Operationele Handreiking Ongevalsbestrijding Gevaarlijke Stoffen (OHOGS) Deze publicatie is een uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR). Aan de totstandkoming van deze uitgave is de uiterste zorg besteed. Voor informatie die desondanks onvolledig of onjuist is opgenomen, aanvaarden auteur(s), redactie en uitgever geen aansprakelijkheid. Voor eventuele verbeteringen van de opgenomen gegevens houden zij zich graag aanbevolen. Samenstelling: NVBR – Landelijke Vakgroep OGS Eindredactie: Landelijke Vakgroep OGS Vormgeving en lay-out: x Drukwerk:x Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopiëren, opnamen of enige andere manier, zonder schriftelijke toestemming van de NVBR. 2e druk, 2e oplage, februari 2012 © NVBR ISBN/EAN: 978-90-5643-419-9 Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR) Postbus 7010, 6801 HA Arnhem Tel. (026) 355 24 55 Fax (026) 351 50 51 www.nvbr.nl Voorwoord Tijdens de opleiding tot Regionaal Officier Gevaarlijke Stoffen, wordt de cursisten geadviseerd een eigen zakboekje te maken met weetjes, vuistregels en persoonlijke aantekeningen. Als gevolg hiervan beschikken de meeste AGS-en over een eigen map met een grote hoeveelheid informatie. Toch blijkt al geruime tijd de behoefte te bestaan aan een centraal vervaardigd handboek met de laatste update aan gegevens. Deze behoefte is ook gesignaleerd door het Netwerk OGS en de werkgroep OGSWVD Zuid-Nederland. Het gevolg is dat bovengenoemde werkgroepen in het najaar van 2001 gezamenlijk het ‘Operationeel Handboek Ongevalsbestrijding Gevaarlijke Stoffen’ op cd-rom hebben uitgebracht, namens het Netwerk OGS. De versie van het Operationeel handboek Ongevalsbestrijding Gevaarlijke Stoffen zoals deze in 2001 tot stand kwam, was niet geschikt om gedrukt te worden. Dit kwam vooral doordat het een verzameling van losse procedures, aantekeningen, formules en tabellen was. Kortom, er was nog een slag nodig om tot een werkbaar handboek te komen. Deze tweede slag is in 2004 gemaakt. Het handboek zoals dat er lag, is nogmaals goed tegen het licht gehouden en waar nodig aangevuld. Er is een logische opbouw in het handboek aangebracht en zijn een aantal uitgangspunten geformuleerd waaraan het handboek en de inhoud zouden moeten voldoen. Het eerste uitgangspunt is dat het Handboek een leesbaar geheel moet vormen, dus geen telegramstijl of een verzameling met alleen formules en tabellen. Het tweede uitgangspunt is dat het kennisniveau van de lezer minimaal HBO-chemie is. Het Handboek is dus geen chemisch naslagwerk geworden. De chemische kennis die nodig is, wordt als bekend verondersteld. Het laatste, en wellicht belangrijkste, uitgangspunt is dat alleen teksten, tabellen en formules zijn opgenomen, waarvan de bron bekend is. De bronvermeldingen zijn vervolgens per hoofdstuk opgenomen en kunnen worden gebruikt als startpunt voor een verdieping op een bepaald onderwerp. De samenstellers houden zich aanbevolen voor suggesties en opmerkingen over de inhoud van het handboek. Gebruikers kunnen hun bevindingen schriftelijk aanbieden aan de NVBR, onder vermelding van Operationeel Handboek Ongevalsbestrijding Gevaarlijke Stoffen. Namens het bestuur spreek ik hierbij mijn dank uit aan eenieder die aan de totstandkoming van dit e handboek heeft bijgedragen. Voor de 1 druk in de eerste plaats aan het netwerk OGS en in het bijzonder aan Arie van den Berg, Iwan Custers, Jeroen Konijnenberg, Hans van Mensvoort en Johan Kloppenburg. e Voor de 2 druk in de eerste plaats aan de Landelijke Vakgroep OGS en in het bijzonder aan de Werkgroep bestaande uit Dick Arentsen, Dan Bruijn, Richard van Haagen, Wil Linschoten, Jetty Middelkoop, Manon Oude Wolbers, Guido Schenk, Frank Tesink en Johan Kloppenburg als voorzitter. Deze actualisatie van de Operationele Handreiking (voorheen Handboek) Ongevalsbestrijding Gevaarlijke Stoffen (OHOGS) is eind 2009 gestart en is eind 2010 afgerond. Tot slot hoop ik dat deze handreiking voldoet aan uw verwachtingen en dat het met uw bijdrage, blijvend een actueel en praktisch hulpmiddel is bij uw werkzaamheden. mr. J.B.M. Tilman, directeur NVBR Inhoud VOORWOORD ........................................................................................................................................ 4 1 INDELING EN IDENTIFICATIE ....................................................................................................... 9 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 INDELING ................................................................................................................................................. 9 IDENTIFICATIE........................................................................................................................................ 12 IDENTIFICATIE TRANSPORT .................................................................................................................... 12 IDENTIFICATIE OPSLAG EN GEBRUIK ...................................................................................................... 16 BRONVERMELDING ................................................................................................................................ 18 BIJLAGE: R- EN S-ZINNEN ................................................................................................................. 19 BIJLAGE: H- EN P-ZINNEN ................................................................................................................. 22 BIJLAGE: H- EN P-ZINNEN ................................................................................................................. 22 BIJLAGE: GEVAARSIDENTIFICATIENUMMERS .............................................................................. 28 BIJLAGE: GHS- EN WMS-ETIKETTERING (OUD EN NIEUW).......................................................... 30 BIJLAGE: SCHRIFTELIJKE INSTRUCTIES EN GEVAARSETIKETTEN TRANSPORT ................... 34 BIJLAGE: HOOFDSTUKKENINDELING EURALLIJST ...................................................................... 36 2 METHODEN VOOR DE GEVAARSINSCHATTING ..................................................................... 37 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 2.8 2.9 2.10 SCHADESCENARIOBOEK ......................................................................................................................... 37 DE REGEL VAN 1 .................................................................................................................................... 41 WERKBLAD ............................................................................................................................................ 43 EFFECTBEREKENINGSMODELLEN ........................................................................................................... 44 SCHUILEN, ONTRUIMEN OF EVACUEREN ................................................................................................. 46 AANKOMST-, VERTREK- EN BLOOTSTELLINGSTIJD VAN EEN GASWOLK .................................................. 47 HOT-, WARM- EN COLD- ZONE .............................................................................................................. 48 CHEMICALIËN IN/OP HET WATER ............................................................................................................ 49 LANDELIJKE ONDERSTEUNING ............................................................................................................... 51 BRONVERMELDING ................................................................................................................................ 52 BIJLAGE: METEO ................................................................................................................................ 53 BIJLAGE: STAPPENPLAN "SCHUILEN OF ONTRUIMEN/EVACUEREN" ...................................... 55 3 KLASSE 1: ONTPLOFBARE STOFFEN ...................................................................................... 58 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 TRANSPORT............................................................................................................................................ 58 OPSLAG EN GEBRUIK .............................................................................................................................. 59 SCENARIO’S EN EFFECTEN...................................................................................................................... 59 BESTRIJDINGSMOGELIJKHEDEN ............................................................................................................. 62 BRONVERMELDING ................................................................................................................................ 65 BIJLAGE: PROTOCOL VERDACHTE OBJECTEN ............................................................................ 66 4 KLASSE 2: GASSEN .................................................................................................................... 68 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 TRANSPORT............................................................................................................................................ 68 OPSLAG EN GEBRUIK .............................................................................................................................. 68 SCENARIO’S EN EFFECTEN...................................................................................................................... 71 BESTRIJDINGSMOGELIJKHEDEN ............................................................................................................. 78 BRONVERMELDING ................................................................................................................................ 82 BIJLAGE: KLEURCODERING GASCILINDERS................................................................................. 83 - 5 - BIJLAGE: HULPPLAN LPG-INCIDENTEN ......................................................................................... 84 BIJLAGE: BUISLEIDINGINCIDENTEN ............................................................................................... 90 BIJLAGE: OVERZICHT PRODUCTGEGEVENS (BUISLEIDINGEN) ................................................. 94 BIJLAGE: GELE KAART GASUNIE ................................................................................................... 95 5 KLASSE 3: BRANDBARE VLOEISTOFFEN ............................................................................... 96 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 6 TRANSPORT............................................................................................................................................ 96 OPSLAG EN GEBRUIK .............................................................................................................................. 96 SCENARIO’S EN EFFECTEN...................................................................................................................... 97 BESTRIJDINGSMOGELIJKHEDEN ........................................................................................................... 100 BRONVERMELDING .............................................................................................................................. 102 KLASSE 4.1: BRANDBARE VASTE STOFFEN ........................................................................ 103 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 TRANSPORT.......................................................................................................................................... 103 OPSLAG EN GEBRUIK ............................................................................................................................ 104 SCENARIO’S EN EFFECTEN.................................................................................................................... 105 BESTRIJDINGSMOGELIJKHEDEN ........................................................................................................... 106 BRONVERMELDING .............................................................................................................................. 107 BIJLAGE: STOFEXPLOSIES EN SILOBRANDEN ........................................................................... 108 BIJLAGE: INERTISERING ................................................................................................................. 112 7 KLASSE 4.2: VOOR ZELFONTBRANDING VATBARE STOFFEN .......................................... 116 7.1 7.2 7.3 7.4 7.5 TRANSPORT.......................................................................................................................................... 116 OPSLAG EN GEBRUIK ............................................................................................................................ 116 SCENARIO’S EN EFFECTEN.................................................................................................................... 118 BESTRIJDINGSMOGELIJKHEDEN ........................................................................................................... 118 BRONVERMELDING .............................................................................................................................. 118 8 KLASSE 4.3: STOFFEN DIE IN CONTACT MET WATER BRANDBARE GASSEN ONTWIKKELEN .................................................................................................................................. 120 8.1 8.2 8.3 8.4 8.5 9 TRANSPORT.......................................................................................................................................... 120 OPSLAG EN GEBRUIK ............................................................................................................................ 120 SCENARIO’S EN EFFECTEN.................................................................................................................... 121 BESTRIJDINGSMOGELIJKHEDEN ........................................................................................................... 121 BRONVERMELDING .............................................................................................................................. 121 KLASSE 5.1: OXIDERENDE STOFFEN ..................................................................................... 122 9.1 9.2 9.3 9.4 9.5 10 TRANSPORT.......................................................................................................................................... 122 OPSLAG EN GEBRUIK ............................................................................................................................ 123 SCENARIO’S EN EFFECTEN.................................................................................................................... 126 BESTRIJDINGSMOGELIJKHEDEN ........................................................................................................... 126 BRONVERMELDING .............................................................................................................................. 127 KLASSE 5.2: ORGANISCHE PEROXIDEN ............................................................................ 128 10.1 10.2 10.3 10.4 10.5 11 TRANSPORT.......................................................................................................................................... 128 OPSLAG EN GEBRUIK ............................................................................................................................ 130 SCENARIO’S EN EFFECTEN.................................................................................................................... 130 BESTRIJDINGSMOGELIJKHEDEN ........................................................................................................... 131 BRONVERMELDING .............................................................................................................................. 132 KLASSE 6.1: GIFTIGE STOFFEN........................................................................................... 133 11.1 11.2 11.3 TRANSPORT.......................................................................................................................................... 133 OPSLAG EN GEBRUIK ............................................................................................................................ 133 SCENARIO’S EN EFFECTEN.................................................................................................................... 134 - 6 - 11.4 11.5 12 BESTRIJDINGSMOGELIJKHEDEN ........................................................................................................... 138 BRONVERMELDING .............................................................................................................................. 138 KLASSE 6.2: INFECTUEUZE STOFFEN ................................................................................ 139 12.1 12.2 12.3 12.4 12.5 TRANSPORT.......................................................................................................................................... 139 OPSLAG EN GEBRUIK ............................................................................................................................ 139 SCENARIO’S EN EFFECTEN.................................................................................................................... 140 BESTRIJDINGSMOGELIJKHEDEN ........................................................................................................... 141 BRONVERMELDING .............................................................................................................................. 142 BIJLAGE: MULTIDISCIPLINAIR INZETPROTOCOL 'BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN' ............. 143 13 KLASSE 7: RADIOACTIEVE STOFFEN ................................................................................. 146 13.1 13.2 13.3 13.4 13.5 13.6 TRANSPORT ......................................................................................................................................... 146 OPSLAG EN GEBRUIK ............................................................................................................................ 147 SCENARIO’S CATEGORIE A-OBJECTEN ................................................................................................. 152 SCENARIO’S CATEGORIE B-OBJECTEN .................................................................................................. 154 BESTRIJDINGSMOGELIJKHEDEN ........................................................................................................... 156 BRONVERMELDING .............................................................................................................................. 159 BIJLAGE: LEIDRAAD KERNONGEVALLENBESTRIJDING .......................................................... 160 BIJLAGE: NORMEN UITWENDIGE BESMETTING ......................................................................... 165 14 KLASSE 8: BIJTENDE STOFFEN .......................................................................................... 166 14.1 14.2 14.3 14.4 14.5 14.6 15 TRANSPORT.......................................................................................................................................... 166 OPSLAG EN GEBRUIK ............................................................................................................................ 166 SCENARIO’S ......................................................................................................................................... 170 SCENARIO’S EN EFFECTEN.................................................................................................................... 170 BESTRIJDINGSMOGELIJKHEDEN ........................................................................................................... 170 BRONVERMELDING .............................................................................................................................. 171 KLASSE 9: DIVERSE GEVAARLIJKE STOFFEN EN VOORWERPEN ................................ 172 15.1 15.2 15.3 15.4 15.5 TRANSPORT.......................................................................................................................................... 172 OPSLAG EN GEBRUIK ............................................................................................................................ 172 SCENARIO’S EN EFFECTEN.................................................................................................................... 177 BESTRIJDINGSMOGELIJKHEDEN ........................................................................................................... 177 BRONVERMELDING .............................................................................................................................. 177 BIJLAGE: PLAN VAN AANPAK ASBESTBRAND ........................................................................... 178 16 SYNTHETISCHE DRUGS ........................................................................................................ 186 16.1 16.2 16.3 16.4 16.5 16.6 16.7 LOCATIE EN OMGEVING ....................................................................................................................... 186 KENMERKEN CLANDESTIENE LABORATORIA ........................................................................................ 187 PRODUCTIEPROCESSEN ........................................................................................................................ 188 GEVAARSASPECTEN ............................................................................................................................. 192 DE LFO-ORGANISATIE (LANDELIJKE FACILITEIT ONDERSTEUNING BIJ ONTMANTELEN)..................... 195 REPRESSIEF OPTREDEN ........................................................................................................................ 196 BRONVERMELDING .............................................................................................................................. 198 BIJLAGE: TABELLEN VAN CHEMICALIËN VOOR SYNTHETISCHE DRUGS .............................. 199 BIJLAGE: HET LFO-TIENSTAPPENPLAN ....................................................................................... 207 17 PERSOONLIJKE BESCHERMING ......................................................................................... 210 17.1 17.2 17.3 17.4 PERSOONLIJKE BESCHERMING BIJ INCIDENTEN MET RADIOACTIEVE STOFFEN ...................................... 210 PERSOONLIJKE BESCHERMING BIJ INCIDENTEN MET INFECTUEUZE STOFFEN ........................................ 212 PERSOONLIJKE BESCHERMING BIJ INCIDENTEN MET CHEMISCHE STOFFEN ........................................... 212 BRONVERMELDING .............................................................................................................................. 215 - 7 - BIJLAGE: SCHEMA SELECTIE BESCHERMING BIOLOGISCHE AGENTIA ................................. 216 18 METEN ..................................................................................................................................... 217 18.1 18.2 18.3 18.4 18.5 METEN VAN EXPLOSIEVE GASSEN EN DAMPEN ..................................................................................... 217 METEN VAN GIFTIGE GASSEN EN DAMPEN ............................................................................................ 217 METEN VAN RADIOACTIVITEIT ............................................................................................................. 219 MEETSTRATEGIEËN .............................................................................................................................. 222 BRONVERMELDING .............................................................................................................................. 228 BIJLAGE: RADIONUCLIDEN MET OMREKENFACTOREN AD-17 EN -K ...................................... 230 BIJLAGE: LIJST MEETBARE STOFFEN MET GASMEETBUISJES ............................................... 231 BIJLAGE: GEBRUIKSAANWIJZINGEN GASMEETBUISJES ......................................................... 234 BIJLAGE: PYROLYSE- EN VERBRANDINGSPRODUCTEN........................................................... 250 BIJLAGE: RSTV-STAALKAART ....................................................................................................... 256 BIJLAGE: PROCEDURE GAMMAMODULE NMR ............................................................................ 257 19 ONTSMETTING........................................................................................................................ 262 19.1 19.2 19.3 19.4 ONTSMETTING BIJ INCIDENTEN MET RADIOACTIEVE STOFFEN .............................................................. 262 ONTSMETTING BIJ INCIDENTEN MET INFECTUEUZE STOFFEN ................................................................ 265 ONTSMETTING BIJ INCIDENTEN MET CHEMISCHE STOFFEN ................................................................... 265 BRONVERMELDING .............................................................................................................................. 268 BIJLAGE: INDELING INCIDENTTERREIN........................................................................................ 269 BIJLAGE: STROOMSCHEMA CHEMISCHE BESMETTING ............................................................ 270 - 8 - 1 Indeling en identificatie 1.1 Indeling Stoffen worden op basis van gevaaraspecten en stofeigenschappen, zoals vlampunt of kookpunt, met behulp van indelingscriteria ingedeeld in een gevarenklasse of een categorie. De belangrijkste indeling is het Globally Harmonised System van de Verenigde Naties (VN-GHS). Een andere indeling is die voor het transport (ADR). 