting na 24, 48 en 72 uur na verwijdering van
de pleister, of bij vertraagde reactie, bij meting op drie achtereenvolgende dagen na de
eerste huidreacties; of
- bij ten minste twee dieren persisterende ontsteking tot het einde van de observatieperiode van gewoonlijk 14 dagen, waarbij vooral gelet wordt op alopecia (beperkt gebied), hyperkeratose, hyperplasie en schilfering; of
- in sommige gevallen, wanneer de reactie per dier sterk verschilt, zeer duidelijke positieve
effecten van de chemische blootstelling van één dier, die echter niet aan bovenstaande
criteria voldoen.
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de
hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt.
- 167 -
14.2.3
Ernstig oogletsel/oogirritatie
Onder „ernstig oogletsel” wordt verstaan weefselbeschadiging in het oog of een ernstige fysieke gezichtsvermindering na het aanbrengen van een teststof op het oppervlak aan de voorzijde van het
oog, die binnen 21 dagen na het aanbrengen niet volledig omkeerbaar is.
Stoffen die ernstig oogletsel kunnen opleveren, worden ingedeeld in categorie 1 (onomkeerbare effecten op ogen).
categorie 1: Een stof die in het oog van een dier wordt aangebracht:
- heeft ten minste bij één dier effecten op het hoornvlies, de iris of het oogbindvlies waarvan niet wordt verwacht dat zij omkeerbaar zijn of die niet binnen een observatieperiode
van gewoonlijk 21 dagen volledig omkeerbaar zijn gebleken; en/of
- levert bij ten minste 2 van 3 geteste dieren een positieve reactie op van:
- ≥ 3 voor vertroebeling van het hoornvlies en/of
- > 1,5 voor iritis,
berekend als de gemiddelde waarde van metingen 24, 48 en 72 uur na aanbrengen van het
testmateriaal.
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de
hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt.
Onder „oogirritatie” worden verstaan veranderingen in het oog na het aanbrengen van een teststof op
het oppervlak aan de voorzijde van het oog, die binnen 21 dagen na het aanbrengen volledig omkeerbaar zijn.
Stoffen die omkeerbare oogirritatie kunnen veroorzaken, worden ingedeeld in categorie 2 (irriterend
voor de ogen).
categorie 1: Een stof die in het oog van een dier wordt aangebracht:
- levert bij ten minste 2 van 3 geteste dieren een positieve reactie op van:
- ≥ 1 voor vertroebeling van het hoornvlies en/of
- ≥ 1 voor iritis en/of
- ≥ 2 voor conjunctivale roodheid en/of
- ≥ 2 voor conjunctivaal oedeem (chemosis),
- berekend als de gemiddelde waarde van metingen 24, 48 en 72 uur na aanbrengen van
het testmateriaal, en die binnen een periode van 21 dagen volledig omkeerbaar is.
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de
hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt.
- 168 -
14.2.4
Sensibilisatie van de luchtwegen of van de huid
Onder „inhalatieallergenen” worden verstaan stoffen die bij inademing overgevoeligheid van de luchtwegen veroorzaken. Onder „huidallergenen” worden verstaan stoffen die bij huidcontact een allergische reactie veroorzaken.
De gevarenklasse sensibilisatie van de luchtwegen of van de huid is onderverdeeld in:
- sensibilisatie van de luchtwegen;
- sensibilisatie van de huid.
Stoffen worden op grond van de aangegeven criteria als inhalatieallergenen (categorie 1) ingedeeld.
categorie 1: Stoffen worden op grond van de volgende criteria als inhalatieallergenen (categorie 1) ingedeeld:
- gegevens bij de mens dat de stof specifieke overgevoeligheid van de luchtwegen kan
veroorzaken en/of
- positieve resultaten van geschikte dierproeven.
Stoffen worden op grond van de aangegeven criteria als huidallergenen (categorie 1) ingedeeld.
categorie 1: Stoffen worden op grond van de volgende criteria als huidallergenen (categorie 1) ingedeeld:
- gegevens bij de mens dat de stof bij huidcontact bij een substantieel aantal personen
sensibilisatie kan veroorzaken, of
- positieve resultaten van geschikte dierproeven.
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de
hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt.
14.2.5
Zuurgraad
De zuurgraad van de bijtende stoffen wordt uitgedrukt in pH en is de negatieve logaritme uit de con+
centratie aan H -ionen (in mol per liter). De pH is een maat voor de zuurheid of het basisch zijn van de
oplossing in water. Zie ook Tabel 69 en onderstaande figuur. De waarde kan variëren van 0 tot 14.
Het effect op weefsel en materiaal is van geval tot geval verschillend. Over het algemeen kan echter
worden gesteld dat bij pH <2 en >13, er risico’s zijn voor zowel weefsel als materialen.
- 169 -
pH
7
<7
>7
omschrijving
Neutraal
Afnemen van de getallen wil zeggen toename van de zuurgraad
Toename van de getallen wil zeggen toename van het basisch karakter
Tabel 69: Zuurgraad
14.3 5:
Scenario’s
Figuur
Overzicht diverse pH-waarden
14.4 Scenario’s en effecten
Veel stoffen uit deze klasse bezitten ook toxische eigenschappen. Dit hoofdstuk beperkt zich echter
tot de chemische eigenschappen van klasse 8.
14.4.1
Contact met de huid
De huid kan ernstig worden beschadigd bij aanraking met de stof. Basen en zuren met een pH tussen
2 en 13 worden gedurende korte tijd redelijk goed door de huid geweerd. Bij sterke zuren en basen zal
+
de overmaat aan H - en OH -ionen echter zorgen voor een vrijwel directe reactie. Een combinatie met
vetoplosbare stoffen, zoals aceton of alcohol, geeft een versnelling van de effecten te zien.
14.4.2
Contact met metalen
Sterke zuren en basen kunnen bij een reactie met metalen, al dan niet met vocht uit de lucht, zeer
corrosief zijn. Vooral onedele metalen worden snel aangetast. De optredende reactie kan zeer heftig
zijn. Het ontstaan van waterstofgas, met kans op brand en explosie, behoort tot de mogelijkheden.
14.4.3
Contact met water
Zuren en basen lossen vaak goed op in water. Bij deze oplossing ontstaat oplossingswarmte. Sterke
zuren en basen reageren over het algemeen zeer heftig met water. Hierbij ontstaat relatief veel warmte, waardoor dampvorming optreedt. De hierbij ontstane dampwolk kan over vrij grote afstanden (enkele honderden meters) nog zijn schadelijke werking uitvoeren.
14.4.4
Contact met zuren en basen (neutralisatie)
Een reactie tussen een zuur en een base kan zeer heftig verlopen. Het resultaat is een zout met een
pH-waarde die ligt tussen die van het zuur en de base. Een andere neutralisatiereactie is de toevoeging van zout aan een zuur. Voor beide typen neutralisatiereacties geldt echter dat het neveneffect
een schadelijke dampwolk kan zijn.
14.5 Bestrijdingsmogelijkheden
Acties:
- Bestrijdingswijzen zijn:
- verdunnen met water (nauwelijks zinvol);
- neutraliseren (alleen geschikt voor kleine restanten);
- indammen met zand;
- toepassen van absorptiemateriaal;
- 170 -
-
afdekken van het plasoppervlak.
-
Bij verdunnen/neutraliseren ontstaan vaak schadelijke wolken. Deze worden bestreden door:
- gelijktijdig inzetten van sproeistralen over de wolk;
- inzetten van sproeistralen op de bron (plasoppervlak) moet voorkomen worden.
-
Milieugevolgen worden beperkt door:
- indammen;
- oppompen en/of neutraliseren in combinatie met het inzetten van sproeistralen ter bestrijding
van de gevormde dampwolk.
-
Er moet een afweging worden gemaakt of de inzet plaats vindt in chemiepak of gaspak. Vaak is
een chemiepak afdoende zijn, maar bij een relatief hoge dampspanning kan een gaspak nodig zijn.
Zie verder het hoofdstuk Persoonlijke bescherming.
Stoffen, verdund of geneutraliseerd tot een pH-waarde die ligt tussen 4 en 9, worden op het vuilwaterriool geloosd.
De aanwezigheid van zure of basische vloeistoffen wordt gemakkelijk aangetoond met pH-papier.
-
14.6 Bronvermelding
[1] BIG-databank (cd-rom), V.Z.W. Brandweerinformatiecentrum Gevaarlijke
Stoffen (2009)
[2] Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra
(2000)
[3] Handboek Vervoer Gevaarlijke Stoffen over de weg 2009-2010, GDS Europe
BV (2009)
[4] Verordening (EG) Nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van
16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van
stoffen en mengsels
- 171 -
15 Klasse 9: Diverse gevaarlijke stoffen en voorwerpen
Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: asbest en asbestbevattende
mengsels, PCB’s, lithiumbatterijen, reddingsmiddelen en verwarmde
stoffen.
15.1 Transport
De titel van klasse 9 omvat stoffen en voorwerpen die tijdens het vervoer een gevaar opleveren dat
niet onder de omschrijvingen van andere klassen valt.
15.1.1
Classificatiecode:
M1
Stoffen die bij inademing als fijn stof de gezondheid in gevaar kunnen brengen
Voorbeelden: asbest en asbesthoudende mengsels
M2
Stoffen en apparaten, die in geval van brand dioxines kunnen doen ontstaan
Voorbeelden: polychloorbifenylen, polchloorterfenylen, polyhalogeenbifenylen en polyhalogeenterfenylen
M3
Stoffen die brandbare dampen ontwikkelen
Voorbeelden: polymeren die brandbare vloeistoffen met een vlampunt van ten hoogste 55 °C
bevatten
M4
Lithiumbatterijen
M5
Reddingsmiddelen
M6 - M8 Milieugevaarlijke stoffen
M9 - M10 Verwarmde stoffen (zie afbeelding)
M11
Andere stoffen, die tijdens het vervoer een gevaar vertonen, maar die niet
onder de definitie van een andere klasse vallen
15.1.2
Verpakkingsgroepen:
Verpakkingsgroep II
Verpakkingsgroep III
middelmatig gevaarlijke stoffen,
stoffen met een gering gevaar.
15.2 Opslag en gebruik
15.2.1
Gevaar voor het aquatisch milieu
De gevarenklasse gevaar voor het aquatisch milieu is onderverdeeld in:
- acuut aquatisch gevaar;
- chronisch aquatisch gevaar (lange termijn).
De basiselementen voor de indeling voor aquatisch milieugevaar zijn:
- acute aquatische toxiciteit;
- potentiële of feitelijke bioaccumulatie;
- (biotische of abiotische) afbraak van organische chemische stoffen; en ook
- chronische aquatische toxiciteit.
De indelingscriteria voor de gevarenklasse gevaar voor het aquatisch milieu zijn:
Categorie 1 voor
Acuut aquatisch gevaar (korte termijn)
acute toxiciteit
- 96 uur-LC50 (voor vissen) ≤ 1 mg/l en/of
- 48 uur-EC50 (voor schaaldieren) ≤ 1 mg/l en/of
- 72 of 96 uur-ErC50 (voor algen of andere waterplanten) ≤ 1 mg/l
Categorie 1 voor
Chronisch aquatisch gevaar (lange termijn)
chronische toxiciteit - 96 uur-LC50 (voor vissen) ≤ 1 mg/l en/of
- 48 uur-EC50 (voor schaaldieren) ≤ 1 mg/l en/of
- 72 of 96 uur-ErC50 (voor algen of andere waterplanten) ≤ 1 mg/l
en de stof is niet snel afbreekbaar en/of de proefondervindelijk bepaalde BCF bedraagt ten minste 500 (of, als deze ontbreekt, de log Kow bedraagt ten minste 4).
- 172 -
Categorie 2 voor
- 96 uur-LC50 (voor vissen) > 1 en ≤ 10 mg/l en/of
chronische toxiciteit - 48 uur-EC50 (voor schaaldieren) > 1 en ≤ 10 mg/l en/of
- 72 of 96 uur-ErC50 (voor algen of andere waterplanten) ≤ 10 mg/l
en de stof is niet snel afbreekbaar en/of de proefondervindelijk bepaalde BCF bedraagt ten minste 500 (of, als deze ontbreekt, de log Kow bedraagt ten minste 4),
tenzij de NOEC voor chronische toxiciteit groter is dan 1 mg/l.
Categorie 3 voor
- 96 uur-LC50 (voor vissen) > 10 en ≤ 100 mg/l en/of
chronische toxiciteit - 48 uur-EC50 (voor schaaldieren) > 10 en ≤ 100 mg/l en/of
- 72 of 96 uur-ErC50 (voor algen of andere waterplanten) > 10 tot ≤ 100 mg/l
en de stof is niet snel afbreekbaar en/of de proefondervindelijk bepaalde BCF bedraagt ten minste 500 (of, als deze ontbreekt, de log Kow bedraagt ten minste 4),
tenzij de NOEC voor chronische toxiciteit groter is dan 1 mg/l.
Categorie 4 voor
„Vangnet” voor aquatisch gevaar
chronische toxiciteit Op grond van de beschikbare gegevens is indeling volgens bovenstaande criteria niet
mogelijk, maar er zijn niettemin redenen tot bezorgdheid. Bedoeld zijn bijvoorbeeld
slecht oplosbare stoffen waarvoor geen acute toxiciteit is vastgesteld bij concentraties
tot de oplosbaarheid in water, die niet snel afbreekbaar zijn en waarvan de proefondervindelijk bepaalde BCF ten minste 500 bedraagt (of, als deze ontbreekt, de log
Kow ten minste 4 bedraagt) met het vermogen tot bioaccumulatie, worden in deze
categorie ingedeeld tenzij er andere wetenschappelijke bewijzen zijn waaruit blijkt dat
indeling niet nodig is. Dergelijke bewijzen zijn bijvoorbeeld een Noec voor chronische
toxiciteit die groter is dan de oplosbaarheid in water of groter is dan 1 mg/l, of bewijzen voor snelle afbraak in het milieu.
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de
hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt.
- 173 -
15.2.2
Overige EU-GHS gevarenklassen
15.2.2.1 Mutageniteit in geslachtcellen
Onder deze gevarenklasse vallen voornamelijk stoffen die erfelijk overdraagbare mutaties in de geslachtscellen van mensen kunnen veroorzaken. Bij de indeling van stoffen en mengsels in deze gevarenklasse wordt echter ook rekening gehouden met de resultaten van tests op mutageniteit of genotoxiciteit die in vitro of in vivo in somatische en geslachtscellen van zoogdieren worden uitgevoerd.
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de
hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt.
15.2.2.2 Kankerverwekkendheid
Onder „kankerverwekkende stoffen” worden verstaan stoffen en mengsels die kanker veroorzaken of
de incidentie van kanker doen toenemen. Ook stoffen die bij correct uitgevoerde dierproeven goed- en
kwaadaardige tumoren hebben veroorzaakt, worden als kankerverwekkend voor mensen beschouwd,
of ervan verdacht kankerverwekkend voor mensen te zijn, tenzij er sterke bewijzen zijn dat het mechanisme van tumorvorming voor de mens irrelevant is.
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de
hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt.
15.2.2.3 Voortplantingstoxiciteit
Onder „voortplantingstoxiciteit” worden verstaan alle schadelijke effecten op de seksuele functie en de
vruchtbaarheid van volwassen mannen en vrouwen, en ontwikkelingstoxiciteit bij het nageslacht. Onderstaande definities zijn afgeleid van de werkdefinities die overeengekomen zijn in IPCS/EHCdocument nr. 225, Principles for Evaluating Health Risks to Reproduction Associated with Exposure to
Chemicals. Genetische erfelijke effecten op het nageslacht vallen onder mutageniteit in geslachtscellen (punt 3.5), omdat het bij het huidige indelingssysteem beter wordt geacht deze effecten in een
afzonderlijke gevarenklasse onder te brengen.
- 174 -
In dit indelingssysteem is voortplantingstoxiciteit onderverdeeld in:
- schadelijke effecten op de seksuele functie en de vruchtbaarheid;
- schadelijke effecten op de ontwikkeling van het nageslacht.
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de
hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt.
15.2.2.4 Specifieke doelorgaantoxiciteit bij eenmalige blootstelling
Onder „specifieke doelorgaantoxiciteit bij eenmalige blootstelling” wordt verstaan specifieke, niet-letale
doelorgaantoxiciteit als gevolg van eenmalige blootstelling aan een stof of mengsel. Hieronder vallen
alle significante gezondheidseffecten die lichaamsfuncties kunnen aantasten, ongeacht of zij omkeerbaar of onomkeerbaar zijn en onmiddellijk en/of vertraagd optreden, die niet specifiek in een andere
klasse zijn behandeld.
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de
hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt.
15.2.2.5 Specifieke doelorgaantoxiciteit bij herhaalde blootstelling
Onder „doelorgaantoxiciteit bij herhaalde blootstelling” wordt verstaan specifieke doelorgaantoxiciteit
als gevolg van herhaalde blootstelling aan een stof of mengsel. Hieronder vallen alle significante gezondheidseffecten die lichaamsfuncties kunnen aantasten, ongeacht of zij omkeerbaar of onomkeerbaar zijn en onmiddellijk en/of vertraagd optreden. Andere specifieke toxische effecten die specifiek
behandeld zijn in een andere klasse, vallen hier echter niet onder.
- 175 -
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de
hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt.
15.2.2.6 Aspiratiegevaar
Onder „aspiratietoxiciteit” vallen ernstige acute effecten, zoals chemische longontsteking, uiteenlopende graden van longschade of dood als gevolg van aspiratie. Onder „aspiratie” wordt verstaan het
in de luchtpijp en de onderste luchtwegen binnendringen van vloeibare of vaste stoffen of mengsels,
hetzij rechtstreeks via de mond- of neusholte, hetzij indirect door braken.
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de
hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt.
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de
hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt.
15.2.2.7 Gevaar voor de ozonlaag
Onder „stoffen die gevaarlijk zijn voor de ozonlaag” worden verstaan stoffen die op basis van de beschikbare gegevens over hun eigenschappen en hun voorspelde of waargenomen gedrag en uiteindelijke plaats en vorm in het milieu een gevaar kunnen vormen voor de structuur en/of werking van de
ozonlaag.
- 176 -
15.3 Scenario’s en effecten
Het aantal stoffen in deze klasse is beperkt Toch is er een heel scala van risico’s aan te geven. Zowel
brandbaarheid als toxiciteit komt hier in vaste en vloeibare vorm voor. Veel stoffen zijn van oorsprong
afkomstig uit de klassen 3, 4 en 6. Hieronder wordt ingegaan op asbest en PCB’s.
15.3.1
Asbest
Asbest is een onbrandbare minerale vezel die voornamelijk uit magnesium-/siliciumverbindingen bestaat. Afhankelijk van de minerale toevoegingen is asbest wit, grijs, groen of blauw gekleurd.
In 2006 is de vierde gewijzigde druk van het “Plan van aanpak asbestbrand” gepubliceerd door het
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en het Ministerie van
Binnenlandse Zaken (BZK). Zie verder de bijlage "Plan van aanpak Asbestbrand".
15.3.2
PCB’s
PCB’s bevatten sporen van de uiterst giftige dibenzofuranen en dioxinen. Bij verhitting boven de 200
°C neemt de concentratie van deze stoffen toe. Ingeval van brand kunnen PCB’s omgezet worden in
dioxinen en dibenzofuranen.
15.4 Bestrijdingsmogelijkheden
Afhankelijk van de gevaarseigenschappen moet voor het repressief optreden verwezen worden naar
de betreffende klasse.
15.4.1
Asbest
Zie voor de ongevalsbestrijding van branden met asbest de bijlage "Plan van aanpak asbestbrand".
15.4.2
PCB’s
Acties algemeen:
- Stel vast of het object PCB’s bevat.
- Stel vast of de temperatuur van de PCB’s door de brand/verhitting boven de 200 °C is geweest.
- Stel vast of PCB’s weggelekt zijn.
- Laat deskundigen vaststellen of de omgeving besmet is met PCB’s, dioxinen of dibenzofuranen.
Acties bij brand:
- Laat de installatie door deskundigen afschakelen.
- Als PCB’s vrijgekomen zijn, moeten de plaats van het incident en de directe omgeving worden
afgezet en ontruimd.
- Roep deskundigen ter plaatse.
- Voorzie in te zetten personeel van ademluchtmaskers en kleding die het gehele lichaam bedekt om
huidbesmetting te voorkomen.
- Koel het bedreigde object met nevelstralen.
- Voorkom verspreiding door indammen/absorberen in het geval er PCB’s weglekken
- Voorkom dat PCB’s zich met bluswater mengen en afwateringssystemen inlopen.
- Behandel kleding en materialen als besmet materiaal en berg deze op in afsluitbare zakken/vaten.
- Neem na de brand monsters en laat deze analyseren op PCB-, dioxine- en dibenzofuraangehalte.
De Milieuongevallendienst (MOD) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne
(RIVM) te Bilthoven is hiervoor een geschikte instantie.
- Zorg ervoor dat de plaats van het incident tot nader orde hermetisch blijft afgesloten.
15.5 Bronvermelding
[1] Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra
(2000)
[2] De brandweer en polychloorbifenylen (PCB), BiZa-circulaire van 20 mei
1983
[3] Handboek Vervoer Gevaarlijke Stoffen over de weg 2009-2010, GDS Europe
BV (2009)
[4] Verordening (EG) Nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van
16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van
stoffen en mengsels
- 177 -
Bijlage: Plan van aanpak asbestbrand
In 2006 is de vierde gewijzigde druk van het ‘Plan van aanpak asbestbrand’ gepubliceerd door het
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en het Ministerie van
Binnenlandse Zaken (BiZa). Het ‘Plan van aanpak asbestbrand’ gaat uit van een multidisciplinaire
aanpak van branden waar asbest bij betrokken is.
Wat zijn de risico’s van een asbestbrand? Die risico’s komen op het volgende neer: Asbestvezels
kunnen longkanker, longvlies- en buikvlieskanker (mesotheliomen) en stoflongen (asbestose) veroorzaken. Alleen vezels die worden ingeademd zijn gevaarlijk. Het gevaar op het optreden van de bovengenoemde ziekten neemt af naarmate het aantal ingeademde vezels afneemt. In de buitenlucht
zweven altijd al een beperkte hoeveelheid asbestvezels, maar de gevolgen daarvan voor onze gezondheid zijn minimaal. Specifiek voor een asbestbrand is dat er in korte tijd relatief veel asbestvezels
en asbestcementflinters in de lucht kunnen vrijkomen. Ook kunnen vezels of flinters op oppervlakken
neerslaan en later door transport via schoeisel of voertuigen alsnog in de lucht worden gebracht. Het
gaat er dus om verspreiding van asbest in de leefomgeving en inademing van ‘extra’ asbestvezels zo
veel mogelijk te voorkomen. Dat uitgangspunt staat centraal in dit plan van aanpak.
Het stappenplan
Het stappenplan voor het optreden bij asbestbrand staat in onderstaande tabellen. Per fase is aangegeven welke acties plaats vinden, wie eerstverantwoordelijke is voor de uitvoering, waar in de publicatie ‘Plan van aanpak asbestbrand’ meer informatie te vinden is en welke aanvullende opmerkingen
kunnen worden gemaakt. De acties zijn omwille van overzichtelijkheid genummerd. De nummering
geeft geen (prioriteits)volgorde aan. Fase A (preventie en voorbereiding) is in dit stappenplan niet
verder uitgewerkt.
Het aantal en de aard van de acties die verbonden zijn aan de aanpak van een asbestbrand zijn afhankelijk van de omvang van het effect van de brand. Asbestbranden worden daarom in onderstaand
categorieën ingedeeld. Zie ook het figuur " Beslisschema voor de brandweer bij het uitbreken van een
brand ".
Categorie
I
II
III
Verspreiding
een brand/calamiteit zonder primaire emissie van asbest buiten het pand/terrein
een brand/calamiteit met primaire emissie van asbest buiten het pand/terrein, maar geen
woon-, werk- of recreatiegebied betrokken
een brand/calamiteit met primaire emissie van asbest buiten het pand/terrein in een
woon-, werk- of recreatiegebied (terrein met huizen, kantoren, enz.).
Tabel 70: Indeling van de brand in een categorie
Het stappenplan voorziet in het meest uitgebreide scenario, dat past bij een asbestbrand van categorie III (een brand met de meeste gevolgen). Bij branden van categorie I en II kan veelal worden volstaan met een deel van de activiteiten of een beperkte omvang daarvan.
Tijdens een brand kan het nodig zijn de categorie van de brand ‘op te schalen’ van een lagere naar
een hogere categorie. Over wie die actie uitvoert kunnen op regionaal of gemeentelijk niveau afwijkende afspraken worden gemaakt.
Het kan nodig zijn een bepaalde actie uit een latere fase eerder uit te voeren. Vervolgens zullen veel
acties binnen een fase elkaar in tijd overlappen. De fasering van de acties geeft niet per se een chronologische volgorde aan.
- 178 -
Figuur 6: Beslissschema voor de brandweer bij het uitbreken van een brand
15.5.1
- 179 -
Fase B (bestrijden van de brand en voorkomen emissie)
Actie
Eerstverantwoordelijke
Brandweer
Meer informatie
Opmerkingen
par. 6.3.1, toetst
(vermoeden) vrijkomen asbest
par. 6.3.6 , voorkom emissie
6.6, taken deskundigen
par. 6.3.3
Zie Tabel 75:
Overzicht asbesthoudende producten
par. 6.3.4, par 6.6,
par. 6.8.2, par 7.2
en bijlage 7
par. 7.3, par. 6.8.2
(opdrachtverlening
in de praktijk
par. 6.3.1, 6.6, par.
6.8.2 (opdrachtverlening in de
praktijk en bijlage
7
par. 6.3.2 en bijlage 3
Afhankelijk van
omvang brand
B1
Bij vermoeden van Asbestbrand
waarschuwen AGS en MPL, procedure asbestbrand starten en bij repressie emissie voorkomen
B2
Deel brand in in categorie I, II of III
B3
Waarschuw andere diensten en onafhankelijk deskundigen
B4
Brandweer
B5
Breid Commando Plaats Incident
(CoPI) uit en formeer eventueel een
beleidsteam
Stel definitief vast of asbest vrijkomt
B6
Bepaal het verspreidingsgebied
Gemeente; AGS
en/of MPL en onafhankelijk asbestdeskundige
B7
Waarschuw bevolking voor primaire
emissie
Gemeente;
GHOR/GGD
par. 6.3.4 en par.
6.7
B8
Zet terrein van de brand en verspreidingsgebied af en voorkom verdere
emissie
Houd publiek op afstand, handhaaf
openbare orde en tref verkeersmaatregelen
Geef voorlichting aan bevolking en
pers
Gemeente; politie
par. 6.3.6
Politie
par. 6.3.6
actie loopt door in
fase C; alleen bij
categorie II en III
Gemeente;
GHOR/GGD
par. 6.3.4, par. 6.7
en bijlage 5
2e maal voorlichting (bij categorie I
en II eerste en
enige moment van
voorlichting)
B9
B10
AGS en/of MPL
brandweer
AGS en/of MPL
brandweer
Gemeente; brandweer
Tabel 71: Fase B (bestrijden van de brand en voorkomen emissie)
- 180 -
Zie ook Tabel 74:
Benaderde schadeafstanden in
meters bij het vrijkomen van asbest
bij brand
1e maal voorlichting; alleen bij
categorie III
actie loopt door in
fase C
15.5.2
Fase C (opruimen van de asbestresten)
Actie
C1
Overleg over vervolgacties (zowel
operationeel als beleidsmatig). In
principe overdracht leiding en verantwoordelijkheden aan gemeente
Zorg voor verwijdering asbest van
straten en wegen
C2
Eerstverantwoordelijke
CoPI, beleidsteam
Meer informatie
CoPI en beleidsteam
par. 6.4.1, par.
6.8.2 en par.
6.8.3
par. 6.7 en bijlage 6
C3
Geef voorlichting aan bevolking
Gemeente;
GHOR/GGD
C4
Bepaal wie opdracht tot asbestinventarisatie en opstellen asbestinventarisatierapport verleent
Verricht asbestinventarisatie en stel
asbestinventarisatierapport op
Beleidsteam; gemeente
C5
C6
Bepaal wie opdracht tot opruimen (en
sloop) verleent
C7
Selecteer gecertificeerde bedrijven
voor opruimen (en sloop) asbest
Vraag offertes voor opruimen (en
sloop) asbest aan en beoordeel deze
Verstrek sloopvergunning of aanschrijving voor sloop asbest uit restant
bouwwerk
Maak duidelijke afspraken verantwoordelijkheden/ bevoegdheden op
terrein
Verleen opdracht tot opruimen (en
sloop) asbest
Verricht opruimen (en sloop) asbest
en voer asbesthoudend afval af
C8
C9
C10
C11
C12
C13
C14
Verricht eindcontrole na opruimen en
sloop volgens artikel 9 lid 2 van het
asbestverijwerdringsbesluit 2005
(NEN 2990)
Beëindig verkeersmaatregelen en
afzetten terrein van de brand en verspreidingsgebied
Gecertificeerd inventarisatiebedrijf
(mogelijk de onafhankelijk asbestdeskundige)
Beleidsteam; gemeente
Opdrachtgever
Opdrachtgever
Gemeente
zie bij volgende
stappen
alleen bij categorie
II en III; overleg
met verzekeraar
3e maal voorlichting; alleen bij
categorie III
par. 6.8.1 en par. overleg met verze6.8.2
keraar
par. 6.4.2, bijlage overleg met verze4 en bijlage 7
keraar
par. 6.8.1, par.
6.8.2 en par.
6.8.4
par. 6.4.3, par.
6.6 en bijlage 7
par. 6.8.3
overleg met verzekeraar
overleg met verzekeraar
overleg met verzekeraar
par. 6.4.3, par.
6.8.2
Gemeente; arbeidsinspectie
Opdrachtgever
Deskundig gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf
onafhankelijk asbestdeskundige (en
gespecialiseerd
laboratorium)
Politie
Tabel 72: Fase C (opruimen van de asbestresten)
- 181 -
Opmerkingen
par. 6.8.2 en par.
6.8.4
par. 6.4.4, par.
6.4.5 en par.
6.8.3
par. 6.4.6, par.
6.6
overleg met verzekeraar
overleg met verzekeraar
15.5.3
Fase D (nazorg)
Actie
D1
Geef voorlichting aan bevolking
D2
Handel schade af
D3
D4
D5
Verhaal, indien nodig en mogelijk, kosten
Strafrechtelijk onderzoek
Verslaglegging en rapportage
D6
Evaluatie
Eerstverantwoordelijke
Gemeente;
GHOR/GGD
Meer informatie Opmerkingen
Gemeente; verzekeraars
Gemeente en/of
brandweer
Politie
CoPI en/of beleidsteam
CoPI en/of beleidsteam
par. 6.8.5
par. 6.7 en
bijlage 5
par. 6.8.4 en
bijlage 6
par. 6.5
par. 6.5
4e maal voorlichting;
alleen bij categorie
III
verslaglegging start
al in fase B
par. 6.5
Tabel 73: Fase D (Nazorg)
Bepaling verspreidingsgebied
Voor de brandweer en andere hulpdiensten is het van groot belang zeer snel een schatting te kunnen
maken van het verspreidingsgebied van de asbestvezels.
In de praktijk zal op het moment waarop de brand uitbreekt vaak niet bekend zijn welk type asbestcement is toegepast en wat de verweringsgraad van het materiaal is. Omdat vooral de maatregelen die
temaken hebben met de primaire emissie (het overtrekken van de ‘asbestwolk’) snel genomen moeten
worden, wordt in Tabel 74 uitgegaan van Werkblad 14.
Geëxplodeerd oppervlak verweerde golfplaat
wit asbest [m2] blauw asbest [m2] Schade-afstand [m]
850
140
500
2.450
400
1.000
7.400
1.250
2.000
14.000
2.300
3.000
Tabel 74: Benaderde schadeafstanden in meters bij het vrijkomen van asbest bij brand
Overzicht van asbestlaboratoria, asbestinventarisatie- en asbestverwijderingsbedrijven
Een overzicht van asbestinventarisatiebedrijven die in het bezit zijn van een certificaat wordt gegeven
op de website van de Stichting Certificatie Asbest www.ascert.nl.
Actuele overzichten van laboratoria die over een of meer accreditaties voor asbestverrichtingen beschikken, kunnen worden opgevraagd bij de Raad voor Accreditatie, Radboudkwartier 223, 3511 CJ
Utrecht, tel. 030-2394500. Bij het laboratorium zelf moet worden nagevraagd over welke accreditaties
m.b.t. asbest het beschikt. Voor een actuele lijst verwijzen wij u naar de website van de RvA
(http://www.rva.nl).
Actuele overzichten van asbestverwijderingsbedrijven die in het bezit zijn van een KOMOprocescertificaat voor het verwijderen van asbest op grond van het vorige Asbestverwijderingsbesluit
kunnen worden opgevraagd bij de Stichting Certificatie Asbest. Postbus 22 6720 AA Bennekom email:
[email protected] fax: 0317 - 425725. Een overzicht van asbestverwijderingsbedrijven die in het bezit zijn
van een KOMO-procescertificaat wordt gegeven op de website www.ascert.nl
- 182 -
Overzicht asbesthoudende producten
Onderstaande producten kunnen als ‘verdacht asbesthoudend’ worden herkend. Alleen door analyse
kan met zekerheid worden vastgesteld of het product inderdaad asbest bevat.
Asbestcementproducten en
overige producten waarin
asbest in hecht
gebonden
vorm voorkomt
Product
Waar aan te treffen
Mate waarin
het is toegepast
Uiterlijk
Asbest
soort
Asbestcement,
vlakke plaat
Gevels, dakschot, rondom
schoorstenen
Vaak
Witte of
blauwe
Asbestcement,
vlakke gevelplaat
met coating
Decoratieve buitengevels,
galerij
Vrij algemeen in
flats
Asbestcement,
schoorsteen of
luchtkanaal
Asbestcement,
bloembak
Asbestcement,
golfplaat
Asbestcement met
cellulosevezels
Bij kachel of CV-installatie,
ventilatiekanalen
Vaak
Grijze plaat van 3 tot 8 mm
dik, vaak aan een kant als
wavelstructuur
Als vlakke plaat maar met
aan een kant gekleurde
geëmailleerde of gespoten
coating
Rond of vierkant kanaal,
verder als vlakke plaat
Zowel binnen als buiten
Vaak
In diverse vormen
Daken van schuren en
garages
Binnentoepassingen, aftimmeringen, inpandige
kasten
Afvoer toilet
Vaak
Als golfplaat
Witte/
blauwe
Witte
Asbestcement
standleidingen
Asbestcement
imitatiemarmer
Harde asbesthoudende vinyltegels
Afdichtkoord
Producten
waarin asbest
in een niet
Asbesthoudend
hechtgebonden stucwerk
vorm voorkomt Brandwerend board
Vensterbanken en schoorsteenmantels
Toiletten, keukens
Afdichting schoorstenen,
kachelruitjes in oude haarden en allesbranders
Op (vochtige) muren en
plafonds
Onder CV-ketels, stoppenkasten, plafonds, trapbeschot
Asbestkarton
Asbestplaatje
Bekleding zolderingen
Vlamverdeler
Vinylzeil met asbesthoudende
onderlaag
Keukens, trappen enz.,
geproduceerd voor 1980
Witte
Witte
Soms
Geelbruine dunne plaat, lijkt Witte,
op hardboard
soms
blauwe
Vaak
Als luchtkanaal, maar
Witte
dikker
Soms
Als marmer, in breuk- of
Witte
zaagvlakken zijn dunne
witte vezels zichtbaar
Soms, meestal bij Harde tegel met meestal
Witte
de bouw gelegd
een wit gevlamd motief
Regelmatig
Wit to vuilgrijs pluizig koord Witte
Nauwelijks
Vezelige korrelstructuur
Regelmatig,
vooral in flats en
grotere complexen
Weinig
Wordt soms nog
in keukens aangetroffen
Zeer vaak
Lichtbruin tot geel, zachtboardachtig
Bruin, wit
of blauw
Bruin
Lichtgrijs, kartonachtig
Grijs, kartonachtig in metalen frame
Witte
Witte
Zeer divers, alleen te herkennen door analyse onderlaag.
Witte
Tabel 75: Overzicht asbesthoudende producten
In Nederland gefabriceerde asbestvrije cementplaten zijn te herkennen aan de opdruk NT (New Technology) op de plaat. De opdruk AT betekent (Asbestos Technology) dat de platen asbest bevatten.
Asbestprocedures brandweer
Een inzet van de brandweer moet plaats vinden volgens de standaard inzetprocedure. Daaraan kan
bij een asbestbrand het volgende worden toegevoegd:
Inzetprocedure brandweerpersoneel
laat geen overbodig personeel ter plaatse komen;
sloop niet meer dan voor de brandbestrijding noodzakelijk is;
laat de werkzaamheden in kleine groepjes verrichten (2 of 3 man);
vaardig een eet-, drink- en rookverbod uit in de wijde omgeving totdat decontaminatie heeft plaatsgevonden;
regel een ruime afzetting rond het mogelijk verontreinigde gebied;
voorkom zoveel mogelijk verontreiniging van het schone gebied en de voertuigen;
wijs een bevelvoerder aan die toegang, controle, schoonmaken en verlaten van het inzetgebied bij
de opstellijn regelt;
- 183 -
betreden van het inzetgebied uitsluitend met opdracht, gesloten bluskleding, aangesloten adembeschermingsapparatuur en handschoenen. Om onnodig heen- en weerlopen te beperken moeten alle voor de opdracht benodigde gereedschappen ineens naar de inzetplaats worden gebracht;
de gemarkeerde looproute vanaf het incident naar de opstellijn kan met een sproeistraal regelmatig
worden natgehouden om verspreiding van asbestvezels te voorkomen;
verplaatsingen van personeel moeten zoveel mogelijk via natte routes plaats vinden;
vaste looproutes kunnen zoveel mogelijk natgehouden worden met een sproeistraal;
niet toegestaan zijn; het af- en weer opzetten van het masker of het afkoppelen en weer aansluiten
van de ademautomaat;
voor het ontkoppelen van de ademautomaat en het afzetten van het masker moet bij de opstellijn
de omgeving van de ademautomaat, het masker, de huid rondom de maskerranden en de hals
worden afgespoeld met water, met een zeepoplossing. Let vooral op de naden en spleten rond de
koppeling van de ademautomaat. Is een zeepoplossing gebruikt, dan naspoelen met leidingwater;
voor het opnieuw opzetten van het masker of het opnieuw aansluiten van de ademautomaat moeten de maskerranden, de koppelingen en het gelaatsstuk worden afgespoeld met water;
verlaten van het inzetgebied uitsluitend via de aangegeven looproute naar de opstellijn, reiniging
van de kleding op de daar aangegeven wijze met achterlating van verontreinigde kleding en adembeschermingsapparatuur/gereedschap; deze luchtdicht verpakt afvoeren;
als wordt vermoed dat zich asbestcementflinters in de rook bevinden, kan aanvankelijk met sproeistralen en vervolgens met waterschermen op 5 tot 10 meter van de knappende platen worden geprobeerd de rook van asbestcementflinters te zuiveren om verspreiding van asbestcementflinters in
de omgeving tegen te gaan. Het is niet mogelijk om door middel van waterschermen verspreiding
van asbestvezels naar de omgeving tegen te gaan.
Controle en nazorg van personeel en materieel
Zaken die ter plaatse schoongemaakt moeten worden zijn;
verontreinigde kleding van personeel;
voertuigen/gereedschappen.
Daarbij kan de volgende procedure worden gevolgd:
Personeel
adembeschermingsapparatuur steeds aangesloten houden; ook de adembeschermingsapparatuur
van ontsmetters, ook zij dragen gesloten beschermende kleding;
personen goed afspoelen met een sproeistraal;
afborstelen met leidingwater; vooral ook de moeilijk toegankelijke plaatsen zoals naden, kragen,
handschoenen, laarzen en adembeschermingsapparatuur. Let vooral op de zakken van de kleding
en de afsluiting daarvan. Wordt een zeepoplossing gebruikt, dan naspoelen met leidingwater;
speciale aandacht voor het gelaatstuk en de omgevende huid, de koppeling met de ademautomaat
en de omgeving daarvan;
met aangesloten adembeschermingsapparatuur door de reinigingsassistenten de buitenkleding
laten uittrekken;
met adembeschermingstoestel en al onder lauwe douche en na grondig afspoelen het persluchttoestel afnemen en verder ontkleden;
na het douchen moet reservekleding ter beschikking staan;
de besmette buiten- en binnenkleding moeten nat en luchtdicht afgesloten worden verpakt. Op de
verpakking moet worden vermeld dat de inhoud asbestvezels bevat;
kleding kan volgens de normale wasprocedure worden gereinigd;
wanneer ernstige verontreiniging heeft plaatsgevonden, kan worden overwogen de ontsmettingscontainer in te zetten. De gangbare procedure voor ongevallen met gevaarlijke stoffen moet dan
ook worden gevolgd.
Materieel en gereedschappen
Afspoelen met water is bij het verlaten van het inzet gebied altijd noodzakelijk;
Verontreinigde uitrustingsstukken en gereedschappen bij de opstellijn verzamelen, luchtdicht afgesloten verpakken en later reinigen;
Alle in het inzetgebied gebruikte uitrusting moet aan de opstellijn worden verzameld; terugplaatsen
op de voertuigen is slechts na reiniging en inspectie toegestaan; voorkom verontreiniging in de
voertuigen en in de kazerne;
- 184 -
Materiaal dat duidelijk zichtbaar is verontreinigd, moet luchtdicht afgesloten worden verpakt;
Reiniging in de kazerne stelt personeel, voertuigen en kazerne mogelijk bloot aan onnodige besmetting. Uitrusting moet luchtdicht verpakt en afgedekt worden achtergelaten voor verdere reiniging, eventueel door specialisten;
Voertuigen voor vertrek van de inzetplaats bij de opstellijn grondig nat reinigen: bij voorkeur met
zeepsop en dweil, zowel binnen- als buitenzijde; denk vooral aan banden, wielkasten, daken en
treeplanken.
Bronnen:
[1] Asbest in en om het huis. De meest gestelde vragen over asbest,
Ministerie van VROM
[2] http://www.vrom.nl/pagina.html?id=8330
[3] J. Tempelman, J. den Boeft, Het vrijkomen van asbest bij brand.
Onderzoek naar de emissie van asbestvezels door het uiteenvallen van
asbestcementproducten bij brand, TNO-MW – R 95/152 (1995)
[4] Plan van aanpak asbestbrand. Uitgave in het kader van het
overheidsoptreden bij bijzondere milieu-omstandigheden, Ministerie van
VROM & Ministerie van BZK (2006)
[5] S02, Stoffen, 235 vragen over asbest, Infomil (2002)
[6] Werkblad versie 14, DCMR & NIFV (2006)
- 185 -
16 Synthetische drugs
Synthetische drugs zijn verdovende of hallucinerende middelen die door
een synthese worden opgebouwd. Synthese is de bereiding van een
chemische verbinding uitgaande van eenvoudige verbindingen. De synthetische drugs komen voor als vloeistof, pillen en in poedervorm.
Cocaïne en heroïne hebben een plantaardige oorsprong. Er zijn chemicaliën nodig voor de winning uit het plantenmateriaal en de omzetting in
het eindproduct. Amfetamine, MDMA en aanverwante stoffen worden
100% met chemicaliën gemaakt. De op deze wijze gemaakte stoffen worden dan ook synthetische
drugs genoemd.
16.1 Locatie en omgeving
Productieplaatsen voor XTC vind je op het platteland en in de stad. In boerenschuren, woonhuizen,
garages en flatgebouwen. Er is daardoor weinig te zeggen over de omgeving en de plek en waar we
productieplaatsen aantreffen.
Vaak tref je ze aan op oudere en door economie legere industrieterreinen, bij boerderijen/ stallen, in afgelegen voormalige bedrijfsgebouwen, midden in de bebouwde kom, op de begane
grond, in kelders en op 9-hoog. De laatste jaren zijn mobiele
´labs´ erg populair. Hierbij worden aanhangers, vrachtwagens of
containers die al ingericht zijn voor drugsproductie vaak in een
ruimte gereden om daar enkele weken tot maanden te produceren.
Locaties moeten over het algemeen voor de producent aan een
aantal voorwaarden voldoen: stromend water en elektriciteit aanwezig (beiden kunnen aangevoerd
zijn; aggregaten en tonnen met water en pomp), goed af te sluiten, onopvallend en gemakkelijk bereikbaar met voertuigen.
Als in een gebouw mogelijk een productieplaats is, onderzoek dit dan altijd van buitenaf. Ga niet naar
binnen. Bekijk de directe omgeving en kijk zo mogelijk door een raam. Maak eventueel gebruik van
een redvoertuig na overleg met politie om via dak of hogere ramen naar binnen te kijken. Doe dit samen met de politie (zij hebben opsporings- en geweldsbevoegdheid!)
Een productielaboratorium in ´bedrijf´ is erg gevaarlijk en risicovol gezien het feit dat er giftige, bijtende
en explosieve (brandbare stoffen) bij betrokken zijn onder veelal niet professionele omstandigheden.
Optreden in dergelijke labs moet gebeuren met een grote terughoudendheid en uitsluitend met ondersteuning van LFO-specialisten (Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen) van de KLPD.
Een aantal bekende synthetische drugs zijn:
Amfetamine;
Meth-amfetamine;
Ecstasy (MDMA/XTC);
LSD (d- Lyserginezuur diethylamine)MDEA;
MDA, DOB, 2CB;
mccP, mephedrone, parafluoramfetamine.
Voor het maken van synthetische drugs is het gebruik van precursoren noodzakelijk. Een precursor is
een bestanddeel van het proces zoals:
Benzylmethylketon (BMK) - Amfetamine;
Piperonylmethylketon (PMK) - MDMA-XTC;
Efedrine - Methamfetamine;
Ergotamine - LSD;
Safrol - PMK
- 186 -
16.2 Kenmerken clandestiene laboratoria
Er zijn een aantal signalen die er op kunnen wijzen dat er van een clandestien laboratorium sprake is.
16.2.1
Aan- en afvoer
Een XTC-productieplaats is een kleine chemische fabriek. Er zit dus een logistiek verhaal omheen:
aanvoer van grondstoffen en afvoer van producten en afval.
Een productieplaats heeft meestal een ingang waar grotere voertuigen (bestelbussen) naar binnen
kunnen. De logistiek wordt vaak verzorgd met gehuurde, grotere, bestelbussen of kleinere vrachtauto´s (7,5 ton). Maar ook kleine schuurtjes en woningen waar geen voertuig bij kan komen worden
voorzien. Vaak door de jerrycans dan in te pakken in een vuilniszak of in de bekende shoppingbag
waardoor men minder denkt op te vallen.
16.2.2 De productieplaats
De productieplaats is vaak goed afgeschermd. De laatste jaren worden er vaak verborgen ruimten in
loodsen, panden en zelfs mobiele labs aangetroffen. Controleer de buitenafstand en binnenzijde. De
productieplaats moet goed bereikbaar zijn met grotere voertuigen, die het liefst onzichtbaar of binnen
gelost en geladen worden.
Elektriciteit en stromend water zijn noodzakelijk, de inkijkmogelijkheden zijn
vaak geblindeerd. Als er al naar binnen kan worden gekeken dan kan er iets
te zien zijn van voorraden of van de productieopstelling. In de productieruimte is het vaak rommelig en onoverzichtelijk, vaak zelfs chaotisch, te noemen.
De ruimte kan zijn beveiligd met camera’s, alarminstallaties, dieren (honden,
slangen) of met boobytraps. Met betrekking tot boobytraps blijken deze in de
praktijk in Nederland gelukkig mee te vallen. Hennepkwekerijen blijken vaak,
wegens het van elkaar stelen van oogsten door criminelen onderling, wel
extreem beveiligd met kans op letsel. Speciale aandacht hier voor gebruik
van elektriciteit als boobytrap!
De risico´s van chemicaliën, chemische processen, elektrocutie en de bouwkundige staat van labs zullen eerder een bron van letsel kunnen zijn dan een
boobytrap. Niettemin blijft de aandacht op boobytraps absoluut noodzakelijk
gezien de bekende voorbeelden.
Tref je een kleine productieplaats (formaat tafelgrootte) aan met kleine hoeveelheden chemicaliën,
klein of gekleurd glaswerk, rode of gele ruimteverlichting (idee van doka) verlaat de ruimte dan direct
en neem direct contact op met LFO. Dit kan mogelijk een design drugsplaats betreffen met ernstige
risico’s! Dit geldt ook voor het aantreffen van witte kristallen op filters of in glaswerk. Er kan dan sprake zijn van zelf gemaakte explosieven.
Er zijn AGS-en die beschikken over detectiemiddelen (First Defender en/of HazMat/ID) die dus zelf
onbekende (vloei)stoffen kunnen testen. Het wordt in labs echter dringend afgeraden zonder voorafgaand overleg met de LFO deze stoffen te testen.
16.2.3 Geur
De grondstoffen en de geuren op de productieplaats zijn vaak anijsachtig of een sterke vislucht (amines). Meestal zijn ook de oplosmiddelen (o.a. aceton) goed te ruiken. Daarom worden de kieren van
ramen en deuren die niet worden gebruikt vaak afgedicht
(purschuim).
Men gebruikt soms afzuiginstallaties met koolstoffilters
die de geuren afvoeren via het dak. Zo wordt de reuk
hoog in de lucht gebracht. Ga nooit uit van de stelling dat
zolang je nog geen chemische stof ruikt je veilig bent! Er
zijn stoffen met een zo lage geurdrempel dat je al een
veilige waarde overschreden kunt hebben voor je de stof
ruikt. Dit kan ernstige gevolgen voor de gezondheid hebben.
- 187 -
Vooral de methamfetaminelabs van de laatste jaren waarbij de rode fosfor-methode wordt toegepast
kunnen een bron zijn van het vrijkomen van fosfine en/of joodwaterstof die in lage hoeveelheden zeer
schadelijk tot dodelijk kunnen zijn.
Ook het onbeheerst verlopen van verkeerde chemische reacties in glaswerk of zelfgemaakte rvs reactieketels kunnen een oorzaak zijn van een zeer sterk verhoogd CO-gehalte waarbij al diverse dodelijke slachtoffers gevallen zijn!
16.2.4 Meten
Zorg ervoor dat als basis altijd minimaal gemeten wordt op O2, CO, H2S en LEL. Gebruik een PIDmeter voor VOC´s. Bij vermoeden van designdrugs gebruik dan ook meter of gasdetectiebuisjes voor
fosfine en blauwzuurgas (HCN). De meetresultaten altijd doorgeven aan de LFO-contactpersoon.
16.3 Productieprocessen
Hieronder volgt een beschrijving van enkele routes waarlangs de meest voorkomende synthetische
drugs zoals amfetamine, enkele amfetamine-afgeleiden en MDMA geproduceerd kunnen worden. Er
zijn diverse variaties mogelijk.
16.3.1
Leuckart methode (amfetamine)
Illegale amfetamine wordt in Nederland meestal geproduceerd via de
zogenaamde Leuckart methode. Deze methode bestaat uit twee kookstappen. In de eerste kookstap wordt vanuit de grondstoffen BMK
(benzylmethylketon), formamide en mierenzuur het tussenproduct Nformylamfetamine verkregen. In de tweede kookstap wordt dit tussenproduct omgezet in amfetamine.
Omdat de amfetamine base als olieachtige vloeistof niet goed verwerkt
kan worden, wordt deze omgezet in een zout dat de vorm heeft van
een poeder. Dit wordt gedaan door de base te koppelen aan een zuur.
In de regel wordt hiervoor zwavelzuur gebruikt.
De amfetamine base wordt verdund met het oplosmiddel methanol.
Incidenteel worden andere oplosmiddelen gebruikt. Aan de oplossing
wordt verdund (meestal 50%) zwavelzuur toegevoegd. Hierbij wordt
amfetaminesulfaat gevormd; dit is slecht oplosbaar in het oplosmiddel en kristalliseert uit.
De benodigde hoeveelheid zwavelzuur kan globaal worden berekend of vastgesteld met behulp van
pH papier. Het poeder wordt verzameld door middel van filtratie. Dit kan met behulp van büchnertrechters voorzien van filtreerpapier of met kussenslopen en een centrifuge.
Tenslotte wordt het vochtige poeder gedroogd aan de lucht, in een elektrische droogstoof of op een
andere manier.
NB. De filtratiestap wordt soms overgeslagen. Soms wordt de droogstap overgeslagen. Het eindproduct is dan een nog vochtig poeder dat als zodanig wordt verpakt.
16.3.2
Reductieve Aminering (MDMA / XTC)
Voor de vervaardiging van MDMA uit PMK (piperonylmethylketon) wordt een zogenaamde reductieve aminering toegepast.
Uit de grondstof PMK wordt met methylamine in de aanwezigheid van een oplosmiddel een tussenproduct (het imine) gevormd. Dit tussenproduct wordt met behulp van een reductiemiddel omgezet in (gereduceerd tot) MDMA. Het betreft een
één-pots-reactie; dat wil zeggen dat de omzetting van PMK via
het tussenproduct naar MDMA (tegelijk) in één reactievat
plaatsvindt.
- 188 -
16.3.2.1 Synthesevariant met waterstof en een platina katalysator onder verhoogde druk
De grondstof PMK wordt met methylamine (als oplossing in water of in gasvorm), een oplosmiddel
(zoals methanol, ethanol of isopropanol) en de platinakatalysator in een zelfgemaakt drukvat gebracht.
De roermotor wordt aangezet en het reactievat wordt onder vacuüm gebracht. Vervolgens wordt waterstofgas ingeleid totdat een druk van 3 - 4 bar bereikt is.
Na enkele uren is de PMK nagenoeg volledig omgezet in MDMA. De toevoer van waterstofgas wordt
gestopt. De roermotor wordt uitgezet waarna het platina bezinkt. Na enige tijd kan de heldere reactievloeistof worden afgetapt.
NB. Reactieketels zien er degelijk uit, maar doordat ze niet gekeurd zijn of worden en er door diverse
chemicaliën aantasting plaats vindt van het metaal zijn deze zeer gevaarlijk. Als er een drukmeter
aanwezig is lees dan de druk af en geef dit door aan de LFO. Nooit zonder voorafgaand overleg met
LFO drukregelaars, waterkoeling of elektriciteit afsluiten!
16.3.2.2 Synthesevariant met natriumboorhydride (de “koude methode”)
Een jerrycan wordt voor tweederde gevuld met PMK, methylamine (40% oplossing in water) en een
alcohol, meestal methanol, als oplosmiddel.
Vervolgens wordt de jerrycan in een diepvriezer geplaatst. Aan het gekoelde mengsel wordt een portie
natriumboorhydride toegevoegd. Door deze toevoeging ontstaat waterstofgas (het reactiemengsel
begint te bruisen) en er komt warmte vrij. Door de koude sluit de dop van de jerrycan niet volledig af
en kunnen waterstofgas en andere dampen vrijkomen in de vrieskist. Het openen van een vrieskist
kan dan in combinatie met zuurstof en de ontstekingsbron (lampje vrieskist) tot een explosie lijden!
Na enige tijd wordt de jerrycan opnieuw in de vriezer geplaatst. Als het reactiemengsel voldoende is
afgekoeld, wordt een tweede portie natriumboorhydride toegevoegd. Dit wordt vervolgens nog een
keer herhaald.
Na toevoeging van het laatste portie natriumboorhydride is een mengsel ontstaan van MDMA, methanol, methylamine (en meestal water). Ook bevat de vloeistof niet-omgezet PMK, het bijproduct PMKOH en afbraakproducten van natriumboorhydride.
NB. De ´koude methode´ is sinds 2004 niet meer gezien in Nederland maar blijft een optie. Nu worden
vrieskisten of -kasten veelal gebruikt voor het kristalliseren . Vrieskisten en –kasten gesloten houden
totdat de LFO ter plaatse is.
16.3.2.3 Synthesevariant aluminium amalgaam methode
Er zijn verschillende uitvoeringen van deze methode gezien. Eén manier om de synthese uit te voeren
en die incidenteel gezien wordt is als volgt.
Er wordt een mengsel gemaakt van PMK, methylamine (40% oplossing in water) en het oplosmiddel
methanol. Hieraan wordt aluminium toegevoegd, meestal aluminiumfolie in kleine stukjes verdeeld of
tot kleine pakketjes gevouwen. Aan dit mengsel wordt een kleine hoeveelheid kwik(II)chloride toegevoegd. Na enige tijd komt de reactie op gang. Hierbij ontstaan belletjes (waterstofgas) en wordt het
folie langzaam omgezet in een fijn poeder (aluminiumzouten), grijs of beige van kleur. Bij de reactie
komt warmte vrij.
Na de reactie laat men de grijze of beige substantie bezinken en schenkt men de reactievloeistof af.
Ook kan de substantie worden verwijderd door middel van filtratie. Er blijft een heldere vloeistof over.
NB. Als je kwikpoeder, opvallend veel aluminiumfolie of plastic zakken met in elkaar gevouwen aluminiumfoliestukjes of zware vuilniszakken met op en rondom zwart/grijze vervuilingaanslag ziet, dan
moet je direct afstand nemen en de locatie verlaten in verband met vermoedelijke kwikbesmetting!
Registreer wie aanwezig is geweest en laat een ontsmettingprocedure starten. Neem direct contact op
met LFO.
- 189 -
16.3.2.4 Opwerking
De opwerking van de heldere reactievloeistof is voor elke productiemethode hetzelfde: De heldere
reactievloeistof bestaat uit een mengsel van MDMA, methylamine (en water) en het oplosmiddel methanol. De overmaat methylamine en het oplosmiddel worden verwijderd door middel van (vacuüm)destillatie. Soms wordt hiervoor een zogenaamde Solvent Cleaner gebruikt. Er blijft een donkerbruine olieachtige vloeistof achter die een hoog percentage MDMA base bevat, eventueel nietgereageerd PMK en eventueel bijproducten zoals PMK-OH.
Bij de synthese wordt de MDMA/XTC verkregen in de vorm van de base; dit is een olieachtige vloeistof. Omdat deze MDMA base niet goed verwerkt kan worden, wordt deze omgezet in een zout dat de
vorm heeft van een poeder. Dit wordt gedaan door de base te koppelen aan een zuur. De MDMA base wordt verdund met het oplosmiddel aceton. Aan de oplossing wordt zuur toegevoegd. Meestal is dit
zoutzuur in de vorm van een waterige rokende oplossing of zoutzuurgas uit een cilinder (chloorwaterstofgas).
Het gevormde zout (MDMA hydrochloride, MDMA.HCl) is slecht oplosbaar in het oplosmiddel en kristalliseert uit. Het kristallisatieproces verloopt bij lage temperaturen beter en de opbrengst is dan vaak
hoger. De kristallisatieoplossing wordt daarom ook wel in de vriezer gezet. Vaak wordt aceton al voorgekoeld in de vriezer.
Het poeder wordt verzameld door middel van filtratie. Dit kan met büchnertrechters voorzien van filtreerpapier, stalen filtreervaten voorzien van doek of filtreerpapier, of met kussenslopen en een centrifuge. Tenslotte wordt het vochtige poeder gedroogd aan de lucht, in een droogoven of bijvoorbeeld
met bouwlampen.
16.3.3
BMK Bisulfiet adduct
De BMK is een vloeibaar geel olieachtig product dat gebruikt wordt als basisgrondstof voor de illegale
productie van amfetamine. Eind 2008 werd in een pand in Breda een vaste stof aangetroffen dat na
analyse van het NFI (Nederlands Forensisch Instituut) de naam heeft gekregen: BMK bisulfiet adduct.
Er zijn diverse systematische chemische benamingen te geven aan dit product o.a.:
sodium (1-hydroxy-1-methyl-2-phenylethoxy) sulfinyl-oxidanide
natrium (fenyl-2-hydroxy-2-propaan)-sulfonaat
natrium (2-hydroxy-1-fenylpropaan-)2-sulfonaat
BMK bisulfiet adduct heeft het uiterlijke kenmerk van
een witte, vochtige, kristalachtige, vaste stof (het lijkt op
vochtig zeezout).
Volgens het NFI is het omzettingsproces, van BMK
(vloeistof) naar BMK bisulfiet adduct (vaste stof) en/of
van BMK bisulfiet adduct in BMK, eenvoudig en vereist
dit geen specifieke (chemische) kennis.
Een en ander zou een reden kunnen zijn waarom er de
laatste jaren, in West Europa, geen grote hoeveelheden
precursoren (BMK en PMK) zijn ontdekt en in beslag
genomen.
De aangetroffen BMK bisulfiet adduct is waarschijnlijk afkomstig uit Oost-Europa / Rusland. Uit onderzoek naar de verpakkingen komt eveneens het vermoeden naar voren dat deze afkomstig / gefabriceerd is in Oost-Europa / Rusland.
BMK bisulfiet adduct is niet als zodanig vermeld op de lijst I of II van de Opiumwet. Van BMK bisulfiet
adduct is geen regulier gebruik bekend. Het vermoeden bestaat dat BMK bisulfiet adduct slechts
wordt gemaakt om de BMK onder dekmantel naar Europa c.q. Nederland te transporteren om vervolgens, na omzetting in BMK, te gebruiken voor de illegale productie van amfetamine. Als zodanig is het
opzettelijk aanwezig hebben van deze stof, c.q. zijn de andere handelingen als bedoeld in artikel 2
van de Opiumwet aan te merken als (strafbare) voorbereidingshandelingen, als bedoeld in artikel 10a
van de Opiumwet.
- 190 -
Bij het aantreffen van BMK bisulfiet adduct moet altijd het Openbaar Ministerie, Landelijk Parket,
Eenheid Zuid-Nederland te ‘s-Hertogenbosch in kennis worden gesteld. Dit moet via de LFO van de
Nationale Recherche (0343-535925 piket 24/7) die deze stof met specialistische identificatieapparatuur op de PD direct kunnen herkennen.
Voor de omzetting is een vat nodig waarin het BMK bisulfiet adduct en een alkalische oplossing gemengd kunnen worden. Als dit vat een mogelijkheid tot koelen heeft dan biedt dat een voordeel omdat
dit het eventuele verlies van BMK door een te hoge temperatuur kan beperken. Daarnaast is er materiaal nodig om de gevormde BMK-laag af te scheiden van de waterige vloeistof, zoals een scheitrechter of vergelijkbaar systeem. Of een apparaat waarmee de BMK-laag afgezogen kan worden of een
opstelling waarmee de BMK door destillatie of bevriezing van het waterig afval afgescheiden kan worden.
De omzetting van het BMK bisulfiet adduct in BMK met een sterk alkalische oplossing van caustic
soda, is een snel verlopende reactie, waarbij veel warmte ontstaat. Door het reactiemengsel te schudden zal de omzetting sneller verlopen; een nadeel is dat het gevormde BMK hierna moet ontmengen
om het zonder teveel verlies te kunnen afscheiden van de waterige vloeistof. Een liter BMK is goed
voor de productie van ongeveer 500 gram droge amfetamine en meer dan 1 kilo natte amfetamine.
16.3.3.1 Chemische info:
De structuur van het BMK bisulfiet adduct is weergegeven in onderstaande figuur. De stof heeft een
moleculair gewicht van 238,2. De chemische formule is C9H11NaO4S.
16.3.3.2 Beschermende maatregelen
Bij aantreffen van een productielocatie waarbij natriumbisulfiet wordt gebruikt/omgezet moet gebruik
worden gemaakt van ademlucht. Let op het schoorsteeneffect bij een inzet in een dergelijke locatie.
Wacht 10 minuten voordat ademlucht wordt afgekoppeld.
Een inzet in chemiepak moet overwogen worden als de grenswaarden voor zwaveldioxide worden
overschreden.
16.3.4
Wassen van geïmpregneerd cocaïne
Het is niet ongebruikelijk om cocaïne te impregneren in bijvoorbeeld spijkerbroeken, schilderijtjes,
kruiden, karton, kunststof, shampoo, beeldjes, etc. Het aantreffen van ether en een pers met mallen in
combinatie met snippers wijst erop dat men mogelijk cocaïne heeft gewassen uit de kunststof snippers.
- 191 -
Het wassen van cocaïne gaat globaal als volgt. In een verdunde oplossing van zwavelzuur in
(warm/heet) water wordt de cocaïne uit het materiaal gehaald waarin het geïmpregneerd zit. De cocaïne gaat van de base vorm over in de zure vorm die oplosbaar is in water. Men filtreert dan de vaste
stof af waarna men de soms nog actieve kool( norit, aquariumkool) aan de gefilterde oplossing toevoegt om de eventueel opgeloste kleurstof te adsorberen. Hierna filtreert men de oplossing nogmaals
en heeft men een heldere oplossing.
Vervolgens voegt men aan deze oplossing bijvoorbeeld ammonia toe waardoor het zuur geneutraliseerd wordt en de cocaïne omgezet wordt in de base vorm die vervolgens een wit/crèmekleurig neerslag vormt.
Vervolgens filtreert (vaak met stukken rond/ vierkant katoen uit lakens) men de cocaïnebase af. De
gefiltreerde cocaïnebase wordt nu opgelost in een mengsel van aceton en/of ether waarna men hier
geconcentreerd zoutzuur aan toevoegt zodat de cocaïnebase omgezet wordt in cocaïne HCl (zoutzure
zout).
De cocaïne HCL is onoplosbaar in dit mengsel en slaat op de bodem en de wanden (meestal in
kunststof wasemmers) neer. Dit materiaal schittert in droge toestand door de cocaïne HCL kristallen.
Vervolgens filtreert men de cocaïne HCL af en droogt
deze. Dit gebeurt soms in een centrifuge of wasmachine waarbij er regelmatig brand uitbreekt.
Tenslotte perst men de cocaïne HCL met een pers
met mallen tot (bijvoorbeeld) een rechthoekig blok,
na deze eventueel versneden te hebben met diverse
versnijdingsmiddelen.
In de mal wordt vaak een symbool (zoals Mercedesster, cijfer 1 of teken Motorola) geperst zodat het blok
afkomstig lijkt te zijn uit Zuid-Amerika.
Vaak wordt het blok dubbel verpakt in een stevig
soort zwarte/rode ballonnen waarna men dit blok omhuld met een of meerdere lagen plastic waarna
het blok provisorisch wordt dichtgeplakt.
N.B vanuit zuid Amerika zijn de blokken cocaïne HCL meestal voorzien van een dergelijk logo.
16.4 Gevaarsaspecten
Bij de productie van synthetische drugs is de risicogradatie als volgt:
1. Productieproces in werking
2. Productieproces niet in werking
3. Dumping XTC-afvalstoffen in jerrycans en drukflessen
4. Alleen kristalliseren of tabletteren
De gevaaraspecten waarmee we te maken kunnen krijgen zijn:
- Brand- en explosiegevaar
- Blootstelling aan giftige en bijtende stoffen
- Gevaar van elektrische en bouwkundige aard
- Fysiek geweld
16.4.1
Productieproces in werking
Chemicaliën worden gemengd verwarmd of gekoeld. Het is voor een leek moeilijk te bepalen in welk
stadium het proces zich bevindt.
In geval van brand is grote terughoudendheid van belang. Bedenk ook dat het uitschakelen van elektriciteit tot gevolg heeft dat bepaalde apparatuur uitvalt zoals pompen, roermotoren, verwarmingselementen, vrieskisten etc. Voorkom dus dat de elektriciteit wordt uitgeschakeld!
- 192 -
In geval van productieprocessen in werking zullen de makers mogelijk ook ergens in de buurt zijn en
eventueel besmet zijn.
Bij het uitkristalliseren van het product in vriezers kan ondanks de lage temperaturen in de vrieskisten
(-15 °C) toch voldoende damp ontstaan om een explosief mengsel te vormen. (vlampunt ether –45 °C
en vlampunt aceton –19 °C.)
De in de vriezer aanwezig verlichting of in de directe nabijheid aanwezige ontstekingsbronnen (elektriciteit, metaal op metaal.) kunnen het in de vriezer aanwezige mengsel doen ontbranden of doen
exploderen.
De in de jerrycans aanwezige vloeistoffen (vaak tientallen of enige honderden liters) kunnen dan
eveneens gaan branden. Een bijkomend effect is dat etherbranden (cocaïne) slecht zichtbaar zijn.
Naast het risico van brand/explosie bestaat ook het risico dat men tijdens het bukken, om de jerrycans uit de vriezer te verwijderen, zeer hoge concentraties ether en aceton en methylamine verbindingen inademt.
Door de temperatuurwisselingen van de jerrycans (in en uit de diepvries) kunnen de doppen van de
jerrycans los gaan zitten. Daardoor kunnen brandbare dampen ontwijken en/of chemicaliën lekken.
16.4.2
Productieproces niet in werking
Productieprocessen die niet meer in werking zijn bevatten vaak een hoop chaotisch opgeslagen chemisch afval. Tevens is veelal de door de makers aangebrachte afzuiginstallatie uitgeschakeld waardoor er een erg hoog niveau aan uitgedampte gassen kan hangen. Hierdoor kan snel sprake zijn van
een hoge piekbelasting als men hier onbeschermd aanwezig is!
Let altijd op boobytraps. Het advies luidt dan ook niet zelf op onderzoek uit te gaan als de noodzaak
daartoe niet aanwezig is. De LFO experts zijn geoefend in het ontdekken van boobytraps en werken in
dergelijke gevallen samen met de TEV (teamleider explosieven veiligheid politie).