1.1.1 Indeling transport (ADR) Bij het vervoer van gevaarlijke stoffen hebben we te maken met de indeling volgens het ADR (wegtransport), ADNR (binnenwater) en RID (spoorvervoer). Hier worden gevaarlijke stoffen ingedeeld in klassen. Deze zogenaamde stofklassen zijn te vinden in onderstaand overzicht. Klasse 1 2 3 4.1 4.2 4.3 5.1 5.2 6.1 6.2 7 8 9 Omschrijving Ontplofbare stoffen en voorwerpen Gassen Brandbare vloeistoffen Brandbare vaste stoffen, zelfontledende stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand Voor zelfontbranding vatbare stoffen Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen Oxiderende stoffen Organische peroxiden Giftige stoffen Infectueuze stoffen (besmettelijke stoffen) Radioactieve stoffen Bijtende stoffen Diverse gevaarlijke stoffen en voorwerpen Tabel 1: Overzicht stofklassen transport 1.1.2 Indeling opslag en gebruik (EU-GHS) Het VN-GHS beschrijft criteria voor de indeling en etikettering van chemische stoffen en mengsels op basis van hun gevaarseigenschappen. Met de verordening (EU-GHS) is het VN-GHS-systeem in de Europese wetgeving verankerd. Bij het opstellen van de EU-GHS verordening is zoveel mogelijk geprobeerd de samenhang met de vervoerswetgeving te behouden. De Europese Verordening is rechtstreeks werkend in alle lidstaten. EU-GHS vervangt de richtlijnen over indeling en etikettering van stoffen en mengsels (Stoffenrichtlijn 67/548/EG en Preparatenrichtlijn 1999/45/EG). De criteria voor de indeling in gevarenklassen volgens EU-GHS verschillen van de criteria van de Stoffenrichtlijn en de Preparatenrichtlijn. Vanaf 1 december 2010 is het verplicht stoffen volgens het oude en het nieuwe systeem te classificeren. Voor mengsels loopt de overgangsperiode tot 1 juni 2015. Onder de bestaande wetgeving zijn er vijftien gevarenklassen. Deze worden vervangen door 28 gevarenklassen met subcategorieën. Stoffen of mengsels die voldoen aan de criteria van één of meer gevarenklassen worden als gevaarlijk beschouwd. Naast andere criteria komen er ook negen nieuwe pictogrammen. Ook de R- en S-zinnen worden vervangen door P-, H- en EUH-zinnen. Nieuw is het gebruik van signaalwoorden ‘gevaar’ en ‘waarschuwing’ op het etiket van een gevaarlijke stof of mengsel. Dit alles leidt tot nieuwe informatie op het etiket van gevaarlijke stoffen en mengsels. EU-GHS geldt niet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Ook stoffen waarvoor andere wetgeving geldt, vallen niet onder de verordening. Het gaat om infectueuze stoffen, radioactieve stoffen en mengsels, stoffen en mengsels onder douanetoezicht die niet worden verwerkt, (dier)geneesmiddelen, cosmetische producten en medische hulpmiddelen. - 9 - Deze zogenaamde EU-GHS gevarenklassen zijn te vinden in onderstaand overzicht. Gevaren Fysische gevaren Gezondheidsgevaren Milieugevaren Cat. 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 2.8 2.9 2.10 2.11 2.12 2.13 2.14 2.15 2.16 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8 3.9 3.10 4.1 5.1 Gevarenklasse Ontplofbare stoffen Ontvlambare gassen Ontvlambare aërosolen Oxiderende gassen Gassen onder druk Ontvlambare vloeistoffen Ontvlambare vaste stoffen Zelfontledende stoffen en mengsels Pyrofore vloeistoffen Pyrofore vaste stoffen Voor zelfverhitting vatbare stoffen en mengsels Stoffen en mengsels die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen Oxiderende vloeistoffen Oxiderende vaste stoffen Organische peroxiden Bijtend voor metalen Acute toxiciteit Huidcorrosie/-irritatie Ernstig oogletsel/oogirritatie Sensibilisatie van de luchtwegen of van de huid Mutageniteit in geslachtscellen Kankerverwekkendheid Voortplantingstoxiciteit Specifieke doelorgaantoxiciteit bij eenmalige blootstelling Specifieke doelorgaantoxiciteit bij herhaalde blootstelling Aspiratiegevaar Gevaar voor het aquatisch milieu Gevaarlijk voor de ozonlaag (aanvullend van EU) Tabel 2: Overzicht gevarenklassen EU-GHS 1.1.3 Vergelijking indeling opslag en transport VN-GHS is grotendeels geïmplementeerd in het ADR. Dit betekent dat EU-GHS en ADR voor de criteria grotendeels met elkaar in overeenstemming zijn. Bij de laatste aanpassing van het ADR zijn ook de criteria voor milieugevaarlijke stoffen gelijk getrokken. Hoewel beide systemen dezelfde criteria gebruiken zijn er ook verschillen. EU-GHS en ADR classificeren niet voor dezelfde gevarenklassen. Het ADR bevat geen criteria voor de lange termijn gezondheidsgevaren (o.a. CMR, aspiratiegevaar) en de gevarenklasse irriterend. Daarnaast verschillen de rekenregels voor mengsels (klasse 6 en klasse 8 ADR) en de voorwaarden voor etikettering. Momenteel wordt gewerkt aan een de verdere afstemming van de vervoerswetgeving (in brede zin). Vermoedelijk wordt in 2013 de gevarenklasse aspiratiegevaar ook opgenomen in de vervoerswetgeving. In onderstaand overzicht is globaal weergegeven hoe beide indelingen zich tot elkaar verhouden. - 10 - ADR Ontplofbare stoffen en voorwerpen Klasse 1 EU-GHS Ontplofbare stoffen Cat. 2.1 Gassen 2 Ontvlambare gassen Ontvlambare aërosolen Oxiderende gassen Gassen onder druk 2.2 2.3 2.4 2.5 Brandbare vloeistoffen 3 Ontvlambare vloeistoffen 2.6 Brandbare vaste stoffen, zelfontledende stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand 4.1 Ontvlambare vaste stoffen Zelfontledende stoffen en mengsels 2.7 2.8 Voor zelfontbranding vatbare stoffen 4.2 Pyrofore vloeistoffen Pyrofore vaste stoffen Voor zelfverhitting vatbare stoffen en mengsels 2.9 2.10 2.11 Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen 4.3 Stoffen en mengsels die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen 2.12 Oxiderende stoffen 5.1 Oxiderende vloeistoffen Oxiderende vaste stoffen 2.13 2.14 Organische peroxiden 5.2 Organische peroxiden 2.15 Giftige stoffen 6.1 Acute toxiciteit 3.1 Infectueuze stoffen (besmettelijke stoffen) 6.2 Geen Radioactieve stoffen 7 Geen Bijtende stoffen 8 Bijtend voor metalen Huidcorrosie/-irritatie Ernstig oogletsel/oogirritatie Sensibilisatie van de luchtwegen of van de huid 2.16 3.2 3.3 3.4 Diverse gevaarlijke stoffen en voorwerpen 9 Gevaar voor het aquatisch milieu 4.1 Mutageniteit in geslachtscellen Kankerverwekkendheid Voortplantingstoxiciteit Specifieke doelorgaantoxiciteit eenmalige blootstelling Specifieke doelorgaantoxiciteit herhaalde blootstelling Aspiratiegevaar Gevaarlijk voor de ozonlaag 3.5 3.6 3.7 3.8 3.9 3.10 5.1 Geen Tabel 3: Vergelijking EU-GHS en ADR De stoffen die niet zijn ingedeeld in een gevarenklasse van het ADR worden kort toegelicht in het hoofdstuk “Diverse gevaarlijke stoffen en voorwerpen”. - 11 - 1.2 Identificatie 1.2.1 CAS-nummer Het CAS-nummer is een uniek, internationaal gebruikt stofidentificatienummer en staat geregistreerd bij de Chemical Abstracts Service. Deze unieke nummers zijn opgenomen in het grootste stofidentificatieregister (CAS Registry) ter wereld. Dit register bevat meer dan 54 miljoen organische en anorganische stoffen. Het CAS-nummer bestaat uit maximaal tien cijfers, verbonden door koppeltekens. 1.3 Identificatie transport 1.3.1 Etikettering transport Op verpakkingen met gevaarlijke stoffen moeten gevaarsetiketten zijn aangebracht, tenzij een bijzondere bepaling anders bepaalt. Een overzicht van de gevaarsetiketten voor het vervoer is te vinden als bijlage bij dit handboek. 1.3.2 Vervoersdocument Het vervoersdocument moet de volgende informatie bevatten over alle ten vervoer aangeboden gevaarlijke stoffen of voorwerpen: a) b) c) Het UN-nummer, voorafgegaan door de letters "UN"; De juiste vervoersnaam aangevuld met de technische, chemische of biologische benaming; Voor stoffen en voorwerpen van klasse 1: de classificatiecode (de subklasse, onmiddellijk gevolgd door de letter van de compatibiliteitsgroep); Voor radioactieve stoffen van klasse 7: het nummer van de klasse "7"; Voor stoffen en voorwerpen van andere klassen: de modelnummers van etiketten; d) Indien toegewezen, de verpakkingsgroep voor de stof, die mag worden voorafgegaan door de letters "PG"; e) Het aantal en een omschrijving van de verpakkingen; f) De totale hoeveelheid van de gevaarlijke goederen aangeduid door de omschrijving; g) De naam en het adres van de afzender; h) De naam en het adres van de geadresseerde; i) Een verklaring zoals onder de voorwaarden van een eventuele bijzondere overeenkomst vereist wordt; k) Voor zover toegewezen, de code voor beperkingen in tunnels; De plaats en de volgorde waarin de vereiste informatie in het vervoerdocument voorkomt is vrij, uitgezonderd a), b), c), d) en k), die in die volgorde moeten voorkomen, bijvoorbeeld: UN 1098 ALLYLALCOHOL, 6.1 (3), PG I, (C/D) 1.3.3 UN-nummer De regels voor het vervoer van gevaarlijke stoffen worden gebaseerd op de ‘Recommendations on the Transport of Dangerous Goods’, uitgegeven door de Verenigde Naties. Vanwege de oranje kleur van deze uitgave is deze beter bekend als ‘Het Oranje Boek’. De IAEA (International Atomic Energy Agency), een onderafdeling van het VN-orgaan IAEO (International Atomic Energy Organisation) maakt de regels voor radioactieve stoffen. Zij hebben de voorschriften voor een veilig vervoer van radioactieve materialen (RSTRM; Regulations for the Safe Transport of Radioactive Materials). Voor het vervoer van radioactieve stoffen verwijst ‘Het Oranje Boek’ naar de RSTRM. In ‘Het Oranje Boek’ is een lijst met (stofidentificatie)nummers opgenomen. Elke gevaarlijke stof heeft een nummer. Dit kan een stofeigen nummer zijn of een groepsnummer. Stoffen die in grote hoeveelheden worden vervoerd, hebben vaak een eigen nummer. Nummers lager dan 1000 zijn gereserveerd voor stoffen en voorwerpen van klasse 1. De afkorting n.o.s. (not otherwise specified) of n.e.g. (niet elders genoemd) worden toegekend aan UN-nummers die betrekking hebben op stoffen waaraan geen specifiek stofidentificatienummer is toegekend. - 12 - 1.3.4 Codering transportverpakking Elke verpakking die bestemd is voor gebruik volgens het ADR, is voorzien van merktekens die duurzaam en leesbaar zijn. Deze zijn op een zodanige plaats en in een zodanige verhouding tot de verpakking aangebracht, dat ze gemakkelijk zichtbaar zijn. Het kenmerk bestaat uit: a) het symbool van de Verenigde Naties voor verpakkingen; b) een code die het type verpakking aangeeft; c) een code, samengesteld uit twee delen: een letter die de verpakkingsgroep(en) aangeeft: X voor verpakkingsgroepen I, II en III Y voor verpakkingsgroepen II en III Z voor verpakkingsgroep III voor vloeistoffen, de aanduiding van de relatieve dichtheid van de stof waarmee het constructietype is beproefd en voor vaste stoffen de aanduiding van de hoogste bruto massa in kg; d) een letter 'S' wanneer de verpakking bestemd is voor vaste stoffen of voor binnenverpakkingen. Of, als de verpakking bestemd is voor vloeistoffen en een hydraulische proefpersing heeft doorstaan, de aanduiding van de beproevingsdruk in kPa, naar beneden afgerond op 10 kPa; e) de laatste twee cijfers van het jaar van fabricage van de verpakking; f) de Staat van toekenning van het kenmerk; g) de naam van de fabrikant of een ander identificatiemerk van de verpakking. 1.3.5 Schriftelijke instructies Als hulpmiddel tijdens een noodsituatie na een ongeval, die kan voorkomen of optreden tijdens het vervoer, moeten schriftelijke instructies worden meegevoerd in de cabine van de bemanning van het voertuig en zij moeten snel beschikbaar zijn. De schriftelijke instructies zijn opgenomen als bijlage bij dit handboek. 1.3.6 Oranje bord Transporteenheden die gevaarlijke goederen vervoeren, zijn voorzien van twee rechthoekige, retroflecterende, oranje borden, die verticaal zijn bevestigd. Eén van deze borden is aan de voorzijde en de ander aan de achterzijde van de transporteenheid aangebracht, terwijl beide loodrecht op de lengteas van de transporteenheid staan. Zij moeten duidelijk zichtbaar zijn. Als in het RID/ADR een gevaarsidentificatienummer is aangegeven, moeten tankwagens of transporteenheden die één of meer tanks hebben waarin gevaarlijke stoffen worden vervoerd bovendien aan weerszijden van elke tank of elk tankcompartiment zijn voorzien van oranje borden. Die moeten eveneens duidelijk zichtbaar zijn en parallel lopen aan de lengteas van het voertuig. Deze oranje borden dragen voor elk van de in de tank of het tankcompartiment vervoerde stoffen het voorgeschreven gevaarsidentificatienummer en UN-nummer. Het is niet nodig de voorgeschreven oranje borden aan te brengen op tankwagens of transporteenheden met één of meer tanks die stoffen met UN-nummers 1202, 1203 of 1223 of de onder de UNnummers 1268 of 1863 ingedeelde vliegtuigbrandstof vervoeren, maar geen andere gevaarlijke stof. Dit is toegestaan als de aan de voor- en achterzijde aangebrachte borden zijn voorzien van het voorgeschreven gevaarsidentificatienummer en UN-nummer voor de gevaarlijkste stof die wordt vervoerd, dat wil zeggen de stof met het laagste vlampunt. Met ingang van 2011 zijn tankwagens bestemd voor LPG-transport naar tankstations verplicht om een brandwerende coating te dragen. Deze coating zorgt ervoor dat bij het aanstralen door brand van een niet beschadigde tankwagen het scenario BLEVE met ongeveer 75 minuten wordt uitgesteld. Een gecoate LPG-tankwagen is herkenbaar aan een wit bord met zwarte rand en het opschrift BR (Bleve Resistant). 1.3.7 GEVI-code Het gevaarsidentificatienummer (GEVI) bestaat uit twee of drie cijfers. De cijfers geven in het algemeen de volgende gevaren aan: - 13 - 2 3 4 5 6 7 8 9 Vrijkomen van gas als gevolg van druk of van een chemische reactie Brandbaarheid van vloeistoffen (dampen) en gassen of voor zelfverhitting vatbare vloeistof Brandbaarheid van vaste stoffen of voor zelfverhitting vatbare vaste stof Oxiderende (verbranding bevorderende) werking Giftigheid of besmettingsgevaar Radioactiviteit Bijtendheid Gevaar voor een spontane heftige reactie Het gevaar voor een spontane heftige reactie houdt de mogelijkheid in van een explosiegevaar, ontledings- en polymerisatiereactie, die samenhangt met de aard van de stof. Hierbij komen aanzienlijke warmte of brandbare en/of giftige gassen vrij. Verdubbeling van een cijfer duidt op een versterking van dat specifieke gevaar. Als het met een stof samenhangende gevaar voldoende kan worden aangegeven via een enkel cijfer, dan wordt dit cijfer gevolgd door een nul. De volgende combinaties van cijfers hebben echter een bijzondere betekenis: 22, 323, 333, 362, 382, 423, 44, 446, 462, 482, 539, 606, 623, 642, 823, 842, 90 en 99. Een volledig overzicht van de gevaarsidentificatienummers is te vinden als bijlage bij dit handboek. Als een gevaarsidentificatienummer wordt voorafgegaan door de letter "X" betekent dit dat de stof op gevaarlijke wijze reageert. Bij dergelijke stoffen mag alleen water worden gebruikt met toestemming van deskundigen. 1.3.8 Hazchem-code (Emergency Action Codes) De Emergency Action Codes, ook bekend als de Hazchem-code, is speciaal ontwikkeld voor de hulpverleningsdiensten en geeft informatie over het stabiliseren van een incident in de beginfase. De Hazchem-code is te vinden op borden op transportvoertuigen. De code bestaat uit een cijfer en één of twee letters. Het eerste cijfer geeft het (blus)middel aan voor de brandbestrijding, of voor de dispersie van de lekkage. (Blus)middelen met een hoger nummer mogen ook gebruikt worden, maar niet met een lager nummer. 1 2 3 4 water verneveld water/sproeistraal schuim bluspoeder, CO2 en halonen De eerste letter geeft informatie over drie onderwerpen. informatie over de heftigheid van de reactie; informatie over het gebruik van beschermingsmiddelen; advies over maatregelen bij een lekkage. De interpretatie van een Emergency Action Code wordt bepaald met een Emergency Action Code Card. De laatste versie is hieronder weergegeven. - 14 - Tabel 4: Hazchem-code De tweede letter ‘E’ wordt toegevoegd als men evacuatie in de buurt van het incident overweegt. Bij de beslissing hierover worden vanzelfsprekend meerdere factoren meegenomen, inclusief de locatie en de schaal van het incident. 1.3.9 NFPA-code (gevarendiamant) De National Fire Protection Association van de USA heeft een code ontwikkeld welke voor een interventieploeg een goed overzicht geeft van de risico’s die horen bij een bepaald chemisch product. Het gaat hier om een gevaarsdiamant verdeeld in 4 vakken met een verschillende kleur. Deze vormen samen een ruit. De BLAUWE kleur, in het linkse vak, heeft betrekking op de gevaren voor de gezondheid. De cijfers betekenen: 0 1 2 3 4 zonder speciaal gevaar gering gevaar, afhankelijk ademhalingsmasker aanbevolen gevaarlijk, onafhankelijk ademhalingsmasker noodzakelijk en eenvoudige beschermingskleding zeer gevaarlijk, volledige beschermingskleding en ademhalingsmasker noodzakelijk uiterst gevaarlijk, ieder contact zonder speciale voorzorgen vermijden De RODE kleur, in het bovenste vak, slaat op het gevaar voor brand. De cijfers betekenen: 0 geen ontvlammingsgevaar in normale omstandigheden 1 ontvlammingsgevaar bij verhitting 2 ontvlammingsgevaar bij verwarming 3 ontvlammingsgevaar bij normale temperatuur 4 zeer snel ontvlambaar bij alle temperaturen - 15 - De GELE kleur, in het rechtse vak, geeft aanwijzingen over de explosieve aard. De cijfers betekenen: 0 geen gevaar bij normale omstandigheden 1 onstabiel bij verhitting, beschermingsmaatregelen aanbevolen 2 hevige chemische reacties mogelijk, beschermingsmaatregelen treffen 3 explosiegevaar, veiligheidszone afbakenen 4 groot explosiegevaar, veiligheidszone afbakenen gevarenzone ontruimen De WITTE kleur, in het vak onderaan, vermeldt bijzondere voorzorgen/gevaren. W Lees dit symbool in samenhang met de reactiviteitscijfers (geel): R=3 stof kan explosief met water reageren; beveiliging tegen explosie is noodzakelijk wanneer er met waterhoudende (blus)stoffen wordt gewerkt R=2 stoffen kunnen heftig met water reageren of er potentieel explosieve verbindingen mee vormen R=1 stoffen kunnen fel maar niet heftig met water reageren OXY brandbevorderend (sterk oxidatiemiddel) NFPA schat soms risico’s anders in dan de Europese instanties. Bovendien betrekken ze bij het inschatten van de gezondheidsrisico’s soms ook de ontledingsproducten ten gevolge van brand. 1.3.10 Kenmerking binnenvaart Bij het vervoer over binnenwater is de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen te herkennen aan het voeren van één of meer blauwe kegels of één of meer blauwe lichten. Aantal blauwe kegels / lichten 1 2 3 betekenis Product is brandbaar en het gevaar is in principe beperkt tot het schip Product is brandbaar en giftig en het gevaar is niet beperkt tot het schip Product is ontplofbaar en het gevaar is niet beperkt tot het schip Tabel 5: Kenmerking binnenvaart 1.4 Identificatie opslag en gebruik Nadat een stof of mengsel is ingedeeld moet de leverancier de verpakking, als het in de handel wordt gebracht, voorzien van een etiket. Gebruikers van stoffen en mengsels zullen voor de belangrijke informatie over de gevaren van een stof of mengsel eerst het etiket raadplegen. Naast informatie over de gevaren en veiligheidsinformatie moet het etiket ook voldoen aan andere eisen. Deze moet in ieder geval de volgende informatie bevatten: - nominale hoeveelheid stof in de verpakking die aan het publiek wordt aangeboden - gegevens over de leverancier (naam, adres, telefoonnummer) - productidentificatie - gevaarspictogram(men) - signaalwoord - gevarenaanduiding(en) - veiligheidsaanbevelingen - aanvullende informatie Het etiket moet worden opgesteld in de officiële taal van de lidstaat waar de stof of het mengsel in de handel wordt gebracht, tenzij de lidstaat anders bepaald. Leveranciers mogen meerdere talen op het etiket gebruiken. Voorwaarde is dat de leverancier in alle gebruikte talen dezelfde gegevens vermeldt. De kleur en vormgeving van het etiket zijn niet voorgeschreven. Wel moet het etiket zodanig zijn opgemaakt dat het gevarenpictogram duidelijk afsteekt. Alle communicatie-elementen moeten duidelijk en onuitwisbaar zijn aangebracht. Een overzicht van de GHS- en WMS-etikettering is te vinden als bijlage bij deze handreiking. - 16 - 1.4.1 R- en S-zinnen en H- en P-zinnen Naast de gevaarsymbolen en -aanduidingen worden er nog zogenaamde R- en S-zinnen gebruikt. De ‘R’ staat voor risk ofwel risico en de ‘S’ voor safety ofwel veiligheid. De R- en S-zinnen van de stof zijn, samen met de gevaarsymbolen en gevaarsaanduidingen, op de gebruiksetiketten aangebracht. R-zinnen zijn waarschuwingszinnen, bijvoorbeeld: ‘schadelijk bij inademing’ (R20). S-zinnen geven veiligheidsaanbevelingen, bijvoorbeeld ‘verwijderd houden van warmte’ (S15). De R- en S-zinnen zijn te vinden als bijlage bij dit handboek. De R- en S-zinnen vervallen per 1 juni 2015. EU-GHS gebruikt H(azard)- en P(recautionnary)-zinnen (gevarenaanduiding en voorzorgsmaatregelen). De H- en P-zinnen zijn te vinden als bijlage bij dit handboek. 1.4.2 Kleuren voor leidingen In Nederland en België zijn de kleuren voor pijpleidingen vastgelegd in een gezamenlijk door de beide betrokken nationale standaardisatie-instituten opgesteld normblad: NBN 69 / NEN 3050. De eenduidige, internationaal herkenbare kleurcodering die hiermee mogelijk is gemaakt, vergemakkelijkt de identificatie van pijpen in een uitgebreid of ingewikkeld leidingstelsel, bijvoorbeeld aan boord van schepen. En levert daarmee een niet geringe bijdrage aan veiligheid, praktisch gebruik en onderhoudsgemak. De genormeerde kleuren en hun betekenis zijn hieronder weergegeven. Normkleuren of basiskleuren Groen Water Zilvergrijs Stoom Bruin Minerale, plantaardige en dierlijk oliën; Vloeibare brandstoffen Okergeel Gassen of vloeibare gassen Violet Zuren en basen Lichtblauw Lucht Zwart Andere vloeistoffen Tabel 6: Kenmerking leidingen 1.4.3 Afvalstoffen In de Europese afvalstoffenlijst (Eural) benoemt de Europese Commissie afvalstoffen en bepaalt zij wanneer een afvalstof gevaarlijk is. Deze nieuwe lijst is een samenvoeging van de Europese lijst van gevaarlijke afvalstoffen en de Europese afvalcatalogus. Per 1 januari 2002 is de Eural in de plaats gekomen van drie Nederlandse regelingen: het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (BAGA), de Regeling aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (RAGA) en de Regeling aanvulling aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (RAAGA). De verschillende soorten afvalstoffen in de Eural worden gedefinieerd door een code van zes cijfers, waarbij de eerste twee cijfers verwijzen naar het hoofdstuk (een proces). De volgende twee cijfers verwijzen naar het subhoofdstuk (een deelproces) en de laatste twee cijfers verwijzen naar een afvalcategorie (een afvalstof afkomstig uit dat deelproces). De hoofdstukindeling vindt u als bijlage bij dit handboek. Aan de hand van deze toekenning wordt vervolgens één van de volgende conclusies getrokken: - De afvalstof is gevaarlijk: dit wordt weergegeven met een * achter de code. De regelgeving voor gevaarlijk afval is van toepassing. - De afvalstof is ongevaarlijk (alle stoffen waarbij geen * staat). De afvalstof valt niet binnen de regelgeving voor gevaarlijk afval. - 17 - - De afvalstof behoort tot een zogenaamde ‘mirror entry’ ofwel ‘complementaire categorie’, wat betekent dat voor het specifieke geval moet worden bepaald of het gaat om een gevaarlijke dan wel een niet-gevaarlijke afvalstof. Voor de afvalstoffen die tot een complementaire categorie behoren, is een nadere onderbouwing nodig of deze afvalstoffen wel of niet gevaarlijk zijn. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de R-zinnen en het gehalte van de in de afvalstof aanwezige stoffen. Voor alle afval stoffen die uit /naar of binnen Duitsland worden vervoerd, moet je een A-Bord voeren. Dus voor bijv. schroot, oud papier en houtsnipper/zaagsel. Het gaat er om of de producten bij de leverancier afvalstoffen zijn, het maakt dus niet uit wat de ontvanger er mee doet. Dit bord komt ook voor in combinatie met een oranje bord. Voor het transport van afvalstoffen waarvoor een kennisgeving is vereist moet tijdens het transport een kopie van het transportformulier, inclusief de bewijzen van toestemming aanwezig zijn. 1.4.4 Bederfelijke producten Voor het transport binnen Italië (maar je ziet het ook in de rest van de EU, waar onder: Nederland) van: - verse vis, vers vlees, - vers fruit, verse groenten, - verse zuivelproducten, - levend zaad, - snijbloemen, - kuikens, en vee op weg naar slachthuis of afkomstig uit het buitenland is voorgeschreven dat het voertuig aan beide zijkanten en aan de achterzijde is voorzien van duidelijk zichtbare groene borden of stickers waarop een kleine letter “d”, in zwart en 20 cm hoog, voorkomt. Indien voor een bepaald transport van bederfelijke producten een ontheffing van het rijverbod is verleend, dienen op het betreffende voertuig aan beide zijkanten en de achterzijde duidelijk zichtbaar groene borden of stickers te worden aangebracht. 