16.4.3
Dumping XTC-afvalstoffen in jerrycans en drukflessen
Tijdens de productieprocessen wordt naast drugs ook
afval geproduceerd. Dit afval kan op de productielocatie
worden aangetroffen of op een dumpplaats. Het afval van
amfetamine en MDMA heeft verschillende kenmerken.
16.4.3.1 Afval van amfetamine gesynthetiseerd via
de Leuckartmethode
Bij de synthese stappen ontstaat waterig afval. Door een
niet scherpe scheiding van de olielaag en de waterlaag
komt er meestal wat olie mee op de waterlaag. Op de
waterlaag zijn dan olieachtige drijfogen of een klein laagje olie zichtbaar. De olieachtige laag uit stap 1.2 bevat Nformyl-amfetamine.
De olieachtige laag uit de 2e stap bevat amfetamine en een groot aantal bijproducten. In de praktijk
wordt het waterig afval vaak gecombineerd waardoor de olieachtige laag een mengsel kan zijn van Nformylamfetamine, amfetamine en de eveneens gevormde bijproducten.
De restanten van de stoomdestillatie bestaat uit afval met een teerachtige structuur, of een dikke olie.
Het gedestilleerde product bestaat uit gezuiverde amfetamine olie en een alkalische waterige onderlaag; deze laatste is afval.
De methanol die bij de kristallisatie gebruikt wordt en na filtreren of centrifugeren over blijft is ook afval. Dit methanolafval bevat naast geringe hoeveelheden amfetamine voornamelijk de bij de synthese
gevormde bijproducten.
- 193 -
16.4.3.2 Afval van MDMA/XTC gesynthetiseerd via de reductieve aminering.
Tijdens de destillatie van de reactievloeistof wordt de overmaat methylamine en het oplosmiddel,
meestal methanol, verwijderd. Dit is afval.
De aceton die bij de kristallisatie gebruikt wordt en na filtreren of centrifugeren achter blijft is ook afval.
Deze aceton bevat kleine hoeveelheden MDMA, dikwijls niet gereageerd PMK en bijproducten die
tijdens de synthese worden gevormd.
Bij de aluminiumamalgaam methode ontstaan dezelfde afvalfracties als hierboven.
Daarnaast ontstaat afval in de vorm van een grijze of beige vaste substantie. Dit zijn de aluminium en
kwik bevattende resten die van het reactiemengsel worden gescheiden. Deze vaste aluminium resten
bevatten vaak nog MDMA.
16.4.3.3 BMK bisulfiet afval
Het afval dat ontstaat, is voornamelijk sterk alkalisch waterig (licht)geel afval, eventueel met een naar
BMK ruikend drijflaagje of drijfogen. In de praktijk is er ook een grijs/gele suspensie als drijflaag aangetroffen die duidelijk afwijkt van de oranje/bruine drijflaag op het sterk alkalische waterige afval dat bij
de vervaardiging van amfetamine met Leuckartmethode ontstaat.
16.4.3.4 Herkenning drugsdumping
Vaak wordt het afval in vaten langs de weg of in het open veld gegooid, veelal in de nachtelijke uren.
Bijna altijd zijn de gevaarsetiketten op de verpakkingen weggesneden of gekrast.
Er worden kunststof en stalen vaten gebruikt; IBC’s
van 1000 liter per stuk; jerrycans van 20, 25 en 30 liter
en gascilinders in diverse soorten in afmetingen. Het
chemisch afval kan zeer brandbaar, sterk bijtend en/of
–giftig zijn. Ga er nooit van uit dat het aanwezige etiket ´de lading dekt´!
Bij grootschalige dumpingen (>500 liter) of complexe
dumpingen met directe milieuschade of letsel zal LFO
in overleg met politie/brandweer ter plaatse komen.
´Gewone´ dumpingen graag altijd doorgeven via piketnummer LFO i.v.m. latere monstername op de opslagplaats t.b.v. landelijke database. LFO werkt
met een beperkt aantal landelijk gecertificeerde gevaarlijke stoffen inzamelaars die aan de eisen voldoen en gewend zijn aan inzameling onder forensische beperkingen. De kosten van inzamelen, afvoer, opslag en vernietiging komen altijd voor rekening van de opdrachtgever. In bijzondere gevallen
kan in overleg met de officier van justitie en LFO besloten worden tot inbeslagneming.
Regelmatig worden de restproducten gedumpt in sloten, langs de weg, in het bos en soms zelfs midden in woonwijken. Ook wordt gedumpt in het riool via de wasbak of toilet. Het gaat hier dan voornamelijk om grote hoeveelheden oplosmiddelen en zuren. Ook gascilinders met zoutzuurgas, waterstof
en methylamine worden vaak zonder beschermkappen gedumpt waardoor de afsluiter beschadigd
kan zijn.
Bij het dumpen van de afvalstoffen gebeurd dit vaak rechtstreeks vanuit de laadruimte waar door het hoogteverschil
de verpakkingen op de grond vallen en beschadigen. Bij
het rechtop zetten op verplaatsen kunnen chemicaliën
spontaan vrijkomen en de hulpverlener besmetten en verwonden! Optreden alleen met de juiste persoonlijke bescherming. Informeer bij de LFO voor advies in dergelijke
gevallen.
In sommige gevallen worden de chemicaliën gedumpt in
gestolen personenauto’s , bestelbusjes of kleine vrachtauto’s die daarna in brand gestoken worden en kunnen ex- 194 -
ploderen. Wees alert op autobranden (vooral busjes of kleine vrachtauto’s) in afgelegen gebieden die
afwijkend branden t.o.v. gewone autobranden. Door de grote hoeveelheden chemicaliën zijn ze moeilijk te blussen. In sommige gevallen moet zelfs (alcoholbestendig) schuim worden gebruikt. In afgelegen gebieden is het gecontroleerd laten uitbranden het beste alternatief.
Bedenk ook dat de milieudiensten in het geval van een dumping een rol spelen, omdat veelal de omgeving vervuild is. Als een dumping ontdekt wordt zal in een aantal gevallen de brandweer worden
verzocht om een gevaarsinschatting te maken. Het gaat in de regel om oplosmiddelen, zuren en MDMA-afval, maar zekerheid is er nooit. Wees ook bedacht op de aanwezigheid van gascilinders die zich
als torpedo´s kunnen verplaatsen!
Een van de taken die de brandweer kan uitvoeren is het deponeren van de vaten in een overmaats
vat. Dit moet gebeuren in chemicaliënoverall als de vaten lek zijn. Anders kan dit gewoon gebeuren in
uitrukkleding met rubber/nitril handschoenen en helm met gesloten gezichtsvizier of veiligheidsbril.
Eventuele ontsmetting hiervan kan in de regel gebeuren met water en zeep. Overweeg om de ontsmettingscontainer in te zetten.
De brandweer moet de chemicaliën nooit meenemen.
In principe ligt die taak bij de eigenaar van het terrein
waar ze gevonden worden. Hij kan eventueel afspraken maken met de milieudienst. Waarschuw in alle
gevallen wel de LFO. Kom nooit in de verleiding om
de spullen te transporteren naar bijvoorbeeld een
afvalstoffendepot. Er zijn genoeg specialistische bedrijven die dit kunnen doen. Voor advies bel met de
LFO.
16.5 De LFO-organisatie (Landelijke Faciliteit Ondersteuning bij Ontmantelen)
De Landelijke Faciliteit Ondersteunen Ontmantelen (LFO) is na politieke
druk in 2001 opgericht in het jaar 2003, als onderdeel van het programma
“Samenspannen tegen XTC” van het ministerie van Justitie. Na de oprichting heeft de LFO zich in korte tijd ontwikkeld tot een vanzelfsprekende
partner bij de bestrijding van de zwaar georganiseerde criminaliteit welke
gerelateerd is aan (synthetische) drugs.
De LFO richtte zich voornamelijk op de veiligheidsaspecten binnen de opsporing rondom de ontmantelingen van MDMA (XTC) en amfetamine laboratoria. Het specialisme van de LFO ook vaak gebruikt binnen het opsporingsproces binnen Nederland. Deze expertise is enerzijds zichtbaar aanwezig tijdens ontmantelingen.
Anderzijds is de expertise van de LFO niet zichtbaar aanwezig door heimelijke samenwerking met de
diverse observatie- en arrestatieteams.
De LFO bestaat medio 2009 uit 4 fulltime politie LFO-experts die incidenteel aangevuld worden met 3
door de LFO intern opgeleide en veiligheidsmatig gescreende brandweer LFO-experts. Dit zijn ervaren AGS-medewerkers die op parttime basis deel uit maken van het LFO-team.
De 4 politie LFO-experts zijn werkzaam binnen de Dienst Nationale Recherche van het Korps landelijke politiediensten. De LFO is dus een multidisciplinair team onder verantwoordelijkheid van de politie.
De ruime kennis en ervaring van de LFO-experts, evenals het beschikbaar hebben van speciale detectie- en identificatiemiddelen is uniek binnen en buiten Nederland en van grote toegevoegde waarde
voor veel opsporingsonderzoeken welke gericht zijn op de bestrijding van drugs en precursoren en
essentiële chemicaliën.
De LFO heeft zich ontwikkeld tot een multidisciplinaire nationale forensische faciliteit voor (synthetische) drugs, welke hoogwaardige expertise levert met betrekking tot:
- Het veilig ontmantelen;
- Een effectief en forensisch zo breed mogelijk innovatief onderzoek;
- De opbouw van de informatie en intelligence databases;
- (Inter)nationale trainingen en opleidingen.
- 195 -
Het LFO wordt steeds vaker ingezet voor bijzondere opdrachten. Dit betreft de vraag naar expertise
van de LFO op het gebied van risicoanalyse en PD-benadering met betrekking tot gevaarlijke stoffen.
Bijvoorbeeld: veiligheid rondom grootschalige drugsonderzoeken, complexe asbestonderzoeken, incidenten met onwel geworden personen en internationale verzoeken met betrekking tot drugs- en chemie-expertise rechtstreeks bij de LFO en ondersteuning bij CBRN-incidenten.
Het LFO beschikt over een eigen professionele oefenlabfaciliteit binnen het oefencentrum van de
brandweer Zaanstad. Deze oefenlablocatie is uniek in de wereld vanwege de daadwerkelijke aanwezigheid van verschillende productieprocessen en het realtime kunnen oefenen met chemicaliën, rook
en open vuur.
De LFO verleent frequent ontmantelingondersteuning en verzorgt presentaties en lespakketten in
binnen- en buitenland. Door de LFO zijn oefenlabs opgebouwd op verzoek en ten behoeve van educatie doeleinden in Colombia, Turkije, België, Engeland en de Verenigde Staten (DEA Academy). De
LFO maakt bovendien deel uit van de vaste kern uitvoerenden als CBRN-leden van het Landelijke
Team Forensische Opsporing (LTFO) en 2 leden zijn veiligheidsadviseurs LTFO.
De experts van de LFO kunnen worden gealarmeerd door de politie: een milieu/technisch rechercheur
in overleg met een officier van dienst politie. De brandweer: een OvD of een AGS. De LFO is 24 uur
per dag bereikbaar en beschikbaar via de meldkamer van de KLPD in Driebergen. Telefoon (0343) 53
53 53.
16.6 Repressief optreden
Hieronder volgen aandachtspunten bij het repressieve optreden door de brandweer. Draag er wel
zorg voor dat de juiste instanties de afhandeling ter hand nemen;
16.6.1
Optreden in een XTC-laboratorium zonder brand
Laat de OvD en AGS ter plaatse komen;
Alarmeer de LFO (Landelijke Faciliteit Ondersteuning bij Ontmantelen) via de meldkamer van de
KLPD (telefoon 0343- 53 53 53);
Zorg voor politie ter plaatse in verband met de opsporingsrol;
Neem altijd een explosiemeter mee en voer een voorlopige verkenning uit in de ruimten welke
zonder hulpmiddelen te betreden zijn;
Verplaats niets en verander niets;
Stabiliseer de situatie enkel; (bv. wegstromende zuren indammen);
Mochten er door de politie eventuele verdachten aangehouden zijn, (adviseer) en ondersteun de
politie bij ontkleden van verdachten i.v.m. contaminatie derden en veiligstellen gedragen kleding en
schoeisel t.b.v. forensisch onderzoek. Verdachte(n) door politie afvoeren in disposable overall;
Wacht met verdere actie tot de LFO ter plaatse is en maak dan een gezamenlijk actieplan;
De LFO heeft aanvullende meetapparatuur om de metingen te kunnen verrichten op methylamine,
aceton, ether, methanol, blauwzuur, fosfine, kwikdampen, jood, straling, etc.;
Zorg in overleg voor ontsmettingsfaciliteiten ter plaatse. (eventueel ontsmettingscontainer);
De meeste producten zijn met water en speciale zeep te ontsmetten. (aanwezig bij het LFO-team);
Vermijd contact met chemicaliën;
Overweeg om het personeel te ontsmetten als er contact is geweest met de chemicaliën;
Het ontmantelen van een laboratorium is een politietaak. Zij kunnen daarbij assistentie van de
brandweer vragen. Vooral op het gebied van ontsmetting en logistiek;
Verdere ontmanteling moet in overleg met het LFO-team gebeuren;
De LFO hanteert bij de ontmanteling een zogenaamd 10-stappenplan;
Open eventuele vrieskisten niet i.v.m. explosiegevaar en vrijkomen giftige dampen.
16.6.2
Optreden in een XTC-laboratorium met brand
Laat de OvD en AGS ter plaatse komen;
Alarmeer de LFO (Landelijke Faciliteit Ondersteuning bij Ontmantelen) direct (i.v.m. aanrijtijd door
heel Nederland) via de meldkamer van de KLPD (telefoon (0343) 53 53 53);
Zorg voor politie ter plaatse;
Voer geen binnenaanval uit zonder overleg met de LFO;
Houd rekening met grote hoeveelheden brandbare vloeistoffen;
- 196 -
Houd rekening met de aanwezigheid van gascilinders die kunnen exploderen;
Nadat de brand uit is voert de brandweer op verzoek controle uit voordat de zaak geruimd wordt;
Wacht op de LFO ondersteuning;
Check de afsluitdoppen omdat die door temperatuurverschillen open kunnen staan;
Lekkende vaten moeten in een overmaats vat geplaatst worden;
Als de vaten lek zijn moet er ontsmet worden; bij zuren, logen en polaire oplosmiddelen kan dit met
water en speciale zeep (aanwezig bij het LFO-team);
Verdere ontmanteling moet in overleg met het LFO-team gebeuren.
Overweeg het ter plaatse laten komen van een ontsmettingscontainer;
Neem de chemicaliën nooit zelf mee;
Kom nooit in de verleiding om de spullen te transporteren, hier zijn specialistische bedrijven voor.
Gezien landelijke ervaringen wordt er vaak door LFO een
beroep gedaan op de professionele logistieke mogelijkheden door de brandweer gedurende een ontmanteling. Ontmantelingen kunnen zelfs meerdere dagen duren afhankelijk van de inzet van diverse partners en de lokale politie zal
voor bewaking moeten zorgen.
16.6.3
Dumping zonder brand
Laat de OvD en AGS ter plaatse komen;
De beheerder van het terrein waar de dumping is gepleegd is verantwoordelijk voor de afvoer (gemeente, provinciale waterstaat, Rijkswaterstaat, Staatsbosbeheer, particulier);
Politie (afdeling milieu) moet ter plaatse komen;
Brandweer voert op verzoek controle uit voordat de zaak geruimd wordt;
De controle moet geschieden in beschermende kleding en altijd met veiligheidsbril of liever nog
met gelaatsvizier;
Bij warm weer ademlucht gebruiken;
Vaten die in tact zijn kunnen blijven staan of worden recht gezet; Bij het dumpen van de afvalstoffen gebeurd dit vaak rechtstreeks vanuit de laadruimte waar door het hoogteverschil de verpakkingen op de grond vallen en vaak beschadigen. Bij het rechtop zetten op verplaatsen kunnen chemicaliën spontaan vrijkomen en de hulpverlener besmetten en verwonden! Optreden daarom alleen
met de juiste persoonlijke bescherming. Informeer bij de LFO voor advies in dergelijke gevallen;
Check de afsluitdoppen omdat die door temperatuurverschillen open kunnen gaan staan;
Lekkende vaten moeten in een overmaats vat geplaatst worden;
Als de vaten lek zijn moet er ontsmet worden; bij zuren, logen en polaire oplosmiddelen kan dit met
water en zeep;
Overweeg het ter plaatse laten komen van de ontsmettingscontainer bij zeer grote dumpingen;
Neem de chemicaliën nooit zelf mee;
Kom nooit in de verleiding om de spullen te transporteren, hier zijn specialistische bedrijven voor.
16.6.4
Dumping met brand
Laat de OvD en AGS ter plaatse komen;
Als de dumping in een afgelegen gebied heeft plaatsgevonden en branduitbreiding makkelijk te
voorkomen is, dan is gecontroleerd uit laten branden de beste oplossing;
Als de dumping heeft plaatsgevonden in bewoond gebied en branduitbreiding is niet te voorkomen,
dan moet er geblust worden met schuim.
Wees alert op de aanwezigheid van gascilinders;
De beheerder van het terrein waar de dumping is gepleegd is verantwoordelijk voor de afvoer (gemeente, provinciale waterstaat, Rijkswaterstaat, Staatsbosbeheer, particulier);
Politie moet ter plaatse komen mede in verband met de registratie in hun bedrijfsprocessensysteem van een strafbaar feit;
Informeer de LFO (Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen) via de meldkamer van de
KLPD (tel. (0343) 53 53 53). De LFO is 24 uur per dag bereikbaar;
In deze gevallen moet de milieupolitie ter plaatse komen;
Informeer de gemeentelijke milieudienst en laat die ter plaatse komen;
- 197 -
Nadat de brand uit is voert de brandweer op verzoek controle uit i.s.m. LFO voordat de zaak geruimd wordt;
De controle moet geschieden in beschermende kleding;
Vaten die in tact zijn kunnen blijven staan of worden recht gezet;
Check de afsluitdoppen omdat die door temperatuurverschillen open kunnen gaan staan;
Lekkende vaten moeten in een overmaats vat geplaatst worden;
Als de vaten lek zijn moet ontsmet worden; bij zuren, logen en polaire oplosmiddelen kan dit met
water en zeep;
Overweeg het ter plaatse laten komen van de ontsmettingscontainer;
Neem de chemicaliën nooit zelf mee;
Kom nooit in de verleiding om de spullen te transporteren, hier zijn specialistische bedrijven voor.
16.6.5
Wat niet te doen bij het aantreffen van een productieplaats
Schakel nooit de elektriciteit uit.
Door het uitschakelen van de stroom kunnen koelwaterpompen, mixers, of afzuiging stil komen te
liggen. Daardoor kunnen processen uit de hand lopen, met binnen enige tijd brand of explosies tot
gevolg
Draai geen waterkranen dicht.
Door het afsluiten van een kraan kan mogelijk een koeling onderbroken worden met fatale gevolgen zoals een brand of explosie. Verwijder evenmin slangen uit jerrycans of glaswerk.
Open geen vrieskisten of koelkasten.
Eventueel in de vrieskist aanwezige jerrycans met chemicaliën veroorzaken dampen of gassen die
kunnen exploderen. Bovendien bestaat de mogelijkheid dat hoge concentraties van gassen en
dampen worden ingeademd met kans op gezondheidsschade bij openen zonder adembescherming.
Ontsteek geen verlichting door schakelaars aan te zetten.
Verlichting kan gesaboteerd zijn of vonkvorming veroorzaken.
Ga niet alvast zelf aan de slag, door bijvoorbeeld een afvalinzamelaar te bellen of de plaats delict
op
foto of video vast te leggen.
Stel de locatie niet open voor anderen dan deskundigen
Vraag de deskundigen om aan te geven wanneer het verantwoord is dat leidinggevenden, autoriteiten of eventueel pers veilig naar binnen kunnen.
In geval van twijfel over te zetten stappen of onduidelijkheid over wat is aangetroffen kunt u voor advies terecht bij LFO via het alarmnummer van de meldkamer KLPD: 0343-535353. Vraag nadrukkelijk
om doorschakeling naar de piketfunctionaris van LFO.
16.7 Bronvermelding
[1] DrCHIS (2007)
[2] Handleiding ontmantelen, LFO (2004)
[3] Veilig ontmantelen, van productieplaatsen synthetische drugs, LFO
[4] Wil Linschoten, Commandeur brandweer Zaandstad (2010)
[5] Marchel Zomer, Hoofdinspecteur KPLD (2010)
- 198 -
Bijlage: Tabellen van chemicaliën voor synthetische drugs
- 199 -
Tabel 76: Globaal overzicht chemicaliën illegale synthese
- 200 -
Ammoniumformiaat
Uiterlijk: Kleurloze, geurloze, vervloeiende kristallen. Bij hogere temperaturen lichtruikend naar
ammoniak en mierenzuur/azijnzuur.
Gevaren: Brandgevaar.
Benzylmethylketon (BMK)
Synoniemen: BMK, 1-fenyl-2-propanon en fenylaceton
Uiterlijk: Lichtgeel tot bruine olieachtige vloeistof met een wat ‘zoete’ geur. Soms zwakke anijsgeur door verontreiniging met safrol en/of iso-safrol.
Gevaren: Irriterend voor huid en ogen
Ethylamine
Synoniemen: 1-aminoethaan, ethaanamine
Uiterlijk: Gascilinder met het gas of oplossingen in water of alcohol. Het heeft een scherpe ammoniakachtige geur.
Gevaren: Het gas is zwaarder dan lucht en verspreidt zich over de grond. Ontsteking op afstand
kan leiden tot heftige explosies. Het gas lost goed op in water en geeft dan een zeer
corrosieve oplossing. Ditzelfde gebeurt als het gas wordt ingeademd en reageert met
het vocht uit de longen. De stof kan door de huid worden opgenomen en werkt ook zeer
3
bijtend op de ogen. De wettelijke grenswaarde van de stof bedraagt 9 mg/m . De alar3
meringsgrenswaarde bedraagt 100 mg/m .
Meetbuisje: De stof is aan te tonen met meetbuisje 07 ammoniak 5/a.
Formamide
Synoniemen: Methaanamide
Uiterlijk: Een kleurloze heldere vloeistof (waterig). Soms is een zwakke ammoniak geur waarneembaar.
Gevaren: De stof is brandbaar en geeft daarbij giftige dampen af. Bij hogere temperaturen kan de
stof ontleden in blauwzuurgas, koolmonoxide en ammoniakgas. De stof werkt irriterend
op de huid, ogen en ademhaling. De stof is schadelijk voor de gezondheid met een
3
wettelijke grenswaarde van 16 mg/m .
Meetbuisje: De stof is aan te tonen met meetbuisje 07 ammoniak 5/a
Katalysator
Uiterlijk: Zwart poeder. Meestal een platina katalysator.
Lithiumaluminiumhydride
Uiterlijk: Fijn wit poeder.
Gevaren: Licht ontvlambaar. De stof kan spontaan aan de lucht ontbranden ten gevolge van wrijving e.d. Bij hogere temperaturen kan de stof ontleden, waarbij het zeer explosieve
watergas ontstaat. De stof reageert zeer heftig met water, zuren, alcohol en ether, met
een grote kans op explosie. Omdat de stof met water een sterke base vormt, werkt het
zeer irriterend op huid en ogen. Bij inademing van de stof worden de longen aangetast.
Mercurichloride
Synoniemen: Kwik(II)chloride
Uiterlijk: Fijn wit poeder of witte kristallen.
Gevaren: Zeer vergiftig. De indicatieve grenswaarde van de stof bedraagt 0,02 mg/m3.
- 201 -
Methylformamide
Synoniemen: N-methylformamide, monomethylmethaanamide
Uiterlijk: Een kleurloze heldere vloeistof (waterig). Soms is een zwakke ammoniak geur waarneembaar.
Gevaren: De stof is brandbaar en geeft daarbij giftige dampen af. Bij hogere temperaturen kan de
stof ontleden in blauwzuurgas, koolmonoxide en ammoniakgas. De stof reageert heftig
met oxidatiemiddelen zoals peroxides, geconcentreerd salpeterzuur en geconcentreerd
zwavelzuur. Explosieve reactie kunnen optreden bij mengen met chloorhoudende oplosmiddelen als chloroform, dichloormethaan en tetrachloorkoolstof. De stof werkt irriterend op de huid, ogen en ademhaling. De stof is schadelijk voor de gezondheid.
Meetbuisje: De stof is aan te tonen met meetbuisje 07 ammoniak 5/a.
Methylamine
Synoniemen Monomethylamine, aminomethaan, MMA
Uiterlijk: Gascilinder met het gas of oplossingen in water of alcohol. Het heeft een visachtige
geur.
Gevaren: Het gas mengt zich goed met lucht en geeft daarbij zeer explosieve mengsels. Het gas
lost goed op in water en geeft dan een zeer corrosieve oplossing. Ditzelfde gebeurt als
het gas wordt ingeademd en reageert met het vocht uit de longen. De stof kan door de
huid worden opgenomen en werkt zeer bijtend op de ogen. De indicatieve grenswaarde
3
3
van de stof bedraagt 6,4 mg/m . De alarmeringsgrenswaarde is 100 mg/m .
Meetbuisje: De stof is aan te tonen met meetbuisje 07 ammoniak 5/a.
Nitroethaan
Uiterlijk: Kleurloze vloeistof met typische, lichte amandelgeur.
Gevaren: De stof is zeer brandbaar en geeft daarbij giftige gassen af. De stof reageert heftig met
oxidatiemiddelen zoals peroxides, geconcentreerd salpeterzuur en zwavelzuur. Explosieve reacties kunnen optreden bij mengen met zuren, basen of amines. Met zware
metalen (o.a. kwikchloride) ontstaan explosieve verbindingen. De stof werkt irriterend
op de huid, ogen en ademhaling. De stof is schadelijk voor de gezondheid met een
3
indicatieve grenswaarde van 20 mg/m en werkt vooral op het zenuwstelsel.
Piperonal
Uiterlijk: Witte kristallen met een bloemengeur. De stof wordt onder andere gebruikt voor het
parfumeren van zeep.
Gevaren: In zuivere vorm is de stof irriterend voor huid en ogen.
Piperonylmethylketon (PMK)
Synoniemen: PMK, 3,4-methyleendioxyfenyl-2-propanon en 3,4-methyleendioxyfenylaceton
Uiterlijk: Lichtgeel tot bruine olieachtige vloeistof met een wat ‘zoete’ geur. Soms zwakke anijsgeur door verontreiniging met safrol en/of iso-safrol.
Gevaren: Irriterend voor huid en ogen
(iso-)Safrol
Uiterlijk: Een lichtgele olieachtige vloeistof met een sterke anijsgeur. Wordt speciaal gebruikt in
de parfum- en zeepindustrie.
Gevaren: Schadelijk bij opname door de mond.
Sassefrasolie
Uiterlijk: Een gele tot oranje, olieachtige vloeistof met sterke aromatische, soms harsachtige
geur. Bevat ca. 80 % safrol, 10 % pineen en kamfer.
Gevaren: Irriterend voor huid, ogen en ademhaling.
Tabel 77: Grondstoffen en hulpstoffen
- 202 -
Broom
Uiterlijk: Roodbruine rokende vloeistof met stekende geur.
Gevaren: Explosiegevaar, bijtend. De wettelijke grenswaarde TGG-15 min bedraagt 0,2 mg/m3.
3
De alarmeringsgrenswaarde bedraagt 2 mg/m .
Meetbuisje: De stof is aan te tonen met meetbuisje 16 chloor 0,2/a.
Broomwaterstof
Synoniemen: Waterstofbromide
Uiterlijk: Heldere, kleurloze vloeistof met een stekende geur.
Gevaren: Zowel vloeistof als damp zijn zeer corrosief en irriterend voor huid en ogen. De wettelij3
3
ke grenswaarde is 6,7 mg/m . De alarmeringsgrenswaarde bedraagt 50 mg/m .
Meetbuisje: De stof is aan te tonen met meetbuisje 78 zoutzuur 1/a.
Caustic soda
Synoniemen: Natriumhydroxide, bijtende soda.
Uiterlijk: Witte korrels, geurloos. Hiervan worden 50 % oplossingen gemaakt in water.
Gevaren: Zowel de vaste stof als de oplossing zijn zeer corrosief en irriterend voor huid en ogen.
3
De indicatieve grenswaarde is 2 mg/m .
Fosforzuur
Uiterlijk: Heldere, kleur- en reukloze vloeistof.
Gevaren: Giftig en licht corrosief. De wettelijke grenswaarde bedraagt 1 mg/m3. De alarmerings3
grenswaarde bedraagt 10 mg/m .
Mierenzuur
Synoniemen: Waterstofcarbonzuur, methaanzuur, mierenzuur
Uiterlijk: Licht rokende, kleurloze vloeistof met een scherpe, penetrante geur.
Gevaren: Zowel vloeistof als damp zijn zeer irriterend voor huid en ogen. Mengen met geconcentreerd zwavelzuur (denk aan afvalvaten) leidt tot vorming van koolmonoxide. Mengen
met salpeterzuur geeft een zeer explosieve vloeistof. De wettelijke grenswaarde be3
3
draagt 5 mg/m . De alarmeringsgrenswaarde bedraagt 20 mg/m .
Meetbuisje: De stof is aan te tonen met meetbuisje 53 mierenzuur 1/a.
Zoutzuur
Synoniemen: Chloorwaterstofzuur, geconcentreerd zoutzuur, waterstofchloride
Uiterlijk: Een rokende kleurloze vloeistof met een stekende hoestverwekkende geur.
Gevaren: Zowel vloeistof als damp zijn zeer corrosief en irriterend voor huid en ogen. Zoutzuur
komt ook voor als gas in drukhouders. Vooral dit gas is zeer gevaarlijk voor de ademha3
ling. De wettelijke grenswaarde bedraagt 8 mg/m . De alarmeringsgrenswaarde be3
draagt 50 mg/m .
Meetbuisje: De stof is aan te tonen met meetbuisje 78 zoutzuur 1/a.
Zwavelzuur
Uiterlijk: Een licht viskeuze reukloze vloeistof.
Gevaren: De stof is corrosief voor huid en ogen en werkt verkolend op alles wat organisch is. De
3
indicatieve grenswaarde bedraagt 0,05 mg/m . De alarmeringsgrenswaarde bedraagt
3
10 mg/m .
Tabel 78: Zuren en basen
- 203 -
Ammoniak
Uiterlijk: Cilinder met gas. Sterke stekende geur.
Gevaren: Het gas lost goed op in water en geeft dan een zeer corrosieve oplossing. Ditzelfde
gebeurt als het gas wordt ingeademd en reageert met het vocht uit de longen. De stof
werkt zeer bijtend op de ogen. De wettelijke grenswaarde van de stof bedraagt 14
3
3
mg/m . De alarmeringsgrenswaarde bedraagt 100 mg/m .
Meetbuisje: De stof is aan te tonen met meetbuisje 07 ammoniak 5/a.
Ethylamine
Synoniemen:
Uiterlijk:
Gevaren:
Meetbuisje:
1-aminoethaan, ethaanamine
Cilinder met gas. Sterke ammoniakachtige geur.
Brandbaar en toxisch. Zie Tabel 77: Grondstoffen en hulpstoffen.
De stof is aan te tonen met meetbuisje 07 ammoniak 5/a.
Methylamine
Synoniemen
Uiterlijk:
Gevaren:
Meetbuisje:
Monomethylamine, aminomethaan, MMA
Cilinder met gas. Sterke ammoniakachtige geur.
Zeer brandbaar en toxisch. Zie Tabel 77: Grondstoffen en hulpstoffen.
De stof is aan te tonen met meetbuisje 07 ammoniak 5/a.
Waterstofchloride
Synoniemen: Waterstofchloride (gas), zoutzuurgas, hydrogeenchloride
Uiterlijk: Cilinder met gas. Sterke stekende geur.
Gevaren: Zie zoutzuur (Tabel 77: Grondstoffen en hulpstoffen).
Meetbuisje: De stof is aan te tonen met meetbuisje 78 zoutzuur 1/a.
Waterstofgas
Uiterlijk: Cilinder met gas, kleurloos samengeperst gas.
Gevaren: Zeer brandgevaarlijk. Vormt met zuurstof of lucht het zgn. knalgas. De alarmerings3
grenswaarde bedraagt 330 mg/m
Tabel 79: Gassen
- 204 -
Aceton
Synoniemen: Dimethylketon, 2-propanon
Uiterlijk: Een kleurloze vloeistof met een fruitige geur (van nagellakremover).
Gevaren: De stof is brandbaar. De damp is zwaarder dan lucht en verspreidt zich over de grond.
Hierdoor ontstaat gevaar voor ontsteking op afstand. De wettelijke grenswaarde be3
3
draagt 1.210 mg/m . De alarmeringsgrenswaarde bedraagt 5.000 mg/m .
Meetbuisje: De stof is aan te tonen met meetbuisje 28 ethylacetaat 200/a.
Chloroform
Synoniemen: Trichloormethaan, methaantrichloride, R20
Uiterlijk: Een kleurloze, onbrandbare vloeistof met een zoetige geur.
Gevaren: Inademen van de damp geeft snel een rozig en warm gevoel. Een hoge dosis werkt
narcotiserend. De stof werkt irriterend op huid, ogen en ademhaling. De stof is schade3
lijk voor de gezondheid met een wettelijke grenswaarde van 5 mg/m en werkt vooral
op het zenuwcentrum. Acute beschadiging van nieren, lever en zenuwstelsel is moge3
lijk. De alarmeringsgrenswaarde bedraagt 500 mg/m .
Meetbuisje: De stof is aan te tonen met meetbuisje 50 methylbromide 5/b.
Dichloormethaan
Synoniemen: Freon 30, methyleenchloride
Uiterlijk: Een kleurloze vloeistof met een zoetige geur.
Gevaren: De vloeistof is brandbaar en licht giftig. Inademing van de damp geeft snel een rozig en
warm gevoel. De damp is zwaarder dan lucht en verspreidt zich over de grond. Hierdoor is gevaar voor ontsteking op afstand. De stof werkt irriterend op de huid, ogen en
ademhaling. De stof is schadelijk voor de gezondheid met een indicatieve grenswaarde
3
van 350 mg/m en werkt vooral op het zenuwstelsel. De alarmeringsgrenswaarde be3
draagt 2.000 mg/m .
Meetbuisje: De stof is aan te tonen met meetbuisje 50 methylbromide 5/b.
Ether
Synoniemen: Aether, diethylether, ethoxyethaan
Uiterlijk: Een uiterst brandbaar oplosmiddel met het bekende (aromatische) ziekenhuisgeurtje.
Gevaren: De damp werkt sterk narcotiserend en is zeer explosief. De damp is zwaarder dan lucht
en verspreidt zich over de grond. Hierdoor ontstaat gevaar voor ontsteking op afstand.
3
De wettelijke grenswaarde bedraagt 308 mg/m . De alarmeringsgrenswaarde bedraagt
3
1.000 mg/m .
Iso-propylalkohol
Synoniemen: IPA, isopropanol, 2-propanol, sec-propylalcohol, dimethylcarbinol, propaan-2-ol
Uiterlijk: Een kleurloze vloeistof met een scherpe geur.
Gevaren: De vloeistof is brandbaar. De damp mengt goed met de lucht en vormt zo explosieve
mengsels. De vloeistof reageert heftig met geconcentreerd zwavelzuur en salpeterzuur.
(denk aan afvalvaten) met kans op brand en explosie. De indicatieve grenswaarde be3
3
draagt 650 mg/m . De alarmeringsgrenswaarde bedraagt 1.000 mg/m .
Meetbuisje: De stof is aan te tonen met meetbuisje 28 ethylacetaat 200/a.
Methanol
Synoniemen: Methylalcohol, houtgeest
Uiterlijk: Een kleurloze vloeistof met een zwakke geur.
Gevaren: De stof is brandbaar en giftig. De damp mengt goed met lucht en vormt zo explosieve
3
mengsels. De wettelijke grenswaarde bedraagt 260 mg/m . De alarmeringsgrenswaar3
de bedraagt 2.000 mg/m .
Meetbuisje: De stof is aan te tonen met meetbuisje 28 ethylacetaat 200/a.
Tetrahydrofuraan (THF)
Synoniemen: 1,4-epoxybutaan, butyleenoxide, diethyleenoxide
Uiterlijk: Een uiterst vluchtig oplosmiddel met een typische (ether)geur.
Gevaren: De damp werkt sterk narcotiserend en is zeer explosief. De damp is zwaarder dan lucht
en verspreidt zich over de grond. Hierdoor ontstaat gevaar voor ontsteking op afstand.
- 205 -
De stof werkt irriterend op huid, ogen en ademhaling. De stof is schadelijk voor de ge3
zondheid met een wettelijke grenswaarde van 300 mg/m en werkt vooral op het ze3
nuwstelsel. De alarmeringsgrenswaarde bedraagt 2.000 mg/m .
Tolueen
Synoniemen Methylbenzeen, toluol, fenylmethaan
Uiterlijk: Een kleurloze vloeistof met een zwakke rubberachtige geur.
Gevaren: Brandbare vloeistof. De stof kan ook via de huid worden opgenomen. De damp mengt
goed met lucht en vormt zo explosieve mengsels. De stof werkt licht irriterend op huid,
3
ogen en ademhaling. De wettelijke grenswaarde bedraagt 150 mg/m . De alarmerings3
grenswaarde bedraagt 1.000 mg/m .
Meetbuisje: De stof is aan te tonen met meetbuisje 69 xyleen 10/a.
Tabel 80: Organische oplosmiddelen
Bronnen:
[1] BIG-databank (cd-rom), V.Z.W. Brandweerinformatiecentrum Gevaarlijke
Stoffen (2009)
[2] Chemiekaarten. Gegevens voor veilig werken met chemicaliën, TNO
Kwaliteit van Leven, Sdu Uitgevers (2010)
[3] DrChis, NFI en KLPD (2007)
[4] LFO Marchel Zomers & Wil Linschoten (2010)
- 206 -
Bijlage: Het LFO-tienstappenplan
Voor een gestructureerde aanpak van een ontmanteling heeft de LFO (Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen) een 10-stappenplan ontwikkeld. Deze stappen geven niet alleen houvast aan
de uitvoerders, maar ook aan het gezag en aan andere betrokkenen. De externe communicatie,
waaronder de brochure, is eveneens volgens dit stramien opgezet.
√
STAPPEN
WERKZAAMHEDEN
UIT TE VOEREN DOOR:
Stap 1 MELDING
(door politie of brandweer
aan KLPD)
Overleg over toestand en soort
productielocatie
1 piket LFO politie
Stap 2 TER PLAATSE
(gezamenlijk)
Beoordeling toestand door de
LFO, risico inventarisatie
Brandweer LFO
Politie LFO
Stap 3 binnenring
(gezamenlijk)
Organisatie binnenring
(OGS opstellijn, oranje lint)
LFO met lokale brandweer
Stap 4 buitenring
(gezamenlijk)
Organisatie buitenring
(rood/wit lint)
LFO met politie
Stap 5
Risico-inventarisatie
(leiding LFO brandweer met
OVD brandweer)
Beveiliging en stabilisatie
Check Boobytraps
Proces stilleggen
Vluchtwegen realiseren
Aftapen/afdoppen
LFO met brandweer
Stap 6
(leiding LFO politie)
Vastleggen sporen, monsterneming, DNA
LFO, FO (Forensische Ondersteuning), NFI (Nederlands Forensisch Instituut)
Stap 7
(gezamenlijk)
Demontage en afvoer
LFO, SEON (Service en Ondersteuning Nederland) en brandweer
Stap 8
(gezamenlijk)
Nazorg plaats incident
LFO, SEON
Stap 9
(LFO politie)
Vervolgonderzoek monstername
(depot LFO)
LFO politie
Stap 10
(politie)
Strafrechtelijke afhandeling, proces verbaal
LFO politie
- 207 -
e
Het LFO-tienstappenplan
Een mogelijke (deel)productieplaats van synthetische drugs of een dumping van chemicaliën wordt
aangetroffen door rechercheren, door vinding of op aanwijzing van omwonenden.
In dat geval zal er altijd een van de volgende functionarissen uit de regio ter plaatse komen:
een officier van dienst of adviseur gevaarlijke stoffen van brandweer, of
een officier van dienst of (milieu)technisch rechercheur van politie, ook hulpofficier van justitie.
Deze maken een eigen beoordeling van de toestand en kunnen de LFO alarmeren.
1. Alarmering en contact
Een van de genoemde functionarissen alarmeert de LFO via de meldkamer van het Korps Landelijke
Politie Diensten, telefoon: (0343) 53 53 53. Binnen 15 minuten na alarmering hebt u telefonisch contact
met een LFO-expert, om de situatie te bespreken.
Bij zwaardere incidenten komt zowel een LFO-expert politie als een LFO-expert brandweer ter plaatse.
Deze twee LFO-experts treden als team op, zodat zowel de opsporing als de veiligheid is gedekt.
De opkomsttijd is afhankelijk van de omstandigheden. Een daadwerkelijke ontmanteling wordt bij voorkeur overdag uitgevoerd.
2. Beoordeling van de toestand door LFO
Samen met u wordt een beoordeling van de toestand gemaakt en krijgt u direct advies.
Afhankelijk van de situatie zal het LFO-expertteam het verdere verloop ondersteunen. Dan wordt in
sommige gevallen het Nederlands Forensisch Instituut in kennis gesteld. Afhankelijk van de situatie komen zij ter plaatse. Er wordt met u een inzetplan gemaakt.
3. Organisatie plaats incident: binnenring
De plaats incident wordt afgezet, dit is de ‘binnenring’ of de OGS opstellijn. Het geel/zwarte of oranje
afzetlint wordt hiervoor gebruikt. Hier bevinden zich alleen de functionarissen die een directe rol hebben
in de stabilisatie, de sporenverzameling en de daadwerkelijke ontmanteling van de productieplaats.
Voor deze functionarissen kunnen soms hoge beschermingseisen mede vanwege de ARBO-wetgeving.
Een chemie- of gaspakinzet behoort tot de mogelijkheden.
De LFO-experts zullen u door het geven van duidelijke aanwijzingen adviseren over de te nemen veiligheidsmaatregelen en over te verrichten werkzaamheden en de volgorde daarvan.
4. Organisatie plaats incident: buitenring
Rondom de binnenring wordt een ruim gebied afgezet: de ‘buitenring’. Hier bevinden zich:
de functionarissen die de leiding hebben;
de functionarissen die de contacten met de media onderhouden;
de ondersteunende eenheden;
de eventuele ‘stand-by’ eenheden.
De plaatselijke diensten zorgen in overleg met de LFO-experts voor beveiliging van de buitenring en voor
het zo nodig ‘stand-by’ hebben van blusvoertuigen en ondersteunende eenheden.
5. Beveiliging en stabilisatie
In geval van bijzondere gevaarzetting wordt, onder leiding van het brandweerdeel van het LFOexpertteam, de productie- of vindplaats beveiligd en de toestand gestabiliseerd. De gevaarzetting wordt
weggenomen. De LFO-experts treden hierin zelf op in de hot-zone. In bijzondere gevallen kunnen ook
aanvullende eenheden noodzakelijk zijn. Deze worden door of via de locale / regionale organisaties worden aangevraagd. De LFO-experts zullen hierover adviseren.
- 208 -
6. Vastlegging sporen en monsterneming
Zodra de situatie veilig is, wordt gestart met de beschrijving van de aangetroffen toestand, het vastleggen
van sporen en de monsterneming. De LFO-expert politie zal hierin zelf optreden, bij productieplaatsen
soms samen met functionarissen van het Nederlands Forensisch Instituut en met collega’s van de FO.
Aanvullende inzet van de lokale technische recherche van de regiopolitie is veelal noodzakelijk.
De LFO ondersteunt de sporenverzameling conform het LFO-protocol dat is gericht op de landelijke sporenverzameling. Alle verzamelde sporen en gegevens worden tevens ter beschikking gesteld aan de
locale justitie en politie. Indien de officier van justitie daartoe besluit kan de regionale politie uiteraard ook
andere sporen veilig stellen en materiaal in beslag nemen. De LFO-expert politie zal hierover adviseren.
7. Demontage en transport: vernietiging of opslag
Nadat de sporen veilig zijn gesteld kan de daadwerkelijke demontage en berging beginnen. Bij het aantreffen van chemicaliën zal een erkende afvalinzamelaar worden ingezet. De LFO-experts beschikken
over een lijst van erkende afvalinzamelaars. De LFO-expert politie pleegt zo nodig overleg met Domeinen
over de logistieke afhandeling van in beslag genomen productiemiddelen en chemicaliën. Zo nodig wordt
over het vervoer van gevaarlijke stoffen advies ingewonnen bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat Divisie Vervoer.
8. Nazorg plaats incident
Ter afronding van de inzet zal de LFO-expert u adviseren over de verder te nemen maatregelen op de
plaats incident.
9. Vervolg onderzoek
In een beveiligd depot zal uitgebreid verder onderzoek gedaan worden naar de hardware en de chemicaliën.
10. Nazorg
De LFO-expert politie maakt na afloop een proces-verbaal op ten aanzien van het aangetroffen incident,
met in voorkomend geval als bijlage het onderzoeksverslag van het NFI.
Indien de officier van justitie besluit tot het instellen van een locatiegericht strafrechtelijk onderzoek zal de
LFO dit proces-verbaal met de aangewezen onderzoeksleider afstemmen.
Bronnen:
[1] Handleiding ontmantelen, LFO (2004)
[2] http://www.ontmantelen.nl/
- 209 -
17 Persoonlijke bescherming
Bij een incident met gevaarlijke stoffen kan brandweerpersoneel doorgaans niet in standaard uitrukkleding worden ingezet. Afhankelijk van de aard van
de vrijgekomen stoffen zijn meestal extra persoonlijke beschermingsmiddelen nodig, zoals een gas- of
chemiepak en adembescherming. Er kan bij persoonlijke bescherming onderscheid worden gemaakt
tussen fysieke bescherming en medische bescherming.
Onder fysieke bescherming verstaan we de beschermende kleding en hulpmiddelen, zoals een gasof chemiepak en adembescherming. Ook maatregelen zoals schuilen en het zoeken van dekking zijn
voorbeelden van fysieke bescherming. Fysieke beschermingsmiddelen of -maatregelen zijn bedoeld
om het lichaam zowel uitwendig als inwendig te beschermen tegen contact met gevaarlijke stoffen.
Medische handelingen zoals inenting behoren tot de
medische bescherming van de hulpverlener. Deze
handelingen zijn bedoeld om het lichaam te beschermen tegen de schadelijke effecten van gevaarlijke stoffen, waarmee de hulpverlener mogelijk in
contact komt.
In dit hoofdstuk wordt toegelicht welke fysieke persoonlijke beschermingsmiddelen nodig zijn bij incidenten met gevaarlijke stoffen.
17.1 Persoonlijke bescherming bij incidenten met radioactieve stoffen
Hulpverleners moeten zich kunnen beschermen bij allerlei incidenten zoals ongevallen met radioactieve stoffen.
Besmetting en bestraling zijn de risico’s waartegen hulpverleners zich bij incidenten met radioactieve
stoffen moeten beschermen. Besmetting (of wel contact met de radioactieve stof(fen))kan worden
voorkomen door zoveel mogelijk contact met de radioactieve stof te beperken en verder de huid en
ademhaling volledig van de omgeving af te sluiten. Goed sluitende kleding en handschoenen beschermen tegen α-straling en β-straling. Blootstelling aan een bepaalde hoeveelheid straling kan soms
echter niet worden voorkomen. γ-Straling bijvoorbeeld dringt dwars door de beschermende kleding
heen.
De (fysieke) bescherming is er hier op gericht om de stralingsdosis die de hulpverlener oploopt tot een
aanvaardbaar maximum te beperken. De fysieke bescherming van hulpverleners bij incidenten met
radioactieve stoffen bestaat uit de volgende onderdelen:
- besmetting en bestraling zo veel mogelijk voorkomen door toepassing van de basisprincipes;
- het gebruik van persoonlijke meetapparatuur;
- beschermende kleding;
- basisveiligheidsregels.
17.1.1
Basisprincipes
Om de stralingsdosis, die hulpverleners bij de inzet kunnen oplopen, te beperken moeten de basisprincipes van de stralingshygiëne worden toegepast. Deze basisprincipes zijn bedoeld om het (bestralings)risico te minimaliseren (aanvaardbaar te maken). Dit doel wordt ook wel aangeduid met de term
‘ALARA ’ (As Low As Reasonably Achievable).De basisprincipes zijn afscherming, tijd (aflossing)en
afstand.
- 210 -
Afscherming
Bij het brandweeroptreden kan, de dosis worden beperkt door bijvoorbeeld gebruik te
maken van de afschermende werking van betonnen muren, voertuigen et cetera. Hoe
compacter en dikker het materiaal, hoe beter dat materiaal de stralingsenergie absorbeert en des te beter de afscherming.
Tijd (aflossing) Elke minuut die een hulpverlener in het stralingsgebied verkeert, neemt zijn opgelopen
dosis toe. Hij mag daarom maar zo kort mogelijk in het stralingsveld actief zijn. Inzettijd
en effectiviteit van een veilige inzet moeten daarom goed op elkaar worden afgestemd
(aflossing!).
Afstand
Hoe verder de hulpverlener van de bron verwijderd is, des te lager het dosistempo.
Het dosistempo is de snelheid waarmee het lichaam een bepaalde dosis stralingsenergie
(uitgedrukt in Gray of Sievert per uur (Gy/hr of Sv/hr) absorbeert. Het dosistempo neemt
bij een toename van de afstand tot de stralingsbron kwadratisch met de toename van de
2
afstand af. (Als de afstand tot de bron x keer zo groot wordt, wordt het dosistempo x
keer zo laag. En omgekeerd: als de afstand tot de bron y keer zo klein wordt, wordt het
2
dosistempo y keer zo groot .)
Voorbeeld
Op 20 meter van een radioactieve bron wordt 40 µGy/hr gemeten. Op 10 meter van de bron wijst de
2
meter dan 2 x 40 =160 µGy/hr aan.
Door deze drie basisprincipes consequent toe te passen, kan de opgelopen dosis stralingsenergie zo
klein mogelijk worden gehouden.
17.1.2
Beperking van de inzet (duur)
Voordat hulpverleners blootgesteld mogen worden aan ioniserende straling, moet worden bepaald of
de inzet gerechtvaardigd is: is het nodig om personeel het stralingsveld in te sturen? Niet direct nodige
handelingen in het brongebied moeten achterwege blijven.
Het uitgangspunt is dat hulpverleners bij een incident met radioactieve stoffen tot een dosis van 2 mSv
door hun bevelvoerder mogen worden ingezet (en dat uitsluitend voor het uitvoeren van een redding).
Onder leiding van een stralingsdeskundige (niveau 3) mogen hulpverleners voor het veiligstellen van
grote materiële belangen ingezet worden tot een dosis van 250 mSv. In het geval van spoedeisende
levensreddende handelingen mag men zelfs tot 750 mSv gaan. Elke belasting boven 100 mSv mag
alleen met de uitdrukkelijke instemming van de hulpverlener zelf gebeuren; deze gaat in dat geval op
basis van vrijwilligheid en goede voorlichting over de risico ’s het stralingsgebied binnen.
17.1.3
Persoonlijke meetapparatuur
De dosis die bij de inzet kan worden opgelopen, wordt uitsluitend vastgesteld met geschikte meetapparatuur. Ieder team van twee hulpverleners dat de opstellijn passeert, moet voorzien zijn van een
direct afleesbare dosis (tempo)meter.
De brandweer heeft de beschikking over dosis (tempo)meters die, naast het registreren van de dosis,
ook het dosistempo aangeven. Zowel bij het overschrijden van het ingestelde dosistempo -alarm als
van het dosisalarm klinkt een akoestisch signaal. Daarnaast moeten hulpverleners elk een eigen persoonlijke dosismeter (ADOS) bij zich dragen. Op deze wijze kan dan altijd per persoon (achteraf of ter
plaatse) de exacte opgelopen dosis worden vastgesteld.
De dosis (tempo)meter moet zodanig meegenomen worden, dat het alarm goed te horen en de meter
ter plaatse af te lezen is. De hulpverleners moeten alert zijn op een mogelijke besmetting van de meter met de radioactieve stof. Een ADOS moet altijd onder de beschermende kleding gedragen worden.
De kans op besmetting van de ADOS is dan minimaal.
17.1.4
Beschermende kleding
Zowel inwendige besmetting als uitwendige besmetting van de huid van de hulpverlener kan eenvoudig worden beperkt door adembescherming te gebruiken in combinatie met de standaard uitrukkleding
of een chemiepak.
- 211 -
Deze kleding beschermt tegen α-straling en β-straling;tegen γ-straling en neutronenstraling is door
middel van kleding nauwelijks (behalve door een loden voorschoot) bescherming mogelijk.
17.1.5
Basisveiligheidsregels
Bij elke inzet gelden de basisveiligheidsregels, waaronder:
- niet eten, drinken en roken
- zoveel mogelijk bovenwinds blijven (afstand)
- contact met de gevaarlijke stof vermijden (afscherming)
- zo kort mogelijk in het gevarengebied blijven (tijd en aflossing).
Daarnaast gelden altijd de al eerder genoemde basisprincipes voor bronbestrijding bij incidenten met
radioactieve stoffen: afscherming, tijd (aflossing)en afstand. Iedereen die het gevarengebied ingaat,
moet bekend zijn met deze regels. Verder moet de bevelvoerder een gerichte opdracht meegeven om
binnen een zo kort mogelijke tijd de benodigde informatie beschikbaar te krijgen.
17.2 Persoonlijke bescherming bij incidenten met infectueuze stoffen
Bij incidenten met infectueuze stoffen moet worden voorkomen dat de ziektekiem (bijvoorbeeld een
virus) via de ademhaling, de spijsvertering of de huid het lichaam kan binnendringen. De fysieke bescherming hiertegen vindt plaats door bescherming van de ademhaling en afscherming van de huid.
17.2.1
Fysieke bescherming
Het doel van de fysieke bescherming bij incidenten met infectueuze stoffen is het voorkomen en
beperken van contact met en opname van de micro-organismen. Zie ook de bijlage “Schema selectie
bescherming biologische agentia”.
Omdat inhalatie de belangrijkste bron van biologische besmetting is, moeten alle hulpverleners die in
het gevarengebied worden ingezet adembescherming dragen.
Voor de huid biedt kleding (bijvoorbeeld een wegwerpoverall) vaak voldoende bescherming tegen
infectueuze stoffen, mits alle openingen in de kleding goed afgesloten worden (randen van handschoenen, mouwen, broekspijpen, ritssluitingen et cetera). Een chemiepak biedt, in combinatie met
een adequate ontsmettingsprocedure, maximale fysieke bescherming (van de huid) bij incidenten met
infectueuze stoffen.
Daarnaast dragen goede hygiënische maatregelen sterk bij aan de persoonlijke bescherming.
In tegenstelling tot incidenten met radioactieve stoffen, waarbij de fysieke bescherming is gebaseerd
op drie basisprincipes (afscherming, tijd (aflossing) en afstand), is de fysieke bescherming bij incidenten met infectueuze stoffen gebaseerd op slechts één basisprincipe: het vermijden van direct contact
(aanraken, ingestie, inhalatie).
17.3 Persoonlijke bescherming bij incidenten met chemische stoffen
Ook bij incidenten met chemische stoffen is de fysieke bescherming erop gericht om uitwendig en
inwendig contact met de betrokken stof(fen) te voorkomen. Ook bij incidenten met chemische stoffen
gelden de drie basisprincipes afscherming, tijd (aflossing) en afstand.
17.3.1
Fysieke bescherming
De fysieke bescherming bij incidenten met gevaarlijke stoffen bestaat minimaal uit de normale uitrukkleding en ademluchtbescherming. Afhankelijk van de aard van de betrokken stof kan ook een chemie- of gaspak nodig zijn. Een hulpmiddel bij de kledingkeuze is het beslissingsondersteuningsschema (BOS).
- 212 -
aspect
bluskleding
chemiepak
gaspak
laag
middel
hoog
overige
één 6 of één 8
66 of 88
laag
middel
hoog
< 10 mBar
< 100 mBar
> 100 mBar
Reactiviteit tot giftige /
agressieve / brandbare
producten
niet
langzaam
hoog
Agressiviteit
niet
laag / middel
hoog
Besmettingskans
zeer klein
klein
groot
Hoeveelheid
zeer klein
<1l
klein / middel
< 200 l
middel / groot
> 200 l
Inzetduur
zeer kort
< 5 min.
kort / middel
< 30 min.
middel / lang
> 30 min.
nee
gering / middel
middel / hoog
Giftigheid
Toxiciteit
GEVI-code
Stofeigenschappen
Vluchtigheid
Dampspanning b
Scenario
Hygiëne
besmettelijk / stank
Tabel 81: Het beslissingsondersteuningsscema (BOS)
Het werken in een chemie- of gaspak met adembescherming is fysiek zeer belastend en voor de tijdsduur, gebonden aan de hoeveelheid lucht van één ademluchtfles (maximaal 20 minuten).Bij een eerste inzet, zoals een reddingsactie, hoeft dit geen onoverkomelijk bezwaar te zijn, maar bij een langdurige inzet kan beter worden gewerkt met een meeruren-ademluchtsysteem. Dit systeem heft de fysieke belasting van de adembescherming echter niet op.
17.3.1.1 Volgelaatsmasker met ABEK2P3-ilter
Binnen de zone tussen de Wettelijke Grenswaarde-contour (voorheen MAC) en het effectgebied kan
door hulpverleners (onder voorwaarden) ook gekozen worden voor volgelaatsmaskers met filterbussen.
Het volgelaatsmasker biedt voldoende bescherming indien:
- opname van de agens via de huid bij concentraties tot de AGW verwaarloosbaar is;
- de kans op besmetting van personen of materialen na contact met de agens naar de omgeving
klein is;
- de stof voldoende waarschuwingseigenschappen bezit waardoor disfunctioneren van het masker
wordt opgemerkt.
Het universele filter dat in het protocol bescherming hulpverleners bij incidenten wordt beschreven is
een zogenaamde ABEK2P3-filter. Dit filter biedt bescherming tegen verschillende stofgroepen. De
tijdsduur dat het filter bescherming biedt (standtijd) is afhankelijk van de aard van de stof en de concentratie. Voor de verschillende stofgroepen kan de standtijd worden berekend op basis van gegevens uit testen die op het filter zijn uitgevoerd.
De algemene formule voor standtijd luidt: Standtijd = (testconc. / blootstellingsconc.) x testduur
- 213 -
Type filter
Berekening standtijd (in min.)
A
(5.000 / AGW in ppm) x 35
Berekening standtijd (in min.)
met motor aangedreven filter
(1.000 / AGW in ppm) x 35
(5.000 / AGW in ppm) x 20
(5.000 / AGW in ppm) x 20
(5.000 / AGW in ppm) x 40
onbeperkt
(1.000 / AGW in ppm) x 20
(1.000 / AGW in ppm) x 20
(1.000 / AGW in ppm) x 40
onbeperkt
Organische gassen en oplosmiddelen
B Zure gassen en dampen
E Zwaveldioxide
K Ammoniak
P3 Stofdeeltjes (incl. asbest)
Tabel 82: Vaststelling standtijd volgelaatsmasker met ABEK2P3-filter
De standtijd van een motor aangedreven filter is korter omdat het volume aan lucht dat door het filter
wordt getransporteerd veel groter is.
17.3.2
Redding
Bij een incident met chemische stoffen wordt er in eerste instantie alleen opgetreden in chemie- of
gaspak, zoals eerder in deze paragraaf is gesteld.
Ten behoeve van een snelle redding van slachtoffers door de eerst aankomende eenheid, kunnen
chemiepakdragers worden ingezet. Toch blijft altijd overeind staan dat een redding alleen wordt uitgevoerd als dit gezien de veiligheid van de hulpverleners verantwoord is. Bijvoorbeeld: bij een incident
met giftige stoffen. Denk hierbij aan een slachtoffer dat bekneld in een giftige vloeistofplas ligt.
Op een tankautospuit is standaard geen gaspak aanwezig, maar vaak wel een viertal chemiepakken.
Het is aan de bevelvoerder van de eerste eenheid ter plaatse om te beoordelen of hij zijn mensen een
redding in chemiepak kan laten uitvoeren. Vanaf het moment dat de OvD ter plaatse is, moet de OvD
deze beslissing nemen (en daarbij advies van de AGS inwinnen).
Uitstellen van de redding betekent niet noodzakelijk afstel: de OvD zal, in overleg met de AGS, bij
aankomst de situatie beoordelen. Hij kan besluiten om de redding van een bekneld slachtoffer alsnog
in chemiepak te laten uitvoeren.
Hierna worden twee situaties beschreven waarin de redding onder leiding van de eerste bevelvoerder
(en dus in chemiepak) kan gebeuren.
1. Er is een incident met giftige stoffen, waarbij het slachtoffer in het gevarengebied ligt, maar niet
bekneld is.
Dit slachtoffer mag onder leiding van de bevelvoerder uit het gevarengebied worden gehaald. De
reddingsactie zal namelijk slechts enkele minuten duren. Bij de actie zal wel een sproeistraal meegenomen moeten worden, zeker als het slachtoffer in een vloeistofplas of een zichtbare gaswolk
ligt. Met de sproeistraal kan de gaswolk worden verdreven of verdund. Reageert de stof (gevaarlijk)
met water, dan kan dit de inzet bemoeilijken.
2. Er is een incident met giftige stoffen, waarbij het slachtoffer bekneld in het gevarengebied ligt.
In dit geval is redding van het slachtoffer in chemiepak onder leiding van de eerste bevelvoerder alleen verantwoord onder de voorwaarde dat er tijdens de redding geen kans op contact met de
vloeistof is.
In 2006 heeft TNO onderzoek uitgevoerd naar een beslismodel voor beschermende kleding tegen
toxische stoffen voor de brandweerregio Amsterdam & Amstelland. Op verzoek van het ministerie van
BZK is in vervolg hierop gevraagd om te onderzoeken welke bluskleding en chemiepakken in het Koninkrijk der Nederlanden worden gebruikt en deze kleding en pakken te testen in het laboratorium
zoals deze onder “praktijkomstandigheden” worden gebruikt.
De conclusie van het onderzoek was dat een snelle en kortdurende grijpredding met een standaard
bluspak met onafhankelijke ademlucht is tijdens een inpandig gevaarlijke stoffen incident in het slechts
denkbare geval (meer dan 50 kg gevaarlijke stof en slechte ventilatie) alleen uitvoerbaar als de AGW
3
van de vrijgekomen stof groter is dan 150 mg/m . Onder minder extreme omstandigheden, dus bij
kleine gevaarlijke stoffen incidenten (minder dan 2 kg) en een goede ventilatie is dat ook mogelijk als
3
de AGW-interventiewaarde groter is dan 70 mg/m .
- 214 -
3
Bedraagt de AGW van de vrijgekomen gevaarlijke stof 20 mg/m of minder, dan moet altijd gebruik
worden gemaakt van een eendelig chemiepak (bijv. Splash-2000) of een gaspak. In de tussenliggen3
de gevallen (AGW = 20 tot 150 mg/m ) biedt een tweedelig chemiepak (bijv. Splash-1000) tijdens een
snelle en kortdurende grijpredding ook voldoende bescherming t.a.v. huidblootstelling.
De conclusies kunnen als volgt worden samengevat:
3
- bij AGW 20 tot 150 mg/m is een Splash-1000 hood goed bruikbaar over de bluskleding;
3
- bij AGW =< 20 mg/m is alleen de Splash-2000 goed bruikbaar.
17.4 Bronvermelding
[1] Beschermende werking van brandweerkleding bij een inpandige
grijpredding, TNO (2009)
[2] Handboek NBC. Een naslagwerk voor het operationeel kader van de
hulpverleningsdiensten, Nibra (2004)
[3] Ontwerp protocol bescherming hulpverleners bij incidenten, RIVM (2003)
- 215 -
Bijlage: Schema selectie bescherming biologische agentia
Bronnen:
[1] Ontwerp protocol bescherming hulpverleners bij incidenten, RIVM (2003)
- 216 -
18 Meten
Om bij een ongeval met gevaarlijke stoffen een uitspraak te kunnen doen over de mate van risico voor
hulpverlenend personeel, omstanders, bevolking en dergelijke, zal het veelal noodzakelijk zijn één of
meer metingen te verrichten. Dit kan op het gebied van brandbare en/of explosiegevaarlijke stoffen,
giftige stoffen of radioactieve stoffen zijn. Daarnaast behoren een temperatuurbepaling ten gevolge
van broei, of het bepalen van het zure of basische karakter van een vloeistof met behulp van een lakmoespapiertje tot de mogelijkheden.
18.1 Meten van explosieve gassen en dampen
Brandbare gassen en dampen kunnen samen met lucht in bepaalde samenstellingen explosief zijn. In
het algemeen is het voor het beoordelen van het explosiegevaar alleen noodzakelijk de gasconcentratie beneden de onderste explosiegrens te meten. Voor het meten van explosieve gassen en dampen
wordt gebruik gemaakt van een explosiegevaarmeter.
De verkenningsploeg neemt standaard een explosiemeter mee, om te voorkomen dat men onverwacht in een explosief gas/damp - zuurstof (lucht) -mengsel terechtkomt.
Sommige explosiemeters bieden ook de mogelijkheid de zuurstofconcentratie in de lucht te meten.
Daarnaast bestaat explosiemeetapparatuur waarmee bovendien ook concentraties giftige stoffen zoals koolmonoxide (CO) of diwaterstofsulfide (H2S) in de lucht kunnen worden gemeten.
18.1.1
Betrouwbaarheid explosiegevaarmeter
De meetresultaten worden sterk beïnvloed door de heersende zuurstofspanning. Bij een lage zuurstofspanning is het meetresultaat onbetrouwbaar: in dat geval geeft de explosiegevaarmeter een lagere concentratie explosief gas/damp aan dan werkelijk het geval is.
Bijtende of sterk oxiderende gassen, zoals ammoniak (NH3), of nevels van brandbare vloeistoffen
kunnen het meetelement van de explosiegevaarmeter beschadigen.
Bepaalde verbindingen, zoals loodhoudende componenten in benzine, kunnen de meetcel van de
explosiegevaarmeter ‘vergiftigen’, waardoor de gevoeligheid van de cel verloren gaat en de metingen
minder betrouwbaar zijn.
Voor de mogelijkheden en beperkingen van explosiegevaarmeters wordt verwezen naar de
bij de apparatuur geleverde gebruiksaanwijzing of handleiding.
18.2 Meten van giftige gassen en dampen
Een eenvoudige, goedkope methode die ter plekke een indicatie geeft van de concentratie van een
bepaalde stof is de analysemethode met behulp van gasindicatorbuisjes. Deze methode is erg geschikt voor de brandweer omdat er direct resultaten beschikbaar zijn en er snel beslissingen kunnen
worden genomen. Voor sommige stoffen zoals CO, H 2S en dergelijke zijn ook min of meer specifieke
detectoren voorhanden. Deze paragraaf beperkt zich echter tot de zogenaamde Drägerbuisjes.
Het meetprincipe van de gasindicatorbuisjes berust op een chemische reactie van het aan te tonen
gas met een reagens, dat zich in het meetbuisje bevindt. Het aan te tonen gas wordt in een bepaald
volume met een pompje door het meetbuisje gezogen en zodoende in contact gebracht met de reagens. De snelheid waarmee dit gebeurd is hierbij van belang. Door de chemische reactie ontstaat een
gekleurd product. De lengte of de aard van de verkleuring is de maat voor de concentratie van de
desbetreffende stof.
De meest bekende merken van gasindicatorbuisjes zijn die van Dräger en Auer. Vaak wordt aangegeven dat buisjes en pompjes niet uitwisselbaar zijn. Tussen Dräger en MSA is dit meestal wel het geval, bij andere merken buisjes veelal niet. Van alle hieronder vermelde meetbuisjes zijn de gebruiksinstructies als bijlage opgenomen.
- 217 -
In het schadescenarioboek staat een lijst met 17 standaard gasmeetbuisjes (Tabel 83) en een lijst met
aanvullende meetbuisjes (Tabel 84) opgenomen.
nr
05
07
09
16
28
37
49
50
53
58
69
77
78
80
91
92
94
naam meetbuisje
(Dräger)
acrylonitril 5/b
ammoniak 5/a
arsine 0,05/a
chloor 0,2/a
ethylacetaat 200/a
fosgeen 0,02/a
methylacrylaat 5/a
methylbromide 5/b
mierenzuur 1/a
nitreuze gassen 2/a
xyleen 10/a
vinylchloride 0,5/b
zoutzuur 1/a
zwavelkoolstof 3/a
formaldehyde 0,2/a
mercaptaan 0,5/a
zwavelwaterstof 2/a
Concentratie
n
bereik [ppm]
5 - 30
3
5 - 70
10
0,05 - 3
20
0,2 - 3
10
200 - 3000
20
0,02 - 1
20-40
5 - 200
20
5 - 50
5
1 - 15
20
2 - 100
5-10
10 - 400
5
0,5 - 30
1-5
1 - 10
10
3 - 95
15
0,5 - 5
10-20
0,5 - 5
20
2 - 200
1-10
temperatuurbereik [ C]
10 - 40
10 - 50
0 - 40
0 - 40
17 - 40
0 - 40
15 - 35
0 - 40
10 - 50
10 - 30
0 - 40
10 - 30
5 - 40
0 - 40
10 - 40
10 - 40
0 - 40
Luvo
[mg/L]
1 - 18
< 20
< 40
< 16
3 - 15
3 - 15
5 - 12
3 - 15
< 31
< 31
3 - 15
< 21
< 16
< 30
3 - 15
3 - 15
3 - 30
verkleuring van
… naar ...
geel  rood
geel  blauw
wit  grijs
wit  geel-oranje
oranje  bruingroen
wit  rood
geel  blauw
groen  bruin
blauw-violet  geel
geel  blauw-grijs
wit  rood-bruin
wit  violet
blauw  geel
lichtblauw  blauwgroen
wit  roze
wit  geel
wit  lichtbruin
Tabel 83: Standaard gasmeetbuisjes
CO2
CO
LPG
benzine
poly
naam meetbuisje
(Dräger)
kooldioxide 0,5%/a
koolmonoxide 10/b
koolwaterstof 0,1%/b
koolwaterstof 2/a
polytest
concentratiebereik
0,5 - 10 vol%
100 - 3000 ppm
0,1 - 0,8 vol%
2 - 24 mg/l
kwalitatief
n
1
1
3-15
3
5
temperatuurbereik [ C]
0 - 40
0 - 50
0 - 40
0 - 40
0 - 50
verkleuring van
… naar ...
wit  violet
wit  bruingroen
wit  bruin-grijs
oranje  bruingroen
wit  groen/bruin/violet
Tabel 84: Aanvullende meetbuisjes
Dräger kan nu ook zogenaamde simultaantesten leveren. Hierbij wordt door middel van een adapter
de te onderzoeken lucht door 5 parallel geplaatste buisjes gezogen.