1.5 Bronvermelding [1] BIG-databank (cd-rom), V.Z.W. Brandweerinformatiecentrum Gevaarlijke Stoffen (2009) [2] Chemiekaarten. Gegevens voor veilig werken met chemicaliën, TNO Kwaliteit van Leven, Sdu Uitgevers (2010) [3] Dangerous Goods Emergency Action Code List 2009, NCEC (2009) [4] Europese afvalstoffenlijst (Eural). Handreiking Eural, Ministerie van VROM (2001) [5] Handboek Vervoer Gevaarlijke Stoffen over de weg 2009-2010, GDS Europe BV (2009) [6] http://stoffenbeleid.nl/onderwerpen/eu-ghs/ [7] http://www.cas.org/ [8] Kleuren voor het merken van pijpleidingen voor het vervoer van vloeibare of gasvormige stoffen in landinstallaties en aan boord van schepen, NEN 3050 (1972) [9] Rapportage consequenties invoering EU-GHS voor vergunningverlening, SenterNovem (2009) [10] Verordening (EG) Nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels - 18 - Bijlage: R- en S-zinnen Aard der bijzondere gevaren toegeschreven aan gevaarlijke stoffen (R-zinnen) R1 In droge toestand ontplofbaar. R2 Ontploffingsgevaar door schok, wrijving, vuur of andere ontstekingsoorzaken. R3 Ernstig ontploffingsgevaar door schok, wrijving, vuur of andere ontstekingsoorzaken. R4 Vormt met metalen zeer gemakkelijk ontplofbare verbindingen. R5 Ontploffingsgevaar door verwarming. R6 Ontplofbaar met en zonder lucht. R7 Kan brand veroorzaken. R8 Bevordert de ontbranding van brandbare stoffen. R9 Ontploffingsgevaar bij menging met brandbare stoffen. R 10 Ontvlambaar. R 11 Licht ontvlambaar. R 12 Zeer licht ontvlambaar. R 14 Reageert heftig met water. R 15 Vormt zeer licht ontvlambaar gas in contact met water. R 16 Ontploffingsgevaar bij menging met oxiderende stoffen. R 17 Spontaan ontvlambaar in lucht. R 18 Kan bij gebruik een ontvlambaar/ontplofbaar damp- luchtmengsel vormen. R 19 Kan ontplofbare peroxiden vormen. R 20 Schadelijk bij inademing. R 21 Schadelijk bij aanraking met de huid. R 22 Schadelijk bij opname door de mond. R 23 Vergiftig bij inademing. R 24 Vergiftig bij aanraking met de huid. R 25 Vergiftig bij opname door de mond. R 26 Zeer vergiftig bij inademing. R 27 Zeer vergiftig bij aanraking met de huid. R 28 Zeer vergiftig bij opname door de mond. R 29 Vormt vergiftig gas in contact met water. R 30 Kan bij gebruik licht ontvlambaar worden. R 31 Vormt vergiftige gassen in contact met zuren. R 32 Vormt zeer vergiftige gassen in contact met zuren. R 33 Gevaar voor cumulatieve effecten. R 34 Veroorzaakt brandwonden. R 35 Veroorzaakt ernstige brandwonden. R 36 Irriterend voor de ogen. R 37 Irriterend voor de ademhalingswegen. R 38 Irriterend voor de huid. R 39 Gevaar voor ernstige onherstelbare effecten. R 40 Carcinogene effecten zijn niet uitgesloten. R 41 Gevaar voor ernstig oogletsel. R 42 Kan overgevoeligheid veroorzaken bij inademing. R 43 Kan overgevoeligheid veroorzaken bij contact met de huid. R 44 Ontploffingsgevaar bij verwarming in afgesloten toestand. R 45 Kan kanker veroorzaken. R 46 Kan erfelijke genetische schade veroorzaken. R 48 Gevaar voor ernstige schade aan de gezondheid bij langdurige blootstelling. R 49 Kan kanker veroorzaken bij inademing. R 50 Zeer vergiftig voor in het water levende organismen. R 51 Vergiftig voor in het water levende organismen. R 52 Schadelijk voor in het water levende organismen. R 53 Kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken. R 54 Vergiftig voor planten. R 55 Vergiftig voor dieren. R 56 Vergiftig voor bodemorganismen. R 57 Vergiftig voor bijen. - 19 - R 58 R 59 R 60 R 61 R 62 R 63 R 64 R 65 R 66 R 67 R 68 Kan in het milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken. Gevaarlijk voor de ozonlaag. Kan de vruchtbaarheid schaden. Kan het ongeboren kind schaden. Mogelijk gevaar voor verminderde vruchtbaarheid. Mogelijk gevaar voor beschadiging van het ongeboren kind. Kan schadelijk zijn via de borstvoeding. Schadelijk: kan longschade veroorzaken na verslikken. Herhaalde blootstelling kan een droge of een gebarsten huid veroorzaken. Dampen kunnen slaperigheid en duizeligheid veroorzaken. Onherstelbare effecten zijn niet uitgesloten. Veiligheidsaanbevelingen met betrekking tot gevaarlijke stoffen (S-zinnen) S1 Achter slot bewaren. S2 Buiten bereik van kinderen bewaren. S3 Op een koele plaats bewaren. S4 Verwijderd van woonruimten opbergen. S5 Onder ... houden (geschikte vloeistof aan te geven door de fabrikant). S6 Onder ... houden (inert gas aan te geven door de fabrikant). S7 In goed gesloten verpakking bewaren. S8 Verpakking droog houden. S9 Op een goed geventileerde plaats bewaren. S 12 De verpakking niet hermetisch sluiten. S 13 Verwijderd houden van eet- en drinkwaren en van diervoeder. S 14 Verwijderd houden van ... (stoffen waarmee contact vermeden moet worden aan te geven door de fabrikant). S 15 Verwijderd houden van warmte. S 16 Verwijderd houden van ontstekingsbronnen - Niet roken. S 17 Verwijderd houden van brandbare stoffen. S 18 Verpakking voorzichtig behandelen en openen. S 20 Niet eten of drinken tijdens gebruik. S 21 Niet roken tijdens gebruik. S 22 Stof niet inademen. S 23 Gas/rook/damp/spuitnevel niet inademen [toepasselijke term(en) aan te geven door de fabrikant]. S 24 Aanraking met de huid vermijden. S 25 Aanraking met de ogen vermijden. S 26 Bij aanraking met de ogen onmiddellijk met overvloedig water afspoelen en deskundig medisch advies inwinnen. S 27 Verontreinigde kleding onmiddellijk uittrekken. S 28 Na aanraking met de huid onmiddellijk wassen met veel ... (aan te geven door de fabrikant). S 29 Afval niet in de gootsteen werpen. S 30 Nooit water op deze stof gieten. S 33 Maatregelen treffen tegen ontladingen van statische elektriciteit. S 35 Deze stof en de verpakking op veilige wijze afvoeren. S 36 Draag geschikte beschermende kleding. S 37 Draag geschikte handschoenen. S 38 Bij ontoereikende ventilatie een geschikte ademhalingsbescherming dragen. S 39 Een bescherming voor de ogen/voor het gezicht dragen. S 40 Voor de reiniging van de vloer en alle voorwerpen verontreinigd met dit materiaal, ... gebruiken (aan te geven door de fabrikant). S 41 In geval van brand en/of explosie inademen van rook vermijden. S 42 Tijdens de ontsmetting/bespuiting een geschikte adembescherming dragen [geschikte term(en) door de fabrikant aan te geven]. S 43 In geval van brand ... gebruiken (blusmiddelen aan te duiden door de fabrikant. Als water het risico vergroot toevoegen: ‘Nooit water gebruiken’. S 45 Bij een ongeval of als men zich onwel voelt, onmiddellijk een arts raadplegen (indien mogelijk hem dit etiket tonen). S 46 In geval van inslikken onmiddellijk een arts raadplegen en verpakking of etiket tonen. S 47 Bewaren bij een temperatuur beneden ... °C (aan te geven door de fabrikant). S 48 Inhoud vochtig houden met ... (middel aan te geven door de fabrikant). - 20 - S 49 S 50 S 51 S 52 S 53 S 56 S 57 S 59 S 60 S 61 S 62 S 63 S 64 Uitsluitend in de oorspronkelijke verpakking bewaren. Niet vermengen met ... (aan te geven door de fabrikant). Uitsluitend op goed geventileerde plaatsen gebruiken. Niet voor gebruik op grote oppervlakken in woon- en verblijfruimtes. Blootstelling vermijden - vóór gebruik speciale aanwijzingen raadplegen. Deze stof en de verpakking naar inzamelpunt voor gevaarlijk of bijzonder afval brengen. Neem passende maatregelen om verspreiding in het milieu te voorkomen. Raadpleeg fabrikant/leverancier voor informatie over terugwinning/recycling. Deze stof en de verpakking als gevaarlijk afval afvoeren. Voorkom lozing in het milieu. Vraag om speciale instructies/veiligheidskaart. Bij inslikken niet het braken opwekken; direct een arts raadplegen en de verpakking of het etiket tonen. Bij een ongeval door inademing: slachtoffer in de frisse lucht brengen en laten rusten. Bij inslikken, mond met water spoelen (alleen als de persoon bij bewustzijn is). Bronnen: [1] Chemiekaarten. Gegevens voor veilig werken met chemicaliën, TNO Kwaliteit van Leven, Sdu Uitgevers (2012) - 21 - Bijlage: H- en P-zinnen Gevarenaanduidingen voor materiële gevaren H200 Instabiele ontplofbare stof. H201 Ontplofbare stof: gevaar voor massa-explosie. H202 Ontplofbare stof, ernstig gevaar voor scherfwerking. H203 Ontplofbare stof; gevaar voor brand, luchtdrukwerking of scherfwerking. H204 Gevaar voor brand of scherfwerking. H205 Gevaar voor massa-explosie bij brand. H220 Zeer licht ontvlambaar gas. H221 Ontvlambaar gas. H222 Zeer licht ontvlambare aerosol." H223 Ontvlambare aerosol. H224 Zeer licht ontvlambare vloeistof en damp. H225 Licht ontvlambare vloeistof en damp. H226 Ontvlambare vloeistof en damp. H228 Ontvlambare vaste stof. H240 Ontploffingsgevaar bij verwarming. H241 Brand- of ontploffingsgevaar bij verwarming. H242 Brandgevaar bij verwarming. H250 Vat spontaan vlam bij blootstelling aan lucht. H251 Vatbaar voor zelfverhitting: kan vlam vatten. H252 In grote hoeveelheden vatbaar voor zelfverhitting: kan vlam vatten. H260 In contact met water komen ontvlambare gassen vrij die spontaan kunnen ontbranden. H261 In contact met water komen ontvlambare gassen vrij. H270 Kan brand veroorzaken of bevorderen; oxiderend. H271 Kan brand of ontploffingen veroorzaken; sterk oxiderend. H272 Kan brand bevorderen; oxiderend. H280 Bevat gas onder druk; kan ontploffen bij verwarming. H281 Bevat sterk gekoeld gas; kan cryogene brandwonden of letsel veroorzaken. H290 Kan bijtend zijn voor metalen. Gevarenaanduidingen voor gezondheidsgevaren H300 Dodelijk bij inslikken. H301 Giftig bij inslikken. H302 Schadelijk bij inslikken. H304 Kan dodelijk zijn als de stof bij inslikken in de luchtwegen terechtkomt. H310 Dodelijk bij contact met de huid. H311 Giftig bij contact met de huid. H312 Schadelijk bij contact met de huid. H314 Veroorzaakt ernstige brandwonden. H315 Veroorzaakt huidirritatie. H317 Kan een allergische huidreactie veroorzaken. H318 Veroorzaakt ernstig oogletsel. H319 Veroorzaakt ernstige oogirritatie. H330 Dodelijk bij inademing. H331 Giftig bij inademing. - 22 - H332 H334 H335 H336 H340 H341 H350 H351 H360 H361 H362 H370 H371 H372 H373 Schadelijk bij inademing. Kan bij inademing allergie- of astmasymptomen of ademhalingsmoeilijkheden veroorzaken. Kan irritatie van de luchtwegen veroorzaken. Kan slaperigheid of duizeligheid veroorzaken. Kan genetische schade veroorzaken. Verdacht van het veroorzaken van genetische schade. Kan kanker veroorzaken. Verdacht van het veroorzaken van kanker. Kan de vruchtbaarheid of het ongeboren kind schaden. Kan mogelijks de vruchtbaarheid of het ongeboren kind schaden. Kan schadelijk zijn via de borstvoeding. Veroorzaakt schade aan organen. Kan schade aan organen. Veroorzaakt schade aan organen. Kan schade aan organen. Gevarenaanduidingen voor milieugevaren H400 Zeer giftig voor in het water levende organismen. H410 Zeer giftig voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen. H411 Giftig voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen. H412 Schadelijk voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen. H413 Kan langdurige schadelijk gevolgen voor in het water levende organismen hebben. Aanvullende gevareninformatie (EUH-zinnen) Materiële eigenschappen EUH001 In droge toestand ontplofbaar. EUH006 Ontplofbaar met en zonder lucht. EUH014 Reageert heftig met water. EUH018 Kan bij gebruik een ontvlambaar/ontplofbaar damp-luchtmengsel vormen. EUH019 Kan ontplofbare peroxiden vormen. EUH044 Ontploffingsgevaar bij verwarming in afgesloten toestand. Gezondheidseigenschappen EUH029 Vormt giftig gas in contact met water. EUH031 Vormt giftig gas in contact met zuren. EUH032 Vormt zeer giftig gas in contact met zuren. EUH066 Herhaalde blootstelling kan een droge of een gebarsten huid veroorzaken. EUH070 Giftig bij oogcontact. EUH071 Bijtend voor de luchtwegen. Milieueigenschappen EUH059 Gevaarlijk voor de ozonlaag. Aanvullende etiketteringselementen/informatie over bepaalde stoffen of mengsels EUH201 Bevat lood. Mag niet worden gebruikt voor voorwerpen waarin kinderen kunnen bijten of waaraan kinderen kunnen zuigen. EUH201A Let op! Bevat lood. EUH202 Cyanoacrylaat. Gevaarlijk. Kleeft binnen enkele seconden aan huid en oogleden. Buiten het bereik van kinderen houden. - 23 - EUH203 EUH204 EUH205 EUH206 Bevat zeswaardig chroom. Kan een allergische reactie veroorzaken. Bevat isocyanaten. Kan een allergische reactie veroorzaken. Bevat epoxyverbindingen. Kan een allergische reactie veroorzaken. Let op! Niet in combinatie met andere producten gebruiken. Er kunnen gevaarlijke gassen (chloor) vrijkomen. EUH207 Let op! Bevat cadmium. Bij het gebruik ontwikkelen zich gevaarlijke dampen. Zie de aanwijzigen van de fabrikant. Neem de veiligheidsvoorschriften in acht. EUH208 Bevat <naam van de sensibiliserende stof>. Kan een allergische reactie veroorzaken. EUH209 Kan bij gebruik licht ontvlambaar worden. EUH209A Kan bij gebruik ontvlambaar worden. EUH210 Veiligheidsinformatieblad op verzoek verkrijgbaar. EUH401 Volg de gebruiksaanwijzing om gevaar voor de menselijke gezondheid en het milieu te voorkomen. Lijst van voorzorgsmaatregelen (P-zinnen) P101 Bij het inwinnen van medisch advies, de verpakking of het etiket ter beschikking houden. P102 Buiten het bereik van kinderen houden. P103 Alvorens te gebruiken, het etiket lezen. Voorzorgsmaatregelen i.v.m. preventie P201 P202 P210 P211 P220 P221 P222 P223 P230 P231 P232 P233 P234 P235 P240 P241 P242 P243 P244 P250 P251 P260 P261 P262 P263 P264 P270 P271 - 24 - Alvorens te gebruiken de speciale aanwijzingen raadplegen. Pas gebruiken nadat u alle veiligheidsvoorschriften gelezen en begrepen heeft. Verwijderd houden van warmte/vonken/open vuur/hete oppervlakken. - Niet roken. Niet in een open vuur of op andere ontstekingsbronnen spuiten. Van kleding/.../brandbare stoffen verwijderd houden/bewaren. Vermenging met brandbare stoffen... absoluut vermijden. Contact met de lucht vermijden. Contact met water vermijden in verband met een heftige reactie en een mogelijke wolkbrand. Vochtig houden met... Onder inert gas werken. Tegen vocht beschermen. In goed gesloten verpakking bewaren. Uitsluitend in de oorspronkelijke verpakking bewaren. Koel bewaren. Opslag- en opvangreservoir aarden. Explosieveilige elektrische/ventilatie-/verlichtings-/...apparatuur gebruiken. Uitsluitend vonkvrij gereedschap gebruiken. Voorzorgsmaatregelen treffen tegen ontladingen van statische elektriciteit. Reduceerventielen vrij van olie en vet houden. Malen/schokken/...wrijving vermijden. Houder onder druk: ook na gebruik niet doorboren of verbranden. Stof/rook/gas/nevel/damp/spuitnevel niet inademen. Inademing van stof/rook/gas/nevel/damp/spuitnevel vermijden. Contact met de ogen, de huid of de kleding vermijden. Bij zwangerschap of borstvoeding aanraking vermijden. Na het werken met dit product ... grondig wassen. Niet eten, drinken of roken tijdens het gebruik van dit product. Alleen buiten of in een goed geventileerde ruimte gebruiken. P272 P273 P280 Verontreinigde werkkleding mag de werkruimte niet verlaten. Voorkom lozing in het milieu. Beschermende handschoenen/beschermende kleding/oogbescherming/gelaatsbescherming dragen. P281 De nodige persoonlijke beschermingsuitrusting gebruiken. P282 Koude-isolerende handschoenen/gelaatsbescherming/oogbescherming dragen. P283 Vuur/vlambestendige/brandwerende kleding dragen. P284 Adembescherming dragen. P285 Bij ontoereikende ventilatie een geschikte adembescherming dragen. P231+P232 Onder inert gas werken. Tegen vocht beschermen. P235+P410 Koel bewaren. Tegen zonlicht beschermen. Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie P301 P302 P303 P304 P305 P306 P307 P308 P309 P310 P311 P312 P313 P314 P315 P320 P321 P322 P330 P331 P332 P333 P334 P335 P336 P337 P338 P340 P341 P342 P350 P351 - 25 - Na inslikken. Bij contact met de huid. Bij contact met de huid (of het haar). Na inademing. Bij contact met de ogen. Na morssen op kleding. Na blootstelling. Na (mogelijke) blootstelling. Na blootstelling of bij onwel voelen. Onmiddellijk een antigifcentrum of een arts raadplegen. Een antigifcentrum of een arts raadplegen. Bij onwel voelen een antigifcentrum of een arts raadplegen. Een arts raadplegen. Bij onwel voelen een arts raadplegen. Onmiddellijk een arts raadplegen. Specifieke behandeling dringend vereist (zie ... op dit etiket). Specifieke behandeling vereist (zie ... op dit etiket). Specifieke maatregelen (zie ... op dit etiket). De mond spoelen. Geen braken opwekken. Bij huidirritatie: Bij huidirritatie of uitslag: In koud water onderdompelen/nat verband aanbrengen. Losse deeltjes van de huid afvegen. Bevroren lichaamsdelen met lauw water ontdooien. Niet wrijven op de betrokken plaatsen. Bij aanhoudende oogirritatie: Contactlenzen verwijderen, indien mogelijk. Blijven spoelen. Het slachtoffer in de frisse lucht brengen en laten rusten in een houding die het ademen vergemakkelijkt. Bij ademhalingsmoeilijkheden het slachtoffer in de frisse lucht brengen en laten rusten in een houding die het ademen vergemakkelijkt. Bij ademhalingssymptomen: Voorzichtig wassen met veel water en zeep. Voorzichtig afspoelen met water gedurende een aantal minuten. P352 P353 P360 P361 P362 P363 P370 P371 P372 P373 P374 P375 P376 P377 P378 P380 P381 P390 P391 P301+P310 P301+P312 P301+P330+P331 P302+P334 P302+P350 P302+P352 P303+P361+P353 P304+P340 P304+P341 P305+P351+P338 P306+P360 P307+P311 P308+P313 P309+P311 P332+P313 P333+P313 P335+P334 P337+P313 P342+P311 P370+P376 P370+P378 P370+P380 P370+P380+P375 - 26 - Met veel water en zeep wassen. Huid met water afspoelen/afdouchen. Verontreinigde kleding en huid onmiddellijk met veel water afspoelen en pas daarna kleding uittrekken. Verontreinigde kleding onmiddellijk uittrekken. Verontreinigde kleding uittrekken en wassen alvorens deze opnieuw te gebruiken. Verontreinigde kleding wassen alvorens deze opnieuw te gebruiken. In geval van brand: In geval van grote brand en grote hoeveelheden: Ontploffingsgevaar in geval van brand. Niet blussen wanneer het vuur de ontplofbare stoffen bereikt. Met normale voorzorgen vanaf een redelijke afstand blussen. Op afstand blussen omwille van ontploffingsgevaar. Het lek dichten als dat veilig gedaan kan worden. Brand door lekkend gas: niet blussen, tenzij het lek veilig gedicht kan worden. Blussen met... Evacueren. Alle ontstekingsbronnen wegnemen als dat veilig gedaan kan worden. Gelekte/gemorste stof opnemen om materiële schade te vermijden. Gelekte/gemorste stof opruimen. Na inslikken: onmiddellijk een antigifcentrum of een arts raadplegen. Na inslikken: bij onwel voelen een antigifcentrum of een arts raadplegen. Na inslikken: de mond spoelen -- geen braken opwekken. Bij contact met de huid: in koud water onderdompelen/nat verband aanbrengen. Bij contact met de huid: voorzichtig wassen met veel water en zeep. Bij contact met de huid: met veel water en zeep wassen. Bij contact met de huid (of het haar): verontreinigde kleding onmiddellijk uittrekken huid met water afspoelen/afdouchen. Na inademing: het slachtoffer in de frisse lucht brengen en laten rusten in een houding die het ademen vergemakkelijkt. Na inademing: bij ademhalingsmoeilijkheden het slachtoffer in de frisse lucht brengen en laten rusten in een houding die het ademen vergemakkelijkt. Bij contact met de ogen: voorzichtig afspoelen met water gedurende een aantal minuten; contactlenzen verwijderen, indien mogelijk; blijven spoelen. Na morssen op kleding: verontreinigde kleding en huid onmiddellijk met veel water afspoelen en pas daarna kleding uittrekken. Na blootstelling: een antigifcentrum of een arts raadplegen. Na (mogelijke) blootstelling: een arts raadplegen. Na blootstelling of bij onwel voelen: een antigifcentrum of een arts raadplegen. Bij huidirritatie: een arts raadplegen. Bij huidirritatie of uitslag: een arts raadplegen. Losse deeltjes van de huid afvegen. In koud water onderdompelen/nat verband aanbrengen. Bij aanhoudende oogirritatie: een arts raadplegen. Bij ademhalingssymptomen: een antigifcentrum of een arts raadplegen. In geval van brand: het lek dichten als dat veilig gedaan kan worden. In geval van brand: blussen met... In geval van brand: evacueren. In geval van brand: evacueren. Op afstand blussen omwille van ontploffingsgevaar. P371+P380+P375 In geval van grote brand en grote hoeveelheden: evacueren. Op afstand blussen omwille van ontploffingsgevaar. Voorzorgsmaatregelen i.v.m. opslag P401 ... bewaren. P402 Op een droge plaats bewaren. P403 Op een goed geventileerde plaats bewaren. P404 In gesloten verpakking bewaren. P405 Achter slot bewaren. P406 In corrosiebestendige/... houder met corrosiebestendige binnenbekleding bewaren. P407 Ruimte laten tussen stapels/pallets. P410 Tegen zonlicht beschermen. P411 Bij maximaal ... °C/... °F bewaren. P412 Niet blootstellen aan temperaturen boven 50 °C/122 °F. P413 Bulkmateriaal, indien meer dan ... kg/... lbs, bij temperaturen van maximaal ...°C/... °F bewaren. P420 Gescheiden van ander materiaal bewaren. P422 Onder ... bewaren. P402+P404 Op een droge plaats bewaren. In gesloten verpakking bewaren. P403+P233 Op een goed geventileerde plaats bewaren. In goed gesloten verpakking bewaren. P403+P235 Op een goed geventileerde plaats bewaren. Koel bewaren. P410+P402 Tegen zonlicht beschermen. Op een goed geventileerde plaats bewaren. P410+P412 Tegen zonlicht beschermen. Niet blootstellen aan temperaturen boven 50 °C/122 °F. P411+P235 Bij maximaal ... °C/... °F bewaren. Koel bewaren. Voorzorgsmaatregelen i.v.m. verwijdering P501 Inhoud/verpakking afvoeren naar... Bronnen: [1] http://stoffenbeleid.nl/onderwerpen/eu-ghs/ - 27 - Bijlage: Gevaarsidentificatienummers 20 22 223 225 23 239 25 26 263 265 268 30 323 X323 33 333 X333 336 338 X338 339 36 362 X362 368 38 382 X382 39 40 423 X423 43 X432 44 446 46 462 X462 48 482 X482 50 539 55 556 558 559 verstikkend gas of gas dat geen bijkomend gevaar vertoont sterk gekoeld, vloeibaar gemaakt gas, verstikkend sterk gekoeld, vloeibaar gemaakt gas, brandbaar sterk gekoeld, loeibaar gemaakt gas, oxiderend (verbranding bevorderend) brandbaar gas brandbaar gas, dat aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie oxiderend (verbranding bevorderend) gas giftig gas giftig gas, brandbaar giftig gas, oxiderend (verbranding bevorderend) giftig gas, bijtend brandbare vloeistof (vlampunt tussen 23 °C en 60 °C, grenswaarden inbegrepen) of brandbare vloeistof of vaste stof in gesmolten toestand met een vlampunt hoger dan 60 °C, die verwarmd is tot een temperatuur gelijk aan of boven zijn vlampunt, of voor zelfverhitting vatbare vloeistof brandbare vloeistof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen brandbare vloeistof, die op gevaarlijke wijze met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen zeer brandbare vloeistof (vlampunt lager dan 23 °C) pyrofore vloeistof pyrofore vloeistof, die op gevaarlijke wijze met water reageert zeer brandbare vloeistof, giftig zeer brandbare vloeistof, bijtend zeer brandbare, bijtende vloeistof, die op gevaarlijke wijze met water reageert zeer brandbare vloeistof, die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie brandbare vloeistof (vlampunt tussen 23 °C en 60 °C, grenswaarden inbegrepen), zwak giftig, of voor zelfverhitting vatbare vloeistof, giftig brandbare, giftige vloeistof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen brandbare, giftige vloeistof, die op gevaarlijke wijze met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen brandbare vloeistof, giftig, bijtend brandbare vloeistof (vlampunt tussen 23 °C en 60 °C, grenswaarden inbegrepen), zwak bijtend, of voor zelfverhitting vatbare vloeistof, bijtend brandbare vloeistof, bijtend, die met water reageert, onder ontwikkeling van brandbare gassen brandbare, bijtende vloeistof, die op gevaarlijke wijze met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen brandbare vloeistof, die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie brandbare vaste stof, of zelfontledende stof, of voor zelfverhitting vatbare stof vaste stof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen vaste stof, die op gevaarlijke wijze met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen voor zelfontbranding vatbare (pyrofore) vaste stof voor zelfontbranding vatbare (pyrofore) vaste stof, die op gevaarlijke wijze met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen brandbare vaste stof, in gesmolten toestand bij verhoogde temperatuur brandbare vaste stof, giftig, in gesmolten toestand bij verhoogde temperatuur brandbare of voor zelfverhitting vatbare vaste stof, giftig giftige vaste stof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen vaste stof, die op gevaarlijke wijze met water reageert onder ontwikkeling van giftige gassen brandbare of voor zelfverhitting vatbare vaste stof, bijtend bijtende vaste stof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen vaste stof, die op gevaarlijke wijze met water reageert onder ontwikkeling van bijtende gassen oxiderende (verbranding bevorderende) stof brandbaar organisch peroxide sterk oxiderende (verbranding bevorderende) stof sterk oxiderende (verbranding bevorderende) stof, giftig sterk oxiderende (verbranding bevorderende) stof, bijtend sterk oxiderende (verbranding bevorderende) stof, die aanleiding kan geven tot een spontane heftige - 28 - reactie oxiderende (verbranding bevorderende) stof, giftig oxiderende (verbranding bevorderende) stof, giftig, bijtend oxiderende (verbranding bevorderende) stof, bijtend oxiderende (verbranding bevorderende) stof, die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie giftige of zwak giftige stof infectueuze stof giftige vloeistof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen giftige stof, brandbaar (vlampunt tussen 23 °C en 60 °C, grenswaarden inbegrepen) giftige stof, brandbaar (vlampunt tussen 23 °C en 60 °C, grenswaarden inbegrepen), bijtend giftige stof, brandbaar (vlampunt niet hoger dan 60 °C), die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie 64 giftige vaste stof, brandbaar of voor zelfverhitting vatbaar 642 giftige vaste stof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen 65 giftige stof, oxiderend (verbranding bevorderend), 66 zeer giftige stof 663 zeer giftige stof, brandbaar (vlampunt niet hoger dan 60 °C) 664 zeer giftige vaste stof, brandbaar of voor zelfverhitting vatbaar 665 zeer giftige stof, oxiderend (verbranding bevorderend) 668 zeer giftige stof, bijtend 669 zeer giftige stof, die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie 68 giftige stof, bijtend 69 giftige of zwak giftige stof, die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie 70 radioactieve stof 72 radioactief gas 723 radioactief gas, brandbaar 73 radioactieve vloeistof, brandbaar (vlampunt niet hoger dan 60 °C) 74 radioactieve vaste stof, brandbaar 75 radioactieve stof, oxiderend (verbranding bevorderend) 76 radioactieve stof, giftig 78 radioactieve stof, bijtend 80 bijtende of zwak bijtende stof X80 bijtende of zwak bijtende stof, die op gevaarlijke wijze met water reageert 823 bijtende vloeistof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen 83 bijtende of zwak bijtende stof, brandbaar (vlampunt tussen 23 °C en 60 °C, grenswaarden inbegrepen) X83 bijtende of zwak bijtende stof, brandbaar, (vlampunt tussen 23 °C en 60 °C, grenswaarden inbegrepen), die op gevaarlijke wijze met water reageert 839 bijtende of zwak bijtende stof, brandbaar (vlampunt tussen 23 °C en 60 °C, grenswaarden inbegrepen), die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie X839 bijtende of zwak bijtende stof, brandbaar (vlampunt tussen 23 °C en 60 °C, grenswaarden inbegrepen), die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie en die op gevaarlijke wijze met water reageert 84 bijtende vaste stof, brandbaar of voor zelfverhitting vatbaar 842 bijtende vaste stof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen 85 bijtende of zwak bijtende stof, oxiderend (verbranding bevorderend) 856 bijtende of zwak bijtende stof, oxiderend (verbranding bevorderend) en giftig 86 bijtende of zwak bijtende stof, giftig 88 sterk bijtende stof X88 sterk bijtende stof, die op gevaarlijke wijze met water reageert 883 sterk bijtende stof, brandbaar (vlampunt tussen 23 °C en 60 °C, grenswaarden inbegrepen) 884 sterk bijtende vaste stof, brandbaar of voor zelfverhitting vatbaar 885 sterk bijtende stof, oxiderend (verbranding bevorderend) 886 sterk bijtende stof, giftig X886 sterk bijtende stof, giftig, die op gevaarlijke wijze met water reageert 89 bijtende of zwak bijtende stof, die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie 90 milieugevaarlijke stof; diverse gevaarlijke stoffen 99 diverse gevaarlijke stoffen, vervoerd in verwarmde toestand. 