Er zijn verschillende simultaantesten verkrijgbaar.
- Simultaantest-Set I
Geschikt voor halfkwantitatieve metingen van vluchtige stoffen in brandgassen.
zoutzuur, blauwzuur, koolmonoxide, ammoniak en nitreuze gassen
-
Simultaantest-Set II
Geschikt voor halfkwantitatieve metingen van vluchtige stoffen in brandgassen.
zwaveldioxide, chloor, zwavelwaterstof, fosfine en fosgeen
-
Simultaantest-Set III
Geschikt voor halfkwantitatieve metingen van min of meer vluchtige organische stoffen.
ketonen, aromatische koolwaterstoffen, alcoholen, alifatische koolwaterstoffen, gechloreerde koolwaterstoffen
18.2.1
Betrouwbaarheid gasmeetbuisjes
Dat de verkleuring in het meetbuisje optreedt, geeft in principe aan dat de betreffende stof in de lucht
aanwezig is. Dikwijls veroorzaken echter ook chemisch verwante stoffen een positieve kleurreactie
(vals positief): zo wordt het meetbuisje voor chloor ook door broom gekleurd.
Een positief resultaat wil dus niet zeggen dat exact die stof waarvoor het meetbuisje ontworpen is, in
de lucht aanwezig is: het kan ook een stof zijn die er op lijkt. Vaak reageren chemisch verwante stoffen met een andere gevoeligheid (bijvoorbeeld alleen als ze in hogere concentratie aanwezig zijn) met
het reagens in het meetbuisje.
- 218 -
Een negatief meetresultaat terwijl de stof wel aanwezig is (vals negatief) kan veroorzaakt worden door
ongunstige meetomstandigheden (te hoge of te lage temperatuur, te hoge luchtvochtigheid) of onjuist
gebruik van de meetbuisjes. Bovendien betekent het uitblijven van een verkleuring niet dat er geen
andere gevaarlijke stoffen in de lucht aanwezig zijn!
18.3 Meten van radioactiviteit
Om ioniserende straling te kunnen meten, moet de straling in de meetcel (Automess AD1 en ADOS:
Geiger-Müller-telbuis) van de meetapparatuur terechtkomen. Of de ioniserende straling (afkomstig van
de radioactieve bron) de meetcel bereikt, hangt af van het doordringende en het ioniserende vermogen van de straling.
Alfastraling kan dan ook alleen worden gemeten, en dan vaak alleen indicatief, als het venster van de
meetcel zeer dun (en dus ook gevoelig voor beschadigingen) is. Slechts een klein deel van de αdeeltjes zal hierbij worden gedetecteerd. Bètastraling is, vanwege het grotere doordringend vermogen, wel te meten. Wanneer dat niet gewenst is, kan de bètastraling door een rubber kapje op het
venster te plaatsen, eenvoudig afgeschermd worden.
Gammastraling heeft een hoog doordringend vermogen en kan, mits de energie niet te laag is, met de
meeste stralingsmeters goed worden gemeten. Neutronenstraling komt slechts weinig voor. Voor het
meten van neutronenstraling is specialistische apparatuur nodig, die de brandweer niet bezit. Enkele
onderzoekscentra beschikken over meetapparatuur voor het meten van neutronenstraling (zoals
RIVM/LSO, kerncentrales, instituten met versnellers of met losse neutronenbronnen).
Dosis(tempo)meters zijn erg gevoelig voor de energie van de ioniserende straling. Afhankelijk van de
apparatuur is deze bruikbaar in het energiegebied van, grofweg, 50 keV (kilo-electronvolt) tot 3 MeV
(Mega-electronvolt). Straling met lagere energie wordt grotendeels door de behuizing van de meter
geabsorbeerd en zal dus niet worden gemeten. Straling met een energie hoger dan de bovengrens zal
‘door de meter heengaan’ zonder een puls te genereren en te worden gedetecteerd.
Onderstaand volgt een korte beschrijving van de verschillende meetinstrumenten; voor specialistische
beschrijvingen van de mogelijkheden en beperkingen van de apparatuur, de wijze van gebruik en de
interpretatie van de meetresultaten, wordt verwezen naar de door de leverancier bijgeleverde gebruiksaanwijzingen en handleidingen.
18.3.1
Automess 6150 AD1
Voor detectie van de aanwezigheid van radioactieve stoffen en het meten van ioniserende straling
beschikt de brandweer over de Automess 6150 AD1. Op de AD1 kunnen verschillende sondes worden aangesloten waarmee dosistempo, dosis en besmetting kunnen worden gemeten.
AD1 + sonde
AD15
AD18
AD17
AD-k
functie
γ-straling: hoog stralingsniveau
γ-straling: laag stralingsniveau
besmetting: alfa-bèta-gammasonde, klein meetoppervlak
besmetting: alfa-bèta-gammasonde, groot meetoppervlak
Tabel 85: Sondes bij de Automess 6150 AD1
- 219 -
beschikbaarheid
beperkt, voor AGS
voor alle meetploegen
voor alle meetploegen
beperkt, voor AGS
De AD1 geeft bovendien een akoestisch alarmsignaal als de ingestelde limiet voor de (totaal opgelopen) dosis of de limiet voor het dosistempo of teltempo overschreden wordt, en fungeert dus ook als
alarmdosis(tempo)meter. De alarmwaarde voor de dosislimiet en de dosistempolimiet is per sonde
standaard ingesteld, maar is bij de meeste sondes ook in te stellen op andere (hogere) waarden.
18.3.1.1 AD1
De AD1, ingebouwd in de Automess 6150 AD1 met telbuis voor γ-straling, is geschikt om tijdens de
inzet het actuele dosistempo en de dosis γ-straling te meten. Het meetbereik voor het dosistempo is
0,001 µSv/hr – 999 mSv/hr (digitaal). Het alarm voor het dosistempo is standaard ingesteld op 25
µSv/hr.
Het meetbereik voor de dosis, in totaal opgelopen vanaf het inschakelen van het apparaat, is 1 µSv tot
999 mSv (digitaal). Het alarm voor de dosis is standaard ingesteld op 2 mSv.
18.3.1.2 Sonde AD15: gammasonde, hoog bereik
Op de AD1 kan de externe gammasonde AD15 aangesloten worden voor het meten van γ-straling in
een dosistempo van 0,01 mSv/hr tot 9,99 Sv/hr (digitaal). Het alarmniveau is ingesteld op 0,1 mSv/hr.
Ook kan de totale dosis γ-straling (in µSv of mSv) bepaald worden.
18.3.1.3 Sonde AD18: gammasonde, laag bereik
De externe gammasonde AD18 is bestemd voor het meten van γ-straling in een dosistempo van 0,01
µSv/hr tot 9,99 mSv/hr (digitaal). Het alarm is standaard ingesteld op 1 µSv/hr. Ook kan de totaal ontvangen dosis γ-straling (in µSv of mSv) bepaald worden. Het is niet mogelijk alle radionucliden te detecteren met de Automess AD1 en AD18. Radionucliden die laagenergetis
-straling uitzenden,
3
125
63
zoals tritium ( H), jodium-125 ( I) en nikkel- 63 ( Ni), zijn niet tot nauwelijks meetbaar.
18.3.1.4 Besmettingsmonitor
Een besmettingsmonitor meet radioactieve besmetting in de lucht of in vloeistof. Bij een besmettingsmeting wordt de sonde dicht bij het te controleren oppervlak gehouden. Een besmettingsmonitor wordt
vooral gebruikt om personen, kleding en materiaal op radioactieve besmetting te controleren.
Een besmettingsmonitor registreert de radioactieve besmetting in aantal desintegraties of tikken per
seconde (cps). Als bekend is om welk radionuclide het gaat en wat de efficiency van de meter voor
2
dat radionuclide is, kan worden omgerekend hoe groot de besmetting is (Bq/cm ).
- 220 -
Een besmettingsmonitor is gevoelig afgesteld (enkele cps) en al bij een lichte verhoging ten opzichte
van de natuurlijke achtergrond (bijvoorbeeld 10 µGy/hr) wordt het alarmniveau van de besmettingsmonitor (1 cps) bereikt. Een voorwaarde voor het opmerken van een besmetting is dus dat er geen
andere ioniserende straling aanwezig is dan de straling die afkomstig is van de besmetting zelf. Aan
deze voorwaarde wordt bijvoorbeeld niet voldaan als de achtergrond te veel besmet is of als iemand
kort geleden een medische behandeling met radioactieve stoffen heeft ondergaan.
Als besmetting geconstateerd is of waarschijnlijk is, verdient het aanbeveling om nauwkeuriger besmettingsmetingen te laten verrichten door gespecialiseerde deskundigen (RIVM, ziekenhuis,
DBW/RIZA bij besmetting van oppervlaktewater).
Als bijlage is een tabel opgenomen met radionucliden waarmee de brandweer bij de bestrijding van
incidenten mee in aanraking kan komen. In de kolom Automess AD-17 en AD-k staan hierin de omrekenfactoren voor de sondes AD-17 en AD-k van gemeten telsnelheid naar oppervlaktebesmetting. In
geval van α-straling moet op 2 mm afstand gemeten worden, in andere gevallen op ca. 1 cm afstand.
18.3.1.5 Sonde AD17: alfa-bèta-gammasonde, besmettingsmonitor
Op de AD1 kan de sonde AD17 aangesloten worden. Deze heeft een klein meetoppervlak en kan α-,
β- en (beperkt) γ-straling detecteren, zodat besmettingen met de meeste radionucliden gemeten kun-1
-1
nen worden. Het meetbereik is 0,01 s tot 9,999 ms . Het alarm is standaard ingesteld op 1 cps; het
alarm kan op een ander niveau ingesteld worden.
18.3.1.6 Sonde AD-k: alfa-bèta-gammasonde, besmettingsmonitor
De AGS beschikt in aanvulling op de AD17 over een meer gevoelige besmettingsmeter dan de AD17,
de AD-k. Deze heeft een aanmerkelijk groter meetoppervlak dan de AD17. Door het grotere oppervlak
is de meting effectiever. De hogere gevoeligheid betekent dat ook besmettingen met lagere intensiteit
kunnen worden gedetecteerd.
Met de AD-k kan, afhankelijk van de opstelling, alleen α-straling gemeten worden, alleen γ-straling
gemeten worden, of α-, β- en γ-straling tegelijkertijd gemeten worden. De hoeveelheid β-straling kan
-1
-1
eenvoudig uit deze drie metingen worden berekend. Het meetbereik is 0.01 s tot ca 40 ms . De
standaardinstelling voor het alarm is 25 cps; andere waarden zijn instelbaar.
18.3.2
Persoonlijke dosismeter
Een persoonlijke dosismeter is bedoeld om te registreren hoeveel ioniserende straling iemand gedurende de inzet oploopt. Een dosismeter registreert de opgelopen dosis per persoon in mGy of mSv.
Dosistempometers (ook wel stralingsniveaumeters genoemd) registreren de dosis per tijdseenheid, in
µGy/hr of µSv/hr. De persoonlijke dosis(tempo)meter wordt op de borst onder de uitrukkleding gedragen, zodanig dat een eventueel alarmsignaal (als het een elektronisch apparaat is) te horen is.
18.3.2.1 ADOS
De meest gebruikte persoonlijke dosismeter is de ADOS. De ADOS meet γ-straling. Naast de dosis
meet de ADOS ook het dosistempo. Het alarm voor de dosis is standaard ingesteld op 2 mGy. Het
meetbereik voor de dosis is 1 µGy tot 9,999 Gy. Ook bij overschrijding van een dosistempo van 30
µGy/hr geeft de meter een alarm.
18.3.3
Nationaal Meetnet Radioactiviteit
Het Nationaal Meetnet Radioactiviteit (NMR) is een geautomatiseerd meet- en datacommunicatienetwerk.
- 221 -
Het NMR bestaat uit :
2
- een landelijk gespreid netwerk van 163 γ-monitoren: ongeveer een meetpaal per 25 km . Deze
meten continu het γ-stralingsniveau. De meetgegevens komen binnen bij werkstations bij de regionale brandweer en worden daarvandaan doorgegeven aan de landelijke centrale (bij het RIVM).
-monitoren. De meetgegevens van deze monitoren worden rechtstreeks aan de landelijke
centrale doorgegeven.
- 1 radionuclide-specifieke monitor die bij het RIVM is geplaatst.
Met dit meetnet wordt de radiologische situatie in Nederland continu in de gaten gehouden. Bij een
verhoogd stralingsniveau gaat het systeem van de waaktoestand, afhankelijk van de hoogte van het
stralingsniveau, over in een waarschuwingstoestand of alarmtoestand. De Procedure gammamodule
NMR is als bijlage in dit hoofdstuk opgenomen.
Een alarm wordt pas gegeven als twee meetpalen in het γ-monitorennetwerk of een van de α-/β-monitoren een verhoogd stralingsniveau meten.
18.4 Meetstrategieën
18.4.1
Meten bij incidenten met radioactieve stoffen
Er zijn drie soorten van metingen te onderscheiden:
18.4.1.1 Meting van het stralingsniveau (AD-1 al dan niet met sonde AD-18)
Bij kleinschalige (B-)incidenten: bij signaleren van aanwezigheid radioactiviteit door bevelvoerder of
OVD: 1 of meer meetploegen en/of de AGS worden ingezet voor het opsporen van bron(nen) en het
vaststellen van het stralingsniveau op diverse plaatsen. Aan de hand van kwadratenregel, afscherming en afstand kan veiligheid voor personen op dat terrein worden bewaakt. Voor de zogenaamde Bincidenten zal de proceduredrempelwaarde (als > 25 microSievert/h dan OVD/AGS er bij halen) op
maximaal 100 meter cirkelvormig rondom het object worden gemeten en de gevarenzone (stralingsniveau > 2 mSv/h dan veiligheidsmaatregelen nemen) op maximaal 25 meter cirkelvormig rondom.
Bij grootschalige (A-)incidenten waarbij radioactief materiaal in de omgeving wordt of kan worden
verspreid: door de meetploegen systematisch te laten verkennen/meten in het mogelijk door een radioactieve wolk bedreigde gebied. Te onderscheiden is een situatie waarbij een lozing dreigt en een
situatie waarbij zich ook daadwerkelijk al een wolk met radioactieve stoffen verspreid of verspreid
heeft in de omgeving. In het eerste geval worden een beperkt aantal meetploegen op strategische
plaatsen geplaatst (nabij woonkernen, e.d.) in het gebied waar volgens de prognoses de schuilmaatregelen nodig worden geacht. De meetploegen blijven dan eveneens binnenshuis en meten met een
langere kabel het stralingsniveau buiten (AD-1 met sonde AD-18). Daarmee kunnen ze, wanneer er
een lozing is, vaststellen of er op enig moment sprake is van verhoogde radioactiviteit. Met kan daarmee vaststellen wanneer de verwachte wolk die plaatsen bereikt heeft, wanneer de wolk weer is voorbijgetrokken en wat het resterende verhoogde stralingsniveau is op die plaatsen. M.a.w. daarmee
volgt men momentaan de dynamiek van de verspreidingen en kan men tot betere onderbouwing van
maatregelen komen.
De tweede situatie doet zich voor als al een verspreiding heeft plaatsgevonden als de meetploegen
worden ingezet. In dat geval is de werkwijze volgens de werkwijze die standaard bij ongevallen gevaarlijke stoffen wordt gehanteerd (met twee tot vier meetploegen vanuit de flanken het gevarengebied afbakenen). Uitgangspunt is dat tijdens een lozing meetploegen in beginsel niet in de schuilzone
buiten worden ingezet.
Uitgangspunt is dat men voor beide situaties minimaal 4 meetploegen binnen relatief korte tijd moet
kunnen inzetten. De meetuitrusting voor die meetploegen bestaat uit twee AD-1 (beide meetploegleden 1 AD-1) en per ploeg één sonde AD-18. Door twee AD-1 beschikbaar te stellen per meetploeg is
er altijd één beschikbaar voor persoonlijke dosimetrie en is deze ook als reserve voor de meetopdracht zelf.
- 222 -
18.4.1.2 Meting van besmetting van personen, voorwerpen, materieel en voertuigen en infrastructuur (AD-1 met sonde AD-17 en voor AGS eventueel met sonde Ad-K)
Bij kleinschalige (B-)incidenten zijn de risico’s als gevolg van eventuele besmetting (verspreiding
door brand) veel kleiner dan het stralingsgevaar en daarom is in eerste instantie alleen besmettingscontrole van ingezet personeel of eventuele slachtoffers vlak bij de bron relevant. Veelal volstaat de
inzet van 1 meetploeg of voert de AGS deze besmettingscontrolemetingen zelf uit. In tweede instantie
kan door VROM gevraagd worden in een groter aandachtsgebied , pluimvormig in de wind/rookrichting, tot maximaal 500 meter oppervlakkige de bodem/ infrastructuur op gamma-besmetting te
controleren, vooruitlopend op uitvoeriger metingen door RIVM. Hier volstaat ook de inzet van maximaal 2 tot 4 meetploegen.
Bij grootschalige A-incidenten is veelal sprake van een groot (vele kilometers) gebied waar niet
alleen de bodem en infrastructuur is besmet maar ook mensen en voertuigen, e.d. op besmetting
moeten worden gecontroleerd. Zo nodig moet ontsmetting plaats vinden om verdere dosisbelasting en
verdere verspreiding van besmetting te voorkomen/ beperken. Voor het in kaart brengen van het besmette gebied volstaat weer de systematische inzet van circa 4 tot 6 meetploegen. Door opsplitsing
van de meetploeg kan dit aantal tot 8 -12 worden uitgebreid, mits voldoende extra meetuitrusting in de
vorm van sonde AD-17 beschikbaar is.
Voor de besmettingscontrole van grotere groepen bevolking wordt voorgesteld uit te gaan van min of
meer gestandaardiseerde stralingscontrole posten/ ontsmettingsstraten. Die posten kunnen worden
ingericht in vaste locaties (zwembaden/ sporthallen met douche gelegenheden) of geïmproviseerd met
mobiele uitrusting (beschikbaar bij 6 NBC-steunpuntregio’s). Zo’n besmettingscontrolepost staat onder
leiding van een AGS. Voorgesteld wordt daarvoor minimaal 10 meetploegen beschikbaar te hebben
voor persoonscontrole, controle van goederen en voertuigen en eventuele uitvoerige besmettingscontrolemetingen met een AdK -sonde.
18.4.1.3 Metingen voor de persoonlijke dosimetrie
De persoonlijke dosismeters bewaken voor het ingezette personeel de dosisbelasting als gevolg van
de externe bestraling. Hiervoor zijn in de procedures grenswaarden opgenomen en deze grenswaarden zijn instelbaar op de verstrekte ADOS en de AD-1. Deze laatste meet dus eveneens de (apparaat-)dosis en als het meetploegpersoneel het meetapparaat op/ bij het lichaam draagt is dit gelijk aan
de lichaamsbelasting door externe bestraling. Door twee AD-1 beschikbaar te stellen per meetploeg is
er altijd één beschikbaar voor persoonlijke dosimetrie en is deze ook als reserve voor de meetopdracht zelf. Ook zijn ADOS apparaten beschikbaar voor verstrekking, via stralingscontroleposten, aan
personen die in het ontruimde, zwaar besmette gebied werkzaamheden moeten verrichten.
18.4.2
Meten van onbekende gassen en dampen
Voor het opsporen van bekende stoffen hebben de meeste brandweren tegenwoordig de volgende
meetinstrumenten ter beschikking, die gemakkelijk door iedereen te bedienen zijn:
- Ex-gevaarsmeter
- Ox-meet- en gevaarsmeter
- Gasmeetapparatuur
- Persoonlijke gasmeetapparaten
Omdat enkel- en multigasmeetapparaten een verschillend inzetspectrum hebben, zijn ze niet geschikt
voor het herkennen van alle gevaren. Dit betekent dat men de verschillende apparaten op een zinvolle
manier moet combineren om onbekende stoffen te herkennen. Door het invoeren van het onderstaande stappenplan kunnen de meettijden bij onbekende gevaren behoorlijk worden verkort.
18.4.2.1 Stap 1: Vaststelling van de windrichting
Voor de echte meting moet eerst de windrichting worden vastgesteld. Dit kan met behulp van een
mobiele windvaan of een ander hulpmiddel.
18.4.2.2 Stap 2: Ex-Ox-metingen
Vervolgens is het raadzaam het explosiegevaar te bepalen. Door een gelijktijdige bepaling van de
zuurstofconcentratie kan direct worden bepaald of door zuurstoftekort gezondheidsschade bij de omstanders te verwachten is.
- 223 -
18.4.2.3 Stap 3: Tox-metingen met een polytest-gasmeetbuisje
Met een polytest-gasmeetbuisje kunnen aansluitend gedetailleerde metingen worden gedaan. De
hieronder aangegeven aantal pompslagen laten zich als volgt interpreteren:
- verkleuring bij 1 pompslag = groot gevaar (explosie- en gezondheidsgevaar)
- verkleuring bij 5 pompslagen = gezondheidsgevaar
Met behulp van een polytest-gasmeetbuisje kunnen vele licht oxideerbare stoffen duidelijk worden
aangetoond. Zie gebruiksaanwijzing polytest.
Komt het ook bij een groter aantal pompslagen niet tot een verkleuring, dan wil dat nog niet zeggen
dat er geen gevaar is. Dit komt doordat een polytest-gasmeetbuisje niet alle potentiële gevaarlijke
stoffen kan identificeren. Concreet kan een polytest-gasmeetbuisje de volgende stoffen niet aantonen:
methaan, ethaan, kooldioxide, zwaveldioxide, waterstof, ammoniak, chloor, fosgeen, zoutzuur, azijnzuur, nitreuze gassen, formaldehyde en dimethylformamide.
18.4.2.4 Stap 4: Tox-metingen met de simultaantesten I en II
Met de simultaantesten van de Firma Dräger bestaat de mogelijkheid anorganische en verbrandingsproducten aan te tonen. Afhankelijk van de set kunnen de volgende gevaarlijke stoffen worden geïdentificeerd:
-
Simultaantest-Set I
zure gassen, blauwzuur, koolmonoxide, basische gassen en nitreuze gassen
-
Simultaantest-Set II
zwaveldioxide, chloor, zwavelwaterstof, kooldioxide en fosgeen
18.4.2.5 Stap 5: Tox-meting met de simultaantest III
Hiermee kunnen de volgende organische dampen worden aangetoond die bij ongevallen met gevaarlijke stoffen en branden in de atmosfeer kunnen komen:
-
Simultaantest-Set III
ketonen, aromatische koolwaterstoffen, alcoholen, alifatische koolwaterstoffen, gechloreerde koolwaterstoffen
18.4.2.6 Stap 6: Indicatorpapier
Een gemakkelijk hulpmiddel is indicatorpapier, maar dit is alleen te gebruiken bij vloeistoffen. Bovendien geeft een meting geen uitsluitsel over de concrete chemische samenstelling (alleen zuur of base).
18.4.2.7 Stap 7: Herkennen van katalysatorgiften
Als er bij een incident zogenaamde katalysatorgiften vrijkomen, zoals metaaldampen, gehalogeneerde
koolwaterstoffen, zwavelige en silikonenachtige stoffen en monomeren van kunststoffen, dan kunnen
deze eventueel met speciale gasmeetbuisjes worden aangetoond.
- 224 -
Als laatste het stappenplan voor een mogelijke meetstrategie nogmaals in tabelvorm.
Stap Methode
I
windvaan
Omschrijving
vaststellen van de windrichting
II
Ex-Ox-gevaarsmeter
EX-Ox-meting
III
polytest
1 pompslag en verkleuring = groot gevaar
5 pompslagen en verkleuring = gezondheidsgevaar
IV
simultaantest I
zoutzuur, blauwzuur, koolmonoxide, ammoniak en nitreuze gassen
V
simultaantest II
zwaveldioxide, chloor, zwavelwaterstof, fosfine en fosgeen
simultaantest III
ketonen, aromatische koolwaterstoffen, alcoholen, alifatische
koolwaterstoffen, gechloreerde koolwaterstoffen
VI
indicatorpapier
zuur of base (ook fluoride testpapier)
VII
stofspecifiek gasmeetbuisje
Bijvoorbeeld voor katalysatorgiften als: metaaldampen, gehalogeneerde koolwaterstoffen, zwavelige en siliconeachtige stoffen,
monomeren van kunststoffen
Tabel 86: Stappenplan meetstrategie onbekende stoffen (Peter Schiele)
18.4.3
Meten bij branden
In veel gevallen is bij de risicobepaling het probleem dat er veel verschillende soorten verontreinigingen in de lucht aanwezig zijn. In de meest eenvoudige vorm is er slechts één te meten bekende stof,
waarvoor er ook nog een buisje beschikbaar is. Bij ongecontroleerde reacties, zoals brand, zijn reactieproducten, verbrandingsproducten vaak niet exact te voorspellen. Het is dan van belang te weten
wat er in brand staat, waarna uit de hieruit voortkomende verbrandingsproducten is te bepalen met
welk buisje kan worden gemeten. Een lijst met meetbare stoffen (gasmeetbuisjes) is als bijlage opgenomen.
Er zijn diverse onderzoeken en literatuurstudies uitgevoerd om de hoeveelheid verbrandingsproducten
te bepalen die gevormd worden bij de verbranding van bijvoorbeeld chemicaliën en/of bestrijdingsmiddelen.
Uit zowel studies in het buitenland als uit metingen van de MOD blijkt dat bij een brand met een permanent hoge pluimstijging geen noemenswaardige milieu- en gezondheidseffecten te verwachten zijn
op leefniveau. Als de rookpluim niet of nauwelijks stijgt, zijn de concentraties schadelijke componenten in de lucht benedenwinds vrijwel altijd verhoogd en zal per geval onderzocht moeten worden welke stoffen een eventueel risico vormen. Echter, de ervaring leert dat vanaf 1 km van de brand en verder de concentraties zo ver gedaald zijn dat er bij eventuele blootstelling geen sprake is van gezondheidsrisico’s.
Voor de depositie ligt deze grens bij ongeveer een halve kilometer, dat wil zeggen dat op meer dan
een halve kilometer van een brand de depositie van stofdeeltjes en de daaruit volgende verontreiniging van het milieu en gewassen vrijwel altijd nihil is. Er zijn dan geen schadelijke effecten voor het
milieu of noemenswaardige verontreiniging van de voedselketen (gewassen of producten van dieren
in het effectgebied) te verwachten. Binnen een halve kilometer van een brand moet de depositie per
geval worden onderzocht. Kritische componenten daarbij zijn dioxinen, PAK’s, zware metalen en,
soms, specifieke componenten zoals gebromeerde dioxinen en nitro-PAK’s.
In de ‘Studie naar de verbrandingsproducten van chemicaliën of bestrijdingsmiddelen’, uitgevoerd
door de RIVM, worden een aantal belangrijke conclusies getrokken:
- De omzetting van Cl vindt voornamelijk plaats naar HCl en in veel mindere mate naar Cl2 en COCl2.
- 225 -
-
De omzetting van S vindt vooral plaats naar SO2. De omzetting naar H2S, COS en CS2 wordt in
mindere mate gemeten.
De omzetting van P naar P2O5 verloopt gemakkelijk.
Voor veel bestrijdingsmiddelen en chemicaliën blijkt HCN een belangrijk verbrandingsproduct.
Het maximale omzettingspercentage naar NO x bedraagt 35%.
Uit het RIVM-rapport "Emissies van schadelijke stoffen bij branden" blijkt:
- Bij vrijwel elke brand worden de volgende stoffen geëmitteerd: koolmonoxide, koolwaterstoffen
(vooral aromatische), Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen (PAK’s), fijn stof en, in mindere
mate, stikstofoxiden. Deze componenten komen vrij bij onvolledige verbranding van bijvoorbeeld
hout, kunststoffen, brandstoffen en verf en die komen in vrijwel elke brand voor.
- Andere verbrandingsproducten komen voornamelijk vrij als er specifieke materialen in de brandhaard aanwezig zijn. Voorbeelden zijn zoutzuur, chloorkoolwaterstoffen en dioxinen bij verbranding
van chloorhoudende materialen zoals PVC.
Uit de door Roth en Weller uitgegeven ‘Brandgastabellen’ blijken vooral de volgende stoffen bij brand
te ontstaan:
- Bij een gemiddelde brand ontstaan vooral de volgende verbrandingsgassen:
HCl, HCN, CO, Cl2, H2S, PH3, NH3, NOx, CO2, fosgeen en SO2.
- Bij bestrijdingsmiddelen ontstaan vooral de volgende verbrandingsgassen:
HCN, Cl2, HCl, CO2, CO, NOx, PH3, SO2 en NH3.
- Bij kunststoffen ontstaan vooral de volgende verbrandingsgassen:
CO, CO2, Cl2, fosgeen, HCN, NOx, HCl, NH3, formaldehyde, fenol en HF.
Op basis van bovenstaande onderzoeken wordt voor normale branden in Tabel 87 aangegeven op
welke stoffen kan worden gemeten. Met normale branden word hier een brand bedoeld, waarbij geen
grote hoeveelheden chemicaliën, kunststoffen of bestrijdingsmiddelen betrokken zijn, of waarbij onbekende stoffen betrokken zijn. In deze gevallen kunnen echter ook de simultaantest-Set I en II gebruikt
worden. Voor de overige branden wordt verwezen naar de bijlage met verbrandings- en pyrolyseproducten.
Verbrandingsgassen buis-nummer alarmeringsgrenswaarde
3
[mg/m ]
HCN
05
10
NOx
58
20
HCl
78
50
CO
CO
500
GEVI
UN-nr Ericcard-nr
663
265
268
263
1613
1067
1050
1016
6-31
2-37
2-24
2-13
Tabel 87: Meting bij normale branden
18.4.3.1 Rookmatrix (RSTV)
De rookmatrix is een model waar de brandbaarheid van de meeste brandgassen mee kan worden
afgelezen. Het model laat het verband zien tussen de kleurstelling van de rook, temperatuur en de
mengverhouding met zuurstof. De rookmatrix moet gelezen worden van linksboven naar rechtsonder.
Naarmate de kleurstelling van de rook dichter en donkerder wordt, neemt ook de concentratie van de
brandgassen toe. Hoe mee we rechts onderin de matrix komen, hoe heter de brandgassen zijn. De
complete RSTV-staalkaart vindt u als bijlage bij dit handboek.
De kleur van de ontledings- of verbrandingsproducten kan een indicatie zijn wat de aard van de ontledende of verbrandende stof is. Wit-gele tot bruine rook betekent: pryolyse gassen, zeer giftige rook,
hoge brandbaarheid en vluchtige organische stoffen (acroleïne, formaldehyde, benzeen, tolueen,
styreen, isocyanaten). Zie ook onderstaande tabel.
- 226 -
Kleur rook
Wit tot lichtgrijs
Betekenis
Relatief volledige verbranding, veel stoom,
mogelijk uitgassing / pyrolyse
Lichtgrijs tot grijs
Verbranding wordt onvollediger, roetgehalte
en concentratie koolmonoxide nemen toe
Grijs tot donkergrijs
Verbranding wordt steeds onvollediger, rook
wordt steeds geconcentreerder en brandbaarder
Donkergrijs (bruin) tot diepzwart Hoge concentratie CO, hoge roetproductie, rook
is dikker en vettiger, brandbaarheid is optimaal
Witgeel tot bruin
Wijst op een hoge (zeer) giftige concentratie
stikstof (di) oxiden in de brandgassen
Tabel 88: Betekenis rookkleur (RSTV)
18.4.4
Metingen in (zee)containers
In 2002 is een onderzoek uitgevoerd naar stoffen die in zeecontainers in de Rotterdamse haven werden aangetroffen. In een steekproef van 300 containers werd in ruim 20% van de containers methylbromide, fosfine of formaldehyde aangetoond. In 5% van de containers was de concentratie groter
dan de Wettelijk Grenswaarde. In een trendanalyse is de tendens gegeven in de periode 2003 tot en
met 2006.
De conclusies uit deze analyse zijn:
- er is een stijgende tendens in het aantal containers dat met bestrijdingsmiddelen is behandeld;
- van de bestrijdingsmiddelen werd methylbromide het meest aangetroffen.
- de stijging is te wijten aan het toegenomen aantal behandelde containers met 1,2-dichloorethaan;
- ook andere milieugevaarlijke stoffen werden aangetroffen waarvan het aantal keren dat benzeen,
tolueen, xylenen, chloormethaan en tetrachloormethaan werd aangetroffen, toeneemt.
Door middel van een sticker op de container is aangegeven dat deze gegast is of niet. Bij de Douane in
Rotterdam is gebleken dat niet alle gegaste containers die het land in komen gasvrij zijn geraakt gedurende de reis naar Nederland en dat op gegaste containers soms de sticker ontbreekt die aangeeft dat de
container is behandeld.
18.4.4.1 Strategie van meting
Bij incidenten met (zee)containers waarvan het vermoeden bestaat dat de lading gegast is wordt de volgende strategie voorgesteld:
- inventariseren van containercodes, opschriften, waarschuwingsstickers, zegelcodes etc.;
- uitvoeren van gasmetingen in de container, van buitenaf, met direct afleesbare veldmeetapparatuur
(Ex-Ox-metingen);
- zonder positieve uitslag van veldmeetapparatuur: openen van de containers, en gasmeting van de
binnenlucht in de container;
- bij het openen van de containers moet gebruik worden gemaakt van persoonlijke beschermingsmiddelen, waaronder adembescherming en huidbescherming.