56 568 58 59 60 606 623 63 638 639 Bronnen: [1] Handboek Vervoer Gevaarlijke Stoffen over de weg 2009-2010, GDS Europe BV (2009) - 29 - Bijlage: GHS- en WMS-etikettering (oud en nieuw) - 30 - - 31 - - 32 - Bronnen: [1] http://stoffenbeleid.nl/onderwerpen/eu-ghs/ - 33 - Bijlage: Schriftelijke instructies en gevaarsetiketten transport - 34 - Bronnen: [1] Handboek Vervoer Gevaarlijke Stoffen over de weg 2009-2010, GDS Europe BV (2009) - 35 - Bijlage: Hoofdstukkenindeling Eurallijst 01 Afval van exploratie, mijnbouw, exploitatie van steengroeven en de fysische en chemische bewerking van mineralen 02 Afval van landbouw, tuinbouw, aquacultuur, bosbouw, jacht en visserij en de voedingsbereiding en -verwerking 03 Afval van houtbewerking en de productie van panelen en meubelen alsmede pulp, papier en karton 04 Afval de leer-, bont- en textielindustrie 05 Afval van olieraffinage, aardgaszuivering en de pyrolytische behandeling van kool 06 Afval van anorganische chemische processen 07 Afval van organische chemische processen 08 Afval van bereiding, formulering, levering en gebruik (BFLG) van coatings (verf, lak en email), lijm, kit en drukinkt 09 Afval van de fotografische industrie 10 Afval van thermische processen 11 Afval van de chemische oppervlaktebehandeling en coating van metalen en andere materialen; non-ferro-hydrometallurgie 12 Afval van de machinale bewerking en de fysische en mechanische oppervlaktebehandeling van metalen en kunststoffen 13 Olieafval en afval van vloeibare brandstoffen (exclusief spijsolie, 05 en 12) 14 Afval van organische oplosmiddelen, koelmiddelen en drijfgassen (exclusief 07 en 08) 15 Verpakkingsafval; absorbentia, poetsdoeken, filtermateriaal en beschermende kleding (niet elders genoemd) 16 Niet elders in de lijst genoemd afval 17 Bouw- en sloopafval (inclusief afgegraven grond van verontreinigde locaties) 18 Afval van de gezondheidszorg bij mens of dier en/of verwant onderzoek (exclusief keuken- en restaurantafval dat niet rechtstreeks van de gezondheidszorg afkomstig is) 19 Afval van installaties voor afvalbeheer, off-site waterzuiveringsinstallaties en de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water en water voor industrieel gebruik 20 Stedelijk afval (huishoudelijk afval en soortgelijk bedrijfsafval, industrieel afval en afval van instellingen), inclusief gescheiden ingezamelde fracties Bronnen: [1] Europese afvalstoffenlijst (Eural). Handreiking Eural, Ministerie van VROM (2001) - 36 - 2 Methoden voor de gevaarsinschatting Tijdens grote incidenten maken diverse partijen gebruik van modellen en methoden om de effecten van het vrijkomen van een gevaarlijke stof bij een incident te bepalen. Voorbeelden van die partijen zijn de brandweer, de GHOR en het Centrum Externe Veiligheid (CEV) van het RIVM in het kader van het BOT-mi. Het gebruik van verschillende modellen en methoden voor het bepalen van effectafstanden kan leiden tot uiteenlopende rekenresultaten en uiteenlopende adviezen over het effectgebied bij een calamiteit. Door de AGS wordt een snelle inschatting gemaakt met behulp van het ‘Schadescenarioboek’, eventueel met gebruik van ‘De regel van 1’ om te corrigeren voor een kleinere lekkage. Vervolgens geeft het ‘Werkblad’ een gedetailleerde inschatting van de situatie. In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de door de brandweer gebruikte effectmodeleringpakketten en hun toepassingsgebieden. Effectberekeningsmodel Phast Effects Gasmal Schadescenarioboek Werkblad ERG 2008 Toxiciteit ja ja ja ja ja ja Brandschade ja ja ja Drukschade ja ja ja Tabel 7: Effectberekeningsmodellen en hun toepassingsgebieden 2.1 Schadescenarioboek Het Schadescenarioboek maakt een snelle schatting van schadegebieden voor grote ongevallen mogelijk. Het gaat om ongevallen met giftige stoffen die op enkele honderden meters schadelijke concentraties voor de bevolking kunnen veroorzaken, en ongevallen met brandbare en explosieve stoffen. 2.1.1 Scenario’s Voor de bepaling van de hoeveelheid stof die vrij kan komen zijn er vele zogenaamde emissiescenario’s mogelijk. Voor het schadescenarioboek zijn de volgende scenario’s en stofcategorieën gebruikt: Scenario’s - twee fasen uitstroming van tot vloeistof verdichte gassen - volledig falen en instantaan vrijkomen van tot vloeistof verdichte gassen - vloeistofuitstroming - volledig falen Stofcategorieën 2 - niet-kokende vloeistoffen (plasoppervlakken van 1.500 en 10.000 m ) - kokende vloeistoffen - gassen 2.1.2 Stappenplan Op basis van effect- en schadeberekeningen zijn voor elke stof een aantal schadeafstanden bepaald. De afstanden die in de tabellen worden vermeld, zijn afgerond op honderdtallen. De berekening van de schadeafstanden vindt plaats op basis van een aantal veronderstellingen. De belangrijkste hiervan zijn: - de meteorologische omstandigheden; - de blootgestelde personen bevinden zich buiten; - de blootstellingstijd is 30 minuten; - 37 - De schadeafstanden kleiner dan 100 meter zijn als volgt weergegeven: - brandbaar/explosief: <25 (0 tot 25), 25, 50, 75, 100 meter; - intoxicatie: <<100 (afstanden tussen 0 en 50 meter), <100 (tussen 50 en 100 meter). Uitgaande van de in de tabellen vermelde getallen volgt dan het volgende stappenplan. 1 Controleer of het schadescenario geschikt is voor de betrokken stoffen/situaties. Het schadescenarioboek is niet geschikt: - voor stoffen die reageren met lucht, vocht uit de lucht of water; - voor stoffen die door reacties worden gevormd anders dan verbrandingsproducten; - als een vloeistof sterk verwarmd is omdat dan de verdampingssnelheid veel hoger zal zijn; - voor uitstroming op water als de betrokken stoffen zwaarder zijn dan water. 2 Zoek de juiste tabel op door de stof op te zoeken die in de inhoudsopgaven van het schadescenarioboek staat Dit kan via de stofnaam of via het UN-nummer. Als de stof in geen van beide inhoudsopgaven voorkomt, zijn er van deze stof geen gegevens in het schadescenarioboek opgenomen. Opmerking(en): Tabel 1.1 – 1.4 bevat brandbare stoffen Tabel 2.1 – 2.37 bevat giftige stoffen Tabel 3.1 – 3.60 bevat stoffen die brandbaar en giftig zijn Aan de hand van de grootste berekende schadeafstand zijn de stoffen per soort tabel gerangschikt naar afnemende schadelijkheid. Bij brandbare vloeistoffen die niet in het schadescenarioboek staan kunnen de schadeafstanden van benzine worden genomen, omdat de schadeafstanden van andere vloeistoffen in de regel kleiner zijn. 3 Bepaal welke systeemgrootte van toepassing is. Zie daarvoor de eerste tabel op het uitklapvel achter in het schadescenarioboek. Opmerking(en): Het schadescenarioboek gaat uit van zeer ernstige situaties: - uitstroomdiameter > 0,1 m en bronsterkte 100 kg/s; 2 2 - plas van 1.500 m of 10.000 m . Het schadescenarioboek geeft dus vaak een overschatting. In dat geval kan de Regel van 1 of het werkblad gebruikt worden om te corrigeren. 4 In de tabellen worden schadeafstanden aangegeven voor brandbaar/explosief (ga naar stap 5) en voor intoxicatie (ga naar stap 7). Schadeafstanden brandbaar/explosief 5 Wanneer een ‘straal‘ (R) is gegeven: - trek één of meer cirkels met een straal Rp, R1, R2 en/of R3 rond de ongevalslocatie in geval van directe ontsteking of, - bij vertraagde ontsteking, rond het ontstekingspunt. Bij een plasbrand ligt het middelpunt van de cirkel altijd midden in de gevormde vloeistofplas. 6 Wanneer de lengte en breedte van de gaswolk zijn gegeven (‘l x b’): zet een rechthoek ter grootte van de gegeven afmetingen op de kaart, zodanig dat deze benedenwinds van de ongevalslocatie ligt. Opmerking(en): - De omschrijvingen van de verschillende schadeafstanden brandbaar/explosief zijn te vinden op het uitklapvel achter in het rapport. - Let erop dat voor plasbranden in de tabellen, R2 en R3 zijn gegeven als afstanden vanaf de rand van de plas. - 38 - Schadeafstanden intoxicatie 7 Controleer of de schadeafstanden moeten worden gecorrigeerd voor weerklassen (Tabel 8), verblijf binnenshuis (Tabel 9) of blootstellingstijd (Tabel 10). 8 Rond de gegeven schadeafstand af naar een van de volgende getallen : 500, 1.000, 2.000, 3.000, 5.000, 7.000, 10.000, 20.000. Opmerking(en): In de tabellen wordt alleen de lengte van de mal vermeld. De breedte kan worden berekend op basis van de volgende vuistregels: - voor een puntbron: breedte = lengte / 9 - voor een oppervlaktebron: breedte = lengte / 4 9 Bepaal de corresponderende schademal aan de hand van de betreffende tabel op het uitklapvel achter in het rapport (let op de schaal van de gebruikte kaart!). 10 Leg de mal op de kaart. Er worden nu twee contouren aangegeven; - binnen de binnenste contour ligt het ‘waarschijnlijk gebied’, waarbinnen de kans op optreden van het beschouwde letsel het grootst is; - binnen de buitenste contour ligt het ‘mogelijk gebied’, hier is de kans op het betreffende gebied minder groot, maar nog steeds aanzienlijk; - buiten de buitenste contour is de kans op het betreffende letsel gering, maar niet helemaal uit te sluiten. De in het schadescenarioboek gebruikte veronderstellingen vormen een weergave van de meest voorkomende omstandigheden in Nederland. Het is echter niet uitgesloten dat een ongeval zich voordoet tijdens andere omstandigheden. Een andere mogelijkheid is dat de omstandigheden zich wijzigen in de loop van een ongeval. Om hierin te voorzien worden hieronder enkele vuistregels gegeven, waarmee de schadeafstand kan worden gecorrigeerd voor weerklassen, blootstellingstijd en verblijf binnenshuis. 2.1.2.1 Correctie weerklassen Met behulp van de effectmodellen die in het kader van het schadescenarioboek zijn gebruikt, zijn de verhoudingen tussen de schadeafstanden voor een drietal verschillende weertypen bepaald. De uitkomsten zijn afgerond op hele of halve getallen. Deze zijn opgenomen in Tabel 8. Stabiliteitsklasse Windsnelheid [m/s] D (neutraal) 5 2 2 5 2 B (onstabiel) F (zeer stabiel) Omrekeningsfactor Lengte 1 2 0,5 0,5 6,5 Breedte 1 1,5 1,5 1,0 2,5 Tabel 8: Vuistregels voor omrekening schadeafstanden bij andere meteorologische omstandigheden (toxische stoffen, n = 2) 2.1.2.2 Correctie verblijf binnenshuis De toxische belasting zal door afscherming binnenshuis kleiner worden. Dit betekent dat de schadeafstanden voor binnenshuis verblijvende personen zullen afnemen. De schadeafstand voor verblijf binnenshuis kan worden berekend door de oorspronkelijke schadeafstand te vermenigvuldigen met een reductiefactor die in Tabel 9 wordt gepresenteerd als functie van het ventilatievoud. - 39 - Beschrijving Goed geïsoleerde woningen, kerken, rustige winkels Standaard nieuwbouw woning, kantoorgebouwen, grote drukke winkels Oudere woningen, scholen Restaurants Ventilatievoud -1 [hr ] 0,25 0,50 1,00 Reductiefactor schadelengte [-] 0,30 0,40 0,60 2,00 4,00 0,75 0,85 Tabel 9: Reductiefactoren als functie van het ventilatievoud (n = 2) 2.1.2.3 Correctie blootstellingstijden De schadeafstanden in het schadescenarioboek zijn berekend voor een blootstellingstijd van 30 minuten. Om een indicatie te geven van de schadeafstand bij een blootstellingstijd die afwijkt van 30 minuten zijn correctiefactoren berekend voor de blootstellingstijd 15, 45 en 60 minuten (zie Tabel 10). Blootstellingstijd [minuten] 15 30 45 60 Correctiefactor schadelengte [-] 0,90 1,00 1,10 1,15 Tabel 10: Correctiefactoren voor het berekenen van schadeafstanden bij verschillende blootstellingstijden (n = 2) 2.1.3 Toelichting brandbare gassen en vloeistoffen Hier worden schadeafstanden gegeven voor de volgende scenario’s: Brandbare gassen Gaswolkontbranding (bij continue uitstroming en instantaan vrijkomen) BLEVE Brandbare vloeistoffen Plasbrand Gaswolkontbranding Voor de verschillende scenario’s worden de volgende gegevens vermeld: BLEVE R1 Straal van de vuurbal (100% letaliteit) e e R2 Straal voor 2 en 3 graads brandwonden (1% letaliteit) R3 Straal voor secundaire branden (koelen noodzakelijk) Gaswolkontbranding LxB R3 Afmetingen van het explosieve gebied waarin dodelijke slachtoffers vallen Straal voor gewonden door overdrukeffecten (1% letaliteit) Plasbrand Rp R2 R3 Straal van de plas (100% letaliteit) e e Straal voor 2 en 3 graads brandwonden (1% letaliteit) Straal voor secundaire branden (koelen noodzakelijk) 2.1.4 Toelichting giftige gassen en vloeistoffen In het schadescenarioboek worden drie schadegebieden gehanteerd voor intoxicatie, die als volgt zijn gedefinieerd: Letaal: Gewond: Onveilig: De concentratie in dit gebied is zo hoog dat blootstelling voor meer dan 50% van de aanwezigen fataal zal zijn. Blootstelling aan de concentratie die heerst in dit gebied zal bij tenminste 50% van de aanwezigen ‘reversibel letsel’ veroorzaken. Blootstelling aan de hier heersende concentratie zal bij 50% van de aanwezigen ernstige irritatie teweegbrengen. De concentraties die in de tabellen van de toxische stoffen worden vermeld, gelden voor een blootstellingstijd van 10 minuten. Deze waarden zijn direct bruikbaar voor het maken van een vergelijking met - 40 - 3 metingen in het veld. De concentraties worden in de tabellen vermeld in mg/m ; ook geven de tabellen aan hoe de getallen kunnen worden omgerekend naar ppm. 2.2 De regel van 1 De regels van 1, 11 en 66 zijn formules waarmee de maximale afstand op de as van de windrichting kan worden berekend waarop een bepaalde concentratie kan voorkomen. 2.2.1 Stappenplan De juiste afstand krijgt u door het volgende stappenplan door te nemen: 1 Bepaling bronsterkte De bronsterkte die nodig is in onderstaande formules kan op de volgende manier worden bepaald: - inschatten door de AGS ter plaatse; O p v - met behulp van het Werkblad; Q= - voor vloeistoffen met de volgende formule: 1.000 100 2 Als vuistregel voor de bronsterkten van tot vloeistof verdichte gassen kunnen worden aangehouden: - gekoelde gassen 30 kg/s (vloeistoflekkage); - samengeperste gassen 100 kg/s (vloeistoflekkage); - samengeperste gassen 10 kg/s (gasfase lekkage); 2 Q = de bronsterkte [kg/s] 2] O = het plasoppervlakte [m p = de dampdruk [mbar] v = de windsnelheid [m/s] Bepaling bronsterkte vloeistoflekkage Bepaling stabiliteitsklasse weer Gebruik voor het vaststellen van de stabiliteitsklasse van het weer het Werkblad of de bijlage over meteo. Hierop staan een aantal tabellen waarmee kan worden bepaald of de stabiliteitsklasse stabiel, neutraal of onstabiel is. Hiervoor moet u de volgende gegevens bij de hand hebben: - datum en tijdstip; - bewolkingsgraad; - windsnelheid; 3 Bepaling grenswaarde Met de rekenregels kan de maximale afstand op de as van de wind worden berekend waarop een bepaalde concentratie kan voorkomen. Voor deze concentratie kunnen verschillende grenswaarden gebruikt worden. Voorbeelden van grenswaarden zijn: - voorlichtingsrichtwaarde, alarmeringsgrenswaarde of levensbedreigende waarde; - reukgrens; - onderste explosiegrens; Opmerking(en): Let wel op het gebruik van de juiste eenheid. Voor de regel van 1 in ppm en voor 3 de regels van 11 en 66 in mg/m . 4 Bepaling instantane of continue bron Als de emissietijd groter is dan drie minuten dan is het een continue bron. Als de emissietijd kleiner is dan drie minuten dan is het een instantane bron. 5 Bepaling licht of zwaar gas Controleer of het gas of damp lichter of zwaarder is dan de omgevingslucht. Voor gassen die zwaarder zijn dan lucht is de regel van 1 geschikt (ga naar stap 6). Voor gassen die lichter zijn dan lucht zijn de regels van 11 en 66 geschikt (ga naar stap 8). - 41 - Regel van 1 (zware gassen) 6 De formule ziet er voor een continue lekkage als volgt uit: Q S= c 10.000 3n v 2 S = de schadeafstand [m] Q = de bronsterkte [kg/s] c = de concentratie in [ppm] v = de windsnelheid [m/s] n = 0 (stabiel weer), n=1/2 (neutraal weer), n=1 (onstabiel weer) Regel van 1 (continue bron) De formule ziet er voor een instantane lekkage als volgt uit: Q S= 1.000 c 10.000 v 2 3n S = de schadeafstand [m] Q = de bronsterkte [kg/s] c = de concentratie in [ppm] v = de windsnelheid [m/s] n = 0 (stabiel weer), n=1/2 (neutraal weer), n=1 (onstabiel weer) Regel van 1 (instantane bron) 7 Correctiefactor Bij 1 kg/s, 1 ppm, 2 m/s en stabiel weer is het gevarengebied 10 kilometer. Dit zijn de zogenaamde standaardwaarden en standaardafstand. Als er een groot verschil is tussen de berekende en de standaardafstand van 10 kilometer moet de afstand worden gecorrigeerd met een correctiefactor uit de volgende tabel. 10.000 m 1.000 m 100 m - 42 - continu 1 0,8 0,6 Instantaan 1 1,3 1,6 Regels van 11 en 66 (lichte gassen) 8 De formule ziet er voor een continue lekkage als volgt uit: C = 11 Q v S 1,7 3 C = de concentratie in [kg/m ] Q = de bronsterkte [kg/s] v = de windsnelheid [m/s] S = de schadeafstand [m] Regel van 11 (continue bron) De formule ziet er voor een instantane lekkage als volgt uit: C = 66 Q S 2, 7 3 C = de concentratie in [kg/m ] Q = de bronsterkte [kg/s] S = de schadeafstand [m] Regel van 66 (instantane bron) Noot: 3 3 De Concentratie wordt uitgerekend in [kg/m ] en niet in [mg/m ]. Om de uitkomst voor de concentratie om te rekenen moet de berekende concentratie nog met 3 3 1.000.000 worden vermenigvuldigd om te komen van [kg/m ] naar [mg/m ]. 2.3 Werkblad Werkblad 14 van DCMR en NIFV is te gebruiken voor de bepaling van de effectafstanden bij instantane en continue uitstroom van giftige en brandbare stoffen op land en op water. Het blad is een systeem waarbij diverse concentratiecontouren worden gegeven. Deze contouren zijn op transparanten weergegeven. Dit zijn de zogenaamde concentratiemallen. Hierop zijn de verschillende concentraties in verschillende kleuren gedrukt. Het werkblad bestaat uit drie delen: 1. bepalen bronsterkte, 2. bepaling malkleur en 3. bepaling malnummer. Bij het werkblad horen de zogenaamde concentratiemallen. De mallen een tot en met zeven zijn voor continue bronnen en de mallen acht tot en met veertien zijn voor instantane bronnen. - Bij een instantane bron verplaatst en verdunt de wolk zich in benedenwindse richting. Een bijbehorende mal bestaat eigenlijk uit een aantal submallen die steeds verschoven worden om de juiste positie op de kaart op zeker tijdstip te verkrijgen. - Bij een continue bron blijft de mal blijft in principe op de kaart gefixeerd. Hierbij zijn drie fasen te onderscheiden. De opbouwfase, de stationaire fase en de afbouwfase. 2.3.1 Stappenplan De juiste mal krijgt u door de volgende stappenplan door te nemen: 1 Opzoeken stofgegevens Op de achterkant van het werkblad vindt u een aantal stofgegevens, grenswaarden en informatie over meetbuisjes. Deze kunt u eventueel raadplegen in crisissituaties. Het is echter beter deze gegevens in andere boekwerken op te zoeken, zoals het chemiekaartenboek. - 43 - 2 Bepaling bronsterkte (bovenste helft werkblad) De bepaling van de bronsterkte verloopt via een stroomschema. De bronsterkte is het aantal kilogrammen van de gevaarlijke stof dat ineens of geleidelijk in kilogrammen per seconde als gas of damp in de lucht komt. Er zijn zes mogelijke scenario’s: 1. brand met rookgassen, 2. brand met asbestdepositie, 3. instantane gasuitstroming "flashverdamping", 4. continue gasuitstroming, 5. vloeistoflekkage op land en 6. vloeistoflekkage op water. Opmerkingen(en): - Bij een instantane gasuitstroming ontstaat meestal een koudgekookte plas. Hierbij moet met naverdamping rekening worden gehouden. - Bij een vloeistoflekkage op water waarbij de betrokken stof zwaarder is dan water is het werkblad niet van toepassing. - Bij een brand met asbestdepositie zijn de diverse schade-afstanden rechtstreeks af te lezen. 3 Bepaling malkleur (werkblad linksonder) In de tabel kunt u aan de hand van de bronsterkte en de alarmeringsgrenswaarde de kleur van de mal aflezen. Het is gebruikelijk de alarmeringsgrenswaarde in te vullen, maar voor andere doeleinden zijn ook andere grenswaarden te gebruiken. Denk hierbij bij aan de voorlichtingsrichtwaarde en de levensbedreigende waarde. 4 Bepaling malnummer (werkblad rechtsonder) Hier staan een aantal tabellen waarmee u kunt bepalen of de stabiliteitsklasse stabiel, neutraal of onstabiel is. Hiervoor moet u de volgende gegevens bij de hand hebben: - datum en tijdstip, - bewolkingsgraad en - windsnelheid. Vervolgens kunt u in de tabel op basis van de verkregen gegevens het malnummer aflezen in de tabel. 5 Uitvoeren metingen Door het uitvoeren van metingen stelt u vast of u de juiste mal heeft gekozen. Als de meetresultaten hoger of lager zijn dan verwacht zult u opnieuw de malkleur en/of het malnummer moeten vaststellen, door terug te gaan naar stap 1 en bijvoorbeeld de bronsterkte te corrigeren. 2.4 Effectberekeningsmodellen Om snel een inschatting van een bepaald met een model te kunnen maken zijn het Schadescenarioboek, het ERG en het Werkblad/Gasmal eenvoudig toe te passen. Deze methoden worden dan ook veelal direct na een incident gebruikt. Hoe eerder de methode in de responsfase kan worden ingezet, hoe grover de bepaling. Voor verfijning met behulp van een breed scala aan variabelen is op zo'n moment geen gelegenheid, enerzijds omdat op dan onder tijdsdruk gehandeld moet worden en anderzijds omdat het dan vaak nog ontbreekt aan voldoende informatie om een meer gedetailleerde berekening te kunnen doen. Prioriteit heeft dan het kunnen doen van een grove indeling in 'veilig' en 'onveilig' gebied. Ook moet snel een beslissing genomen kunnen worden over het eventueel ontruimen van een gebied. Snelheid is in zo'n geval belangrijker dan precisie, waarbij geldt dat een te ruime inschatting acceptabeler is dan een te krappe. 2.4.1 Effects Effects van TNO is een applicatie waarin het effect of het gevolg van het vrijkomen van een gevaarlijke stof wordt berekend aan de hand van een groot aantal parameters. Het aantal parameters om het - 44 - incident te kenmerken maakt de berekening nauwkeuriger, maar de bediening een stuk complexer. In tegenstelling tot Gasmal en het Schadescenarioboek kan Effects de tijdsafhankelijke verspreiding van vrijgekomen stoffen doorrekenen, zoals de verspreidingssnelheid van een gaswolk en de verdampingssnelheid van een plas. 2.4.2 Phast DNV heeft Phast en Safeti ontwikkeld om kwantitatieve risicoanalyses te kunnen uitvoeren. Met Phast kunnen de effecten worden bepaald en met Safeti kunnen vervolgens risicoberekeningen worden uitgevoerd. In 2006 heeft het Ministerie van VROM via het RIVM het pakket Safeti-NL beschikbaar gesteld als 'dé manier om de hoogte van veiligheidsrisico's van een bedrijf met gevaarlijke stoffen vast te stellen'. Safeti-NL is samengesteld uit Phast en Safeti en is het geünificeerde rekenpakket voor Nederlandse inrichtingen. 2.4.3 Emergency Response Guidebook 2008 Het Emergency Response Guidebook 2008 (ERG) is ontwikkeld door Transport Canada (TC), het U.S. Department of Transportation (DOT), het Secretariat of Transport and Communications of Mexico (SCT) en CIQUIME (Centro de Información Química para Emergencias) in Argentinië. Het ERG wordt eens per vier jaar bijgewerkt en opnieuw uitgegeven. Het kan worden gebruikt door de brandweer, politie en andere eerste hulpverleners die als eerste bij een transportincident met gevaarlijke stoffen aanwezig zijn. Het ERG is primair een gids voor eerstehulpverleners om de generieke gevaren van stoffen die betrokken zijn bij een incident in te schatten en om zichzelf en het publiek tijdens de initiële responsfase te beschermen. Het voordeel van het ERG is dat met beperkte informatie van het incident toch een eerste inschatting gemaakt kan worden van het effectgebied van het incident. 2.4.4 Emergency Response Intervention Cards De Cefic ERIC-kaarten geven direct bruikbare informatie voor de eerst aankomende eenheden die niet dadelijk beschikken over specifieke, betrouwbare informatie over het product dat in het ongeval betrokken is. ERIC-kaarten zijn ontwikkeld voor gebruik door opgeleide, geoefende en adequaat uitgeruste brandweereenheden en bevatten informatie of verwijzingen naar procedures die gespecialiseerde uitrusting vereisen. ERIC-kaarten zijn enkel bedoeld voor transportongevallen over land waarbij een substantiële hoeveelheid product bij betrokken is, en zijn daarom niet altijd bruikbaar in andere omstandigheden. Een ERIC-kaart slaat op een groep van producten en kan dus nooit de product-specifieke informatie vervangen die van uit een betrouwbare bron komt zoals veiligheidskaarten, referentieboeken, advies van experts uit de industrie. Het gebruik van de ERIC-kaarten vereist daarom steeds een voldoende groot vermogen tot inschatting van situaties waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden van elk ongeval en de aanwezige interventie uitrusting. ERIC-kaarten worden geselecteerd op basis van het VN (Verenigde Naties) - UN (United Nations) nummer van het product of de substantie, ofwel op basis van de naam van het product of de substantie, zoals vermeld in Tabel A van ADR: Lijst van Gevaarlijke Stoffen. 2.4.5 Aloha en CAMEO Aloha staat voor Areal Locations of Hazardous Atmospheres. Aloha is een software applicatie die vrij via het internet verkrijgbaar is bij de United States Environmental Protection Agency (EPA). De applicatie maakt deel uit van een breder pakket voor incidenten met gevaarlijke stoffen: Computer Aided Management of Emergency Operations, kortweg CAMEO. Aloha is ontwikkeld door de National Oceanic and Atmospheric Administration (NOAA). Het is een atmosferisch dispersiemodel dat vooral in de Verenigde Staten door hulpverleningsdiensten wordt gebruikt om een eerste inschatting te maken van het effectgebied bij een ongeval met gevaarlijke stoffen. De applicatie houdt rekening met de toxische eigenschappen van de stof, de wijze van verspreiding van een stof en de meteorologische omstandigheden. Met behulp van een aanvullende applicatie volgt een grafische weergave van een pluim. Aan Aloha zit een uitgebreide stoffendatabase van CAMEO gekoppeld, inclusief de DIPPR Lite 2004 database. Deze stoffendatabase bevat meer dan 700 stoffen, 470 daarvan zijn direct te gebruiken. Van de overige stoffen in de database zullen afhankelijk van inputvariabelen de stofeigenschappen moeten worden aangevuld. - 45 - 2.4.6 Safer Systems De firma Safer Systems heeft een effectmodelleringspakket ontwikkeld dat ook rekening houdt met hoogteverschillen in het terrein. Hierdoor wordt zo optimaal mogelijk rekening gehouden met de verspreiding van gevaarlijke dampen door laaggelegen gebieden en stuwwallen. Safer Systems gebruikt een zogenaamd PUFF-model als uitgangspunt. Het PUFF-model wordt veelal gebruikt voor langdurige emissies, maar is aangepast op de eerstehulpverlening. DuPont en Sabic zijn voorbeelden van bedrijven die gebruik maken van Safer Systems. Voordeel van dit systeem is dat meetgegevens van de meetploegen in het veld automatisch in het model ingeladen kunnen worden zodat een actueel beeld ontstaat van de situatie. 2.4.7 Wiser WISER (Wireless Information System for Emergency Responders) is een programma dat is ontworpen om hulpverleners te helpen bij incidenten met gevaarlijke stoffen. Het is ontworpen door de National Library of Medicine (NLM). WISER geeft informatie over gevaarlijke stoffen, inclusief chemische identificatie, fysische karakteristieken, gezondheidsinformatie en informatie voor incidentbestrijding. 2.4.8 ChemWatch ChemWatch is de grootste leverancier ter wereld van Veiligheidsinformatiebladen (MSDS-en) en andere gerelateerde documenten. In de databank van ChemWatch staan ook mengsels van stoffen onder hun marktnaam, triviale naam en vele synoniemen evenals de toxiciteitgegevens. De informatiebank van ChemWatch bevat vier miljoen veiligheidsinformatiebladen (VIB’S), waarvan er zo’n 200.000 gecontroleerd zijn en te reproduceren in 32 talen conform alle wetgevingen. 2.5 Schuilen, ontruimen of evacueren Het standaard advies van de overheid aan de bevolking van het effectgebied om binnen te schuilen is bedoeld om blootstelling te minimaliseren. Naast het advies om binnenshuis te schuilen bij incidenten met gevaarlijke stoffen is er ook de maatregel om te ontruimen of te evacueren. Aan deze maatregelen kleven echter ook praktische en organisatorische bezwaren. De keuze schuilen of ontruimen/evacueren kan ingrijpende gevolgen hebben voor de hulpverleners in het veld. Het nemen van de juiste maatregel (schuilen of ontruimen/evacueren) hangt af van: - de geboden mate van bescherming - de communiceerbaarheid - de risico’s die hulpverleners lopen bij het uitvoeren van de maatregel. - de uitvoerbaarheid die afhankelijk is van de te verwachten omvang en de duur van de actie. Naast organisatorische en logistieke problemen speelt de afweging of het middel erger is dan de kwaal een belangrijke rol. Bij de beslissing tot schuilen zullen mensen met acute gezondheidsproblemen in het gebied bijvoorbeeld niet geholpen kunnen worden. Daarnaast kunnen zowel schuilen, ontruimen als evacueren tot maatschappelijke onrust leiden. Het Landelijk protocol schuilen of ontruimen/evacueren (SOE) helpt bij de besluitvorming en is gebaseerd op de gezondheidskundige effecten die op basis van informatie van de AGS en de GAGS worden bepaald. In de schema’s wordt geen rekening gehouden met de invloed van openbare orde en veiligheid en het gedrag van de mens op de keuze schuilen of ontruimen/evacueren. Aan de hand van 3 stappen wordt tot een advies schuilen of ontruimen/evacueren gekomen. In stap 1 wordt bepaald of schuilen noodzakelijk is. In stap 2A wordt gekeken of schuilen voldoende bescherming geeft. In stap 2B wordt bepaald of ontruimen of evacueren mogelijk is. In stap 3 wordt de genomen beslissing heroverwogen. De beslisschema's vindt u als bijlage bij dit handboek. 2.5.1 Wanneer wel of niet binnenshuis schuilen Hieronder worden de scenario’s gegeven waarbij schuilen de voorkeur heeft boven ontruimen/evacueren: 1. Snel passerende toxische wolk; 2. Mensen in de directe omgeving van de bron; 3. Als de ontsnapping van de stof van korte duur is; 4. Als de personen die worden blootgesteld voorbereid zijn op schuilen; 5. Als er een schuilplan met communicatieplan gemaakt is. - 46 - Hieronder worden de scenario’s gegeven waarbij schuilen niet de beste oplossing is: 1. Langdurige en continue ontsnapping van de stof; 2. Als de werking en effecten van de stof onduidelijk zijn en niet voorspeld kunnen worden; 3. Gevaar voor de bevolking; 4. Als de bevolking niet weet hoe te schuilen; 5. Als de wolk zich niet verspreidt; 6. Als tijd en middelen om te ontruimen of evacueren aanwezig zijn voordat de wolk de bevolking nadert. Uit simulatieberekeningen van TNO blijkt dat het sluiten van de ramen 10 minuten nadat de verontreiniging de gevel heeft bereikt, nauwelijks een verhoging van de concentraties in de woning tot gevolg heeft. Binnen 10 minuten reageren is dus voldoende snel. Bij ontalarmering wordt geadviseerd om de woning zo goed mogelijk te ventileren door alle ramen en deuren binnenshuis en in de gebouwschil te openen. Na circa 15 minuten is de concentratie binnen dan gelijk aan de concentratie buiten. 2.5.2 Wanneer wel of niet ontruimen of evacueren Hieronder worden de scenario’s gegeven waarbij ontruimen en evacueren de minste schade oplevert: 1. Langdurige en continue ontsnapping van de stof; 2. Als tijd en middelen om te ontruimen of evacueren aanwezig zijn voordat de wolk de bevolking nadert; 3. Als de werking en effecten van de stof onduidelijk zijn en niet voorspeld kunnen worden; 4. Gevaar voor de bevolking; 5. Als de bevolking niet weet hoe te schuilen; 6. Als de ontsnapte stof brandbaar of reactief is. Hieronder worden de scenario’s gegeven waarbij ontruimen of evacueren niet de beste oplossing is: 1. Als schuilen voldoende bescherming biedt aan de bevolking; 2. Als de tijd nodig om de ontruiming/evacuatie uit te voeren langer is dan de tijd totdat de wolk arriveert; 3. Als het aantal slachtoffers met blijvend letsel bij ontruiming/evacueren hoger zal zijn dan bij schuilen. 2.6 Aankomst-, vertrek- en blootstellingstijd van een gaswolk Met de volgende drie formules kan men een schatting maken van het tijdstip waarop de gaswolk een bepaalde plaats bereikt, hoe laat het deze plaats gepasseerd heeft en hoe lang de blootstellingstijd is geweest. 2.6.1 Aankomsttijd De reistijd van het begin van een gaswolk naar een bepaalde plaats is de tijd die nodig is voor het begin van de gaswolk om vanaf het tijdstip van lekken de afstand tussen de bron en die plaats af te leggen. 2.6.2 aankomsttijd[ s] 0,5 vertrektijd [ s] 1,5 Vertrektijd De snelheid waarmee de achterkant van een gaswolk zich verplaatst is door dispersie en turbulentie kleiner dan de windsnelheid. De reistijd van het einde van een gaswolk naar een bepaalde plaats is de tijd die nodig is voor het einde van de gaswolk om vanaf het tijdstip van stoppen van lekken de afstand tussen de bron en die plaats af te leggen. - 47 - blootstellingstijd[ s] afs tan d [m] v[m / s] afs tan d [m] v[m / s] afs tan d [m] v[m / s] bronduur[ s] v = windsnelheid op 10 m hoogte Formules reistijd wolk in seconden 2.6.3 Blootstellingstijd De blootstellingstijd kan worden geschat met behulp van de laatste formule en is afgeleid uit de voorgaande formules. 2.7 Hot-, Warm- en Cold- Zone Ondanks dat het oorspronkelijk gebruik van deze Internationaal gebruikte terminologie bedoeld is voor de gebiedsindeling van het brongebied (NBC-incidenten) blijkt dat deze terminologie uitstekend toepasbaar is voor zowel het bron- als het effectgebied waardoor één totaalplot wordt verkregen (zie voorbeeld). Het gebruik van de termen Hot, Warm en Cold doet erg natuurlijk aan bij alle operationele partners, men adapteert de kreten snel. Het vergelijk met de stoplicht-indeling rood, oranje en groen als risico-inschatting dringt zich eenvoudig op en ook voor het publiek wordt het er duidelijker op. Definiëring van de Zones Hot- zone (voorheen Effectgebied) In deze zone is er een sterk verhoogd gezondheidsrisico. Het is de plaats van het incident en het gebied dat daardoor direct belast wordt met dermate hoge concentraties aan gevaarlijke stoffen dat er acute gezondheidsrisico’s kunnen optreden en/of er omdat er besmetting met deze stoffen kan plaatsvinden. Voorbeeld In deze zone kan de concentratie aan gevaarlijke stoffen gelijk of hoger zijn dan de AGW. Bij explosiegevaar kan in de Hot-zone bijvoorbeeld sprake zijn van kans op dodelijke scherfwerking. Warm-zone (voorheen Onveilig gebied) In deze zone is er een kans op een verhoogd gezondheidsrisico. Vanwege het risico zal per geval, exacte tijdstip en locatie, moeten worden bekeken of er een inzet kan plaatsvinden door onbeschermde personen of dat er een bepaalde “minimale” beschermingsgraad vereist is. Voorbeeld In deze zone kan de concentratie aan gevaarlijke stoffen hoger zijn dan de wettelijke grenswaarde of zich tussen de VRW en AGW bevinden. Bij explosiegevaar kan in de Warm-zone sprake zijn van ruitbreuk/incidentele scherfwerking. De Warm-zone wordt meestal niet door metingen maar door Gezond Boeren Verstand vastgesteld. De grens van de Warm- en Cold-zone wordt door de politie afgezet; dit is een praktisch afzetbaar gebied, afgebakend door (vaar)wegen en geologische objecten, waarbinnen zich de Hot-zone bevindt en waar mensen wel ui,t maar niet in mogen. Na activering van het sirenestelsel zal het gealarmeerde gebied ook deel uitmaken van de Warm-zone. Cold-zone (voorheen Veilig gebied): De Cold-zone wordt omschreven als die zone waarin de blootstelling/aard en mate van overlast niet waarneembaar of als “acceptabel” wordt ingeschat. Voorbeeld In deze zone is de blootstelling lager dan, de wettelijke grenswaarde of concentraties rond de VRW van de stof. In de Cold-zone kunnen zowel de burgers als het “onbeschermde” operationele personeel zonder beschermende middelen hun activiteiten uitvoeren (afzettingen door de politie). - 48 - 2.8 Chemicaliën in/op het water Over het water vervoerde chemicaliën worden aan de hand van hun fysische en chemische eigenschappen ingedeeld in vier hoofdgroepen, die weer onder te verdelen zijn in subgroepen. De hoofdgroepen zijn: 1. verdampers/ gassen; 2. drijvers; 3. oplossers; 4. zinkers. De subgroepen bestaan uit combinaties van de vier hoofdgroepen, zoals drijver plus verdamper of zinker plus oplosser. Op basis van het gedrag en aard van de verschillende (sub)groepen kan men snel een aantal scenario’s onderscheiden. Bestrijdingsmaatregelen kunnen op de scenario’s worden afgestemd. Gedrag Effect Scenario Giftige gaswolk Verdampers/ gassen Giftig in lucht Giftige en explosieve gaswolk Explosief Explosieve gaswolk Brandgevaarlijk Drijvers Persistent Hinderlijk Oplossers Giftig in water Persistent Zinkers Hinderlijk Brandende vlek Persistente en/of hinder veroorzakende vlek op het water Giftige en/of kankerverwekkende wolk in het water Persistente en/of hinder veroorzakende pool op bodem. Tabel 11: Indeling in scenario's op basis van gedrag en aard 2.8.1 Verdampers Verdampers zijn chemische stoffen die als ze in/op het water vrijkomen snel zullen verdampen en in de lucht een gaswolk zullen vormen. Deze groep is op haar beurt weer onder te verdelen in de volgende subgroepen: - verdamper; - verdamper/oplosser. De dampspanning van een stof bepaalt hoe snel een stof verdampt. Hoe hoger de dampspanning des te sneller de verdamping. De dampspanning is afhankelijk van de temperatuur. Globaal zal deze voor elke 10 °C met een factor 1,5 toenemen of afnemen. Verdampers zijn gassen en stoffen die zeer vluchtig zijn (zie onderstaande tabel). Damspanning > 50 millibar < 50 millibar en > 1 millibar < 1 millibar Vluchtigheid zeer vluchtig matig vluchtig niet vluchtig Tabel 12: Criteria vluchtigheid bij 20 °C Kenmerk van de groep ‘verdampers’ is dat de gevaarsaspecten in het luchtcompartiment voorkomen en dat het terugdringen van de effecten op de gaswolk betrekking moet hebben. - 49 - De groep ‘verdampers’ en de subgroepen waarvan verdamping een onderdeel is, kunnen worden ingedeeld in een drietal scenario’s: 1. Giftige gaswolken; 2. Explosieve gaswolken; 3. Giftige en explosieve gaswolken. Afhankelijk van de dichtheid van het gas ten opzichte van lucht zal de gaswolk boven het water blijven hangen of omhoog stijgen. 2.8.2 Drijvers Drijvers zijn chemische stoffen die lichter zijn dan water en initieel op het wateroppervlak blijven drijven. Van de vier groepen vormt de groep drijvers de grootste groep. Verreweg de meeste chemische stoffen die (tank)schepen vervoeren via het water vallen onder deze groep. Deze groep is op haar beurt weer onder te verdelen in de volgende subgroepen: - drijvers; - drijvers/verdampers; - drijvers/oplossers; - drijvers/verdampers/oplossers. De meeste chemicaliën die in deze groep via het water worden vervoerd zijn ‘drijvers/verdampers’. Drijvers zijn stoffen die voor kortere of langere tijd op het water blijven drijven. Kenmerk van drijvers is dat deze groep chemicaliën bestreden kan worden als drijvende vlek op het water. Vloeibare chemicaliën die op het wateroppervlak drijven, komen op termijn altijd in de waterkolom terecht door natuurlijke dispersie en/of oplossen of verdwijnen door verdamping. De groep ‘drijvers’ en de subgroepen waar drijvers deel van uitmaken, kunnen weer worden opgesplitst in twee scenario’s: 1. Brandbare vlek; 2. Persistente en/of hinder veroorzakende vlek. 2.8.3 Oplossers De oplosbaarheid van een stof bepaalt hoe snel een stof zal oplossen. Hoe groter de oplosbaarheid, hoe sneller een stof zal oplossen. Deze groep is op haar beurt weer onder te verdelen in de subgroepen: - oplosser; - oplosser/verdamper. Oplossen is recht evenredig met het contactoppervlak stof-water. Vloeistoffen zullen snel over een groot wateroppervlak verspreiden en dus relatief sneller oplossen dan vaste stoffen die niet zo snel verspreiden. Vloeistof [g/100 ml] < 0,1 > 0,1 en < 1 > 1 en < 10 > 10 en < 100 > 100 Oplosbaarheid niet slecht matig goed zeer goed Tabel 13: Oplosbaarheid in water in mg/100 ml De effecten zijn afhankelijk van de blootstellingsduur en de concentratie. Bestrijdingsmaatregelen moeten dan ook gericht zijn op het verlagen van deze factoren. Verdunning in de vorm van versnelde afvoer naar een groter water of bijmenging met schoon water verlaagt de concentratie. Blootstelling kan worden beperkt door het water waarin de stof is opgelost te compartimenteren/ vast te houden, bijvoorbeeld door een sluis gesloten te houden. De groep ‘oplossers’ en de subgroepen waar oplossers deel van uitmaken, hebben één scenario: 1. Giftige en/of kankerverwekkende wolk in het water. - 50 - De mate van giftigheid van de wolk in het water wordt mede bepaald door de mate van persistentie en de bioaccumulatie van de stof. 2.8.4 Zinkers Zinkers zijn chemicaliën die zwaarder zijn dan water en initieel naar de bodem zakken. Deze groep kent twee subgroepen: - zinkers/oplossers; - zinkers. ‘Zinkers’ zullen langere tijd op de bodem aanwezig zijn. De oplosbaarheid van deze groep is zeer laag. Bestrijdingsmaatregelen moeten zich richten op de stof die op de bodem aanwezig is. Bij de subgroep ‘zinkers/oplossers’ is de stof na verloop van tijd geheel in het water opgelost. De groep ‘zinkers’ en de subgroepen waarbij zinkers een onderdeel is heeft één scenario: 1. Persistente en/of hinder veroorzakende pool. 2.8.5 Overige criteria Naast de hierboven genoemde groepen en scenario’s zijn er nog twee criteria die aangeven in hoeverre een stof in het water schadelijk is. Dit zijn de “Log P octanol/water” en de “Wassergefährdungsklassen”. 2.8.5.1 Log P octanol/water De octanol/water verdelingscoëfficiënt geeft de verhouding aan van de concentraties in octanol en in water als de stof wordt opgelost in een mengsel van deze twee vloeistoffen. Gebruikelijk is om de logaritme van deze coëfficiënt op te geven als log P octanol/water. Deze verdelingscoëfficiënt is terug te vinden in het ‘Chemiekaartenboek, [2]’. De log P octanol/water kan worden gebruikt om te beoordelen in welke mate de stof schadelijk is voor het milieu. Naarmate de waarde hoger is, neemt de kans op accumulatie van de stof in biologisch materiaal toe, vooral in vetten. In het bijzonder bij waarden groter dan 3,0. 2.8.5.2 Wassergefährdungsklassen (WGK): In Duitsland worden stoffen die een schadelijke invloed op water kunnen hebben ingedeeld in een classificeringssysteem. Dit gebeurt op basis van biologische proeven en eigenschappen van stoffen. Men maakt hierbij onderscheid in vier Wassergefährdungsklassen (WGK): WGK 0 = im allgemeinen nicht wassergefährdend WGK 1 = schwach wassergefährdend WGK 2 = wassergefährdend WGK 3 = stark Wassergefährdend Deze klassen zijn terug te vinden in de ‘Hommel, [3]’. 2.9 Landelijke ondersteuning Op het gebied van incident management en Ongevalsbestrijding bij transportongevallen met gevaarlijke stoffen is een aantal verschillende systemen en initiatieven werkzaam. Per initiatief of per organisatie is een korte beschrijving gegeven van de organisatie of de werking van het systeem. 2.9.1 LIOGS In 1992 is een overeenkomst gesloten tussen de VNCI en de DCMR. Namens het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft de DCMR een telefonische hulpdienst (Landelijk Incidentbestrijding Ongevallen Gevaarlijke Stoffen) ingericht die 24 uur per dag bereikbaar is voor Adviseurs Gevaarlijke Stoffen van de brandweer om informatie over chemische stoffen op te vragen. De DCMR kan op haar beurt, afhankelijk van de producten of stoffen die betrokken zijn bij het incident, om telefonisch advies vragen bij een van de bij ICE aangesloten chemische bedrijven. Ook de brandweer van Aruba, Curaçao, Sint-Maarten en de BES-eilanden (Caribisch Nederland) kunnen een beroep doen op het LIOGS. - 51 - 2.9.2 BOT-mi Het Beleidsondersteunend team milieu-incidentenis een interdepartementaal team van deskundigen dat adviezen verstrekt bij milieu-incidenten met gevaarlijke stoffen aan brandweer, GHOR en politie. Het BOT-mi is een samenwerkingsverband tussen verschillende kenniscentra, departementen en uitvoeringsorganisaties. Leden van het BOT-mi team komen nooit ter plaatse van een incident. De potentiële inzet van het BOT-mi is breed, gericht op allerlei soorten milieu-incidenten. Het BOT-mi geeft desgewenst tweedelijns adviezen aan het bevoegd gezag en maakt een vertaalslag van het advies naar de operationele inzet in het veld. 2.9.3 MOD / RIVM Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu verricht onderzoek, adviseert, ondersteunt diverse lokale, nationale en internationale overheden en stelt meetcapaciteit beschikbaar. Tot de concrete doelstellingen behoren het effectief bestrijden van infectieziekten, mensen gezond houden, goede zorg bieden, de veiligheid van consumenten bewaken en een gezonde leefomgeving bevorderen. Hoewel het RIVM ook adviseert en assisteert in het geval van incidenten met gevaarlijke stoffen, treedt het RIVM minder snel op en is inzet minder acuut. 2.9.4 LOCC Het Landelijk Operationeel Coördinatie Centrum (LOCC) draagt zorg voor de landelijke coördinatie van de operationele inzet tijdens rampen, calamiteiten en grootschalige evenementen en is in het leven geroepen door het ministerie van V&J (BZK). Door coördinatie van het LOCC kan de bovenregionale inzet van mensen en middelen bij grootschalige evenementen en rampen efficiënt en effectief verlopen. 2.10 Bronvermelding [1] [2] [3] [4] [5] [6] [7] [8] [9] [10] [11] [12] [13] [14] [15] [16] [17] Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000) Chemiekaarten. Gegevens voor veilig werken met chemicaliën, TNO Kwaliteit van Leven, Sdu Uitgevers (2010) G. Hommel, Handbuch der gefährlichen Güter, Springer Verlag (2010) Handleiding risicoberekeningen Bevi, RIVM (2009) http://wiser.nlm.nih.gov http://www.chemwatch.net/ http://www.ericards.net/ http://www.factsonline.nl Interventiewaarden gevaarlijke stoffen, Ministerie van VROM (2007) Landelijk protocol schuilen of ontruimen/evacueren bij incidenten met gevaarlijke stoffen, Ministerie van BZK (2006) Methods for the calculation of physical effects, PGS 2:1997/2005, Ministerie van VROM (2005). Notitie “Aanpassing benaming operationele werkvelden”, ing R.R. van Haagen (2008). Schadescenarioboek. Handleiding voor de schatting van schadegebieden bij ongevallen met brandbare en giftige stoffen, BZK (1994) Verkenning van de toepassing en mogelijke uniformering van effectberekeningsmodellen, NIFV (2008) Versterkingsmaatregelen LIOGS, AVD & Werkgroep IM-vgs (2009) Werkblad versie 14, DCMR & NIFV (2006) WOCB Wijzer bij ongevallen op het water, Ministerie van Verkeer en Waterstaat (2004) - 52 - Bijlage: Meteo Voor het inwinnen van informatie over weersomstandigheden tijdens een incident binnen of buiten de regio kunt u 24 uur per dag contact opnemen met het KNMI: - calamiteitennummer: (030) 220 53 53 noodnetnummer: 343 81 noodnetfax: 344 86 In de onderstaande tabel is de verdeling in stabiliteitsklassen weergegeven. Waarbij N = neutraal, S = stabiel en O = onstabiel. Bewolkingsgraad Windsnelheid (m/s) Overdag winter Overdag lente/herfst Overdag zomer ‘s nachts Zwaar bewolkt 0-3 3-6 N N N N N N S N >6 N N N N Licht bewolkt 0-3 3-6 O N O O O O S N >6 N N O N Onbewolkt 0-3 3-6 O N O O O O S N >6 N N O N Tabel 14: Weertype Bepaling of het dag of nacht is kan met de onderstaande tabel. Midden-Europese tijd januari februari maart april mei juni juli augustus september oktober november december Dagduur 10 – 17 10 – 17 9 – 18 8 – 19 8 – 21 7 – 22 8 – 20 8 – 20 8 – 18 9 – 17 10 – 16 10 – 16 Nachtduur 18 - 9 18 - 9 19 - 8 20 - 7 22 - 7 23 - 6 21 - 7 21 - 7 19 - 7 18 - 8 17 - 9 17 - 9 Tabel 15: Bepaling daglengte De windsnelheid wordt aangeduid in meters per seconde (m/s). Alternatieven zijn in knopen (1 knoop = 0,514 m/s) of de windsterkteschaal van Beaufort (zie tabel op volgende pagina). - 53 - Gemiddelde windsnelheid op 10 meter hoogte boven zeeniveau 0 Beaufort [m/s] 0 - 0,2 1 0,3 -1,5 1-5 0,6 - 3 2 1,6 - 3,3 6 - 11 3,2 - 6,5 flauwe koelte 3 3,4 - 5,4 12 - 19 6,7 -10,6 lichte koelte 4 5,5 - 7,9 20 - 28 10,8 - 15,5 matige koelte 5 8,0 - 10,7 29 - 38 15,7 - 21,0 frisse bries 8 - 11 vrij krachtig 6 10,8 - 13,8 39 - 49 21,1 - 27,0 stijve bries 11 - 14 krachtig 7 13,9 - 17,1 50 - 61 27,3 - 33,5 harde wind 14 - 17 hard 8 17,2 - 20,7 62 - 74 33,7 - 40,6 stormachtig 17 - 20 stormachtig 9 20,8 - 24,4 75 - 88 40,8 - 47,8 storm 20 - 24 storm 10 24,5 - 28,4 89 - 102 47,8 - 55,7 zware storm 24 - 28 zware storm 11 28,5 - 32,6 103 - 117 55,9 - 63,9 zeer zware storm 28 - 32 zeer zware storm 12 >32,6 >117 >63,9 [km/uur] 0-1 [knopen] 0 - 0,4 omschrijving stil flauw en stil orkaan KNMI [m/s] 0 omschrijving stil 0-3 zwak 3-8 matig >32 orkaan Tabel 16: Schaal van windsnelheden Bronnen: [1] Weergaloos Nederland, Uitgeverij Kosmos/Z&K (2004) - 54 - zeeoppervlak omschrijving KNMI omschrijving spiegelgladde zee kleine golfjes geschubde zee kleine, korte golven, glasachtig kleine golven, brekende toppen geven glasachtig schuim langere golven, witte schuimkoppen matige golven met witte schuimkoppen, soms opwaaiend schuim grotere golven, brekende koppen geven witte schuimplekken hogere golven, wit schuim vormt schuimstrepen hoge golven met lange kam, afzwaaiende toppen geven schuimstrepen zware schuimstrepen, beginnende rollers, verwaaid schuim geeft slecht zicht zeer hoge golven met lange overstortende golfkammen, begin witte zee zware overslaande rollers golfkammen verwaaien overal, zee bedekt met schuimstrepen, zeer slecht zicht lucht gevuld met schuim en water geheel witte zee geen zicht rook stijgt recht of bijna recht omhoog rookpluimen geven windrichting aan wind merkbaar in gezicht stof waait op haar in de war, kleding flappert opwaaiend stof hinderlijk voor ogen, gekuifde golven, vuilcontainers waaien om paraplu's met moeite vast te houden lastig tegen de wind in te lopen of te fietsen voortbewegen zeer moeilijk schoorsteenkappen en dakpannen waaien weg, kinderen waaien om grote schade aan gebouwen, volwassenen waaien om enorme schade aan bossen verwoestingen Bijlage: Stappenplan "schuilen of ontruimen/evacueren" Stap 1: Bepalen of schuilen noodzakelijk is - 55 - Stap 2A: Bepalen of schuilen voldoende bescherming biedt - 56 - Stap 2B: Bepalen of een ontruiming en/of evacuatie mogelijk is Stap 3: Heroverwegen beslissing Bronnen: [1] Landelijk protocol schuilen of ontruimen/evacueren bij incidenten met gevaarlijke stoffen, Ministerie van BZK (2006) - 57 - 3 Klasse 1: Ontplofbare stoffen Ontplofbare stoffen komen op meer plaatsen voor dan men op het eerste gezicht denkt: explosieven worden gebruikt bij sloop, bodemonderzoek, de wegenbouw en bij metaalbewerking. Munitieartikelen worden naast de politie en jacht- en schietverenigingen ook gebruikt in de bouw en slachthuizen. Vuurwerk wordt bepaalde jaargetijden veelvuldig toegepast. 3.1 Transport Stoffen en voorwerpen in de zin van klasse 1 zijn: a) Ontplofbare stoffen: vaste of vloeibare stoffen (of mengsels van stoffen) die door een chemische reactie gassen kunnen ontwikkelen met een zodanige temperatuur en druk en met zulk een snelheid dat schade kan worden aangericht aan de omgeving. b) Ontplofbare voorwerpen: voorwerpen die één of meer ontplofbare of pyrotechnische stoffen bevatten. c) Stoffen en voorwerpen hierboven niet vermeld en die zijn vervaardigd om een praktisch effect door explosie of een pyrotechnisch effect te veroorzaken. Stoffen en voorwerpen van klasse 1 moeten zijn ingedeeld in een subklasse en een compatibiliteitsgroep. De classificatiecode bestaat uit het nummer van de subklasse en de letter van de compatibiliteitsgroep. 