Resultaten van de uitgevoerde metingen in containerlucht uit de periode 2003-2006 zijn onlangs
geanalyseerd en gepubliceerd en weergegeven in de onderstaande tabel. Ook is aangegeven welke
meetmethode beschikbaar is bij de brandweer om deze stoffen aan te tonen.
Een aantal van de te meten stoffen hoeft niet met de behandeling met bestrijdingsmiddelen verband te
houden, maar kan worden veroorzaakt door de aard van de lading en door het feit dat de containers
besloten ruimten vormen. Het gaat hierbij om onder andere het zuurstofgehalte, het explosierisico, de
kooldioxideconcentratie en de koolmonoxideconcentratie. Van de aangetroffen productiemiddelen
- 227 -
nemen we benzeen, tolueen, xyleen en chloormethaan mee in deze tabel omdat daarvoor de concentraties in containers soms hoger waren dan de Wettelijke Grenswaarde.
Stofnaam
Meetmethode
Chloorpicrine
Fosfine
Formaldehyde
Koolmonoxide
Sulfurylfluoride (vicane)
Methylbromide
1,2-Dichloorethaan
Benzeen
Methylchloride
Mono-Chloorbenzeen
Tetrachloormethaan
Tolueen
Xyleen
Kooldioxide
-Meetbuisje, PID
Meetbuisje
Meetbuisje
Meetbuisje
Meetbuisje, PID
Meetbuisje
Meetbuisje, PID
Meetbuisje
Meetbuisje, PID
-Meetbuisje, PID
Meetbuisje, PID
Meetbuisje
Buisnr.
-09
91
CO
-50
50
69
50
77
-69
69
CO2
AGW
3
[mg/m ]
2
2
10
100
100
200
500
500
1.000
1.000
1.000
1.000
1.000
50.000
GEVI
UN
Ericcard
66
-80
263
26
26
336
33
23
30
60
33
30
20
1580
2199
2209
1016
2191
1062
1184
1114
1063
1134
1846
1294
1307
1013
6-27
-8-06
2-13
2-21
2-21
3-16
3-10
2-45
3-02
6-06
3-11
3-05
2-51
Tabel 89: Metingen gegaste containers
18.5 Bronvermelding
[1]
[2]
[3]
[4]
[5]
[6]
[7]
[8]
[9]
[10]
[11]
[12]
[13]
[14]
[15]
[16]
[17]
[18]
A.J.C.M. Matthijsen, G.M.H. Laheij en J.G. Post, Studie naar de
verbrandingsproducten van chemicaliën of bestrijdingsmiddelen, RIVM
(1998)
Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra
(2000).
Chemiekaarten. Gegevens voor veilig werken met chemicaliën, TNO
Kwaliteit van Leven, Sdu Uitgevers (2010)
De risico's van milieugevaarlijke stoffen in importcontainers, RIVM
2009)
Gassingen en gegaste lading 2002, Arbeidsinspectie (2003)
Handboek NBC. Een naslagwerk voor het operationeel kader van de
hulpverleningsdiensten., Nibra (2004)
Indicatieve meetcampagne naar aanwezigheid van gasvormige
bestrijdingsmiddelen in zeecontainers in het Rotterdamse havengebied
op 26 en 27 april 2001, RIVM (2001)
M.G. Kennen, Resultaten van metingen door de Milieuongevallendienst
bij branden, RIVM (2002)
M.G. Mennen, N.J.C. van Belle, Emissies van schadelijke stoffen bij
branden, RIVM (2007)
M.G. Mennen, E.S. Kooi, P.A.M. Heezen, G. van Munster, H.L. Barreveld,
Verspreiding van stoffen bij branden: een verkennende studie, RIVM
(2009)
Methoden voor het bepalen van mogelijke schade aan mensen en goederen
door het vrijkomen van gevaarlijke stoffen, Ministerie van VROM (2005)
Peter Schiele, Erkennen van unbekannten Gefahrenstoffen – ein
Strategiekonzept, brandschutz / Deutsche Feuerwehr-Zeitung (10/1995)
Radiologische meetstrategie brandweer, Nibra (2003)
Reading the Fire, Shan Raffel (1999)
Schadescenarioboek. Handleiding voor de schatting van schadegebieden
bij ongevallen met brandbare en giftige stoffen, BZK (1994)
T. Knol, R. Ramlal, Gasmetingen in zeecontainers met gevaarlijke
stoffen, RIVM (2003)
T. Knol-de Vos, Gasmetingen in importcontainers, RIVM (2002)
W. Veldman, “Gasvrij II” Handhaving van de Bestrijdingsmiddelenwet
door de VROM Inspectie ten aanzien van het gassen met methylbromide en
fosforwaterstof en de “import gassingen” in 2001, VROM-inspectie
(2002)
- 228 -
[19] Werkblad versie 14, DCMR & NIFV (2006)
- 229 -
Bijlage: Radionucliden met omrekenfactoren AD-17 en -k
Bronnen:
[1] Radiologisch handboek hulpverleningsdiensten, Ministerie van VROM en BZK
(2004)
- 230 -
Bijlage: Lijst meetbare stoffen met gasmeetbuisjes
Stofnaam
Aceetaldehyde
Aceton
Acroleïne
Acrylonitril
Allylalkohol
Allylamine
Allylbromide
Allylchloride
Ammonia 25%
Ammoniak
Arsine
Azijnzuur >70%
Azijnzuuranhydride
Benzeen
Benzylchloride
Blauwzuur 20%
Broom
Broomwaterstof
Butadiëen
n-Butanol
n-Butylacetaat
n-Butylacrylaat
n-Butylamine
sec-Butylamine
Butylmercaptaan
Chloor
Chlooracetylchloride
Chloordioxide
Chloorwaterstof
Chloroform
Chloropreen
Cyaanwaterstof
Cyclohexylamine
Diboraan
1,1-Dichloorethaan
1,2-Dichloorethaan
1,1-Dichlooretheen
1,2-Dichlooretheen
1,2-Dichloorpropaan
Diethylamine
Difenyl
Dimethylamine
Dimethyldichloorsilaan
1,1-Dimethylhydrazine
Epichloorhydrine
Ethylacetaat
Ethylacrylaat
Ethylamine
Ethylchloorformiaat
Ethyleendiamine
Ethyleendibromide
Ethylmercaptaan
Ethyltrichloorsilaan
Fluorwaterstof
- 231 -
A/B
klasse
A
-B
A
A
B
A
A
A/B
B
B
A
A
A
-A/B
B
B
A
--A
A
B
A
B
B
B
B
A
A
B
A
B
-A
A
A
A
A
-A
B
B
A
A
A
A
B
A
A
B
A
B
dampspanning
bij 20 C
[mbar]
990
247
293
124
24
257
147
395
440
8.600
10.300
15
16
100
1
492
22
21.300
2.400
7
25
5
96
180
40
6.700
25
1.400
42.,000
212
267
830
15
42.000
243
87
665
220
56
250
7
1.600
153
145
17
97
39
1.200
55
13
14
590
56
1.000
oplosbaarheid
[%]
100,0
100,0
20,6
7,3
100,0
100,0
NIET
SLECHT
100,0
52,0
0,1
100,0
REAKTIE
0,2
REAKTIE
100,0
4,0
100,0
0,0
8,0
3,0
0,2
100,0
100,0
0,1
0,7
REAKTIE
0,8
72,0
0,8
SLECHT
100
100,0
REAKTIE
0,6
0,4
0,25
0,5
0,3
100,0
0
100,0
REAKTIE
100,0
6,0
8,0
2,0
100,0
Reaktie
100,0
0,4
0,7
REAKTIE
100,0
alarmeringsgrenswaarde
-3
[mg/m ]
200
5.000
0,5
50
10
10
100
100
100
100
1
50
20
500
50
10
2
50
500
500
1.000
100
20
20
100
5
2
2
50
500
100
10
50
1
10.000
500
500
2.000
500
100
20
200
50
10
100
1.000
100
100
0,5
20
100
50
50
20
buisnr
28
28
91
05
28
07
50
77
07
07
09
53
53
69
77
05
16
78
69
28
28
49
07
07
92
16
78
16
78
50
77
05
07
09
50
50
50
77
77
07
69
07
78
07
77
28
49
07
78
07
50
92
78
78
factor
ppm -->
-3
mg/m
1,85
2,50
2,30
2,20
2,40
2,40
5,00
3,20
0,70
0,70
3,20
2,50
2,50
3,30
5,90
1,10
6,70
3,40
2,30
3,13
4,76
5,30
3,00
3,00
3,80
3,00
4,70
2,80
1,50
5,00
3,70
1,10
4,10
1,11
4,17
4,17
4,00
4,00
4,70
3,0
6,20
1,90
5,40
2,50
3,90
3,70
4,20
1,90
4,50
2,50
7,80
2,60
6,80
0,80
stofcorrectiefactor
0,4
2
K
1
K
2
2
4
1
1
1
1
1
K
2
0,5
1
0,9
K
5
1
10
1
1
1
1
0,5
0,9
1
5
K
0,5
1
K
6 (n=20)
8
2,3
1,5
30
1
K
1
0,5
1
K
1
1
1
1
K
1
1
0,33
K
Stofnaam
Fluorwaterstofzuur 80%
Fluorwaterstofzuur 30%
Formaldehyde (gas)
Formaline
Fosfine
Fosgeen
Furfural
Hydrazine
Isobutylacrylaat
Isobutylamine
Isopropylacetaat
Isopropylalcohol
Isopropylamine
Isopropylether
Methanol
Methylacetaat
Methylacrylaat
Methylamine
Methylamine 40%
Methylbromide
Methyldichloorsilaan
Methyleenchloride
Methylethylketon
Methylformiaat
Methylmercaptaan
Methylmethacrylaat
Mierenzuur
Oleum 65%
n-Propanol
Propionaldehyde
Propionchloride
Propionzuur
n-Propylamine
Propyltrichloorsilaan
Salpeterzuur <70%
Salpeterzuur >70%
Siliciumtetrachloride
Stibine
Stikstofdioxide
Stikstofmonoxide
Styreen
Tetrahydrofuraan
Thionylchloride
Tintetrachloride
Titaantetrachloride
Tolueen
1,1,1-Trichloorethaan
Trichloorethyleen
Trichloormethylsilaan
Trichloorsilaan
Triethylamine
Trimethylamine
Trimethylchloorsilaan
Vinylacetaat
Vinylchloride
Vinyltrichloorsilaan
Xyleen
- 232 -
A/B
klasse
A/B
A/B
A
A
B
B
-A
A
B
A
-B
A
A
-A
A
A/B
B
-A
A
A
B
A
A
B
-B
A
-B
A
A
A
B
B
B
B
-A
B
B
A
-A
A
-B
A
B
B
A
A
B
--
dampspanning
bij 20 C
[mbar]
208
2
>1.000
2
41.900
1.550
1
21
13
135
61
42
635
175
128
230
93
3.500
400
1.900
463
470
105
640
1.700
93
43
172
19
343
81
4
329
24
9
60
260
1.000
1.010
1.030
7
193
124
24
13
28
133
77
189
667
70
1.900
253
120
3.400
65
8
oplosbaarheid
[%]
100,0
100,0
100,0
100,0
26,0
REAKTIE
8,3
100,0
0,2
100,0
3,1
100,0
100,0
0,9
100,0
25,0
6,0
100,0
100,0
1,5
REAKTIE
2,0
29,0
30,0
2,3
6,0
100,0
REAKTIE
100,0
28,0
REAKTIE
100,0
100,0
REAKTIE
100,0
100,0
REAKTIE
0,1
REAKTIE
REAKTIE
0,3
100,0
REAKTIE
REAKTIE
REAKTIE
NIET
0,1
0,1
REAKTIE
REAKTIE
17,0
48,0
REAKTIE
2,3
0,3
REAKTIE
NIET
alarmeringsgrenswaarde
-3
[mg/m ]
20
20
10
10
2
1
50
5
100
20
1.000
1.000
50
2.000
2.000
5.000
200
100
100
200
50
2.000
1.000
2.000
50
500
20
10
1.000
50
50
1.000
50
20
20
20
50
2
20
100
1.000
2.000
10
10
20
1.000
2.000
2.000
50
20
50
200
100
200
5.000
20
1.000
buisnr
78
78
91
91
09
37
91
07
49
07
28
28
07
28
28
28
49
07
07
50
78
50
28
28
92
49
53
53
28
28
78
53
07
78
78
78
78
09
58
58
69
28
53
78
78
69
77
77
78
78
07
07
78
28
77
78
69
factor
ppm -->
-3
mg/m
0,80
0,80
1,25
1,25
1,40
4,10
4,00
1,30
5,30
3,00
4,30
2,50
2,50
4,30
1,33
3,10
3,60
1,30
1,30
4,00
4,80
3,50
3,00
2,50
2,00
4,20
1,90
7,69
2,50
2,40
3,90
3,13
2,50
7,40
2,60
2,60
7,40
5,20
2,00
1,25
4,35
3,03
5,00
10,90
7,90
3,80
5,60
5,50
6,20
5,60
4,20
2,50
4,50
3,60
2,60
6,70
4,35
stofcorrectiefactor
K
K
1
1
2
1
K
1
10
1
1
5
1
0,5
5
1
1
1
1
1
0,5
K
K
K
1
2
1
1
5
K
1
1
1
0,33
2
2
0,25
1
1
1
0,5
K
1,3
1
0,25
0,5
25
2
0,33
0,33
1
1
1
0,3
1
0,33
1
Stofnaam
Zoutzuur 36%
Zwaveldioxide
Zwavelkoolstof
Zwaveltrioxide
Zwavelwaterstof
A/B
klasse
A/B
B
A
B
B
dampspanning
bij 20 C
[mbar]
125
3.300
400
260
18.000
oplosbaarheid
[%]
100,0
10,5
0,2
REAKTIE
0,3
alarmeringsgrenswaarde
-3
[mg/m ]
50
5
200
10
50
buisnr
78
53
80
53
94
factor
ppm -->
-3
mg/m
1,50
2,70
3,20
3,30
1,40
stofcorrectiefactor
1
1,3
1
K
1
Tabel 90: Lijst meetbare stoffen met gasmeetbuisjes
Toelichting A/B klasse
Uitgaande van de fysisch-chemische eigenschappen en toxiciteit van de stof is een klassering ontwikkeld, die de (Gezondheidskundig) Adviseur Gevaarlijke Stoffen direct inzicht geeft in de noodzaak om
bij incidenten al of niet op te schalen. Te denken hierbij valt aan het opstarten van het Meetplan.
De klasse-indeling is gebaseerd op de waarschijnlijke omvang van het gebied waarin de AGW wordt
overschreden (effectgebied) bij een worst case benadering (meteo en scenario). Dit geeft voor de
alarmeringsfase het volgende resultaat voor een eerste inschatting van het effectgebied en de eerste
maatregelen.
A/B
klasse
--
Effectgebied bij middelgrote
lekkage
Lokaal gering effectgebied
A
Lokaal effectgebied
B
Mogelijk lokaal gebied waarbij
LBW wordt overschreden
Effectgebied bij (zeer) grote
lekkage
Mogelijk (beperkt) effectgebied:
< 500m
Effectgebied mogelijk:
> 500 m
Effectgebied mogelijk
>> 500 m
Maatregelen meetplan
Informeren MPL
Voorlichting bevolking
Alarmeren MPL
Overwegen meetplan opstarten
meetplan opstarten
Bepalen mal
Maatregelen bevolking
Tabel 91: Indeling A/B klasse
Bronnen:
[2] Chemiekaarten. Gegevens voor veilig werken met chemicaliën, TNO
Kwaliteit van Leven, Sdu Uitgevers (2010)
[3] Interventiewaarden gevaarlijke stoffen, Ministerie van VROM (2007)
[4] Werkblad versie 14, DCMR & NIFV (2006)
- 233 -
Bijlage: Gebruiksaanwijzingen gasmeetbuisjes
In deze bijlage zijn de gebruiksaanwijzingen opgenomen van de 17 standaard gasmeetbuisjes en de
aanvullende gasmeetbuisjes. In de gebruiksaanwijzing staan de dingen die specifiek voor dat type
meetbuisje zijn bedoeld. Meer algemene zaken staan in onderstaand kader. Voor zover een gasmeetbuisje hiervan afwijkt, is dat bij het betreffende gasmeetbuisje duidelijk aangegeven.
Algemene aanwijzingen gasmeetbuisjes
Omgevingscondities
Luchtdruk : F = 1013 / werkelijke Luchtdruk hPa
Voorwaarden
Vóór elke serie metingen de pomp op lekkage controleren.
De gemeten waarde geldt slechts voor plaats en tijdstip van de meting.
Uitvoering van de meting
-
-
Beide puntjes van het meetbuisje afbreken.
Meetbuisje stevig in de pompopening plaatsen, met de pijl in de richting van de pomp wijzend.
Lucht- of gasmonster door het meetbuisje zuigen.
De totale lengte van de verkleuring direct aflezen.
Waarde met factor F vermenigvuldigen ter correctie van de luchtdruk.
Bij een gelijkblijvend aangezogen volume lucht varieert het aantal deeltjes: er is een variatie van ±
5% mogelijk.
Pomp na gebruik doorspoelen met schone lucht.
Het meetresultaat is geldig bij 20 °C en 1013 hPa.
Luchtvochtigheid
De relatieve luchtvochtigheid in Nederland is gemiddeld 80%. Beneden of boven bepaalde waterdampconcentraties kunnen zich afwijkingen in de aangegeven concentraties gemeten stof voordoen.
In de gebruiksaanwijzing van het betreffende gasmeetbuisje staat vermeld bij welke waterdampconcentratie in mg per liter (lucht) een meetresultaat geldig is. Als de waterdampconcentratie hoger of
lager is, is betreffende gasmeetbuisje niet meer betrouwbaar.
- 234 -
Hieronder staat een omrekentabel van relatieve vochtigheid naar absolute vochtigheid.
Voorbeeld: Bij een temperatuur van 20 °C en een relatieve luchtvochtigheid van 80% is de waterdampconcentratie ongeveer 14 mg per liter (lucht). De gasmeetbuisjes voor methylacrylaat en vinylchloride zijn betrouwbaar tot een waterdampconcentratie van 12 mg per liter (lucht) en hierbij niet
goed bruikbaar.
Mg/L
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
29
44
59
73
88
21
32
43
53
64
74
85
96
16
23
31
39
47
55
62
70
78
86
94
5
10
15
Tabelwaarde in %
13
12
19
17
26
23
32
29
39
35
45
40
52
46
58
52
65
58
71
64
78
69
84
75
91
81
97
87
93
98
18
20
Luchttemperatuur in ºC
10
15
21
26
31
36
41
46
52
57
62
67
72
77
82
88
93
98
9
13
17
22
26
30
35
39
43
48
52
56
61
65
70
74
78
83
87
91
96
22
25
Tabel 92: Relatieve luchtvochtigheid
Verdere informatie
Huidcontact met de inhoud van het meetbuisje vermijden: reagens werkt etsend.
Bronnen:
[1] Cursusmap Basiscursus gasmeten ‘metingen uitvoeren’ versie 1, ArboSupport Holland B.V. (2001)
[2] Drager-Tubes & CMS Handbook, Drager Safety AG & Co. (2008)
- 235 -
7
10
13
16
20
23
26
30
33
36
40
43
46
49
53
56
59
63
66
69
73
76
79
30
e
05 acrylonitril 5/b
10 editie
januari 2008
e
07 ammoniak 5/a
21 versie
juni 2007
Toepassing
Toepassing
Het meten van acrylonitril in lucht en in technische gassen.
Het meten van ammoniak (NH3) in lucht en in technische gassen.
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
: 5 tot 30 ppm
:3
: ca. 30 seconden
: ± 10...15 %
: geel  rood
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
Uitbreiding meetbereik
: 10 °C tot 40 °C
: 1 tot 18 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 100 %
bij 21 °C)
Omgevingscondities
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
Temperatuur
Vochtigheid
Reactieprincipe
: 5 tot 70 ppm
: 10
: ca. 1 minuut
: ± 10...15 %
: geel 
: 50 tot 700 ppm, n=1
waarden met 10 vermenigvuldigen
: 10 °C tot 50 °C
: < 20 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 100 %
bij 23 °C)
VI
Voorlaag: CH2=CH-CN + Cr  HCN
Indicatorlaag: HCN + HgCl2  HCl
HCl + methylrood  rood reactieproductie
Beoordeling van het meetresultaat
De door de opkrimpslang bedekte inwendige puntjes van het buisje afbreken; houd daartoe één uiteinde van het buisje vast en
buig het andere uiteinde zover totdat het inwendige puntje afbreekt. Herhaal deze handeling voor het tweede inwendige puntje.
- De beide uitwendige puntjes van het buisje afbreken.
- Vanaf hier de algemene aanwijzingen volgen.
3
1 ppm acrylonitril = 2,21 mg acrylonitril /m
3
1 mg acrylonitril /m = 0,45 ppm acrylonitril
-
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
-
50 ppm styreen heeft geen invloed op de uitlezing.
Butadiëen reageert met de voorreagens. De uitlezing van acrylonitril zal lager zijn in de aanwezigheid van Butadiëen (tot -50% bij
400 ppm Butadiëen).
Reactieprincipe
NH3 + pH blauw reactieproduct
: 2. HCl
+
methylrood

rood
reactieproduct
Beoordeling van het meetresultaat
3
1 ppm NH3 = 0,71 mg NH3 /m
3
1 mg NH3 /m = 1,41 ppm NH3
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
-
Andere basische gassen, zoals organische aminen, worden ook
aangeduid, echter met een afwijkende gevoeligheid.
300 ppm nitreuze gassen, 2.000 ppm zwaveldioxide of 2.000 ppm
zwavelwaterstof hebben geen invloed op de aanduiding.
e
09 arsine 0,05/a
13 editie
maart 2005
e
16 chloor 0,2/a
21 versie
juni 2007
Toepassing
Toepassing
Het meten van arsine (AsH3) in lucht en in technische gassen.
Het meten van chloor (Cl2) in lucht en in technische gassen.
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
Uitbreiding meetbereik
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
Uitbreiding meetbereik
: 0,05 tot 3 ppm
: 20
: ca. 6 minuten
: 15...20 %
: wit  grijs-violet
: 1 tot 60 ppm, n=1, waarden met
20 vermenigvuldigen
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
Omgevingscondities
: 0 °C tot 40 °C
: 40 mg/L (komt overeen
met een rel. vochtigheid van
100 % bij 35 °C)
Reactieprincipe
AsH3 + Au
3+
: 0,2 tot 3 ppm
: 10
: ca. 3 minuten
: 10...15 %
: wit  geel-oranje
: 2 tot 30 ppm, n=1, waarden met
10 vermenigvuldigen
Temperatuur
Vochtigheid
: 0 °C tot 40 °C
: ≤ 15 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 65% bij
25 °C)
Reactieprincipe
 Au (colloïdaal)
Cl2 + o-toluïdine  geel-oranje reactieproduct
Beoordeling van het meetresultaat
3
Beoordeling van het meetresultaat
3
1 ppm AsH3 = 3,25 mg AsH3 /m
3
1 mg AsH3 /m = 0,31 ppm AsH3
1 ppm Cl2 = 2,95 mg Cl2 /m
3
1 mg Cl2/m = 0,34 ppm Cl2
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
-
Fosforwaterstof en antimoonwaterstof worden ook aangeduid,
maar met een andere gevoeligheid.
Zwavelwaterstof, mercaptaan, ammoniak, zoutzuur, koolmonoxide en zwaveldioxide storen de aanduiding niet.
-
- 238 -
Broom wordt aangeduid met dezelfde gevoeligheid en lichtere
verkleuring.
Stikstofdioxide wordt aangeduid met een lagere gevoeligheid en
lichtere verkleuring.
Chloordioxide wordt aangeduid met een afwijkende gevoeligheid.
e
28 ethylacetaat 200/a
15 editie
februari 2003
37 fosgeen 0,02/a
e
6 versie
Toepassing
Toepassing
Het meten van ethylacetaat in lucht en in technische gassen.
Detectie van fosgeen in lucht en technische gassen.
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
Hoge concentraties fosgeen worden niet aangeduid!
: 200 tot 3000 ppm
: 20
: ca. 5 minuten
: 15 ... 20 %
: oranje  groen-bruin
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
: 17 °C tot 40 °C
: 3 tot 15 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 65% bij
25 °C)
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
: 0,02 tot 0,6 ppm 0,02 tot 1 ppm
: 40
20
: ca. 6 minuten
: 10...15 %
: wit  rood
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
Reactieprincipe
VI
: 0 °C tot 40 °C
: 3 tot 15 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 65 % bij
25 °C)
III
CH3COOC2H5 + Cr  Cr + diverse oxidatie producten
Beoordeling van het meetresultaat
Reactieprincipe
COCl2 + aromatische aminen  rood reactieproduct
1 ppm Ethylacetaat = 3,68 mg Ethylacetaat / m³
1 mg Ethylacetaat / m³ = 0,27 ppm Ethylacetaat
Beoordeling van het meetresultaat
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
1 ppm Fosgeen = 4,13 mg Fosgeen /m
3
1 mg Fosgeen /m = 0,24 ppm Fosgeen
Veel benzinekoolwaterstoffen, aromaten, alcoholen en ester worden
aangetoond, allen echter met een afwijkende gevoeligheid. Een differentiatie is niet mogelijk.
3
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
-
- 239 -
juli 2001
Chloor en HCl geven plusfouten en leiden in hogere concentraties
tot het ontkleuren van de aanwijzing.
Fosgeen concentraties hoger dan 30 ppm voeren eveneens tot
het ontkleuren van de aanwijslaag.
49 methylacrylaat 5/a
e
8 editie
januari 2005
e
50 methylbromide 5/b
19 editie
november 2004
Toepassing
Toepassing
Detectie van methylacrylaat in lucht en technische gassen.
Het meten van methylbromide (CH3Br) in lucht en in technische gassen.
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
: 5 tot 200 ppm
: 20
: ca. 5 minuten
: 30...40 %
: geel  blauw
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
: 15 °C tot 35 °C
: 5 tot 12 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 70 % bij
20 °C)
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
Reactieprincipe
CH2=CH-COOCH3 + Pd-Molybdaatcomplex  blauw
reactieproduct
Beoordeling van het meetresultaat
3
1 ppm methylacrylaat = 3,58 mg methylacrylaat /m
3
1 mg methylacrylaat /m = 0,28 ppm methylacrylaat
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
-
-
Methylmethacrylaat wordt met een lagere gevoeligheid aangetoond. Waarden met 3 vermenigvuldigen geeft ppm methylmethacrylaat (in meetbereik 5 – 50 ppm).
Andere verbindingen met een C=C binding worden aangegeven
met verschillende gevoeligheden.
Onder invloed van H2S is een methylacrylaat-meting niet mogelijk. H2S geeft een zwarte verkleuring.
CO verkleurt in hogere concentratie de indicatielaag lichtblauwgrijs.
- 240 -
: 5 tot 50 ppm
:5
: ca. 1 minuut
: 20...30 %
: groen  bruin
: 0 °C tot 40 °C
: 3 tot 15 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 85 % bij
20 °C)
Reactieprincipe
Voorlaag
Indicatorlaag
: CH3Br + SO3 + MnO4  Br2
: Br2 + o-dianisidine  bruin reactieproduct
Uitvoering van de meting
-
De beide uitwendige puntjes van het buisje afbreken.
Door het buisjes 45° te buigen (ter hoogte van de zwarte stippen)
de ampul met reagens openen.
Poeder uit de ampul schudden en buisje rechtop houden.
Vanaf hier de algemene aanwijzingen volgen.
Beoordeling van het meetresultaat
3
1 ppm CH3Br = 3,96 mg CH3Br /m
3
1 mg CH3Br /m = 0,25 ppm CH3Br
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
-
Andere chloorkoolwaterstoffen, vrije halogenen en halogeencarbonzuren worden met verschillende gevoeligheden aangetoond.
53 mierenzuur 1/a
e
11 editie
juni 2009
e
58 nitreuze gassen 2/a
21 versie
juni 2008
Toepassing
Toepassing
Het meten van mierenzuur in lucht en in technische gassen.
Het meten van nitreuze gassen (NOx, NO, NO2) in lucht, uitlaatgassen, dampen die vrijkomen bij lassen, of kruitdampen.
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
: 1 tot 15 ppm
: 20
: ca. 3 minuten
: 10 ...15 %
: blauw-violet  geel
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
: 10 °C tot 50 °C
: ≤ 30 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 100 %
bij 30 °C)
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
Reactieprincipe
HCOOH + pH-indicator  geel reactieproduct
Beoordeling van het meetresultaat
3
: 5 tot 100 ppm
2 tot 50 ppm
:5
10
: ca. 1minuut
ca. 2 minuut
: 10...15 %
: geel  blauw-grijs
: 10 °C tot 30 °C
: ≤ 30 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 100 %
bij 30 °C)
Reactieprincipe
VI
NO + Cr  NO2
NO2 + difenylbenzidine  blauw-grijs reactieproduct
1 ppm mierenzuur= 1,91 mg mierenzuur /m
3
1 mg mierenzuur /m = 0,52 ppm mierenzuur
Beoordeling van het meetresultaat
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
1 ppm NO2 = 1,92 mg NO2 /m
3
1 mg NO2/m = 0,52 ppm NO2
-
Bij aanwezigheid van andere zuren is meting van mierenzuur niet
mogelijk.
Organische zuren worden met dezelfde verkleuring aangeduid,
echter gedeeltelijk met een afwijkende gevoeligheid.
Anorganische zuren (bijvoorbeeld zoutzuur) worden met een afwijkende gevoeligheid en een rode verkleuring aangeduid.
- 241 -
3
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
Chloor en ozon worden ook aangeduid, echter met een afwijkende
gevoeligheid.
69 xyleen 10/a
e
10 editie
oktober 2007
77 vinylchloride 0,5/b
e
8 editie
januari 2005
Toepassing
Toepassing
Het meten van xyleen in lucht en in technische gassen.
Het meten van vinylchloride in lucht en in technische gassen.
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
: 10 tot 400 ppm
:5
: ca. 1 minuut
: 20...30 %
: wit  rood-bruin
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
: 0,5 tot 5 ppm
:5
: ca. 2,5 minuten
: 15...20 %
: wit  violet
5 tot 30 ppm
5
ca. 30 s
Omgevingscondities
: 0 °C tot 40 °C
: 3 tot 15 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 50 % bij
30 °C)
Temperatuur
Vochtigheid
: 10 °C tot 30 °C
: ≤ 20 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 70 % bij
20 °C)
Reactieprincipe
Reactieprincipe
HCHO + C6H4(CH3) 2 + H2SO4  chinoïde reactieproducten
Vinylchloride + chloraat  Cl2
Cl2 + dimethylnaftidine  violet reactieproduct
Beoordeling van het meetresultaat
Beoordeling van het meetresultaat
3
3
1 ppm xyleen = 4,44 mg xyleen /m
3
1 mg xyleen /m = 0,23 ppm xyleen
1 ppm vinylchloride = 2,6 mg vinylchloride /m
3
1 mg vinylchloride /m = 0,38 ppm vinylchloride
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
-
Styreen, vinylacetaat, tolueen, ethylbenzeen en aceetaldehyde
worden ook aangeduid, echter met een afwijkende gevoeligheid.
500 ppm Octaan, 200 ppm methanol en 400 ppm ethylacetaat
hebben geen invloed op de meting.
-
-
- 242 -
10 ppm chloorwaterstof, 20 ppm chloor, 10 ppm tetrachloorkoolstof, 10 ppm chloroform of 5 ppm perchloorethyleen worden niet
aangetoond.
Trichloorethyleen en chloorbenzeen worden met geringere gevoeligheid aangetoond.
1,1-dichloorethyleen en chloorbenzeen wordt met ca. gelijke gevoeligheid aangetoond.
Onder invloed van organische oplosmiddelen wordt een deel van
de oxidatielaag verbruikt, de indicatie valt overeenkomstig lager
uit.
e
78 zoutzuur 1/a
17 versie
november 2001
e
80 zwavelkoolstof 3/a
4 editie
april 2005
Toepassing
Toepassing
Het meten van zoutzuur (HCI) in lucht en in technische gassen.
Zoutzuur-aërosolen worden niet aangeduid.
Het meten van zwavelkoolstof (CS2) in lucht en in technische gassen.
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
: 1 tot 10 ppm
: 10
: ca. 2 minuten
: 10...15 %
: blauw  geel
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
: 5 °C tot 40 °C
: < 15 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 65 % bij
25 °C)
Reactieprincipe
Beoordeling van het meetresultaat
3
1 ppm HCI = 1,52 mg HCI /m
3
1 mg HCI /m = 0,66 ppm HCI
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
-
10 ppm Zwavelwaterstof en 5 ppm stikstofdioxide hebben geen
invloed op de aanduiding. Andere zure gassen worden ook aangeduid, echter met een afwijkende gevoeligheid.
Chloor verkleurt de aanwijslaag naar grijs. Als tegelijkertijd chloor
aanwezig is, zal de HCl-aanduiding hoger zijn.
: 3 tot 95 ppm
:1 tot 15
: max. 2 minuten
: 30 %
: lichtblauw  geel-groen
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
: 0 °C tot 40 °C
: ≤ 30 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 100 %
bij 30 °C)
Reactieprincipe
2+
HCl + broomfenolblauw  geel reactieproduct
-
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
2CS2 + 4NHR2 + Cu
+
 Cu(SCSNR2)2 + 2NH2R2
Uitvoering van de meting en beoordeling van het
meetresultaat
-
Lucht aanzuigen met 1 tot 15 pompslagen tot de kleur
van de meetlaag gelijk is aan die van de kleurvergelijkingslaag.
Beoordeling op basis van gelijke kleur.
Pompslagen: 1
2
3
5
7
9
11
15
ppm
95
48
30
16
9,5
6,5 5
3
-1
mg l
0,3 0,15 0,1 0,05 0,03 0,02 0,015 0,01
Beoordeling van het meetresultaat
3
1 ppm CS2= 3,17 mg CS2/m
1 mg CS2/m3 = 0,32 ppm CS2
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
-
- 243 -
H2S stoort de meting niet in zijn grenswaarde bereik.
e
91 formaldehyde 0,2/a
9 versie
juli 2001
92 mercaptaan 0,5/a
e
10 versie
juli 2001
Toepassing
Toepassing
Het meten van formaldehyde in lucht en in technische gassen.
Het meten van Ethyl- en Methylmercaptaan in lucht en in technische
gassen.
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
: 0,5 tot 5 ppm 0,2 tot 2,5 ppm
: 10
20
: ca. 1,5 min. ca. 3 min.
: 20...30 %
: wit  roze
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
: 10 °C tot 40 °C
: 3 tot 15 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 50 % bij
30 °C)
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
: 10 °C tot 40 °C
: 3 tot 15 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 65 % bij
25 °C)
Uitvoering van de meting
-
-
De door de opkrimpslang bedekte inwendige puntjes
van het buisje afbreken; houdt daartoe één uiteinde
van het buisje vast en buig het andere uiteinde zover
totdat het inwendige puntje afbreekt. Herhaal deze
handeling voor het tweede inwendige puntje.