3.1.1 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6 3.1.2 A B C D E F G H J K L N S Subklassen: Stoffen en voorwerpen met gevaar voor massa-explosie. Stoffen en voorwerpen met gevaar voor scherfwerking, maar niet met gevaar voor massaexplosie. Stoffen en voorwerpen met gevaar voor brand en met een gering gevaar voor luchtdruk- en/of scherfwerking. Stoffen en voorwerpen die slechts een gering explosiegevaar opleveren als ze tijdens het vervoer tot ontsteking of inleiding komen. Zeer weinig gevoelige stoffen met gevaar voor massa-explosie. Extreem weinig gevoelige voorwerpen, zonder gevaar voor massa-explosie. Compatibiliteitsgroepen: Inleispringstof. Voorwerp dat een inleispringstof bevat en niet voorzien is van tenminste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen. Voortdrijvende lading of andere deflagrerende ontplofbare stof, of voorwerp dat een dergelijke lading of stof bevat. Springstof of zwart buskruit of voorwerp dat springstof bevat, zonder inleimiddel en zonder voortdrijvende lading. Voorwerp dat springstof bevat, zonder inleimiddel en met voortdrijvende lading. Voorwerp dat springstof bevat, met het eigen inleimiddel. Pyrotechnische stof of voorwerp dat een pyrotechnische stof bevat, of voorwerp dat zowel een ontplofbare stof als een lichtverspreidende, brandstichtende, traanverwekkende of rook producerende stof bevat. Voorwerp dat zowel een ontplofbare stof als witte fosfor bevat. Voorwerp dat zowel een ontplofbare stof als een brandbare vloeistof of brandbare gel bevat. Voorwerp dat zowel een ontplofbare stof als een chemische stof met giftige werking bevat. Ontplofbare stof of voorwerp dat een ontplofbare stof bevat, welk(e) een bijzonder gevaar oplevert. Voorwerp dat alleen extreem weinig gevoelige springstoffen bevat. Stof of voorwerp, zodanig verpakt of ontworpen dat alle gevaarlijke effecten ten gevolge van het onopzettelijk in werking treden beperkt blijven tot het inwendige van het collo. - 58 - 3.2 Opslag en gebruik 3.2.1 Ontplofbare stoffen Onder de klasse ontplofbare stoffen vallen: a. ontplofbare stoffen en mengsels; b. ontplofbare voorwerpen, met uitzondering van apparatuur die ontplofbare stoffen of mengsels in zodanige hoeveelheid of van zodanige aard bevat dat onopzettelijke of accidentele ontsteking of inleiding ervan geen effecten buiten die apparatuur teweegbrengt door scherfwerking, brand, rook, warmte of lawaai; en ook c. niet onder a) en b) vermelde stoffen, mengsels en voorwerpen die vervaardigd zijn om een praktisch explosief of pyrotechnisch effect teweeg te brengen. Stoffen, mengsels en voorwerpen van deze klasse die niet als instabiele ontplofbare stof zijn ingedeeld, worden aan de hand van het soort gevaar dat zij opleveren, net als bij het transport, in subklassen ingedeeld. Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt. Scenario’s en effecten 3.3 De gebruikelijke hoofdindeling van explosie is die in chemische en fysische explosies. Bij ontplofbare stoffen spreken we over chemische explosies. Dit zijn al die explosies waarbij de vrijkomende energie het gevolg is van een chemische reactie. De chemische explosies die kunnen ontstaan bij ontplofbare stoffen kunnen worden onderverdeeld in: - - Deflagraties; Door het explosieve mengsel plant zich een vlammenfront voort. De typische snelheid van dit vlammenfront is in de ordegrootte van enkele tot enkele tientallen meters per seconde. Bij een deflagratie is altijd sprake van een reactiezone: voor de reactiezone is het mengsel onverbrand. De reactieoverdracht vindt plaats door middel van het opwarmen en vervolgens ontsteken door het vlammenfront. Bij een deflagratie treden vaak vlamversnellingen op. De snelheid kan zo groot worden dat een overgang plaats vindt van een deflagratie naar een detonatie! Detonaties; Hierbij is geen sprake van een reactiezone, maar van een reactiefront. Dit front plant zich voort met een snelheid die typisch in de ordegrootte van kilometers per seconde ligt. De reactieoverdracht vindt plaats door de drukgolf. Voor de scenario’s is gebruik gemaakt van de scenario’s uit het boek ‘Bestrijding van ongevallen, waarbij ontplofbare stoffen zijn betrokken’. In dit boek is gekozen voor onderstaande scenario’s, op basis van de in VN-aanbevelingen gehanteerde gevarengroepen-indeling. 3.3.1 Gevarenklasse 1.1 Een massa-explosie, waarbij alle explosieven in een keer tot explosie komen. Door de veroorzaakte schokgolven worden scherven met grote snelheid weggeslingerd. Dit scenario is te verwachten bij een brand of explosie waarbij voorwerpen zijn betrokken die zijn ingedeeld in de gevarenklassen 1.1 en 1.5. Over het algemeen zal vooral de drukschade de omvang van het bedreigde gebied bepalen. Bij kleinere hoeveelheden is de fragmentatieschade maatgevend. Secundaire branden kunnen de reddingswerkzaamheden bemoeilijken in het gebied dat door de schokgolf is beschadigd. - 59 - 3.3.1.1 Drukschade De straal van het cirkelvormig gebied dat door een eventuele schokgolf wordt bedreigd is globaal te schatten met behulp van de volgende formule (het TNT-model): Ri Ri = straal waarbinnen een bepaalde schade (i) is te verwachten [m] Ci = correlatieconstante voor schade (i) w = netto massa ontploffende stof [kg] Met deze formule zijn in Tabel 17 en Tabel 18 voor gezondheids - en materiële schade enkele waarden voor Ri uitgerekend. Gezondheidsschade Tijdelijke gehoorschade Ruitbreuk met kans op dodelijke scherfwerking Omvallen, botsen tegen obstakel Instorten muren, vallend puin met beperkte kans op doden, zeker gewonden Scheuren trommelvliezen Instorten gebouwen met zekere kans op doden Longschade Dodelijk Piekoverdruk [bar] C i w1 / 3 Ciwaarde Afstand Ri [m] 1 ton 5 ton 10 ton 360 616 776 0,02 36 50 kg 133 100 kg 167 50 ton 100 ton 1.326 1.671 0,03 24 88 111 240 410 517 884 1.114 0,1 9 33 42 90 154 194 332 418 0,17 0,3 7 4,5 26 17 32 21 70 45 120 77 151 97 258 166 325 209 0,4 1,0 20 4 2,6 1,8 15 10 7 19 12 8 40 26 18 68 44 31 86 56 39 147 96 66 186 121 84 Tabel 17: Gezondheidsschade door explosie gevarenklasse 1.1 Materiële schade Incidentele ruitbreuk Zekere ruitbreuk met kans op dodelijke scherfwerking Beperkte schade aan gebouwen, muren ontzet, scheuren in gevels, daken beschadigd Matige tot ernstige schade aan gebouwen, instorten muren, ’n enkele draagconstructie kan bezwijken Atmosferische opslag tanks beschadigd Apparatuur beschadigd Ernstige schade aan lage bebouwing, instortingen, 5075% muren vernield of onbetrouwbaar geworden Omvallen volle ketelwagens Piekoverdruk [bar] Ciwaarde Afstand Ri [m] 1 ton 5 ton 10 ton 650 1.111 1.400 0,01 65 50 kg 239 100 kg 302 50 ton 100 ton 2.395 3.017 0,03 24 88 111 240 410 517 884 1.114 0,045 15 55 70 150 256 323 553 696 0,17 7 26 32 70 120 151 258 325 0,2 0,3 6 4,5 22 17 28 21 60 45 103 77 129 97 221 166 278 209 0,4 4 15 19 40 68 86 147 186 0,5 3,5 13 16 35 60 75 129 162 Tabel 18: Materiële schade door explosie gevarenklasse 1.1 Voor andere hoeveelheden ontplofbare stof kan de in de Tabel 17 en Tabel 18 gevonden afstand Ri (in de kolom 1 ton) worden vermenigvuldigd met een correctiewaarde: Cw ( w / ws )1 / 3 Cw = correctiewaarde voor de massa w = werkelijk exploderende massa [kg] ws = massa standaardongeval = 1000 kg 3.3.1.2 Fragmentatieschade Voor schade veroorzaakt door scherven wordt in defensierichtlijnen een veilige afstand van 400 meter genoemd, mits dekking kan worden gezocht. Anders is het raadzaam minimaal 1 kilometer aan te houden. - 60 - 3.3.1.3 Brandschade Bij de massa-explosie veroorzaakt de vuurbal globaal: e e - 2 en 3 graads brandwonden tot op een afstand: - secundaire branden tot op een afstand: In Tabel 19 zijn voor brandschade met deze formule enkele waarden voor Ri uitgerekend. Voor andere hoeveelheden kan op dezelfde wijze als bij Tabel 17 en Tabel 18 de gevonden afstand Ri (in de kolom 1 ton) worden vermenigvuldigd met een correctiefactor. Brandschade: e e 2 en 3 graads brandwonden Secundaire branden 50 kg 75 55 100 kg 95 70 e e R 20 w1 / 3 (2 en 3 graads brandwonden) R 15 * w1 / 3 (secundaire branden) R = afstand [m] w = exploderende netto massa [kg] Afstand Ri [m] 1 ton 5 ton 10 ton 200 350 430 150 260 325 50 ton 100 ton 740 930 550 700 Tabel 19: Brandschade gevarenklasse 1.1 3.3.2 Gevarenklasse 1.2 Geen massa-explosie, maar ontploffing van individuele munitieartikelen. De hierdoor veroorzaakte schokgolven slaan scherven, brandende delen van de verpakking en niet geëxplodeerde munitie weg. Niet geëxplodeerde munitie kan alsnog exploderen na het neerkomen. Dit scenario is mogelijk bij een brand waarbij ontplofbare stoffen en voorwerpen zijn betrokken die zijn ingedeeld in gevarenklasse 1.2. 3.3.2.1 Drukschade Daar in deze klasse geen sprake is van massa-explosie maar van explosie van rondvliegende, individuele munitieartikelen is over de primaire drukschade niets concreets te zeggen. In ieder geval is deze ondergeschikt aan de fragmentatieschade. 3.3.2.2 Fragmentatieschade Voor schade veroorzaakt door scherven wordt in defensierichtlijnen globaal een veilige afstand van 400 meter genoemd, mits dekking kan worden gezocht. Anders is het raadzaam minimaal 1 kilometer aan te houden. 3.3.2.3 Brandschade Globaal zal tot maximaal enkele honderden meters afstand sprake zijn van secundaire branden door de brandstichtende werking van neerkomende projectielen en door mogelijk veroorzaakte lekkages van reservoirs en dergelijke. 3.3.3 Gevarenklasse 1.3 Een zeer heftige verbranding van de ontplofbare stoffen en munitie. Individueel kunnen munitieartikelen exploderen waarbij slechts geringe drukstoten worden veroorzaakt en in beperkte mate scherven en brandende verpakking kunnen worden weggeslagen. Dit brandscenario is mogelijk bij een brand waarbij ontplofbare stoffen en voorwerpen zijn betrokken die zijn ingedeeld in de gevarenklassen 1.3. 3.3.3.1 Drukschade Van de directe drukschade in de omgeving zal in dit geval nauwelijks sprake zijn. Individueel kunnen munitieartikelen en reservoirs met ontplofbare stoffen openscheuren of worden afgevuurd (gelanceerd) waardoor in beperkte mate scherven en brandende verpakking kunnen worden weggeslingerd. 3.3.3.2 Fragmentatieschade In de literatuur zijn hierover weinig gegevens terug te vinden, waarschijnlijk omdat fragmentatieschade ondergeschikt is aan de brandschade. Als relatief veilige afstand kan hier daarom dezelfde afstand als - 61 - berekend bij de brandschade worden gehanteerd, met een minimum van 50 meter gezien de fragmentatieschade. 3.3.3.3 Brandschade In vergelijking met de brandende vuurbal uit de scenario’s voor de gevarenklasse 1.1 en 1.2 zal nu sprake zijn van een langer durende brand met toch een relatief hoge warmte-uitstraling. Enorme warmte-uitstraling kenmerkt dit scenario. - brand- en schroeischade tot op een afstand: e e 2 en 3 graads brandwonden tot op een afstand: In Tabel 20 zijn voor brandschade met deze formule enkele waarden voor Ri uitgerekend. Voor andere hoeveelheden kan op dezelfde wijze als bij Tabel 17 en Tabel 18 de gevonden afstand Ri (in de kolom 1 ton) worden vermenigvuldigd met een correctiefactor. Brandschade: Brand/schroeischade e e 2 en 3 graads brandwonden 50 kg 10 15 100 kg 12 17 R 2,5 w1 / 3 (brand/schroeischade) R 3,5 w1 / 3 (2e en 3e graads brandwonden) R = afstand [m] w = exploderende nettomassa [kg] Afstand Ri [m] 1 ton 5 ton 10 ton 25 45 55 35 60 80 50 ton 100 ton 95 115 130 165 Tabel 20: Brandschade gevarenklasse 1.3 3.3.4 Gevarenklasse 1.4 Een verbranding van de ontplofbare stoffen en munitieartikelen waarbij geen groot gevaar bestaat. De explosieven verhevigen de vuurhaard niet noemenswaard. Op beperkte schaal kunnen munitieartikelen exploderen, waarbij de scherven slechts over een kleine afstand worden verplaatst. Dit brandscenario is te verwachten bij een brand waarbij ontplofbare stoffen en voorwerpen zijn betrokken die zijn ingedeeld in de gevarenklasse 1.4. Het TNT-equivalent van consumentenvuurwerk is minder dan een gram. 3.3.4.1 Drukschade De drukschade in de omgeving zal in dit geval gering zijn. Bij de indeling in gevarenklasse 1.4 is er van uitgegaan dat de brandweer in standaard uitrukkleding vanaf 25 meter relatief veilig bluswerkzaamheden moet kunnen uitvoeren. 3.3.4.2 Fragmentatieschade Incidenteel kunnen zich kleine explosies voordoen waardoor scherven en brandende verpakking kunnen worden weggeworpen. Verder dan 25 meter zullen de scherven geen ernstige verwondingen meer veroorzaken. Voor het publiek moet een veilige afstand van minimaal 50 meter worden aangehouden. 3.3.4.3 Brandschade De omvang van het bedreigde gebied rondom het brandende object wordt zowel bepaald door de fragmentatieschade als door de gevaren die bij normale branden voorkomen. 3.4 Bestrijdingsmogelijkheden De Inspectie voor de Leefomgeving & Transport (voorheen Inspectie Verkeer en Waterstaat) geeft: - assistentie bij de identificatie van soorten ontplofbare stoffen aan de hand van vervoerklassen en het daaruit herleiden tot gevarenklassen, en - informatie over de wettelijke voorschriften voor deze stoffen Telefoonnummer: (070) 305 24 44 Voor het onschadelijk maken en verwijderen van munitie en explosieven kunt u de hulp inroepen van de Explosieven Opruimingsdienst Defensie (EODD). Alarmering gebeurt bij voorkeur via de plaatselijke politie. Bij melding van een ongeval met klasse 1 stoffen moet u er in eerste instantie vanuit gaan - 62 - dat er klasse 1.1 stoffen bij betrokken zijn. Verkenning, of het op een andere manier verkrijgen van nadere informatie is dus noodzakelijk. De Explosieven OpruimingsDienst Defensie (EODD is verantwoordelijk voor de opsporing, identificatie en ruiming van conventionele en geïmproviseerde explosieven, zowel op het land als op het water. Ook de bescherming van uitgezonden Nederlandse eenheden valt onder het takenpakket van de EODD. Een van de taken van de EODD is het ruimen van explosieven uit de Tweede Wereldoorlog. De toegenomen terrorismedreiging na de aanslagen van 11 september 2001 heeft de vraag naar de diensten van de EODD sterk vergroot. Een verdacht pakketje in een trein, op een vliegveld of in een winkelstraat; het zijn situaties die tegenwoordig regelmatig door de opruimingsdienst onderzocht moeten worden. Acties: - Plaats hulpverlenende diensten in eerste instantie op minimaal 1 km afstand vanuit het object in de voertuigen, of op minimaal 400 meter, maar dan uit de voertuigen in dekking. - Verkenning moet onder dekking te voet gebeuren. Er zijn vervolgens vier verschillende situatie mogelijk. 3.4.1 Situatie 1: brand in/aan het object 3.4.1.1 Gevarenklasse 1.1 Het veilig stellen van de lading is niet meer mogelijk. Acties: - Plaats hulpverlenende diensten in eerste instantie op minimaal 1 kilometer afstand vanuit het object in de voertuigen, of op minimaal 400 meter, maar dan uit de voertuigen in dekking. - Alarmeer deskundigen. - Zet de omgeving af, minimaal 1 kilometer rondom het object. - Verder maatregelen zijn afhankelijk van de beschikbare tijd: - Geen tijd beschikbaar: Hoogstens alarmering van de bevolking, geen verdere instructie mogelijk. - Beperkte tijd beschikbaar: Noodinstructies tot na tijdstip explosie: - tot 250 meter in dekking, plat op de grond of in sloten, greppels, niet in of bij gebouwen. - tot 400 meter in dekking, in of bij gebouwen, niet bij ramen. - tot 1 km buiten in dekking, bij voorkeur in gebouwen, niet bij ramen. 3.4.1.2 Gevarenklasse 1.2 Het veilig stellen van de lading is niet meer mogelijk. Acties: - Hulpverlenende diensten in uitgangsstellingen op minimaal 1 kilometer van het object. - Indien nodig, onder dekking gerichte reddingsacties en begeleiding van vluchtende bevolking. - Indien nodig, buiten 250 meter ring blussen van secundaire branden vanuit beschutte opstellingen. - Object uit laten branden. - Verder handelen zoals bij klasse 1.1. 3.4.1.3 Gevarenklasse 1.3 Zeer heftige brand mogelijk, blussing brand object heeft geen zin, concentreren op beperken branduitbreiding. Acties: - Blusacties gericht op beperken/voorkomen branduitbreiding in omgeving. - Hulpverlenende diensten in uitgangsstellingen op minimaal 100 meter van het object. Tot 50 meter is scherfinslag mogelijk! - Eventueel redding slachtoffers brandwonden binnen straal van 50 meter. - Omgeving afzetten en ontruimen tot minimaal 100 meter. - Deskundigen alarmeren. - 63 - 3.4.1.4 Gevarenklasse 1.4 Als bij normale brand. Acties: - Hulpverlenende diensten routine-blusacties vanaf 25 meter afstand, kleine explosie mogelijk. - Omgeving afzetten en ontruimen tot minimaal 50 meter. - Deskundigen waarschuwen. 3.4.1.5 Transportsituatie (vuurwerk) Als sprake is van (bijvoorbeeld) een zeecontainer is in eerste instantie geen duidelijkheid over het soort vuurwerk. Acties: - Blusacties gericht op beperken/voorkomen branduitbreiding in omgeving. - Hulpverlenende diensten in uitgangsstellingen op minimaal 100 meter van het object. - Verzamelen van informatie om inzetstrategie aan te passen: - in geval van klasse 1.4 consumentenvuurwerk, acties gevarenklasse 1.4; - in geval van onduidelijke classificatie of illegaal vuurwerk, acties gevarenklassen 1.1; - Deskundigen alarmeren. 3.4.2 Situatie 2: brand binnen omgeving van het object In dit geval schat u in of het object wordt bedreigd en zo ja, of u binnen 10 minuten het object zeker kunt stellen. Als dat niet mogelijk is moet u handelen als in situatie 1, anders als in situatie 3. 3.4.3 Situatie 3: brand of explosiegevaar binnen omgeving van het object Met de lading is nog niets bijzonders aan de hand, probeer het brand- en/of explosiegevaar weg te nemen of onder controle te brengen. Acties: - Voorkom brand/explosie. - Voorkom verdere ongevallen. - Zet de omgeving van het object tot minimaal 50 meter af. - Identificeer de lading. - Laat deskundigen waarschuwen om de lading veilig te stellen en af te voeren. 3.4.4 Situatie 4: Geen brand- of explosiegevaar in de omgeving van het object Er is in principe niets bijzonders aan de hand met de lading, probeer dat zo te houden! Acties: - Voorkom verdere ongevallen. - Zet de omgeving van het object tot minimaal 25 meter af. - Identificeer de lading - Laat deskundigen waarschuwen om de lading veilig te stellen en af te voeren. 3.4.5 Verdachte Objecten In de afgelopen jaren hebben in binnen- en buitenland diverse ernstige incidenten met gevaarlijke stoffen plaatsgevonden, sommige daarvan als gevolg van terroristische acties. Dit was de aanleiding om de huidige Richtlijn Antraxprotocol en de regeling “Optreden bij Bommeldingen” te herzien en/of aan te vullen en te komen tot het Protocol Verdachte Objecten (PVO). Het protocol is bedoeld voor alle verdachte objecten met chemisch, biologisch, radiologisch, nucleaire en of explosieve (CBRNe) inhoud. Het protocol beperkt zich tot de primaire activiteiten noodzakelijk voor het afhandelen van een incident met een verdacht object. Hierbij moet opgemerkt worden dat andere activiteiten tijdens een incident met verdachte objecten eventueel zelfs met voorrang opgestart moeten worden. De betrokken actoren en hun taken en verantwoordelijkheden van dergelijke andere activiteiten worden in dit protocol niet beschreven. - 64 - Het protocol is gevisualiseerd in een operationeel stroomschema (zie bijlage). Het operationele stroomschema en bijbehorende toelichtende teksten, bevatten de relaties en informatievoorziening tussen de in de hoofdprocessen aangeduide actoren. Het stroomschema geeft aan welke actoren een rol kunnen spelen in de afzonderlijke processen. In het stroomschema worden alleen de relaties aangegeven als de actoren daadwerkelijk bij de incidentafhandeling een rol spelen. Afhankelijk van de aard en grootte van het incident is het dus mogelijk dat er slechts een beperkt aantal actoren een rol zullen spelen. 3.5 Bronvermelding [1] Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000) [2] Circulaire vuurwerk en brandweeroptreden, Ministerie van BZK (2006) [3] Handboek Vervoer Gevaarlijke Stoffen over de weg 2009-2010, GDS Europe BV (2009) [4] Ir. A. Harmanny, De fenomenologie van explosies, Stuvex International [5] Ir. A.M.M. van Leest, Bestrijding van ongevallen, waarbij ontplofbare stoffen zijn betrokken, Ministerie van Binnenlandse Zaken, 1985 [6] Protocol Verdachte Objecten, Ministerie van BZK (2006) [7] Verordening (EG) Nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels - 65 - Bijlage: Protocol Verdachte Objecten - 66 - Het protocol bestaat in operationele zin uit de processen A t/m E. A. Melding - Een centralist ontvangt de melding. - De centralist alarmeert de politie. B. Verkenning - De politie zet het verdachte gebied af. - De politie voert een eerste verkenning uit. - De TEV maakt een eerste risicoanalyse. C. Veldonderzoek Als nader onderzoek gewenst is voordat tot transport van het object kan worden overgegaan, beslist de voor de incidentcoördinatie verantwoordelijke wie voor het veldonderzoek opgeroepen worden. De brandweer kan om assistentie gevraagd worden voor het inpakken van het verdachte object of inhoud, logistieke en technische ondersteuning en/of ondersteuning van EODD voorheen EOCKL. Ook kan de brandweer metingen verrichten op radiologische besmetting, ioniserende straling en chemische besmetting (chemisch algemeen, strijdgassen en explosieve gassen/dampen).De OvD-B coördineert de verdere inzet van een bepaalde meetfunctionaliteit onder leiding van de AGS van de brandweer. Als er sprake is van een incident met gevaarlijke stoffen zal de brandweer optreden als leider van het coördinerende team en heeft daarmee de operationele verantwoordelijkheid. D. Inpakken en transport Bij een dreiging met een explosief Met een explosief, kan het EODD zorgen voor het inpakken en transport hiervan. Bij combinatie met een CBRN agentia, zal het inpakken en transport geschieden in samenwerking met de andere diensten. Bij een dreiging met B-, C-agentia zonder explosief Met B-, C-agentia, gebeurt het inpakken door de brandweer, RIVM-MOD (of TNO-D&V thans opgeheven). De aanwezige OVD’s bepalen, welke organisatie hiervoor zorgen. De politie zorgt voor het transport. Bij een dreiging met R-, N-agentia zonder explosief Als een risico is vastgesteld met N-, R-agentia, dan geschiedt het inpakken en transport door RIVM-LSO in samenwerking met de COVRA. Bij geen dreiging met CBRNE-agentia Als geen risico is vastgesteld, dan pakt de politie het object in en zorgt voor het transport. E. Afhandeling Object ontvangst en melding Medewerkers van de instituten die het object, delen van het object en/of lading in ontvangst hebben genomen melden dit aan de voor de incidentcoördinatie verantwoordelijke. Analyse resultaten Analyse resultaten van de COVRA en het LLN-TA worden aan CM-VROM gemeld. CM-VROM deelt deze resultaten met een advies met de voor de incidentcoördinatie verantwoordelijke. Incident rapportage De voor de incidentcoördinatie verantwoordelijke meldt zijn rapportage en de analyseresultaten, via het RIK aan het NIC en koppelt terug naar de bij het incident betrokken instanties. Decontaminatie Bij mogelijke besmetting van de omgeving, kan worden besloten tot decontaminatie van de omgeving. Bronnen: [1] Protocol Verdachte Objecten, Ministerie van BZK (2006) - 67 - 4 Klasse 2: Gassen Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: waterstof, propaan, ammoniak, vinylchloride, chloor en acetyleen. 4.1 Transport De titel van klasse 2 omvat zuivere gassen, gasmengsels, mengsels van één of meer gassen met één of meer andere stoffen, en voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten. Onder gassen worden stoffen verstaan, die a) Bij 50 °C een dampdruk hebben hoger dan 300 kPa (3 bar); of Bij 20 °C en de standaarddruk van 101,3 kPa volledig gasvormig b) zijn. De stoffen en voorwerpen van de klasse 2 zijn als volgt ingedeeld: 1. Samengeperst gas: een gas dat, indien voor vervoer onder druk verpakt, bij -50 °C geheel gasvormig is. Vloeibaar gemaakt gas: een gas dat, indien voor vervoer onder druk verpakt, bij temperaturen hoger dan -50 °C gedeeltelijk vloeibaar is. Sterk gekoeld, vloeibaar gemaakt gas: een gas dat, indien het verpakt is voor vervoer, vanwege zijn lage temperatuur gedeeltelijk vloeibaar zijn. Opgelost gas: een gas dat, indien het verpakt is voor vervoer, in een oplosmiddel in vloeibare fase is opgelost. Spuitbussen en houders, klein, met gas (gaspatronen). Andere voorwerpen die gas onder druk bevatten. Drukloze gassen die aan bijzondere voorschriften onderworpen zijn (gasmonsters). 2. 3. 4. 5. 6. 7. De stoffen en voorwerpen van klasse 2, zijn op grond van hun gevaarseigenschappen in één van de volgende groepen ingedeeld: A Verstikkend O Oxiderend F Brandbaar T Giftig TF Giftig, brandbaar TC Giftig, bijtend TO Giftig, oxiderend TFC Giftig, brandbaar, bijtend TOC Giftig, oxiderend, bijtend Als gassen of gasmengsels volgens de criteria gevaarlijke eigenschappen bezitten die verbonden zijn aan meer dan één groep, hebben groepen aangeduid met letter T voorrang boven alle andere groepen. De groepen met letter F hebben voorrang boven de groepen met letters A of O. 4.1.1 Subklassen In de VN-modelbepalingen, de IMDG Code en in de Technische instructies van de ICAO zijn de gassen op grond van hun overheersende gevaar in drie subklassen ingedeeld. subklasse 2.1: brandbare gassen (hoofdletter F). subklasse 2.2: niet brandbare, niet giftige gassen (hoofdletter A of O). subklasse 2.3: giftige gassen (hoofdletter T, TF, TC, TO, TFC en TOC). 4.2 Opslag en gebruik ADR-klasse 2, spuitbussen en gasflessen (de meest voorkomende gassen), valt onder de werkingssfeer van de PGS 15. Voor de opslag van gasflessen met giftig of bijtende inhoud (behoudens ammoniak en ethyleenoxide) en gassen in bulktanks zijn andere richtlijnen van toepassing. - 68 - 4.2.1 Ontvlambare gassen Onder „ontvlambare gassen” worden verstaan gassen of gasmengsels die een ontvlambaarheidsinterval met lucht hebben bij 20 °C en een standaarddruk van 101,3 kPa. Een ontvlambaar gas wordt op basis van onderstaande criteria in deze klasse ingedeeld. categorie 1: Gassen die bij 20 °C en een standaarddruk van 101,3 kPa: - ontvlambaar zijn wanneer zij 13 volumepercent of minder uitmaken van een mengsel met lucht; of - een ontvlambaarheidsinterval met lucht hebben van ten categorie 2: Gassen, met uitzondering van gassen van categorie 1, die bij 20 °C en een standaarddruk van 101,3 kPa een ontvlambaarheidsinterval hebben wanneer zij gemengd zijn met lucht. Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt. 4.2.2 Ontvlambare aërosolen Onder „aërosolen”, d.w.z. spuitbussen, worden verstaan niet-navulbare houders van metaal, glas of kunststof die een samengeperst, vloeibaar gemaakt of onder druk opgelost gas bevatten, al dan niet met een vloeistof, pasta of poeder, en voorzien zijn van een afgiftesysteem waarmee de inhoud als vaste of vloeibare deeltjes in suspensie in een gas dan wel als schuim, pasta, poeder, vloeistof of gas kan worden vrijgegeven. Aërosolen komen in aanmerking voor indeling als ontvlambaar als zij een bestanddeel bevatten dat overeenkomstig de criteria in dit deel als ontvlambaar is ingedeeld, dat wil zeggen: - vloeistoffen waarvan het vlampunt niet hoger is dan 93 °C, met inbegrip van ontvlambare vloeistoffen; - ontvlambare gassen; - ontvlambare vaste stoffen. Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt. 4.2.3 Oxiderende gassen Onder „oxiderende gassen” worden verstaan gassen of gasmengsels die, gewoonlijk door het afstaan van zuurstof, de verbranding van ander materiaal in grotere mate veroorzaken of bevorderen dan lucht. Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt. - 69 - 4.2.4 Gassen onder druk Onder „gassen onder druk” worden verstaan gassen die zich bij een druk van 200 kPa (overdruk) of meer in een houder bevinden of die een vloeibaar of een vloeibaar en sterk gekoeld gas zijn. Hieronder vallen samengeperste, vloeibare, opgeloste en sterk gekoelde vloeibare gassen. Gassen onder druk worden op basis van hun fysische toestand in de verpakking in een van de onderstaande vier groepen ingedeeld. samengeperst gas Een gas dat, wanneer het onder druk is verpakt, volledig gasvormig is bij − 50 °C; met inbegrip van alle gassen met een kritische temperatuur van ≤ − 50 °C. vloeibaar gemaakt gas Een gas dat, wanneer het onder druk is verpakt, gedeeltelijk vloeibaar is bij temperaturen hoger dan − 50 °C. Er wordt onderscheid gemaakt tussen: - bij hoge druk vloeibare gassen: gassen met een kritische temperatuur tussen − 50 °C en + 65 °C; en ook - bij lage druk vloeibare gassen: gassen met een kritische temperatuur van meer dan + 65 °C. sterk gekoeld vloeibaar gas Een gas dat, wanneer het verpakt is, door de lage temperatuur gedeeltelijk vloeibaar is. opgelost gas Een gas dat, wanneer het onder druk verpakt is, opgelost is in een oplosmiddel in de vloeistoffase. Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt. 4.2.5 Kleurcode voor gascilinders Gascilinders zijn gecodeerd. Aan de kleur van de fles kan men zien voor welk gas de cilinder bestemd is. De Europese norm NEN EN 1089-3 legt vanaf 1998 een standaardkleurcode vast. Deze kleurcode wijkt af van de bestaande Nederlandse norm en daarom is er een overgangstermijn tot 1 juli 2006. Bij bepaalde gassen waarbij verwarring kan ontstaan, wordt ook een hoofdletter ‘N’ (nieuw) gebruikt. Als vuistregel kan gelden: Rood Brandbaar gas Geel Giftig gas Lichtgroen Verstikkend gas Lichtblauw Oxiderend gas - 70 - NEN EN 1089-3 geldt voor cilinders voor samengeperste industriële, medische en inhalatiegassen, maar niet voor koelgassen, vloeibaar gemaakte gassen en voor cilinderpakketten. De kleurcode is alleen voor de schouder van de cilinder voorgeschreven. Bij meerkleurige coderingen worden de kleuren in ringen aangebracht. De kleur van het cilindrische deel is niet vastgelegd en kan dus variëren. Wel is het zo dat bij gassen bestemd voor medische toepassingen en ademgassen het cilindrische deel wit wordt geverfd, om zo duidelijk onderscheid te maken met industriële gassen. Hieronder een overzicht van de belangrijkste coderingen volgens NEN EN 1089-3 en de oude, in Nederland gebruikte norm. Gas Acetyleen Ademlucht Ammoniak Argon Argon/koolzuur Argon/methaan Argon/waterstof Chloor Formeergas Helium Koolmonoxide Koolzuur Koolzuur/zuurstof - ≤ 21% zuurstof Koolzuur/zuurstof - < 21% zuurstof Lachgas (industrieel) Lachgas (Medisch) Lucht Methaan Stikstof Stikstof Stikstof/koolzuur Waterstof Zuurstof NEN EN 1089-3 kastanjebruin wit/zwart geel-n donkergroen lichtgroen rood-n rood-n geel-n rood-n bruin geel-n grijs lichtgroen lichtblauw-n blauw-n blauw lichtgroen-n rood-n zwart-n zwart-n lichtgroen rood wit Oude norm kastanjebruin wit/zwart okergeel donkergroen grijs/donkergroen oranje/donkergroen rood/donkergroen rietgroen rood/groen bruin kaligrijs grijs blauw/grijs grijs/blauw zwart blauw blauw/groen oranje oranje lichtgroen grijs/lichtgroen rood wit (medisch)/ blauw (industrieel) Tabel 21: Belangrijkste coderingen gascilinders Een overzicht van de kleurcodering gascilinders is te vinden als bijlage bij dit handboek. Scenario’s en effecten 4.3 Voor de beschrijving van scenario’s en gevaarsinschatting wordt de fysische toestand als ingang gekozen. Per fysische toestand is een onderverdeling gemaakt naar chemische gevaarskenmerken. 4.3.1 Buisleidingen Het ondergrondse buisleidingennetwerk is in lengte enorm: door Nederland loopt anno 2000 circa 18.500 kilometer buisleiding bestemd voor het transport van gevaarlijke stoffen over langere afstanden. Daarvan wordt circa 13.500 kilometer gebruikt voor hogedruk aardgasleidingen, en 5.000 kilometer voor transport van olie, olieproducten, andere gevaarlijke vloeistoffen en industriële gassen. Scenario's en effecten van buisleidingincidenten zijn vinden in de bijlage "Buisleidingincidenten". 4.3.2 Samengeperste gassen 4.3.2.1 Brandbare gassen Tot deze groep behoren gassen als waterstof, methaan, ethaan en etheen. De druk van deze gassen in reservoirs en pijpleidingen is doorgaans zeer hoog (enkele tientallen bar tot 100 bar en meer). - 71 - 4.3.2.1.1 Continue uitstroming Door de hoge druk zal bij een lekkage het gas met hoge snelheid uitstromen en door de heftige turbulentie vrij snel tot onder de onderste explosiegrens verdund raken. Hierbij moeten we denken aan afstanden van één of enkele meters. Als vuistregel kan men voor een gasfaselekkage in de buitenlucht aanhouden: Bij ontsteking ontstaat een fakkel van dezelfde lengte. 4.3.2.1.2 Afstand lek tot onderste explosiegrens = 250 x diameter uitstroomopening Vuistregel gasfase lekkage Vorming brandbare/explosieve gaswolk Bij een instantane uitstroming of bij gehinderde continue uitstroming wordt een brandbare gaswolk gevormd. Bij ontsteking ontstaat een gaswolkexplosie waarbij significante drukeffecten optreden als meer dan 100 kg gas bij de explosie betrokken is en als er sprake is van opsluiting van de gaswolk. Het schadegebied kan worden benaderd met de volgende formule: R C M 1/ 3 Dit is verder uitgewerkt in het hoofdstuk Klasse 1: Ontplofbare stoffen, Tabel 17: Gezondheidsschade door explosie gevarenklasse 1.1 en Tabel 18: Materiële schade door explosie gevarenklasse 1.1. R = straal waarbinnen een bepaalde schade is te verwachten [m] C = correlatieconstante voor schade M = massa gas binnen de explosiegrenzen [kg] 4.3.2.1.3 Uitstroming gas in een ruimte Bij uitstroming van gas in een ruimte kan de onderste explosiegrens worden bereikt. Bij aanwezigheid van een ontstekingsbron volgt dan een explosie met instortingen van het object en mogelijke buurobjecten als gevolg. De schade kan beperkt zijn als voldoende drukontlasting gebeurt in een veilige richting. 4.3.2.2 Toxische gassen Toxische gassen die bij hoge druk worden opgeslagen zonder tot vloeistof te verdichten zijn bijvoorbeeld fluor, fosfine en arsine. Voor systeemgrootten vanaf 1.000 kg kan het Schadescenarioboek geraadpleegd worden om schadegebieden te schatten. Vaak gaat het echter om kleinere hoeveelheden. In dat geval kan De regel van 1 gebruikt worden om de maximale afstand te berekenen waarop een schadelijke concentratie kan voorkomen. 4.3.3 Vloeibaar gemaakte gassen Tot deze groep behoren chloor, ammoniak, LPG, propaan en butaan. 4.3.3.1 Tot vloeistof verdicht brandbaar gas Hierbij zijn de volgende scenario’s te onderscheiden: Gasfaselekkage met menging in de buitenlucht en geen ontsteking Als in een reservoir een gat zit in het gedeelte waar gas of damp aanwezig is, zal, als de druk in het reservoir groter is dan de buitenluchtdruk, gasvormig product uitstromen. De hoeveelheid die vrijkomt hangt af van de gatgrootte en de druk in het reservoir. Hoe groter het gat en hoe hoger de druk, des te meer gas zal vrijkomen. Hoe groter de uitstroomsnelheid, des te sneller vermengt het uitstromend gas zich met de lucht. Dit door de veroorzaakte wervelstromen. Hoe beter deze menging is, des te sneller zal het gas/luchtmengsel zich beneden de onderste explosiegrens bevinden. Vuistregel: Afstand lek tot onderste explosiegrens = 250 x diameter uitstroomopening Koudkoken: Voor het verdampen van de vloeistof is warmte nodig. Als het kookpunt van de vloeistof bereikt is, is de druk in het reservoir gedaald tot 1 bar. De inhoud van het reservoir is nu ‘koudgekookt’ en er zal weinig gas meer uitstromen. - 72 - Opmerking(en): - Het opbrengen van water op een ‘koudgekookt’ reservoir zorgt voor opwarming. Hierdoor zal de verdamping toenemen. - Het leegmaken van een ‘koudgekookt’ reservoir zonder warmte-inbreng van buiten kan dagen tot weken duren. - Gasfaselekkages zijn niet zichtbaar, maar wel hoorbaar. - De wind heeft in deze situatie geen overheersende invloed op het opmengen tot beneden de onderste explosiegrens. Gasfaselekkage met menging in de buitenlucht en ontsteking Wanneer bij een gasfaselekkage ontsteking plaats vindt, ontstaat een fakkelbrand ontstaan. Deze fakkel kan tanks of tankdelen verhitten. Ook zonder direct vlamcontact kan verhitting plaatsvinden door straling. Door deze verhitting loopt de temperatuur van de tank en de inhoud op. Het bezwijken van een tank door verzwakking van het staal of te hoog oplopende druk kan het uiteindelijke gevolg hiervan zijn. De verzwakking van de tankwand treedt al snel op door plaatselijk sterke verhitting, vooral bij verhitting van het tankgedeelte dat in contact staat met de dampfase. Vuistregel: Lengte fakkel = 250 x diameter uitstroomopening Gasfaselekkage met menging in geheel of gedeeltelijk afgesloten ruimte en geen ontsteking Wanneer een gas uitstroomt in een geheel of gedeeltelijk afgesloten ruimte wordt onvoldoende ‘verse lucht’ naar de uittredende gasstraal gezogen. Het uitstromend gas wordt vermengd met al eerder uitgestroomd gas. Er vindt geen goede verdunning plaats. De omvang van het brandbare c.q. explosieve deel van de gaswolk kan in dit geval dan ook veel groter zijn dan bij een goede menging van het gas. Ook de gevolgen van een ontsteking van het gas-/luchtmengsel zijn veel groter. Vuistregel: 1 liter vloeibaar gas levert 250 liter gas Gasfaselekkage met menging in geheel of gedeeltelijk afgesloten ruimte en ontsteking 1. Onmiddellijke ontsteking Hierbij zal eenzelfde beeld ontstaan als bij menging in de buitenlucht met ontsteking. 2. Vertraagde ontsteking Hierbij kan er zich een explosief mengsel vormen. Ontsteking zal een explosieve verbranding met grote drukschade tot gevolg hebben. Geheel of gedeeltelijk instorten van gebouwen is goed mogelijk. Blijft na ontsteking de lekkage aanwezig, dan resulteert dit weer in een fakkelbrand. Vloeistoffase-lekkage met ongehinderde uitstroming en menging van de vloeistof en geen ontsteking Bij een lekkage in de vloeistoffase zal er vloeistof naar buiten spuiten en onmiddellijk gaan koken. Dit koken gaat met zoveel kracht gepaard, dat de vloeistofstraal als een nevel van fijne druppeltjes ver gaat (= sproeiverdamping). Dit is zichtbaar als een witte nevel. Hierbij treden zoveel wervelingen op, dat een goede menging met de lucht plaatsvindt en vaak ook de vloeistofdruppeltjes geheel verdampen. Het reservoir stroomt met een vrijwel constante bronsterkte leeg, totdat het gat boven de vloeistofspiegel komt. Vuistregel: Afstand lek tot onderste explosiegrens = 500 x diameter uitstroomopening Opmerking(en): - Bij gehinderde uitstroming zal de afstand tot waarop ontsteking mogelijk is toenemen. - De wind heeft in deze situatie geen overheersende invloed op het opmengen tot beneden de onderste explosiegrens. Vloeistoffase-lekkage met gehinderde en ongehinderde uitstroming van de vloeistof en ontsteking Wanneer bij een vloeistoffase-lekkage ontsteking plaats vindt, ontstaat een fakkelbrand. Deze fakkel kan tanks of tankdelen verhitten. Ook zonder direct vlamcontact kan er verhitting plaatsvinden door straling. Door deze verhitting loopt de temperatuur van de tank en de inhoud op. Het bezwijken van een tank door verzwakking van het staal of te hoog oplopende druk kan het uiteindelijke gevolg hiervan zijn. De verzwakking van de tankwand treedt al snel op door plaatselijk sterke verhitting, vooral bij verhitting van het tankgedeelte dat in contact staat met de dampfase. - 73 - Vuistregel: Lengte fakkel = 500 x diameter uitstroomopening Opmerking(en): Bij een vertraagde ontsteking kan zich een explosieve wolk vormen. - Ontsteking in de buitenlucht zal resulteren in het afbranden van de wolk tot aan de uitstroomopening. Hier zal de uitstromende vloeistof in een fakkel verbranden. - Ontsteking in een geheel of gedeeltelijk afgesloten ruimte zal een explosieve verbranding met grote drukschade tot gevolg hebben. Geheel of gedeeltelijk instorten van gebouwen is goed mogelijk. Blijft na ontsteking de lekkage aanwezig dan resulteert dit weer in een fakkelbrand. Gehinderde uitstroming van de vloeistof en geen ontsteking Bij een lekkage in de vloeistoffase zal er vloeistof naar buiten spuiten en onmiddellijk gaan koken. Dit koken gaat met zoveel kracht gepaard, dat de vloeistofstraal als een nevel van fijne druppeltjes verder gaat. Dit is zichtbaar als een witte nevel. Door hindering van het uitstromende vloeistof-/gasmengsel zal een deel van de vloeistof uitregenen, zodat er een snel verdampende vloeistofplas ontstaat. De hieruit gevormde gaswolk wordt nu slechts door de natuurlijke beweging in de lucht verder verdund. De omvang van het gas-/vloeistofmengsel in het explosieve gebied is in dit geval dan ook het grootst. Bezwijken van het reservoir Wanneer een reservoir bezwijkt door een te hoog oplopen van de druk, dan noemen we dit een fysische explosie. Het plotseling vrijkomen van de tot het kookpunt of erboven verhitte vloeistof noemen we een BLEVE (Boiling Liquid Expanding Vapour Explosion). Door het plotseling bezwijken van het reservoir zullen grote hoeveelheden vloeistof in één keer verkoken. Bij deze snelle verdamping komt zeer veel expansie-energie vrij. Delen van de opengebarsten tank kunnen tot op grote afstand weggeslingerd worden. Is het een brandbaar gas en wordt het vrijkomende gas onmiddellijk ontstoken, dan ontstaat een vuurbal. Wordt het vrijkomende gas niet onmiddellijk ontstoken, dan ontstaat een vrije gaswolk. Deze kan op een later tijdstip worden ontstoken. Meestal zal de gaswolk afbranden. Onder gunstige omstandigheden kan een vrije gaswolkexplosie ontstaan. Opmerking(en): Voor het bezwijken van een reservoir zijn enkele oorzaken aan te geven: - Te hoog oplopen van de inwendige druk door verwarming van een overvuld reservoir. - Te hoog oplopende inwendige druk in combinatie met een verzwakking van de tankwand door verhitting van het reservoir. - Mechanische beschadiging van het reservoir bijvoorbeeld door een aanrijding. Bij de verschillende ongevalscenario’s kunnen o.a. brand- en drukschade optreden. Deze worden hieronder kort besproken. Brandschade BLEVE In geval van een BLEVE met ontsteking kunnen we verwachten: - 2r is de afstand tot waarop secundaire branden kunnen ontstaan; - 3r is de afstand tot waarop men tweede en derde graads brandwonden op kan lopen op de onbedekte huid; De straal van de vuurbal is grofweg te schatten aan de hand van de volgende vuistregel. In Tabel 22 is de brandschade door stralingswarmte ten gevolge van een BLEVE uitgewerkt voor verschillende situaties. - 74 - r 2,9 M 1 / 3 (M < 10.000 kg) r 4,0 M 1 / 3 (M > 10.000 kg) r = afstand [m] M = massa van de vrijgekomen hoeveelheid gas [kg] object flesje fles stationaire tank stationaire tank stationaire tank stationaire tank stationaire tank tankauto tankauto tankauto spoorketelwagon spoorketelwagon binnenvaarttanker Inhoud 3 [m ] 1 1,5 2,5 5,5 8 16 20 40 60 80 1x300 vullingsmassa graad [kg] 80% 11 80% 35 85% 425 85% 638 85% 1.063 90% 2.475 90% 3.600 0,42 kg/l 6.720 0,42 kg/l 8.400 0,42 kg/l 16.800 0,42 kg/l 25.200 0,42 kg/l 33.600 0,42 kg/l 126.000 r [m] 6 9 22 25 30 39 44 55 59 102 117 129 201 2r [m] 13 19 44 50 59 78 89 109 118 205 235 258 401 3r [m] 19 28 65 75 89 118 133 164 177 307 352 387 602 3 Tabel 22: Effectafstanden BLEVE voor propaan (dichtheid 0,5 kg/m ) Wolkbrand Wanneer tijdens het uitstromen in gas- of vloeistoffase geen sprake is van een goede menging met de omgevingslucht, dan zal zich een vrije gaswolk kunnen vormen. Bij ontsteking van zo’n vrije gaswolk zal deze meestal afbranden. Er is sprake van een wolkbrand. Binnen of nabij deze wolkbrand kan men personen met brandwonden aantreffen en branden van gemakkelijk ontvlambare materialen. Plasbrand In sommige gevallen kan er tijdens het uitstromen in de vloeistoffase een vloeistofplas ontstaan. Wordt zo’n vloeistofplas ontstoken, dan is er sprake van een plasbrand. Deze plasbrand geeft warmtestraling af. Stalen constructies binnen een afstand van driemaal de straal van het brandende oppervlak moet men koelen. Drukschade BLEVE Vrije gaswolkexplosie Tijdens een BLEVE ontstaat drukschade. Maar uit praktijkgevallen blijkt dat het schadebeeld in de omgeving van de plaats waar de BLEVE met vuurbal heeft plaatsgevonden, wordt beheerst door de schade van hittestraling. Wanneer tijdens het uitstromen in gas- of vloeistoffase sprake is van een goede menging met de omgevingslucht, zal bij ontsteking geen drukgolf ontstaan die ernstige schade kan veroorzaken. Er ontstaat slechts een fakkel waarvan de omvang te berekenen is met de diverse vuistregels. Wanneer echter tijdens het uitstromen geen sprake is van een goede menging, dan kan een vrije gaswolk worden gevormd. Bij ontsteking van zo’n vrije gaswolk brandt deze meestal af. In sommige gevallen ontstaat een explosie, afhankelijk van de mogelijkheid tot vlamversnelling. Met behulp van het TNT-model kan een schatting worden gemaakt van de maximale schade die na een vrije gaswolkexplosie ontstaat. De berekening wordt uitgevoerd met behulp van de volgende aan de praktijk geR C M 1/ 3 toetste formule: Deze formule is verder uitgewerkt in het hoofdstuk Klasse 1: Ontplofbare stoffen, Tabel 17: Gezondheidsschade door explosie gevarenklasse 1.1 en Tabel 18: Materiele schade door explosie gevarenklasse 1.1. R = straal waarbinnen een bepaalde schade is te verwachten [m] C = correlatieconstante voor schade M = massa gas binnen de explosiegrenzen [kg] Schade door wegslingerende tankdelen De schade veroorzaakt door wegslingerende tankdelen is zeer plaatselijk, maar wel tot op vele honderden meters mogelijk. Soms worden tankdelen door de lucht verplaatst en in andere gevallen weer over de grond. Over de richting en afgelegde afstand is niets te zeggen. - 75 - 4.3.3.2 Tot vloeistof verdichte toxische gassen 4.3.3.2.1 Ammoniak Ammoniak is een kleurloos, giftig gas met een sterk prikkelende geur. Het gas is lichter dan lucht. Door samenpersen of afkoelen kan het gas tot vloeistof gemaakt worden. Eén liter vloeibaar ammoniak vormt bij volledige verdamping ongeveer 850 liter ammoniakgas. Ammoniak is oplosbaar in water en geeft een basische vloeistof. Ammoniak kan zich direct met zuren verbinden, waarbij zouten worden gevormd. De pH van een 2,5%-ige oplossing is dan ook 11. 4.3.3.2.1.1 Brand Ammoniak is niet erg brandbaar. Een koudgekookte ammoniakpoel brandt niet op een zichzelf onderhoudende manier, zoals de meeste koolwaterstoffen. Een eventuele ammoniakbrand geeft geen groot gevaar, omdat er slechts weinig warmte-uitstraling van de brand op de omgeving is. 4.3.3.2.1.2 Uitstroming en verdamping Voor het vaststellen van de hoeveelheid die uit een gat stroomt, wordt onderscheid gemaakt in: - een gasuitstroming; - een uitstroming van door samendrukken vloeibaar gemaakt gas; - een vloeistof. Gas Het gas dat uitstroomt wordt aangevuld doordat de vloeistof gaat koken. Bij dit koken wordt juist de hoeveelheid gas gevormd die via het gat het vat verlaat. Voor de verdamping van de vloeistof is warmte nodig. Deze warmte wordt onder andere aan de vloeistof onttrokken, waardoor de temperatuur van de vloeistof zal dalen. Hierdoor zal de uitstromende massa met de tijd afnemen. Uiteindelijk zal de vloeistof koudkoken. De bronsterkte is dan nog een fractie van de beginbronsterkte Onder druk vloeibaar Wanneer bij een lekkage in de vloeistoffase uitstroming van door samendrukken gemaakt ammoniak vloeibaar gemaakte ammoniak optreedt, kan de uitstromende massa veel geringer zijn dan in het geval uitstroming van een gewone vloeistof plaatsvindt. Vloeistof Wanneer een vat openscheurt of er een groot gat ontstaat, zal de druk momentaan tot de druk van de buitenlucht terugvallen. Ongeveer 15% van de vloeibare ammoniak zal instantaan verdampen. Deze verdamping geschiedt op een dermate heftige manier, dat een zeer groot deel van de koude vloeistof als nevel, met het gas mee, naar buiten gevoerd wordt. Daar vindt verdamping plaats van de koude meegesleurde vloeistof door de warmtetoevoer van de omgevingslucht, of de warmtetoevoer uit de grond waarop de koude ammoniak terecht komt. Slechts een klein deel van de vloeistof zal achterblijven als koudgekookte vloeistof in het vat, of in een koude plas op de grond. Door ammoniak af te koelen kan ze vloeibaar gemaakt worden bij een druk van 1 bar (-33 °C). Zodra bij een lekkage de koude vloeistof in contact komt met een relatief warm oppervlak zoals de grond, treedt een snelle verdamping op. Aanvankelijk zal alle uitstromende vloeistof onmiddellijk verdampen. Wanneer de temperatuur van de omgeving van het contactoppervlak zover gedaald is dat nog slechts weinig warmte de koude ammoniak kan bereiken, daalt de verdamping aanzienlijk. Het uittreden van zowel gas als van het onder druk vloeibaar gemaakte gas, gaat gepaard met een grote expansie van de uittredende massa. Als de menging met de omgevingslucht ongehinderd kan gebeuren heeft dat tot gevolg dat onmiddellijk een verdunning van het gas tot 1 volume % plaatsvindt. Voor het maken van een gevaarsinschatting van de toxische schade van het ammoniak wordt verder verwezen naar het hoofdstuk Gevaarsinschatting. 4.3.3.2.2 Chloor Chloor is bij atmosferische druk en normale omgevingstemperatuur een geelgroen gas dat ongeveer 2,5 maal zo zwaar is als lucht. Door samenpersen en/of afkoelen kunnen we chloor vloeibaar maken. - 76 - De heldere oranjegele vloeistof is ongeveer 1,5 maal zo zwaar als water. Eén liter vloeibaar chloor vormt bij volledige verdamping 457 liter chloorgas. 4.3.3.2.2.1 Uitstroming en verdamping Voor het vaststellen van de hoeveelheid die uit een gat stroomt, moet onderscheid gemaakt worden in: - een gasuitstroming; - een vloeistofuitstroming. Gas Het gas dat uitstroomt wordt aangevuld doordat de vloeistof gaat koken. Bij dit koken wordt juist de hoeveelheid gas gevormd die via het gat het vat verlaat. Voor de verdamping van de vloeistof is warmte nodig. Deze warmte wordt onder andere aan de vloeistof onttrokken, waardoor de temperatuur van de vloeistof daalt. Hierdoor neemt de uitstromende massa met de tijd af. Uiteindelijk zal de vloeistof koudkoken. De bronsterkte is dan nog een fractie van de beginbronsterkte. Als het gat erg groot is, kan het verdampen van het vloeibaar chloor in het reservoir zo krachtig verlopen, dat ook vloeistof met het chloorgas naar buiten wordt gesleurd. De bronsterkte is in dat geval groter dan op grond van het bovenstaande kan worden verwacht. Vloeistof Een lekkage van vloeibaar chloor is te herkennen aan de geel/witte nevel die omgevingstemperatuur ontstaat door het condenseren van het luchtvocht in de koude chloorgaswolk. Door het verschil in druk tussen chloor in het reservoir en de buitenluchtdruk wordt het vloeibare chloor naar buiten geperst, waarbij de vloeistof door de drukval onmiddellijk gaat koken en expanderen. De druk in het reservoir zal tijdens de lekkage slechts weinig dalen. Hierdoor blijft de bronsterkte vrij constant, totdat het vloeistofniveau zodanig is gedaald dat alleen gasvormig chloor gaat uitstromen. Vloeistof cryogeen De hoeveelheid vloeibaar chloor die vrijkomt bij een lekkage aan een reservoir waarin zich chloor van –30 °C bevindt, wordt bij een druk van 2 bar gegeven door: 4 Q = 1,5 ·10 x Ag [kg/s] 2 waarin Ag = gatoppervlak [m ] De uitstroming van zowel het gasvormige als het verdampende vloeibaar chloor gaat gepaard met grote expansie, waardoor een turbulente menging van chloorgas en omgevingslucht plaats vindt. Tegelijkertijd treedt nog een ander fysisch effect op. Chloorgas is ongeveer 2,5 maal zo zwaar als lucht. Bovendien is het gas door de verdamping en het expanderen afgekoeld, waardoor het nog zwaarder is geworden. De zich vormende chloorwolk zal daarom gaan uitzakken door de zwaartekracht tot een platte, laaghangende wolk. Tijdens de verdamping/expansie heeft een eerste verdunning plaats tot 1 a 10% chloorconcentratie. Tijdens het uitzakken treedt geen extra verdunning op. Vanuit de laaghangende, zware chloorwolk wordt het chloor uiteindelijk verder verspreid in de omgeving, door de natuurlijke beweging van de lucht. Voor het maken van een gevaarsinschatting van de toxische schade van het chloor wordt verder verwezen naar het hoofdstuk Gevaarsinschatting. 