De beide uitwendige puntjes van het buisje afbreken.
Vanaf hier de algemene aanwijzingen volgen.
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
-
500 ppm Octaan, 5 ppm stikstofmonoxide en 5 ppm stikstofdioxide hebben geen invloed op de aanduiding.
Styreen, vinylacetaat, aceetaldehyde, acroleïne, dieselbrandstof
en furfurylalcohol worden met een geel-bruine verkleuring ook
aangeduid, echter met een afwijkende gevoeligheid.
- 244 -
: 0,5 tot 5 ppm
: 20
: ca. 5 minuten
:
: wit  geel
Reactieprincipe
2 R-SH + Pd
2+
 Pd(RS)2 + 2 H
+
Beoordeling van het meetresultaat
3
1 ppm Methylmercaptaan = 2 mg Methylmercaptaan/m
3
1 mg Methylmercaptaan/m = 0,5 ppm Methylmercaptaan
3
1 ppm Ethylmercaptaan = 2,59 mg Ethylmercaptaan/m
3
1 mg Ethylmercaptaan/m = 0,39 ppm Ethylmercaptaan
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
-
Propyl- en n-butylmercaptaan worden met ca. gelijke gevoeligheid
aangetoond
1000 ppm ethyleen, 2000 ppm CO en 200 ppm H2S stoort de
aanwijzing niet. H2S verkleurt de voorlaag zwart.
e
94 zwavelwaterstof 2/a
11 editie
augustus 2007
e
koolstofdioxide 0,5%/a
19 versie
november 2001
Toepassing
Toepassing
Het meten van zwavelwaterstof (H2S) in lucht en in technische gassen.
Het meten van koolstofdioxide (CO2 ) in lucht en in technische gassen.
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
: 20 tot 200 ppm
:1
: ca. 20 s
: 5...10 %
: wit  lichtbruin
2 tot 20 ppm
10
ca. 3,5 min
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
Omgevingscondities
: 0 °C tot 40 °C
: 3 tot 30 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 100 %
bij 30 °C)
Reactieprincipe
H2S + Hg
2+
: 0,5 tot 10 vol.%
:1
: ca. 30 sec.
: 5...10 %
: wit  violet
 HgS + 2H
Temperatuur
Vochtigheid
: 0 °C tot 40 °C
: =50 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 100 %
bij 40 °C)
Reactieprincipe
+
CO2 + amine  violet reactieproduct
Beoordeling van het meetresultaat
3
Beoordeling van het meetresultaat
3
1 ppm H2S = 1,42 mg H2S /m
3
1 mg H2S /m = 0,71 ppm H2 S
1 ppm CO2 = 1,8 mg CO2/m
3
1 mg CO2/m = 0,56 ppm CO2
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
-
200 ppm SO2, 100 ppm HCl of 100 ppm ethylmercaptaan hebben
geen invloed op de aanduiding
-
- 245 -
10 ppm Zwavelwaterstof en 2 ppm zwaveldioxide hebben geen
invloed op de aanduiding.
Gelijktijdige aanwezigheid van zwavelwaterstof in vergelijkbare
concentraties verkleurt de aanwijslaag geelachtig en verhindert de
aanwijzing van koolstofdioxide. In vergelijkbare concentraties
wordt zwaveldioxide met een drievoudig lagere gevoeligheid aangetoond.
koolstofmonoxide 10/b
e
25 versie
juni 2007
koolwaterstoffen 0,1%/b
e
9 versie
november 2001
Toepassing
Toepassing
Het meten van koolmonoxide (CO) in lucht en in technische gassen
die minder dan 50% waterstof bevatten.
Het meten van propaan en butaan in lucht en in technische gassen.
Meetbereik
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
: 100 - 3000 ppm 10 - 300 ppm
:1
10
: ca. 20 sec..
ca. 4 min
: 10...15 %
: wit  bruin-groen
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
: 0,5 tot 1,3 vol.-% propaan
0,1 tot 0,8 vol.-% butaan
Aantal pompslagen (n) : 3 tot 15
Duur van de meting
: max. 3 minuten
Standaardafwijking
:
Kleuromslag
: wit  bruin-grijs
Omgevingscondities
: 0 °C tot 50 °C
: =50 mg/L (komt overeen met een
rel. vochtigheid van 100 %
bij 40 °C)
Temperatuur
Vochtigheid
: 0 °C tot 40 °C
: 3 tot 15 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 65 % bij
25 °C)
Reactieprincipe
Reactieprincipe
5 CO + I2O5  I2 + 5 CO2
C3H8 /C4H10 + I2O5  I2
Beoordeling van het meetresultaat
Beoordeling van het meetresultaat
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
-
-
-
Acetyleen wordt ook aangeduid, echter met een lagere gevoeligheid.
Benzine, benzeen, gehalogeneerde koolwaterstoffen en zwavelwaterstof worden in de voorlaag vastgehouden. Bij hogere concentraties storende koolwaterstoffen moet een koolstof-voorbuisje
(CH24101) gebruikt worden.
Hogere concentraties gemakkelijk splitsbare gehalogeneerde
koolwaterstoffen (bijvoorbeeld Trichloorethyleen) kunnen in de
voorlaag Thionylchloride vormen, wat de aanwijslaag naar geelbruin verkleurt.
Bij hoge olefineconcentraties is meting van CO niet mogelijk.
- 246 -
-
-
Lucht- of gasmonster met maximaal 15 pompslagen
door het meetbuisje zuigen totdat de kleur van de aanwijslaag
overeenkomt met die van de kleurvergelijkingslaag.
Beoordeling in vol.%.
Pompslagen: 7
8
9
11
13
14
15
Propaan:
1,3 1,1 0,9 0,8 0,7
0,6 0,5
Pompslagen: 3
4
5
6
7
8
11
15
Butaan:
0,8 0,5 0,4 0,3 0,25 0,2 0,15 0,1
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
-
Methaan wordt niet aangeduid.
Een groot aantal benzinekoolwaterstoffen, koolwaterstoffen met
olefinische dubbele bindingen, koolmonoxide, ethaan, acetyleen
en ethyleen worden met een afwijkende verkleuring en gevoeligheid aangeduid.
e
koolwaterstoffen 2/a
1 editie
juli 2008
polytest
e
19 versie
juli 2001
Toepassing
Toepassing
Het meten van koolwaterstoffen in lucht en in technische
gassen.
Het kwalitatief meten van gemakkelijk oxideerbare stoffen in lucht of
in technische gassen.
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
Het uitblijven van een aanduiding betekent niet altijd dat er
geen gemakkelijk oxideerbare stoffen aanwezig zijn.
: 2 tot 24 mg/L
:3
: max. 5 minuten
: 25 %
: oranje  bruin-groen
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
met
: 0 °C tot 40 °C
: 1 tot 25 mg/L (komt overeen
een rel. vochtigheid van 50 %
bij
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
40 °C)
Reactieprincipe
C8H18 + Cr
6+
 Cr
3+
+ diverse oxidatieproducten
Beoordeling van het meetresultaat
-
-
Paraffinische en aromatische koolwaterstoffen worden als één
geheel aangeduid. Differentiëring is niet mogelijk.
Aromatische koolwaterstoffen (benzeen, tolueen) doen de aanwijslaag overwegend naar rood verkleuren. Hun concentratie in
het mengsel mag niet meer zijn dan 20 %.
CO heeft bij < 1000 ppm geen invloed op de meting.
: 0 °C to 50 °C
: =50 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 100 %
bij 40 °C)
Beoordeling van het meetresultaat
-
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
-
: kwalitatief
:5
: ca. 1,5 minuten
: 50 %
: wit  bruin, groen resp. violet
-
Een kwantitatieve uitspraak over de lengte van de verkleuring is niet mogelijk. Verschijnt een duidelijke aanduiding al bij
minder dan 5 pompslagen dan ligt de overeenkomstige concentratie aanzienlijk boven de aangegeven grenswaarde.
Gedrag van de aanduiding:
Een duidelijke aanduiding geven bijvoorbeeld 10 ppm acetyleen,
2000 ppm aceton, 1 ppm arseenwaterstof, 50 ppm benzeen, 100
ppm butaan, 50 ppm ethyleen, 5 ppm koolstofmonoxide, 10 ppm
octaan, 20 ppm perchloorethyleen, 500 ppm propaan, 1 ppm
koolstofdisulfide, 2 ppm zwavelwaterstof, 10 ppm styreen, 10 ppm
tolueen, 10 ppm xyleen.
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
-
- 247 -
Een groot aantal (maar niet alle) gemakkelijk oxideerbare verbindingen wordt aangeduid.
Niet aangeduid worden bijvoorbeeld methaan, ethaan en kooldioxide
Simultaantest Set I
anorganische dampen
Simultaantest Set II
anorganische dampen
Toepassing
Toepassing
De simultaantest is ontwikkeld voor het semikwantitatief meten van
rook en ontledingsgassen.
De simultaantest is ontwikkeld voor het semikwantitatief meten van
rook en ontledingsgassen.
Standaard meetbereik en kleurverandering:
Standaard meetbereik en kleurverandering:
meetbuisje
meetbuisje
markeerstreep 1
[ppm]
markeerstreep 2
[ppm]
zoutzuur
blauw  geel
5
25
blauwzuur
geel  rood
10
koolmonoxide
wit  bruin-groen
ammoniak
geel  blauw
nitreuze gassen
licht-grijs  blauw-grijs
markeerstreep 1
[ppm]
markeerstreep 2
[ppm]
zwaveldioxide
blauw  wit
-
10
50
chloor
wit  oranje
-
2,5
30
150
zwavelwaterstof
wit  licht-bruin
5.000
125.000
-
0,5
50
250
10
5
-
fosfine
fosgeen
wit  rood
5
Aantal pompslagen (n) : 10
Duur van de meting
: 40 sec
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
- 248 -
: 0 °C tot 30 °C
: 5 tot 15 mg/L
25
Aantal pompslagen (n) : 10
Duur van de meting
: 40 sec
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
: 0 °C tot 30 °C
: 5 tot 15 mg/L
Simultaantest Set III
organische dampen
Toepassing
De simultaantest is ontwikkeld voor het semikwantitatief meten van
organische dampen.
Standaard meetbereik en kleurverandering:
meetbuisje
markeerstreep 1
[ppm]
markeerstreep 2
[ppm]
1.000
5.000
100
500
200
1.000
alifatische
koolwaterstoffen
wit  bruin
50
100
gechloreerde koolwaterstoffen
geel-wit  grijs-blauw
50
100
ketonen
lichtgeel  donkergeel
aromatische koolwaterstoffen
wit  bruin
alcoholen
oranje  groen-bruin
Aantal pompslagen (n) : 10
Duur van de meting
: 40 sec
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
: 0 °C tot 30 °C
: 5 tot 15 mg/L
Bijlage: Pyrolyse- en verbrandingsproducten
Op basis van de chemische samenstelling van de stof is een aantal te verwachten verbrandingsproducten
te onderscheiden. In Tabel 93 zijn deze samengevat per groep. De verbrandingsproducten die vet zijn
afgedrukt, moeten worden beschouwd als de verbrandingsproducten die in het algemeen in hoofdzaak
worden gevormd.
In Tabel 94 staan voorbeelden gegeven van pyrolyse- en verbrandingsproducten van plastics en enige
vloeistoffen. Pyrolyse is de chemische omzetting of ontleding van organische stoffen door verhitting bij afwezigheid van vrije zuurstof of voldoende vrije zuurstof. Hierdoor ontstaan over het algemeen grotere fracties dan
bij een ‘schone’ verbranding.
In Tabel 95 staan voorbeelden van verbrandingsproducten van plastics met daarnaast mogelijke toepassingen en het gedrag bij brand.
In Tabel 96 staan de relevante gasvormige stoffen die bij branden voorkomen vermeld zoals deze tijdens
het onderzoek van de RIVM door de MOD zijn vastgesteld. Deze tabel kan onder meer worden gebruikt
als leidraad bij het bepalen van de meetstrategie en de risicobeoordeling bij een brand.
Voor stoffen die niet in de tabellen staan, wordt verwezen naar de diverse naslagwerken, zoals het Chemiekaartenboek, de BIG cd-rom, de Hommel, enzovoort.
groep
verbrandingsproducten
bestrijdingsmiddelen
HCl, NOx, NH3, HCN, SO2, H2S, bestrijdingsmiddel
cyanidegroep bevattende stoffen
(bijvoorbeeld. isocyanaten)
HCN, NOx, NH3
fosfor bevattende stoffen
P2O5 (fosforpentoxide)
halogeen bevattende stoffen
(in het bijzonder de chloor bevattende stoffen)
HCl, Cl2, COCl2, HF, HBr, COF (carbonylfluoride)
kunststoffen
CO2, CO, en afh. van de soort HCl, HCN
kunstmeststoffen
NOx (vooral NO2)
polychlooraromaten
PCDD’s, PCDF’s (secundaire verbrandingsproducten)
polychloor bifenylen
PCDD’s, PCDF’s (door onvolledige verbranding)
stikstof bevattende stoffen
NOx, HCN, N2, NH3
zwavel bevattende stoffen
SO2, H2S, SO3, H2SO4, COS (carbonylsulfide)
Tabel 93: Verbrandingsproducten per groep
stof
aromatische polyimides
pyrolyseproducten
primair: CO2, CO, HCN
verbrandingsproducten
CO2, CO, HCN
secundair: NH3, NOx, dimethylacetamide,
aromatische koolwaterstoffen
NH3, NOx, aromatische koolwaterstoffen
cellulose nitraat
primair: CO, NO
CO2, CO, NO
chloorrubber
primair: HCl, dipenteen, isopreen
HCl, CO2, CO
secundair: alifatische en aromatische koolwaterstoffen
fenolhoudende hars
primair: CO2, CO, fenol, alifatische koolwaterstoffen, ketonen en alcoholen
CO2, CO, mierenzuur
secundair: H2, aromatische koolwaterstoffen,
aldehyden
H2, alifatische en aromatische koolwaterstoffen
fluorpolymeren (b.v.
polytetrafluorethyleen)
primair: perfluorethyleen, CO2, CO
CO2, CO
secundair: carbonylfluoride, HF, CF4, octafluor isobutyleen, fluor-alkanen en alkenen. C1C4
HF, fluoralkanen en alkenen
harsen op basis van
melamine
primair: formaldehyde, CO2, CO
CO2, CO, HCN
secundair: HCN, NH3, NO, NO2
NH3, NO, NO2
primair: NH3, methylamine, CO2, en CO
CO2, CO, HCN
secundair: HCN, alifatische koolwaterstoffen,
formaldehyde, stikstofoxide
NH3, NO, alifatische koolwaterstoffen
primair: CO2, CO, azijnzuur, methaan
CO2, CO, azijnzuur, methaan
secundair: alifatische koolwaterstoffen, H2,
alifatische aldehyden, ketonen, alcoholen en
acides, aromatische koolwaterstoffen, O2
alifatische koolwaterstoffen
lineaire polyesters
van teerftalaat
olifines, benzoëzuur, CO2, CO
CO2, CO
natuurrubber
dipenteen, isopreen, H2, alifatische en aromatische koolwaterstoffen
primair: CO2, CO
harsen op basis van
ureum
hout en cellulose
secundair: alifatische en aromatische koolwaterstoffen
polyacrylamide
polyacrylnitril
- 251 -
primair: CO2, CO, HCN, NH3
CO2, CO, HCN
secundair: alifatische koolwaterstoffen
NH3, alifatische koolwaterstoffen
primair: CO2, CO, acrylnitril, HCN
CO2, CO
stof
pyrolyseproducten
secundair: NH3, stikstofoxiden, vinylacetonitril, alifatische koolwaterstoffen
verbrandingsproducten
HCN, stikstofoxiden, NH3, acrylnitril,
alifatische koolwaterstoffen
polyamide 6
primair: caprolatam, CO2, CO
CO2, CO, NH3
secundair: NH3, HCN, formaldehyde
HCN, aldehyden, alifatische koolwaterstoffen
primair: CO2, CO, NH3
CO2, CO, HCN, NH3
secundair: HCN, formaldehyde, alifatische
koolwaterstoffen, cyclohexamethyleendiaminecarbonaat, aminen
aminen, formaldehyde, alifatische
koolwaterstoffen
primair: CO2, CO
CO2, CO
polyamide 6-6
polycarbonaat
secundair: fenolderivaat, aromatische en
alifatische koolwaterstoffen, alcoholen, aldehyden
poly-epoxydeharsen
polyfenylsulfide
polymethylmethacrylaat
polyolefines
polystyreen
poly-urethaan
- 252 -
primair: CO2, CO, fenol, formaldehyde, alifatische koolwaterstoffen
CO2, CO, mierenzuur
secundair: aromatische koolwaterstoffen, H2,
ketonen, diënen
alifatische en aromatische koolwaterstoffen
primair: CO2, CO, SO2
CO2, CO, SO2
secundair: COS, alifatische koolwaterstoffen
alifatische koolwaterstoffen
primair: methylacrylaat, CO2, CO
CO2, CO
secundair: aceetaldehyde, formaldehyde,
alifatische koolwaterstoffen
methylacrylaat, aldehyden, alifatische koolwaterstoffen
primair: CO2, CO, alkanen, alkenen, cyclische koolwaterstof verbindingen
CO2, CO
secundair: alifatische aldehyden
alkanen, alkenen, diënen
primair: styrenen, (mono-,di- en trimeren),
CO2, CO
CO2, CO
secundair: H2, alifatische en aromatische
koolwaterstoffen
H2, alifatische en aromatische koolwaterstoffen
primair: CO2, CO, HCN, benzonitril, acetonitril, NH3
CO2, CO
secundair: NO, NO2, acrylonitril, pyridine,
tolueendiïsocyanaat, alifatische en aromatische koolwaterstoffen
HCN, NH3, NO, benzonitril, acetonitril, pyridine, alifatische en aromatische koolwaterstoffen, tolueendiisocyanaat
stof
polyvinylalcohol
polyvinylchloride
schuim op basis van
poly-isocyanaat
siliconenhars (niet
verhard)
wol
zachte polyesters
pyrolyseproducten
primair: azijnzuur, acetaldehyde, CO2
verbrandingsproducten
azijnzuur, CO2, CO
secundair: H2, alifatische alkanen en alkenen
H2, aldehyden, alifatische alkanen
en alkenen
primair: HCl, CO2, CO
HCl, CO2, CO
secundair: alifatische en aromatische koolwaterstoffen en aldehyden
alifatische en aromatische koolwaterstoffen
acrylnitril, acetonitril, pyrolidine, benzeen,
cumeen, styreen, aniline, p-toluidine,
tolueennitril, fenylisocryanaat, HCN, CO2,
CO, tolueen
primair: CO2, CO, HCN
primair: CO2, H2, alifatische en aromatische
koolwaterstoffen, CO, mierenzuur, SiO2
CO2, CO, mierenzuur, SiO2
secundair: aceton
aromatische en alifatische koolwaterstoffen, H2
primair: CO2, CO, HCN, H2S
CO2, CO, HCN, NH3
secundair: alifatische koolwaterstoffen, H2
H2S, SO2, alifatische koolwaterstoffen, H2
CO2, alifatische koolwaterstoffen, H2
primair: CO2, CO
secundair: NOx, aromatische koolwaterstoffen
secundair: alifatische en aromatische koolwaterstoffen, H2
zijde
primair: CO2, CO, HCN, NH3
CO2, CO, HCN, NH3
secundair: alifatische koolwaterstoffen, H2,
O2, N2
alifatische koolwaterstoffen, formaldehyden
Tabel 94: Producten van pyrolyse en verbranding van plastics en enige vloeistoffen
- 253 -
naam
toepassing
gedrag bij brand
polyetheen
pe
buizen
zakken
elektro-isolatie
vrij hoge verbrandingssnelheid
lichtblauw vlam met gele top
ruikt als een uitgeblazen kaars
polypropeen
pp
scharnieren
textiel
folies
kratten
vrij hoge verbrandingssnelheid
brandt als pe, geler en druipt af
ruikt als een uitgeblazen kaars met
iets wierookachtigs
koolmonoxide (CO)
diverse koolwaterstoffen
aldehyden
Polyvinylchloride
pvc
buizen
bedradingen
kledingsvezels
tuinslang
regenjas
schroten
langzame verbrandingssnelheid
geelgroene vlam met spetters, witte
of zwarte rook
scherpe geur (zoutzuur)
Koolmonoxide (CO)
diverse koolwaterstoffen
aldehyden
zoutzuur (HCl)
chloor (Cl2)
fosgeen (COCl2)
polystyreen
ps
warmte-isolatie (piepschuim)
verpakkingsmateriaal
plafondplaat
vrij hoge verbrandingssnelheid
verbrandt met een oranje-gele,
sterk roetende vlam, grote roetklonters in de lucht
zoetige hyacintachtige geur
koolmonoxide (CO)
diverse koolwaterstoffen
aldehyden
polymethylmethaacrylaat
pmma
plexiglas
lichtkoepels
dakramen
badkuipen
vrij hoge verbrandingssnelheid
knetterende blauw-gele vlam
sinaasappelgeur
koolmonoxide (CO)
diverse koolwaterstoffen
aldehyden
nitrillen (o.a. HCN)
aminen
stikstofoxiden (NOx)
ammoniak (NH3)
polytetrafluoretheen
ptfe
teflon
ontbrandt niet
wasachtige geur
waterstofchloride (HCl)
carbonylfluoride (cof2)
ureumformaldehyde
uf
warmte isolatie
vulling van spouwmuren
witte stopcontacten
zeer lage verbrandingssnelheid
bleekgele vlam met groen-blauwe
kanten, zelfdovend, zwelt, scheurt
en wordt wit aan de verbrande
kanten
ruikt als maggi met formaldehyde
koolmonoxide (CO)
diverse koolwaterstoffen
aldehyden
blauwzuur (HCN)
ammoniak (NH3)
polyurethaan
pur
isolatiemateriaal purschuim
grote verbrandingssnelheid
vallende brandende druppels
veel gele tot zwarte rook
koolmonoxide (co)
diverse koolwaterstoffen
aldehyden
nitrillen (o.a. HCN)
aminen
stikstofoxiden (NOx)
ammoniak (NH3)
Tabel 95: Enkele kenmerken van kunststoffen bij brand
- 254 -
mogelijke verbrandingsproducten
koolmonoxide (CO)
diverse koolwaterstoffen
aldehyden
type brand
SO
2
CO
NOx
HCN
HCl
Kunststoffen C-H
++
±
-
-
-
PVC,
PVC-achtigen
Kunststoffen O
++
±
-
-
++
±
-
Kunststoffen N
++
+
Kunststoffen S
++
Additieven in kunststoffen
Rubber, autobanden
Olie, afgeleide
brandstoffen
PCB-oliën en transformatoren
Verf, oplosmiddelen,
bestrijdingsmiddelen
overige chemicaliën
Hout, papier, karton
BTEXS
alifaten
++
overige
aromaten
+
+
aldehyden
ketonen
+
+++
++
+
+
+
-
-
++
+
+
++
++
-
-
++
+
+
+
±
-
++
-
++
+
+
+
(++)
(+)
(+)
(+)
(++)
(++)
(+)
(+)
(+)
++
±
(±)
++
(±)
+++
++
+
±
+
±
-
+
-
++
++
+
±
++
±
-
-
++
++
++
+
±
++
±
(++)
(++)
(+++)
++
+
+
(+)
+++
+
-
(+)
-
++
+
+
++
Afval
+
(+)
(++)
(+)
(++)
(+++)
+
(++)
+
Cacao
++
+
++
-
-
+
+
++
±
Gebouwen
+
±
(+)
(+)
(+)
(++)
+
+
(+)
Tabel 96: Overzicht van de belangrijkste gasvormige componenten die bij verschillende soorten branden kunnen vrijkomen (MOD)
De betekenis van de symbolen is als volgt:
–
: component komt niet vrij bij verbranding
±
: component komt in geringe mate vrij bij verbranding
+
: component komt in redelijke mate vrij bij verbranding
++
: component komt in hoge mate vrij bij verbranding
+++ : component komt in zeer hoge mate vrij bij verbranding
(...) : Als de aanduiding tussen haakjes staat, gaat het om potentieel vrijkomende stoffen, afhankelijk
van de samenstelling van het materiaal. Een voorbeeld: bij verbranding van chloorhoudende bestrijdingsmiddelen ontstaat HCl. Echter, lang niet alle bestrijdingsmiddelen zijn chloorhoudend.
Daarom staat bij de groep bestrijdingsmiddelen in de kolom HCl de indicatie +++ tussen haakjes.
Bronnen:
[1] Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra
(2000)
[2] M.G. Mennen, N.J.C. van Belle, Emissies van schadelijke stoffen bij
branden, RIVM (2007)
[3] M.G. Mennen, E.S. Kooi, P.A.M. Heezen, G. van Munster, H.L. Barreveld,
Verspreiding van stoffen bij branden: een verkennende studie, RIVM (2009)
- 255 -
Bijlage: RSTV-staalkaart
[1] Bronnen:
[2] Reading the Fire, Shan Raffel (1999)
- 256 -
Bijlage: Procedure gammamodule NMR
Inleiding
Het Nationaal Meetnet Radioactiviteit is een stralingsmeetnet met als primair doel het 24 uur per dag signaleren van in Nederland voorkomende grootschalige lucht- en bodembesmettingen met radioactiviteit. Dit
volledig geautomatiseerde meetnet bestaat uit op Nederlands grondgebied opgestelde stralingsmeetapparatuur, een datacommunicatienetwerk van telefoonlijnen en noodnetlijnen en een complexe gegevensverwerkende hard- en softwarestructuur. Organisatorisch is het NMR opgebouwd uit drie modules, te
weten:
1. Een gammamodule ( -module): een landelijk gespreid netwerk van circa 163 gamma-monitoren waarvan meetgegevens (en alarmen) via de regionale werkstations, geplaatst bij de regionale brandweren,
aan de landelijke centrale in Den Haag worden doorgegeven. Na ontvangst van alle meetgegevens uit
de regio’s distribueert de landelijke centrale de meetgegevens en eventuele alarmeringsberichten vervolgens weer naar alle provinciale en regionale werkstations. Zo zijn in alle coördinatiecentra van de
rampenbestrijdingsorganisatie actuele meetgegevens beschikbaar voor eventuele acute besluitvorming tot veiligheidsmaatregelen.
2. Een alfa-/beta-module: een landelijk gespreid netwerk van 12 alfa-/beta-monitoren, waarvan de meetgegevens rechtstreeks naar het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid en Milieu (RIVM) worden verstuurd.
3. Een nuclidenspecifiek monitor, geplaatst bij het RIVM in Bilthoven, om de eventueel in de luchtbesmetting aanwezige radionucliden en daaruit volgende dosis voor de Nederlandse bevolking nauwkeuriger
te kunnen bepalen.
Bij het RIVM worden alle meetgegevens bij elkaar gebracht ter verificatie van gemeten veranderingen in
de achtergrondstraling. Daarnaast schat het RIVM ernst en omvang van mogelijke (grootschalige) stralingsongevallen in. Ook start het RIVM eventueel procedures op in het kader van het Nationaal Plan voor
de Kernongevallenbestrijding (NPK). Exploitatie, beheer en onderhoud van het gehele NMR wordt uitgevoerd door het RIVM, in opdracht van thans de ministeries Infrastructuur &Milieu (VROM) en Veiligheid &
Justitie (BZK).
De brandweerorganisatie heeft eigenlijk alleen direct toegang tot de gegevens van de gammamodule, via
het werkstation dat in de regionale alarmcentrale (RAC) of het Regionaal Coördinatie Centrum (RCC) is
geplaatst. Toegang is ook mogelijk door de desktop-applicatie, die via het lokale netwerk de meetgegevens toegankelijk maakt op de pc van de meetplanleider, de adviseur gevaarlijke stoffen (AGS) of de staffunctionaris OGS.
In dit document wordt alleen de procedure behandeld voor meetgegevens van de gammamodule en de
eventuele handelingen/wenselijke reacties van de regionale brandweer en de provinciale staf.
De gamma-meetposten meten continu het omgevingsdosis-equivalenttempo (gammastralings-niveau),
waarvan de waarden als 10-minutengemiddelden in het geheugen van meetpostcomputer worden opgeslagen. De computer bewaart 5 dagen meetgegevens, zodat bij kortstondige uitval de meetwaarden
alsnog zijn op te vragen. Bij normaal voorkomende (achtergrond)stralingsniveaus worden de meetposten
elk uur uitgelezen door werkstations die bij de RAC of het RCC van de regionale brandweren zijn gestationeerd. Het systeem is dan in de waaktoestand. Deze gegevens worden daar opgeslagen, verwerkt en
vervolgens doorgezonden naar het werkstation van de landelijke centrale van de gammamodule. Wanneer alle gegevens uit het land zijn ontvangen, distribueert dit werkstation een overzicht naar alle
werkstations. Zo beschikken alle niveaus binnen de rampenbestrijdingsorganisatie in principe over een
volledig overzicht van de stralingssituatie van het gehele land.
- 257 -
Onder normale omstandigheden zijn deze gegevens uitsluitend van belang voor het analyseren van de
werking van de samenstellende componenten van de gammamodule (meetposten, communicatielijnen,
werkstations met de bijbehorende software).
Bij overschrijding van een bepaalde drempel (2.000 nSv/h), bijvoorbeeld als gevolg van een nucleair ongeval in de omgeving van Nederlands grondgebied, vindt melding van deze overschrijding plaats aan de
RAC. Na verificatie van deze melding op de RAC geeft het systeem een optisch/akoestisch signaal. Het
systeem verkeert dan in de waarschuwingsstoestand.
Bij overschrijding van de volgende drempel (20.000 nSv/h) vindt opnieuw melding plaats aan de RAC. Na
uitvoering van dezelfde verificatieprocedure geeft het systeem opnieuw een attentiesignaal: het systeem
is dan in de alarmtoestand.
Bij het vaststellen van de waarschuwings- en alarmdrempels van de gammamodule van het NMR is aansluiting gezocht bij de stralingsniveaus, zoals die in het Nationaal Plan voor de Kernongevallenbestrijding
(NPK) worden gehanteerd. Overschrijding van een niveau kan aanleiding zijn tot bepaalde organisatorische acties, dan wel het treffen van maatregelen die voor de veiligheid van de bevolking relevant worden
geacht. In onderstaande tabel zijn deze niveaus beschreven.
Limietwaarde
Niveau
Actie
Heff = 0,005 nSv/24h
200 nSv/h
Heff = 0,05 mSv/24h
2.000 nSv/h
Heff = 0,5 mSv/24h
20.000 nSv/h
Heff = 5 mSv/24h
200.000 nSv/h
Heff = 50 mSv/24h
2.000.000 nSv/h
Signalering RIVM en na validatie eventueel overleg met
DCC-VROM
evaluatie door RIVM en VROM, WAARSCHUWINGSNIVEAU -module NMR
gehele NPK-organisatie, indirecte maatregelen nodig,
ALARMNIVEAU -module NMR
gehele NPK-organisatie, directe maatregelen nodig:
schuilen (5-50 mSv/24h)
gehele NPK-organisatie, directe maatregelen:
evacuatie (50-500 mSv/24u)
Tabel 97: Waarschuwings- en alarmdrempels
Reacties op regionaal en provinciaal niveau
In het onderstaande wordt kort beschreven welke acties van regionale en provinciale functionarissen worden verwacht bij overschrijding van de verschillende stralingsniveaus. Hierbij is onderscheid gemaakt
tussen de activiteiten van de alarmcentralist bij de RAC van de regionale brandweer, de meetplanleider/
AGS en de piketfunctionaris van het provinciaal coördinatie centrum (PCC). Verder is aangegeven welke
acties binnen de -module NMR bij de regio automatisch worden uitgevoerd. Tenslotte wordt aangegeven
wat mogelijke reacties zijn op rijksniveau (de Directie Brandweer en Rampenbestrijding en het NCC van
BZK, het RIVM en het ministerie van VROM).
Gemeten dosistempo overschrijdt het niveau van 200 nSv/h
Er is op dat moment sprake van een verhoging van het normaal voorkomende (achtergrond) stralingsniveau, dat in Nederland normaliter tussen de 60 - 120 nSv/h bedraagt. De verhoging kan optreden door een natuurlijke oorzaak (bijvoorbeeld regenval), maar ook als gevolg van een beperkte lozing
van een kerncentrale in de omgeving, een ongevalslozing van een kerncentrale op grote afstand of bijvoorbeeld het toevallig passeren van een transport van radioactieve stoffen langs de meetpost. Stralingshygiënisch gezien is er nog geen sprake van enig gevaar voor de volksgezondheid.
Als een meetpost van de gammamodule een overschrijding van een alarmniveau detecteert, meldt de
meetpost dit aan het werkstation bij de RAC. Deze alarmmelding wordt daarna gevalideerd: de RAC leest
vervolgens in het omliggende gebied meetposten uit en beoordeelt of er een tweede meetpost is die het
alarmniveau heeft overschreden of dit binnen afzienbare tijd zal doen. Als dit het geval is, wordt er een
- 258 -
alarmbericht aangemaakt en verstuurd naar de nationale centrale in Den Haag en – in geval van het niveau van 200 nSv/h - het RIVM. Overschrijding van de andere niveaus (2.000 en 20.000 nSv/h) resulteert
in een alarmbericht naar de andere regio’s en provincies.
RAC
Er komt geen attentiesignaal van het NMR-werkstation bij de RAC of het RCC binnen en van de alarmcentralist wordt dan ook geen actie verwacht. In de regio merkt men vermoedelijk niets van dit verhoogde
stralingsniveau, tenzij men toevallig op dat moment de meetgegevens bekijkt.
Meetplanleider/ AGS
Ook deze worden niet in kennis gesteld en er wordt van deze functionarissen ook geen actie verwacht.
(Als bijvoorbeeld tijdens een routinematige uitlezing min of meer toevallig een dergelijke verhoging is geconstateerd, wordt daarop geen actie verwacht, omdat de mogelijkheden tot validatie beperkt zijn op regionaal niveau).
Provinciale piketfunctionaris
Hiervoor geldt hetzelfde als voor de functionarissen van de regionale brandweer.
Rijksniveau
Bij het landelijk werkstation leidt de verhoging niet tot een attentiesignaal; bij het RIVM wordt echter wel
automatisch een piketfunctionaris van het Laboratorium voor Stralingsonderzoek (LSO) gealarmeerd.
Deze kan vanaf zijn werkplek of van thuis uit diverse meetgegevens en trends daarin evalueren en een
eerste inschatting maken van oorsprong en ernst.
Gemeten dosistempo overschrijdt het niveau van 2.000 nSv/h
Er is op dat moment sprake van een significante verhoging van het -stralingsniveau. Van gevaar voor de
volksgezondheid is overigens nog geen sprake. Wel is het gewenst dat de oorzaak van de gemeten verhoging wordt achterhaald, zodat een mogelijke escalatie tijdig wordt onderkend.
Voor regionale/ provinciale functionarissen zal evaluatie van de toestand veelal niet goed mogelijk zijn
door het ontbreken van aanvullende gegevens. Een instituut als het RIVM beschikt over verscheidene
extra informatiebronnen, zoals de internationale kanalen van de IAEA, de andere modules van het NMR,
e.d. zodat evaluatie daar in de meeste gevallen beter mogelijk is.
Op rijksniveau wordt door het RIVM in NPK-verband de dienstdoend ambtenaar van het DCC van VROM
(als voorzitter van het Beoordelingsteam (BOT)) geïnformeerd. En er wordt overlegd over verder te nemen
stappen om eventueel nog meer informatie te verkrijgen van Nederlandse of buitenlandse kerncentrales,
meetinstellingen of andere bronnen (KFD, IAEA, Nato/ Defensie enzovoort).
RAC
Bij de RAC of het RCC wordt een attentiesignaal afgegeven. De alarmcentralist stelt hiervan de dienstdoend meetplanleider en/of de adviseur gevaarlijke stoffen (AGS) in kennis. En hij raadpleegt de userinterface ofwel desktop-applicatie voor recente informatie over de gemeten stralingsniveaus en/of de trend
daarin van de in de regio gelegen meetposten.
Meetplanleider/AGS
Afhankelijk van de inschatting van de situatie door de meetplanleider/AGS begeeft deze zich naar de
RAC, dan wel wacht af tot nader bericht volgt uit de NPK-organisatie. Bij twijfel kan hij contact opnemen
met het DCC van VROM of het NCC van BZK. Mogelijk dat het RIVM de regio benadert met het verzoek
een nader onderzoek op locatie in te (laten) stellen en hierover te rapporteren.
Een verdere opschaling van de regionale organisatie is in dit stadium niet aan de orde; evenmin als maatregelen voor de bevolking.
Provinciale piketfunctionaris
In deze fase worden hiervan geen acties verwacht.
- 259 -
Rijksniveau
Afhankelijk van de evaluatie van de LSO-medewerker van het RIVM wordt overlegd met de dienstdoend
ambtenaar van het DCC van VROM over verder te nemen stappen om meer gegevens te verzamelen.
Gemeten stralingsniveau overschrijdt het niveau van 20.000 nSv/h
Gezien de gemeten verhoging van het -stralingsniveau is duidelijk sprake van enige escalatie. Gezien
gevaar voor de volksgezondheid zijn weliswaar nog geen directe maatregelen aan de orde; mogelijk wel
indirecte maatregelen, bijvoorbeeld ten aanzien van landbouw, veeteelt, drinkwater, en dergelijke.
Als de waarden worden gemeten nabij Nederlandse kerncentrales of centrales nabij de landsgrenzen kan
sprake zijn van een site-ongeval, waarbij het directe stralingsgevaar beperkt blijft tot het bedrijfsterrein van
de centrale. Er kan echter wel sprake kan zijn van een besmetting van het gebied daarbuiten, waardoor
genoemde indirecte maatregelen kunnen worden overwogen.
Deze stralingsniveaus kunnen bijvoorbeeld ook duiden op ernstige kerncentraleongevallen verder weg in
het buitenland, ernstige ongevallen in de omgeving van de betreffende meetposten tijdens transport van
nucleair materiaal, of ernstige onregelmatigheden met defensiematerieel.
Van de gemeentelijke/regionale autoriteiten en organisaties worden nog geen acute maatregelen verwacht in het kader van de veiligheid van de bevolking. Wel moeten diverse functionarissen, onderdelen
en disciplines worden geïnformeerd dan wel gealarmeerd en geactiveerd.
RAC
De alarmunit van de -module NMR zal opnieuw een attentiesignaal afgeven. De centralist raadpleegt de
meest actuele informatie over het stralingsniveau van de meetposten en stelt hiervan de meetplanleider/AGS op de hoogte. Eventueel alarmeert hij andere functionarissen volgens de geldende regionale
instructies. Van de alarmcentralist worden verder geen specifieke NMR-acties verwacht. Initiatieven en besluiten worden genomen door de meetplanleider/AGS.
Meetplanleider/AGS
De meetplanleider/AGS begeeft zich nu in ieder geval naar de RAC/het RCC en onderneemt naar bevinding van zaken verdere acties om meer gegevens te verkrijgen.
Als van toepassing is overleg met een binnen de regio gesitueerde kerncentrale aan de orde.
Naast het informeren van gemeentelijke en regionale autoriteiten is in ieder geval ook overleg met het
rijksniveau aan de orde. Gezien de al eerder ingezette acties bij lagere stralingsniveaus is op rijksniveau
in ieder geval bij het DCC van VROM en mogelijk ook bij het NCC van BZK nadere informatie beschikbaar.
Totdat de NPK-organisatie functioneel wordt verklaard, is mogelijk acute besluitvorming op lokaal/regionaal niveau noodzakelijk, volgens het rampbestrijdingsplan en de daartoe voorbereide draaiboeken, waar mogelijk na ruggespraak met het DCC van VROM. De meetplanleider/AGS fungeert daarbij
regionaal als stralingsdeskundige voor het bestuur en de operationele organisatie en
initieert alle benodigde acties, inclusief directe maatregelen als duidelijk is dat de bijbehorende interventiewaarden zullen worden overschreden (schuilen/ activeren waarschuwingsstelsel, evacuatie, enzovoort).
Tenzij duidelijk anders blijkt, is daarbij het opstarten van de meetplanorganisatie aan de orde evenals het
oproepen van overige functionarissen binnen de regionale en gemeentelijke repressieve organisaties.
Een en ander volgens de daartoe gemaakte regionale afspraken. Verder is contact en overleg met meetplanleider/ AGS van de buurregio’s raadzaam.
Provinciale piketfunctionaris
Deze adviseert in het PCC de rampenstaf van de CdK op het gebied van stralingshygiëne en levert op dit
punt een bijdrage aan het coördinatieplan.
Rijksniveau
De acties die op rijksniveau moeten worden genomen bij ongevallen met kerncentrales, en dergelijke
liggen vast in het NPK. Duidelijk is dat bij overschrijding van dit alarmniveau de gehele NPK-organisatie
wordt geactiveerd en op het NCC van BZK en het DCC van VROM bijeenkomt. Bij de zogenaamde Ascenario’s (of als een eventueel ernstig B-scenario daar aanleiding toe geeft) is volgens het NPK voorzien
- 260 -
in coördinatie van de maatregelen vanuit het rijksniveau. Indien noodzakelijk kan het regionale/ gemeentelijke niveau de noodzakelijke acute maatregelen echter al voorbereiden en zo nodig tot uitvoering brengen, steeds in overleg met het DCC van VROM. Als de NPK-organisatie op rijksniveau volledig is ingericht, ligt de verantwoordelijkheid voor de strategische en tactische besluitvorming formeel op rijksniveau.
Praktisch gaan de voorbereiding en de uitvoering van de maatregelen op regionaal niveau gewoon door,
maar het overleg met de coördinatie vanuit het rijksniveau wordt dan intensiever. Formeel komt de eindverantwoordelijkheid voor de maatregelen te liggen op rijksniveau en worden de besluiten op hoofdlijnen
ook op rijksniveau genomen. De coördinatie van de voorbereiding en uitvoering van de veiligheidsmaatregelen op regionaal/gemeentelijk niveau ligt bij de regionale/gemeentelijke staven en valt binnen de kaders
die door het rijksniveau worden aangegeven. Hiertoe is voorzien in een intensieve communicatie- en overlegstructuur tussen de betrokken bestuurlijke en operationele niveaus, volgens het NPK.
29 januari 2001
Bronnen:
[1] http://www.nrg-nl.com/product/re_nl/nmr/index.html
- 261 -
19 Ontsmetting
Besmettingsbeperking en ontsmetting hebben als doel het voorkomen en/of beperken van contact van
mensen, middelen, materieel en de omgeving met de gevaarlijke stof of vloeistof (niet met damp).
Individuele ontsmetting is de ontsmetting van individuele hulpverleners of (een klein aantal) slachtoffers in
het besmette gebied. Het ontsmetten van grotere aantallen slachtoffers in het besmette gebied en /of
burgers in het effectgebied wordt collectieve ontsmetting genoemd. Dit hoofdstuk beperkt zich tot individuele ontsmetting.
19.1 Ontsmetting bij incidenten met radioactieve stoffen
Bij incidenten met radioactieve stoffen heeft persoonlijke (individuele) ontsmetting, of wel de ontsmetting
van hulpverleners en individuele slachtoffers, de hoogste prioriteit.
Brandweermensen worden bij hun inzet in het gevarengebied beschermd door hun standaard uitrukkleding, chemiepak of gaspak en adembescherming. Zij lopen daarom alleen kans op uitwendige besmetting
van hun kleding. Toch moeten ook zij op besmetting worden gecontroleerd om alle risico ’s uit te sluiten.
In het gevarengebied kunnen ook slachtoffers en te hulp gesnelde omstanders besmet raken. Ook zij
moeten op besmetting worden gecontroleerd en indien nodig worden ontsmet.
In deze paragraaf wordt achtereenvolgens ingegaan op:
- uitgangspunten van de ontsmetting;
- organisatie van de ontsmetting;
- besmettingscontrole;
- inwendige ontsmetting;
- uitwendige ontsmetting;
- ontsmettingscontrole.
19.1.1
Uitgangspunten van de ontsmetting
Met besmettingbeperkende maatregelen en ontsmetting beoogt men verdere verspreiding van radioactiviteit te beperken en/of te voorkomen, de stralingsdosis van de besmette personen te beperken en verdere
inwendige besmetting door inademing van de stof te voorkomen of beperken. Afhankelijk van de aard en
omvang van het incident, worden de criteria bepaald door het voorkomen van acute schade (deterministisch) of het voorkomen en /of beperken van late effecten (ALARA-principe). Om deze beide doelstellingen
te bereiken, moeten de hulpverleners in principe zo snel mogelijk na de inzet in het gevarengebied worden ontsmet en moet daarbij zo veel mogelijk van de besmetting worden verwijderd. Hetzelfde geldt voor
slachtoffers en te hulp gesnelde omstanders.
De ontsmetting mag bij voorkeur niet leiden tot verdere verspreiding van de besmetting over de tot dusver
nog onbesmette lichaamsdelen. De ontsmettingshandelingen moeten daarom worden gericht op de mogelijk besmette lichaamsdelen. Bij besmetting van slechts een deel van het lichaam (bijvoorbeeld hoofd,
hals en handen) is douchen om die reden geen optimale ontsmettingsmethode: dit kan voor een verdere
verspreiding van het radioactieve materiaal over het lichaam zorgen. Met de hand wassen (met behulp
van een washandje of spons) is daarom een betere methode.
De ontsmettingshandelingen mogen verder niet leiden tot verwondingen of beschadigingen van de huid.
Komt het op de huid aanwezige radioactieve materiaal in een wondje terecht, dan kan dit een inwendige
besmetting veroorzaken, wat altijd moet worden voorkomen.
Het doel is altijd zo te ontsmetten dat zoveel mogelijk radioactief materiaal van het lichaam verwijderd
wordt. Toch kan het niveau van de toelaatbare restbesmetting niet altijd worden gehaald. In die gevallen
leidt een herhaling van de ontsmetting niet tot betere resultaten. Dit staat in verband met het feit dat de
- 262 -
effectiviteit van een ontsmettingshandeling na elke herhaling afneemt. Ook kan door het gevaar van huidbeschadigingen een ontsmettingshandeling niet eindeloos worden herhaald. Overgaan op een agressievere ontsmettingsmethode is om die reden meestal ook geen optie.
19.1.2
Organisatie van de ontsmetting
De brandweer beschikt in principe
over voldoende kennis en middelen
voor de ontsmetting van een klein
aantal individuele slachtoffers en
eigen personeel. Voor de ontsmetting van het eigen personeel beschikt de brandweer over een decontaminatiecontainer.
Bij de persoonlijke (individuele)
ontsmetting past de brandweer de
normale procedure ongevalbestrijding gevaarlijke stoffen toe. Dit
houdt onder meer in dat de beslissing over het wel of niet starten van
de ontsmettingsprocedure wordt
genomen door de OvD, eventueel
op advies van de AGS.
Figuur 7: Decontaminatiecontainer
Het ontsmettingsveld wordt bovenwinds en op veilige afstand (minimaal 25 meter van de bron) ingericht.
Zie bijlage "Indeling incidentterrein".
Waarschijnlijk wordt een bevelvoerder als ontsmettingsleider worden aangewezen. Hij opereert onder
verantwoordelijkheid van de AGS. Onder zijn leiding wordt het ontsmettingsveld opgebouwd en de besmettingscontrole en ontsmetting uitgevoerd.
De ontsmettingsleider heeft (in overleg met de AGS) vooral een controlerende taak met betrekking tot:
- het gebruik van reserve -ademlucht /manifold;
- het nauwkeurig ontsmetten;
- de opvang van ontsmettingsvloeistof;
- het opbergen van gebruikte kleding in plastic zakken en afsluitbare vaten (voorzien van labels met
daarop de aard en omvang van de besmetting, waaronder,, de stofnaam);
- de aanwezigheid van voldoende materiaal;
- de verzorging van ontsmet personeel.
19.1.3
Besmettingscontrole
De besmettingscontrole is de eerste stap in de ontsmettingsprocedure. Bij terugkomst bij de opstellijn
verlaat het personeel via een ontsmettingsveld of ontsmettingsstraat het gevarengebied. Op die plaats
vindt de besmettingscontrole plaats.
Een besmetting met radioactieve stoffen is eenvoudig te meten met de zogenoemde besmettingsmonitor
(dosistempometer met besmettingssonde, zie de paragraaf Besmettingsmonitor). Let erop dat de besmettingsmonitor zelf niet besmet raakt door deze in aanraking te laten komen met radioactief materiaal.
Een inzet bij een incident met radioactieve stoffen kan voor het personeel psychologisch zeer belastend
zijn. Hulpverleners kunnen grote zorgen hebben over de hoeveelheid straling die zij hebben opgelopen.
De besmettingscontrole zal hen in de meeste gevallen gerust kunnen stellen. Personeel dat ondanks die
controle toch ongerust blijft, kan voor een extra controle naar het ziekenhuis worden gestuurd. Niet omdat
er iets mis is, maar om aan te tonen dat er niets mis is.
- 263 -
19.1.4
Inwendige ontsmetting
Van een inwendige besmetting is sprake als radioactieve stofdeeltjes via de ademhaling, spijsvertering of
open wonden in het lichaam terechtkomen.
De brandweer is niet toegerust op het uitvoeren van inwendige ontsmettingen. Hiervoor is de bijstand van
medische specialisten nodig. Vaak is deze ontsmetting echter niet zinvol en moet men volstaan met medische begeleiding en symptoombestrijding
Als het vervoer van slachtoffers en hulpverleners met inwendige besmettingen naar ziekenhuizen een te
groot stralingsgevaar voor de omgeving met zich meebrengt, kan worden besloten om een noodhospitaal
bij het ongevalterrein in te richten. De beslissing daartoe wordt genomen door de OvD-G van de Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen (GHOR).
Met de invoering van de Wet veiligheidsregio’s per 1 oktober 2010 verandert de naamgeving van de
GHOR. ‘GHOR’ blijft de naam van de organisatie, maar het wordt een eigennaam die kan worden
toegelicht met 'Geneeskundige HulpverleningsOrganisatie in de Regio'.
Brandweermensen zijn door hun beschermende kleding en adembescherming in principe volledig beschermd tegen inwendige besmetting. Voor de hulpverleners van de politie en GHOR ligt dat anders. In
principe kunnen deze hulpverleners niet besmet raken, omdat zij een besmet gebied pas na ontsmetting
(en na toestemming van de brandweer) mogen betreden. In de praktijk is de politie echter doorgaans als
eerste op het ongevalterrein aanwezig. Op dat moment is er nog geen door de brandweer afgezet en
gemarkeerd gevarengebied. Ook is het mogelijk dat de grenzen tussen veilig en onveilig gebied veranderen door een veranderde windrichting. Politiemensen, maar ook geneeskundige hulpverleners die eerder
dan de brandweer ter plaatse zijn, kunnen daardoor onbewust een besmetting oplopen.
Bij een vermoeden van stralingsgevaar kunnen nog voordat het gevaar via metingen is vastgesteld, direct
maatregelen worden genomen om een inwendige besmetting te voorkomen. Deze maatregelen zijn nodig
als hulpverleners van de politie of de GHOR direct handelend moeten optreden in het gevarengebied.
19.1.5
Uitwendige ontsmetting
Bij een uitwendige besmetting is sprake van radioactieve stofdeeltjes op huid, haar of kleding. De uitwendige ontsmetting is erop gericht om zoveel mogelijk van deze deeltjes weg te krijgen. Besmette huid, haar,
kleding (de beschermende kleding van de hulpverlener) en persoonlijke beschermingsmiddelen (zoals
gasmasker, adembescherming, laarzen en handschoenen) moeten daarom na de inzet zo spoedig en
grondig mogelijk worden gereinigd (zie ook eerder genoemde uitgangspunten van de ontsmetting).
Bij brandweermensen zal de besmetting vrijwel uitsluitend op de beschermende kleding zitten. Bij slachtoffers en te hulp gesnelde omstanders zit de besmetting behalve op de kleding ook op de huid van hoofd
en handen. Hoe schaarser de kleding, hoe groter het gedeelte van de huid dat besmet kan zijn. In het
geval van zomerse kleding kunnen ook grote delen van de huid van hals, schouder, armen en benen besmet zijn. Daarnaast kan soms besmetting van de huid via de kleding gebeuren, hoewel de
kans daarop klein is. Een eerste handeling van de ontsmetting is het uittrekken van besmette bovenkleding.
Besmette kleding en persoonlijke beschermingsmiddelen kunnen worden afgeborsteld en afgeklopt. Om
een grondige ontsmetting te bereiken, moeten deze uitrustingsstukken, zoals het chemiepak, in sommige
gevallen ook worden gewassen.
Bij het uittrekken van besmette kleding kunnen radioactieve stofdeeltjes van de kleding op de huid terechtkomen. In het geval van een zware besmetting moet daarom bij hulpverleners die hun beschermende kleding hebben uitgetrokken ook de huid op besmetting worden gecontroleerd en zo nodig worden
ontsmet. Hun kleding is vóór het uittrekken weliswaar ontsmet, maar er blijven - zeker bij zware besmettingen - altijd radioactieve stofdeeltjes op de kleding achter.
In het geval van een huidbesmetting bevinden de radioactieve deeltjes zich op het lichaam. De betreffende persoon ontvangt daardoor een maximale stralingsdosis van die deeltjes.
- 264 -
Besmette lichaamsdelen worden bij voorkeur afgeveegd of gewassen met water en zachte (vloeibare)
zeep. Besteed daarbij speciale aandacht aan die delen van de huid die tijdens het ontstaan van de besmetting niet door kleding bedekt waren en aan plaatsen waar de radioactieve stofdeeltjes gemakkelijk
blijven zitten, zoals haren, oorschelpen, nagels en huidplooien. Bij ernstige besmetting zou men zich kunnen kaalscheren.
19.1.6
Ontsmettingscontrole
Nadat iemand is ontsmet, moet worden gecontroleerd of de aanvankelijke besmetting inderdaad is weggenomen. Niet alle radioactieve stofdeeltjes zullen bij de ontsmetting van de kleding en/of huid zijn verwijderd, maar dat hoeft geen probleem te zijn als de stralingsdosis die de persoon na de ontsmetting uitzendt
onder een kritische waarde ligt, die onder meer van de soort radionuclide afhankelijk is. De ontsmettingscontrole is bedoeld om dit vast te stellen. Blijkt uit deze controle dat de persoon nog steeds
een te hoge dosis straling uitzendt, dan moet hij opnieuw worden ontsmet.
Bij de ontsmettingscontrole wordt dezelfde meetapparatuur gebruikt als bij de besmettingscontrole (een
dosistempometer met besmettingssonde). Bij een negatief meetresultaat (dat wil zeggen: straling onder
de kritische waarde) kan de persoon ontsmet worden verklaard. De ontsmetting kan dan worden afgerond
met het invullen van het ‘registratieformulier ontsmetting’. Op dit formulier noteert de ontsmettingsleider
(de bevelvoerder van het ontsmettingsteam) onder andere de aard en de dosis van de besmetting, de
gebruikte ontsmettingsmiddelen en de toegepaste ontsmettingsmethode.
19.2 Ontsmetting bij incidenten met infectueuze stoffen
De organisatie van de ontsmetting van mensen met infectueuze besmettingen is weliswaar een brandweertaak, maar het moge duidelijk zijn dat bij de uitvoering de medische diensten vaak een belangrijke rol
spelen.
Bij besmetting met een infectueuze stof is goed wassen met water en zeep, met extra aandacht voor
huidplooien en dergelijke, meestal voldoende. Het is zaak grondig te ontsmetten: controle van de ontsmetting is niet mogelijk.
De brandweer zal na een inzet bij een incident met een infectueuze stof deze ontsmettingsmethode
ook altijd op het eigen personeel toepassen. In de meeste gevallen kan worden volstaan met het reinigen
van het chemie- of gaspak of de uitrukkleding. Zie ook ‘Organisatie van de ontsmetting’.
Overigens zijn ook hier vergelijkbare ‘uitgangspunten van de ontsmetting’, zoals besproken voor ontsmetting bij incidenten met radioactieve stoffen, van toepassing.
- het doel is de omvang van de besmetting zoveel mogelijk te beperken;
- de ontsmetting mag niet leiden tot besmetting van tot dusver onbesmette lichaamsdelen;
- de ontsmetting mag niet leiden tot beschadiging van de huid.
Met infectueuze stoffen besmette kleren en beschermingsmiddelen kunnen worden ontsmet met
behulp van bijvoorbeeld een oplossing van natriumhypochloriet (chloorbleekloog 5%), formaldehyde, speciale desinfecteermiddelen of door autoclaveren. Het gaat hier om grondige ontsmettingsmethoden, waar
de brandweer op de plaats van het incident meestal niet aan toekomt. Daarom moeten biologisch besmette kleren en beschermingsmiddelen geïsoleerd worden verpakt (in dubbel plastic) en opgeborgen, zodat
ze op een later tijdstip alsnog veilig kunnen worden ontsmet, dan wel opgeruimd (bijvoorbeeld worden
verbrand bij een afvalverwerkend bedrijf).
19.3 Ontsmetting bij incidenten met chemische stoffen
Contaminatie of besmetting met een chemische stof betekent dat er een hoeveelheid van een ontsnapte
gevaarlijke stof is achtergebleven op mensen of materieel. Hulpverleners en slachtoffers kunnen op verschillende manieren besmet worden.
De zes meest waarschijnlijke oorzaken zijn:
1. Contact met giftige of bijtende gassen, dampen, nevel, aërosol of deeltjes in de lucht.
- 265 -
2.
3.
4.
5.
6.
Besmetting door vloeibare gevaarlijke stoffen.
Wandelen door een verontreinigde plas of op verontreinigde grond.
Gebruik van besmette instrumenten, meetapparatuur, gereedschap en/of materiaal.
Contact met besmette persoonlijke beschermingsmiddelen.
Behandeling van besmette patiënten.
De contaminatie vormt niet alleen een probleem voor het besmette slachtoffer, maar ook voor nog niet
besmette personen zoals hulpverleners, werknemers in de directe omgeving of de bevolking. Er is sprake
van een primaire besmetting als direct contact is geweest met de gemorste vloeistof of vaste stof of wanneer er door de wolk heen gelopen of gereden is. Er is sprake van secundaire besmetting wanneer primair
besmette mensen of materialen worden aangeraakt, wanneer er contact is met neergeslagen gevaarlijke
stoffen op materiaal, bij het eten en/of drinken van besmette etenswaren en bij het inademen van de uitademingslucht van slachtoffers.
Als een persoon blootstaat of heeft gestaan aan gevaarlijke stoffen zijn de longen (inhalatie) en de huid
(absorptie, wonden) de belangrijkste opnameroutes die kunnen leiden tot inwendige weefselbeschadigingen en intoxicatie. In geval van besmetting van de huid met stoffen die de huid kunnen beschadigen of
snel door de huid kunnen worden opgenomen, is het zaak het slachtoffer zo snel en efficiënt mogelijk te
decontamineren.
Onder decontaminatie of ontsmetting wordt het geheel van maatregelen verstaan dat in de repressieve
fase moet worden genomen om mens, dier, objecten en omgeving vrij te maken van de besmettende stof
(of stoffen), zodanig dat daardoor geen verdere gezondheidsschade meer kan ontstaan. Ontsmetten kan
door het verwijderen of neutraliseren van de gevaarlijke stoffen die op mensen zijn gekomen. Zolang een
gevaarlijke stof aanwezig is, kan in principe verdere blootstelling plaatsvinden waardoor de stof kan inwerken op het lichaam. Hierdoor verergert het (chemische) letsel, moeten hulpverleners zich beschermen
en verspreidt de stof zich in het milieu. Bovendien zijn besmette slachtoffers een bron van secundaire
besmetting.
Snelle ontsmetting is daarom van belang om de volgende redenen:
1. De opname en de (lokale en systemische) werking van stoffen zijn dynamisch. Zolang er niet gedecontamineerd is gaan beide door.
2. Het risico van secundaire besmetting (voor ambulance en hulpverleners) wordt door decontaminatie
ter plekke verminderd.
3. Zonder ontsmetting vereist het transport extra beschermingsmaatregelen, zoals het inpakken van de
patiënt. Dit heeft een snellere opname van de gevaarlijke stof(fen) door occlusie (insluiting) tot gevolg.
Het inpakken van de patiënt leidt bovendien tot een temperatuurstijging, wat soms een ernstiger
toxisch effect kan veroorzaken.
Het proces van ontsmetting begint met het achterhalen van de bron c.q. de stof en daarmee de toxiciteit
van de stof, de concentratie en schatting van de duur en wijze van de blootstelling, of er sprake is van
kans op irreversibele gezondheidsschade, hoe ontsmet moet worden en het wel of niet beschikbaar zijn
van antidota.
Afhankelijk van de toxiciteit van de stof, van de blootstellingduur en concentratie en van het risico van
secundaire besmetting wordt dan een beslissing genomen over het al dan niet ontsmetten. Medische
behandeling van het slachtoffer voordat wordt overgegaan op ontsmetting levert een risico op voor de
hulpverleners. Echter, uitstel van de behandeling van de ABC functies kan negatieve gevolgen hebben
voor het slachtoffer.
De geneeskundige behandeling van besmette slachtoffers kent daarom vier basis principes:
1. Preventie of beperking van de absorptie. Praktisch gezien betekent dit het verwijderen van het slachtoffer uit de plas, wolk of het (besmette) water.
2. Symptomatische behandeling volgens het ABCD principe, waarbij A = Airway, B = Breathing, C =
Circulation, D = Disability of Decontamination3 in geval van besmettingen.
- 266 -
3. Toedienen van specifieke antidota. Er zijn echter maar weinig stoffen bekend waarbij het snel ingrijpen door middel van toedienen van antidota zinvol of mogelijk is. Bovendien zijn de antidota zelf ook
vaak gevaarlijk en is een goede monitoring van het slachtoffer en deskundige begeleiding noodzakelijk. De toediening van antidota kan meestal pas in het ziekenhuis gebeuren, waardoor er een te grote
tijd over de blootstelling en de behandeling heen gaat.
4. Bevorderen van de eliminatie. De optimale strategie is echter stofafhankelijk en vereist een deskundige (geneeskundige) begeleiding.
Het is gebleken dat wanneer eerst de besmette kleding van het slachtoffer wordt verwijderd en de geneeskundige hulpverleners zelf passende beschermende maatregelen treffen, het verantwoord is het
slachtoffer eerst te stabiliseren alvorens te ontsmetten.
19.3.1
Aandachtspunten
Persoonlijke beschermingsmaatregelen
Brandweerpersoneel en geneeskundige hulpverleners die verantwoordelijk zijn voor de ontsmetting moeten persoonlijke beschermingsmiddelen
dragen (minimaal handschoenen, oog- en adembescherming)
Besmette kleding verwijderen
Bij gas en damp besmettingen volstaat het verwijderen van de kleding. In
alle andere gevallen moet het slachtoffer, na het verwijderen van de kleding, eventueel ook nat worden ontsmet. Wanneer de besmette kleding
wordt verwijderd moet men opletten dat niet besmette delen niet alsnog
worden besmet. Bij het over het hoofd uittrekken van kleding kan de besmetting via mond, neus, ogen en oren in het lichaam worden opgenomen
Decontaminatie
In de meeste gevallen is bij een vloeistof besmetting spoelen met water en
zeep, na verwijderen van de kleding, de beste methode. Dit is echter niet
in alle gevallen de meest optimale methode. Ook voor besmettingen met
een vaste stof is dit niet altijd de beste methode.
Voordat op ontsmetting wordt overgegaan moeten de volgende punten in
overweging worden genomen:
- Sommige stoffen reageren met water (corrosiva).
- Een vaste stof kan zich door spoelen met water over het lichaam verspreiden waardoor de besmetting verergert.
- Water kan als carrier dienen voor vaste stoffen die normaal gesproken niet door de huid worden opgenomen.
Decontaminatie verloopt altijd van hoofd naar voeten. De behandeling is
afhankelijk van de mobiliteit van het slachtoffer en van de gevaarlijke stof.
Als het mogelijk is, wordt het slachtoffer ook na ontsmetting gecontroleerd
op eventueel achtergebleven restbesmetting.
Watertemperatuur
Er moet rekening worden gehouden met de temperatuur van het water. Te
lage temperatuur (< 15°C) kan leiden tot onderkoeling en rillen. Hierdoor
ontstaat een mechanisch systeem dat kan leiden tot een verhoogde opname van de gevaarlijke stof. Te hoge temperatuur kan leiden tot vaatverwijding en eveneens tot verhoogde opname van de stof. Afhankelijk
van het seizoen is 25 – 35°C de meest optimale spoelwatertemperatuur.
Braken
Als slachtoffers een giftig agens hebben doorgeslikt kan het braaksel ook
aanleiding voor secundaire besmetting zijn. Als deze slachtoffers per ambulance worden vervoerd moet het ambulance personeel erop voorbereid
zijn dat het slachtoffer, door braken, de ambulance kan besmetten.
Algemeen
Tijdens een incident met gevaarlijke stoffen kunnen zowel T1, T2, T3 als
T4 slachtoffers vallen. Op het moment dat het eerste hulpverleningsvoer-
- 267 -
tuig arriveert zijn al veel T3 slachtoffers zelf naar een ziekenhuis, huisarts
of huis gegaan. Voor deze slachtoffers kunnen de hulpverleners op het
incidentterrein niets meer betekenen.
19.3.2
Redden en ontsmetten
De brandweer trekt direct na aankomst de beschermende
kleding aan. Deze mensen halen de niet mobiele slachtoffers uit het besmette gebied. Als er meerdere slachtoffers
zijn gebeurt dit volgens de triage sieve. Deze triage sieve
is speciaal opgesteld voor de brandweer in de “hot zone”
bij ongevallen met gevaarlijke stoffen.
-
-
-
Het slachtoffer wordt met behulp van een wervelplank
weggevoerd.
5 meter voor de opstellijn (grens “hot” en “warm zone”) wordt de brancard op de grond gezet.
Het slachtoffer wordt met behulp van een crashmes
geheel ontkleed.
Vervolgens wordt het slachtoffer tegen de opstellijn
van de “warm zone” aangelegd.
Figuur 8: Triage sieve
De brandweermensen draaien het slachtoffer op de
zij. Het ambulanceteam kan zo hun schone plank onder het slachtoffer schuiven.
De brandweermensen lopen nu terug de “hot zone” in en de kleding van het slachtoffer wordt luchtdicht verpakt.
Het ambulanceteam legt direct een isoleerdeken over het slachtoffer.
De brandweermensen van de “warm zone” brengen het slachtoffer naar de ontsmettingsfaciliteit.
De brandweermensen gaan, afhankelijk van de resterende ademluchttijd, het volgende slachtoffer
halen of naar de wachtplaats van de ontsmettingsstraat voor hulpverleners.
Het ambulance team start met de stabilisatie van het slachtoffer volgens de Landelijke Protocollen
Ambulancezorg (LPA).
Nadat het geneeskundige personeel het slachtoffer gestabiliseerd heeft, gaan de brandweermensen
van de “warm zone” het slachtoffer, indien nodig, verder ontsmetten volgens het stroomschema chemische besmetting (zie bijlage).
Hierna wordt het slachtoffer met handdoeken drooggedept en krijgt het slachtoffer vervangende kleding.
19.4 Bronvermelding
[1] Guidelines for Decontamination of Fire Fighters and Their Equipment
Following Hazardous materials Incidents, NFPA (1997)
[2] Handboek NBC. Een naslagwerk voor het operationeel kader van de
hulpverleningsdiensten, Nibra (2004)
[3] Protocol Decontaminatie. Operationele uitvoering van kleinschalige
chemische besmettingen, Ministerie van BZK (2006)
- 268 -
Bijlage: Indeling incidentterrein
Als er ontsmet moet worden, verdeelt de brandweer het terrein in 3 zones, een “hot zone”, een “warm
zone” en een “cold zone”.
Figuur 9: Schematische weergave van het incidentterrein
Er is voor een indeling in een “hot”, “warm” en “cold zone” gekozen om twee redenen: ten eerste om voor
een optimale bescherming van de hulpverleners te zorgen en zo hun veiligheid te kunnen garanderen.
Ten tweede om aan te sluiten bij internationale standaarden met betrekking tot incidentterrein indeling bij
ongevallen met gevaarlijke stoffen.
De “hot zone” is het gebied direct om de bron. In deze zone mag alleen brandweerpersoneel komen met
passende beschermingsmaatregelen. De brandweer bepaalt de beschermingsmaatregelen die voor dit
gebied nodig zijn en waar de eerste opstellijn moet komen (i.e. de scheidslijn tussen “hot” en “warm”).
Deze scheidslijn ligt minimaal 25 meter bovenwinds van de bron. Dit omdat uit onderzoek is gebleken dat
bepaalde stoffen tegen de windrichting in over de grond kunnen kruipen, tot een afstand van ongeveer 10
meter. De brandweer bepaalt vervolgens de tweede, of definitieve, opstellijn, i.e. de scheidslijn tussen
“warm” en “cold”.
- 269 -
Bijlage: Stroomschema chemische besmetting
Figuur 10: Stroomschema chemische besmetting
r
2,9 M 1 / 3 (M < 10.000 kg)
r
4,0 M 1 / 3 (M > 10.000 kg)
r = afstand [m]
M = massa van de inhoud [kg]
- 270 -
Download