4.3.4 Sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen 3 Dit komt voor bij opslag van zeer grote hoeveelheden (10.000 tot 100.000 m ). Voorbeelden zijn de gekoelde opslag van LPG bij Eurogas in Vlissingen en de gekoelde opslag van aardgas in Raymond. Voor deze grote opslaginstallaties zijn specifieke berekeningen uitgevoerd, die de basis kunnen vormen voor een bestrijdingsplan. - 77 - Ook waterstof wordt in gekoelde vorm opgeslagen. In grote, maar ook in kleinere hoeveelheden van 3 ongeveer 50 m . Transport naar en opslag bij gebruikers van deze kleinere hoeveelheden levert gevaren op die vergelijkbaar zijn met die van het transport en de opslag van gelijke aantallen kilogrammen propaan of LPG. 4.3.5 Onder druk opgeloste gassen Ammonia, oplossing ammoniak in water, en koolzuur zijn voorbeelden uit deze groep. Acetyleen is eveneens onder druk opgelost in een vloeistof, namelijk aceton. Deze oplossing is opgenomen in een gesinterde poreuze massa. Hoewel deze moderne vullingen van acetyleenflessen de kans op een uit de hand lopende ontledingsreactie sterk hebben verkleind, is een dergelijk proces nog steeds mogelijk. 4.4 Bestrijdingsmogelijkheden Eerst volgt een algemeen overzicht van bestrijdingsmogelijkheden. Daarna volgt een aantal paragrafen met specifieke scenario’s. 4.4.1 Gassenwacht Deze dienst is 24 uur per dag, 7 dagen in de week bereikbaar om snel te kunnen ingrijpen. Voor lekkende drukhouders heeft de Gassenwacht een speciaal bergingsvoertuig met een gasdichte mantelcilinder, waarin gevaarlijke cilinders veilig kunnen worden afgevoerd en zekergesteld. De mantelcilinder is aftapbaar, zodat het gas niet kan ontsnappen en verantwoord kan worden verwerkt. Als de cilinders nog in goede staat zijn, kunnen ze na inspectie en keuring opnieuw worden gevuld. De Gassenwacht is een dienst van HoekLoos, die op dit punt over de grenzen van de eigen klantenkring heen kijkt. Met een aantal afvalverwerkers heeft Hoek Loos al lang relaties, speciaal voor het afvoeren van drukhouders en de milieuvriendelijke verwerking van hun inhoud. Nadere informatie: HoekLoos Chemie & Services, Tel. (010) 246 16 16. 4.4.2 Algemeen De tactiek bij de bestrijding van incidenten met gassen is meestal drieledig. Acties 1: het voorkomen van explosieve/brandbare concentraties - beperken van de gatgrootte door provisorisch dichten; - kantelen van het reservoir; - nemen van andere technische maatregelen, zoals: - beperken van de druk boven de vloeistof; - aansluiten op een gasvernietigingsinstallatie; - overpompen van lading in een ander reservoir; - verdunning gaswolk door: - ventileren ruimte; - opstellen van sproeistralen water zo dicht mogelijk bij de uitstroomopening. Acties 2: het voorkomen van ontsteking - voor de veiligheid rekening houden met ontstekingsbronnen, zoals: - elektrische stroom; - statische stroom; - mechanische energie; - open vuur; - warme oppervlakken; - chemische en/of fysische energiebronnen; - afschermen ontstekingsbronnen door: - opstellen sproeistralen tussen lek en ontstekingsbron; - ventileren; - gebruik maken van de eigenschap dat veel gassen zwaarder zijn dan lucht; - plaatsen van voorwerpen tussen de ontstekingsbron en de gaswolk. - 78 - Acties 3: het beperken of voorkomen van schade door brand of explosie - blussen van de brand met een geschikte blusstof; - voorkomen van branduitbreiding; - nathouden/koelen van andere stoffen, vaten en dergelijke om fysische explosies en/of mogelijk 2 chemische reacties te voorkomen (10 liter water per minuut per m ); - verdunnen van wolken verbrandingsgassen met sproeistralen of door rookventilatie. 4.4.3 Ongevallen waarbij tot vloeistof verdicht, brandbaar gas betrokken is Voor incidenten met LPG bestaat het ‘Hulpplan LPG. Zie bijlage. Doel van dit plan: 1. hulpinstanties bij een LPG-incident binnen korte tijd over zowel deskundige kennis als technische hulpmiddelen te laten beschikken, en 2. het geven van deskundige voorlichting over LPG. Maatregelen gasfaselekkage; geen ontsteking - voorkom ontsteking; - verwijder ontstekingsbronnen uit de bedreigde omgeving; - motoren afzetten; - geen open vuur en vonken (rookverbod); - omstanders op afstand houden; - wegen en gevaar markeren/afzetten; - deskundigen raadplegen; - bovenwinds benaderen; - gaswolk niet betreden; 3 - met behulp van lage druk-sproeistralen opmenging bewerkstelligen (1 liter water zuigt 2 m lucht mee); - niet te verwijderen ontstekingsbronnen afschermen met sproeistralen; - probeer de lekkage te verminderen; - eventuele door afblazen in de gasfase koud laten koken; - nogmaals proberen lekkage te dichten; - overpompen, leegmaken van de tank; - let bij afblazen op windrichting en controleer met een explosiemeter de omvang van de gevarenzone. Maatregelen vloeistoffase-lekkage; geen ontsteking - voorkom ontsteking; - verwijder ontstekingsbronnen uit de bedreigde omgeving; - motoren afzetten; - geen open vuur en vonken (rookverbod); - omstanders op afstand houden; - wegen en gevaar markeren/afzetten; - deskundigen raadplegen; - bovenwinds benaderen; - gaswolk niet betreden; 3 - met behulp van lage druk-sproeistralen opmenging bewerkstelligen (1 liter water zuigt 2 m lucht mee); - niet te verwijderen ontstekingsbronnen afschermen met sproeistralen; - lekkage in gasfase proberen te draaien; - eventuele hindernissen bij uitstroming opheffen; - probeer de lekkage te dichten of te verminderen, bijvoorbeeld door dichtvriezen met lappen en water; - overpompen; - slaagt dichten niet, dan gecontroleerd afblazen; - alleen als men 100% zeker is dat geen ontstekingsbronnen aanwezig zijn in het bedreigde gebied; - let bij afblazen op windrichting en controleer met een explosiemeter de omvang van de gevarenzone. Maatregelen gasfase-/vloeistoffase-lekkage; ontsteking - omstanders op afstand houden; - wegen en gevaar markeren/afzetten; - deskundigen raadplegen; - 79 - - bovenwinds benaderen; gas/vloeistofbrand niet blussen, tenzij daarna de brandstoftoevoer kan worden afgesloten; is afsluiten van brandstoftoevoer niet mogelijk dan gecontroleerd uit laten branden waarbij andere bedreigde objecten worden gekoeld; na eventuele blussing dezelfde maatregelen nemen als bij de situatie ‘geen ontsteking’. Maatregelen bij uitwendige beschadiging of overvulling - omstanders op afstand houden; - evacueren als dit nodig is; - wegen en gevaar markeren/afzetten; - deskundigen raadplegen; - reservoir in overleg met deskundigen zo snel mogelijk leeg laten maken; - een overvuld reservoir leegmaken tot aan de normale vullingsgraad; - niet zonder meer takelen aan een beschadigd reservoir. Maatregelen bij verzwakking van de tankwand door een brand - omstanders op afstand houden; - wegen en gevaar markeren/afzetten; - deskundigen raadplegen; - gehele reservoir gelijkmatig koelen; zie ‘koelen van een door brand bedreigde LPG-tank’; - reservoir, als dit mogelijk is, verplaatsen; - branden in de omgeving, die het reservoir bedreigen, blussen; - blijven koelen, totdat de normale temperatuur en druk weer zijn bereikt; - evacueren tot op veilige afstand; - reservoir zo snel mogelijk leeg laten maken; - niet zonder meer takelen aan een beschadigd reservoir. Koelen van een door brand bedreigde LPG-tank - nader bovenwinds en blijf zoveel mogelijk onder dekking; - gebruik minimaal twee stralen (gebonden straal, lage druk); - koel de tank, vooral de wand die in contact staat met de dampfase, zo gelijkmatig mogelijk; 2 - minimaal benodigde hoeveelheid bluswater is 10 liter water per minuut per m ; - blijf zo goed mogelijk in dekking; - blus gasbranden niet, tenzij daarna de gastoevoer kan worden afgesloten; - gebruik sproeistralen (lage druk) voor bescherming als brand dicht benaderd moet worden; - ga pas dichter naar de tank toe als duidelijk is dat de koeling effect heeft; - koelend effect is merkbaar aan de afname van de hoeveelheid gas uit de overdrukbeveiliging (lager wordende fluittoon en kleiner wordende vlam); - bij goede koeling zal de overdrukbeveiliging na verloop van tijd weer sluiten; - zet de koeling voort bij verdere verhitting van de tank; - na beëindiging van de verhitting van de tank moet gekoeld worden totdat de tank plus inhoud terug is op normale temperatuur; - bij koelen extra aandacht voor de brandende gasstraal die rechtstreeks op de tankwand in de dampfase staat. 4.4.4 Ammoniak Maatregelen bij een lekkage - bescherming omwonende bevolking: - waarschuwen bevolking; - evacueren Als dit nodig is; - persoonlijke bescherming hulpverleners: - benader bovenwinds; - begeef u nooit in de witte nevel (aërosol); - gebruik altijd onafhankelijk adembescherming; - draag bij werkzaamheden in de onmiddellijke nabijheid van de lekkage een gaspak; - beperken van de uitstroming: - probeer lekkage te dichten of te verminderen; - probeer de lekkage in gasfase te draaien; - niet zonder meer takelen aan een beschadigd reservoir. - koudgekookt reservoir nooit met water bespuiten; - 80 - - - beperken van de verdamping: - oppervlak van vloeistofplas zo klein mogelijk houden; - vloeistofplas afdekken met synthetisch lichtschuim; - als vloeistofstraal over gaat in nevel, verdamping voorkomen door plaatsen scherm of voorwerp in de nevelstraal; - spuit nooit water in vloeibaar ammoniak, tenzij overmaat van 100-voud momentaan beschikbaar is; oplossen van ammoniak: - kleine lekkage besproeien met een overmaat aan water; verlagen van de ammoniakconcentraties: - gaswolk of aërosol bestrijden door plaatsen van meerdere waterschermen of watergordijnen 3 met behulp van sproeistralen (1 liter water zuigt 2 m lucht mee); - verdunning kan eventueel ook gebeuren met helikopters of met open vuren. Maatregelen bij een overvuld drukvat - afblazen ammoniak in de gasfase op een wijze, die geen gevaar voor de omgeving veroorzaakt; - als afblazen niet kan: koelen met koude waterstralen; - zo snel als mogelijk de vloeistof overpompen; Maatregelen bij een vat dat door een brand wordt verhit 2 - koeling (10 liter water per minuut per m ); - wanneer de externe verhitting voorbij is, zo snel mogelijk inhoud overpompen; Maatregelen bij beschadiging van een drukvat - zo snel als mogelijk vloeistof overpompen; - evacueren als dit nodig is (minimaal 50 meter in alle richtingen); - oprichten van het drukvat; - eventueel beschadigd drukvat verplaatsen naar een veiliger plaats. 4.4.5 Chloor Maatregelen bij lekkage - persoonlijke bescherming brandweerpersoneel: - bij ruiken van chloor altijd ademhalingsbescherming gebruiken; - bij lage concentraties (enkele ppm’s) is uitrukkleding voldoende; - bij hoge concentraties (1000 ppm en meer, zichtbare chloorwolk) gaspak gebruiken; - veiligheid bevolking: - waarschuwen/informeren bevolking; - afzetten bedreigd gebied; - medische hulpverlening; - evacueren of binnen blijven bevolking; - bepalen omvang van de chloorgaswolk: - schatten aan de hand van berekeningen; - schatten aan de hand van waarneming; - meten met behulp van gasmeetbuisjes of stationaire chloordetectieapparatuur; - stoppen of beperken van de lekkage: - probeer lekkage te dichten of te verminderen (gebruik nooit natte lappen of stralen water!); - probeer de lekkage in gasfase te draaien; - zo snel als mogelijk de vloeistof overpompen; - beperken van de verspreiding van het chloorgas: - vang het uitstromende chloor op of dam de eventuele vloeistofplas in; - beperk de verdamping; - afdekken van vloeistofplas met schuim heeft alleen negatieve effecten! - verdunnen van ontsnappend chloorgas: 3 - door het gebruik van sproeistralen water (1 liter water zuigt 2 m lucht mee); - door het gebruik van helikopters; - door het aanleggen van open vuren. - 81 - Maatregelen bij brand (door mogelijkheid van ontstaan chloor-ijzerbrand) - brand zonder chloorlekkage: - probeer de brand te blussen of te controleren; - probeer te voorkomen dat reservoir wordt verhit; - koel met gebonden stralen water van het reservoir of de leiding (10 liter water per minuut per 2 m ); - brand met chloorlekkage: - probeer de brand te blussen of te controleren; - probeer het reservoir uit de brand te verplaatsen; - als dit niet mogelijk is warmtestraling afschermen met lichtschuim; - als dit ook niet mogelijk is, koel dan reservoir/leiding met water, zo min mogelijk op het gat zelf. 4.5 Bronvermelding [1] Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000) [2] Cursusmap PAON-cursus Explosieveiligheid –beheersen van gas-/damp/stofexplosierisico’s-, PAON (2001) [3] De opslag van verpakte gevaarlijke stoffen. Richtlijn voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid, PGS 15:2005, Ministerie van VROM (2005) [4] Guidelines for Evaluating the Characteristics of Vapor Cloud Explosions, Flash Fires and BLEVEs, CCPS (1994) [5] Handboek Vervoer Gevaarlijke Stoffen over de weg 2009-2010, GDS Europe BV (2009) [6] Ing. J. Jeulink, Bestrijding van ammoniakongevallen, Ministerie van BZK (1984) [7] Ing. S.G. Paauwe, Bestrijding van ongevallen waarbij tot vloeistof verdicht, brandbaar gas betrokken is, Ministerie van BZK (1983) [8] Ir. A.M.M. van Leest, Bestrijding van chloorongevallen, Ministerie van BZK (1984) [9] NPR 8099, Waterstofstations - richtlijn voor de brandveilige, arbeidsveilige en milieuveilige toepassing van installaties voor het afleveren van waterstof aan voer- en vaartuigen (2010) [10] Quest’s Dynamica Fireball Radiation Model, the Quest Quarterly Volume 4, Issue 3 (1999) [11] Verordening (EG) Nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels - 82 - Bijlage: Kleurcodering gascilinders - 83 - Bijlage: Hulpplan LPG-incidenten . Vereniging Vloeibaar Gas / VVG Uitleg Hulpplan LPG Incidenten 1. Doel van het Hulpplan Hulpinstanties bij een LPG incident (propaan, butaan en of autogas) (vloeibaar gas) de mogelijkheid geven om binnen korte tijd over zowel deskundige kennis, als technische hulpmiddelen te laten beschikken, alsmede het geven van deskundige voorlichting over LPG. 2. Wat is een LPG incident? a) b) c) 3. Werkingsgebied van het Hulpplan a) b) 4. Een brand of explosie van LPG Een onbedoelde en ongecontroleerde uitstroming van LPG Een gebeurtenis waarbij LPG is betrokken of betrokken kan worden, met als reëel mogelijk gevolg a) of b). Het werkingsgebied omvat de gehele LPG-keten tot en met de eindverbruiker in Nederland. Aard van het product: Uitgegaan wordt van handelspropaan en handelsbutaan of mengsels van deze producten en producten met dezelfde eigenschappen, zoals LPG-autogas. Praktische uitvoering van het Hulpplan a) Het geven van praktische wenken bij de bestrijding van een incident, waarbij LPG betrokken is of kan worden. b) Het verstrekken van een expertise- en hulpmaterialenbestand aan hulpverlenende instanties en het actualiseren van deze bestanden. c) Het geven van adviezen bij een incident door een expert. Een expert is een persoon die een persoon die algemene theoretische kennis en praktische ervaring heeft op het gebied van LPG. Deze persoon moet kunnen beoordelen wat de gevolgen zijn van incidenten bij opslag, transport en gebruik van LPG. Hij moet tevens de mogelijkheden kennen om deskundigen op specifieke deelgebieden in te schakelen. d) Het beschikbaar stellen van hulpmaterialen. - 84 - De hulpmaterialen benodigd voor het bestrijden van een incident zijn als volgt te onderscheiden: 1. Transportmiddelen 2. Reparatie- en dichtingmateriaal 3. Andere hulpmiddelen Ad 1. Transportmiddelen - - Tankauto’s die zelfstandig product kunnen innemen en bovendien uitgerust zijn met verloopstukken voor aansluitingen die in Nederland gebruikelijk zijn. Tankauto’s, die alleen met gebruikmaking van losse pomp- of Compressoreenheden, product innemen. Ad 2. Reparatie- en dichtingmateriaal Een LPG servicewagen, die zodanig is uitgerust, dat een noodreparatie kan worden uitgevoerd aan het hoge-, midden- en lagedruk gedeelte van een LPG-installatie. In deze servicewagen moeten tenminste de volgende materialen, geschikt voor LPG, aanwezig zijn: Gasdetector Pakkingmateriaal Bouten en moeren Pijpen en flenzen Lasapparatuur Afsluiters Veiligheden Voor LPG geschikte gereedschappen Ad 3. Andere hulpmiddelen - Fakkels Verplaatsbare compressoren Verplaatsbare pompen Slangen Verloopstukken Persoonlijke beschermingsmiddelen e) Het met enige regelmaat organiseren van bijeenkomsten van experts en van experts met hulpverlenende instanties om ervaringen uit te wisselen. Organisatie Het bestrijden van incidenten is primair een taak van de overheid. Meldingen van incidenten dienen dus, met of zonder tussenkomst van de politie,bij de lokale brandweer binnen te komen. De plaatselijke brandweer zal beoordelen hoe zij het incident kan bestrijden. Indien expertise gewenst is kan zij de veiligheidsregio / regionale brandweer benaderen en/of hun officier gevaarlijke stoffen. De brandweer meldkamer kan, indien nodig, contact opnemen met de experts van het Hulpplan en/of hulpmaterialen aanvragen. Zij moeten daartoe de beschikking hebben over het adressen- en telefoonbestand van het VVG hulpplan. - 85 - Via een centraal aanspreekpunt binnen het brandweerwezen wordt het VVG Hulpplan onder de meldkamers verspreidt en daar bekend gemaakt, bij voorkeur door een digitale link te koppelen aan de stofcodering voor LPG : UN 1965 , 1011, of 1078 (ook UN 1077 = propyleen). Namen en telefoonnummers van experts : Distributiedepots : x x Tel. Nummer : Putten M : 06 - 51359313 W : 0341 - 723350 (24h / alarmnummer) x x x x x Flessen : Autogasstations : x Woonplaats : Terminals : Bulkgas (klein / Groot) : Opslag : Binnenvaart : Spoorketelwagen : Flessenauto : Tankauto : Naam : Algemene Kennis : ◄ Correspondeert met bedrijf op pagina 2. Transport : A1 M. Blankestijn (BP GAS Nederland b.v.) A2 B. van Dam (BP Gas) Ede M : 06 - 51566749 W : 0341 - 723350 (24h / alarmnummer) A3 T. de Ridder (BP Gas) Amersfoort M: 06 - 53220794 W: 0341 - 723350 (24h / alarmnummer) x x B J. Lammertink (De Visser) Lelystad M: 06 - 54697350 W: 0320 – 221468 (24h / alarmnummer) x x C E. Prins (BK SERVICES) Kwadijk M : 06 - 55874402 W : 0345 -639250 (24h / alarmnummer) x D A. Kleine Haar (Primagaz) Laren (Gld.) E Chemgas Rotterdam W: 010 – 436 78 78 (24h / alarmnummer) x F Vopak Nieuwdorp W: 0113 – 615800 (24h / alarmnummer) x G L. van Beek (SAMAT) Zundert M: 06 - 41691328 W: 076 - 5711844 x x H M. Janssen (Shell) Bemmel M: 06 - 53417413 W: 0800 - 2855427 (24h / alarmnummer) x x x x x J A.P.J. Jongeneel (A.J. Jongeneel en Zonen Transport B.V.) Valkenburg (ZH) M: 06 - 29034629 W: 071 – 5322530 (24h / alarmnummer x x x x x K R. van Rijn (Schenk) Dordrecht x x J. Achterkamp Baak x x x x L - 86 - M : 06 - 22802694 W : 0575 – 582200 0800 - 0137 (24h / alarmnummer) M: 06 - 53648281 W: 078 - 6442150 (24h / alarmnummer) M: 06 - 51285104 W: 0575 – 452990 (24h / alarmnummer x x x x x x x x x x x x x x x x x Namen en telefoonnummers van experts : Flessen : Terminals : Distributiedepots : Autogasstations : Bulkgas (klein / Groot) : Opslag : Binnenvaart : Spoorketelwagen : Tel. Nummer : Flessenauto : Woonplaats : Tankauto : Naam : Algemene Kennis : ◄ Correspondeert met bedrijf op pagina 2. Transport : Telefoonnummers van bedrijven die hulpmateriaal beschikbaar hebben : B LPG De Visser Lelystad C BK Services / Ballast Nedam IPM Leerdam Primagaz Nederland B.V. Zutphen Chemgas Shipping B.V. Rotterdam F Vopak Terminal Vlissingen B.V. Nieuwdorp G SAMAT Nederland BV Breda H Shell Nederland LPG B.V. Cuijk (NB) D E - 87 - 0341 - 723350 x (24h / antwoordapparaat) 0320 - 221468 (24h alarmnummer) Overige hulpmaterialen : Putten Overige installatie : BP Gas Nederland B.V. Servicewagens : Autogasinstallatie : A Telefoon : Spoorketelwagen : Vestigingsplaats : Binnenvaartschip : Bedrijf : Tankauto : ◄Correspondeert met Expert op pagina 1 Transport : x x 06 - 55874405 0345-639250 x x x x (24h / alarmnummer) Alg.: 0575 – 582200 0800 0137 x x x (24h / alarmnummer) Alg. : 010 - 2412222 010 - 4367878 x (24h / alarmnummer) 0113 - 615800 x (24h / alarmnummer) Alg. : 076 - 5711844 (24h / alarmnummer) 06 - 41691328 0800 - 2855427 (24h / antwoordapparaat) x x x x x J K L A.J. Jongeneel en Zonen Transport B.V. Valkenburg (NH) Schenk Papendrecht BV Papendrecht Achterkamp Bedrijfsopleiding Baak / Steenderen 071 - 5322530 x (24h / alarmnummer) 078 – 6442150 x x x (24h / alarmnummer) 0575 - 452990 (24h / antwoordapparaat) x NB: LPG De Visser te Lelystad en BK Services te Leerdam beschikken over uitgebreide extra hulpmiddelen die permanent inzetbaar zijn. Zie hieronder voor uitgebreide informatie. Extra beschikbaar materieel LPG De Visser 0320 – 221468 24 uur per dag Alarmdienst LPG installaties de Visser BV Naast de reguliere kantoortijden, waarbij de bereikbaarheid van 08.00-17.00 loopt, is De Visser BV buiten deze tijden bereikbaar voor eventuele dringende storingen en/of calamiteiten. Dit betekent letterlijk 24 uur per dag 365 dagen per jaar. Er zijn dan te allen tijde 2 servicemonteurs beschikbaar die binnen 10 minuten op weg kunnen zijn. Het wagenpark bestaat uit drie onderdelen: - Serviceauto’s; - Montagevrachtwagens; - Montagevrachtwagen + tankaanhanger voor vloeibaar gas. Korte opsomming van voertuigen met minimale uitrusting en relevante informatie. Serviceauto Er zijn 8 serviceauto’s beschikbaar welke verspreid over verschillende standplaatsen in Nederland zijn opgesteld: - Lelystad - Dronten - Apeldoorn - Veenendaal - Holten - Tilburg - Best - Diever Deze auto’s beschikken over - Stikstoffles met reduceerventiel en circa 30 meter stikstofslang; - Alle benodigde hulpmiddelen (waaronder vonkvrij gereedschap) voor reparatie aan installaties en ontgassen van zuilen en leidingsystemen; - Brandblussers, afzetlint en pylonen. Montagewagen Er zijn diverse montagewagens beschikbaar, welke allen als standplaats Lelystad hebben. - Minimaal drie stikstofflessen met reduceerventiel en circa 30 meter stikstofslang; - Alle benodigdheden voor autogeen lassen; - Diverse slangen en aansluitstukken; - Alle benodigdheden voor gasvrij maken van installaties met behulp van fakkelapparatuur; - Brandblussers, afzetlint, pylonen, etc.; - Alle benodigde hulpmiddelen voor demontage van installaties. - 88 - Montagewagen met gasaanhanger Voor uitrusting zie de Montagewagen. De vrachtwagen is volledig ADR uitgevoerd en beschikt over een Eurovignet. Tankaanhanger - 12 m³ inhoud; - Compressor unit; - 3” SIHI pomp met verpompsnelheid van ongeveer 400 liter per minuut, aangesloten op hydromotor, welke zijn druk ontleent aan de voorwagen. Extra beschikbaar materieel BK Services/ Ballast Nedam IPM 0345 – 639250 24 uur per dag Alarmdienst BK Services/Ballast Nedam IPM Naast de reguliere kantoortijden, waarbij de bereikbaarheid van 08.00-17.00 loopt, is BK Services/Ballast nedam IPM buiten deze tijden bereikbaar voor eventuele dringende storingen en/of calamiteiten. Dit betekent letterlijk 24 uur per dag 365 dagen per jaar. Er zijn dan te allen tijde servicemonteurs beschikbaar . Het wagenpark bestaat uit twee onderdelen: - Serviceauto’s; - Montagevrachtwagens; Korte opsomming van voertuigen met minimale uitrusting en relevante informatie. Serviceauto Er zijn 5 serviceauto’s beschikbaar welke verspreid over verschillende standplaatsen in Nederland zijn opgesteld: - Rotterdam - Gytsjerk - Weert - Overzande - Emmen Deze auto’s beschikken over - Stikstoffles met reduceerventiel en circa 30 meter stikstofslang; - Alle benodigde hulpmiddelen (waaronder vonkvrij gereedschap) voor reparatie aan installaties en ontgassen van zuilen en leidingsystemen; - Brandblussers, afzetlint en pylonen. Montagewagen Er zijn 2 montagewagens beschikbaar.. - Minimaal drie stikstofflessen met reduceerventiel en circa 30 meter stikstofslang; - Alle benodigdheden voor autogeen lassen; - Diverse slangen en aansluitstukken; - Alle benodigdheden voor gasvrij maken van installaties met behulp van fakkelapparatuur; - Brandblussers, afzetlint, pylonen, etc.; - Alle benodigde hulpmiddelen voor demontage van installaties. Update: januari 2011 - 89 - Bijlage: Buisleidingincidenten Het zijn de beheerders van buisleidingen die, naast overheidsinstanties, een belangrijke rol bij de bestrijding van buisleidingincidenten spelen. De beheerder is immers in staat de buisleiding af te sluiten of andere schadebeperkende (bron)maatregelen te treffen. Vrijwel alle eigenaren en beheerders van buisleidingen in Nederland zijn aangesloten bij de VELIN. In de bijlage "Overzicht productgegevens (buisleidingen)" worden de gassen en vloeistoffen gegeven die door de buisleidingen in Nederland worden getransporteerd. Aan de hand van de onderverdeling die is gemaakt zijn de volgende scenario's afgeleid. Categorie Brandbaar gas onder druk - uitstroming Scenario geen ontsteking directe ontsteking: fakkel vertraagde ontsteking: gaswolkexplosie geen ontsteking - bevriezing - milieuverontreiniging directe ontsteking: fakkel - brandwonden - secundaire branden - brandwonden - secundaire branden - longbeschadiging - brandwonden - secundaire branden - longbeschadiging - mogelijke drukeffecten Brandbare tot vloeistof verdicht gas - uitstroming vertraagde ontsteking: plasbrand vertraagde ontsteking: gaswolkontbranding Brandbare vloeistof Effecten / schadebeeld - gehinderde communicatie - gehoorsbeschadiging - brandwonden - secundaire branden - brandwonden - secundaire branden - longbeschadiging - drukeffecten plasvorming dampwolkontbranding gevolgd door plasbrand - verzakking van grond - milieuverontreiniging - brandwonden - secundaire branden - longbeschadiging - mogelijke drukbelasing Inert gas inerte gaswolk - verstikking - verminderde zuurstofopname - stoppen auto's e.d. Toxisch gas toxische gaswolk - vergiftiging - bijtend Toxische vloeistof uitstroming met verdamping - vergiftiging - bijtend Zuurstof gaswolk - ontbranding omgeving Tabel 23: Mogelijke scenario's buisleidingincidenten Incidentbestrijding door de Gasunie Als bijvoorbeeld door graafwerkzaamheden een incident wordt veroorzaakt aan een aardgasleiding moet onmiddellijk de Centrale Commando Post (CCP) worden gewaarschuwd. In de buurt van alle - 90 - Gasunielocaties staan bordjes opgesteld, waarop het telefoonnummer van de CCP is vermeld. De CCP is direct in staat deskundige medewerkers van de wachtdienst op te roepen. Deze wachtdienst, die 24 uur per dag het gehele jaar door beschikbaar is, komt onmiddellijk in actie. De deskundige technicus die ter plaatse komt heeft de bevoegdheid de opdracht te geven het gastransport om te leiden en/of stil te leggen. De medewerkers van de Gasunie zullen vervolgens de daadwerkelijke (bron)bestrijding van het incident op zich te nemen. Optreden bij buisleidingincidenten In deze paragraaf zullen alleen die activiteiten worden besproken die tijdens het optreden van de brandweer bij buisleidingincidenten afwijken van de algemene ‘standaard ogs-inzet’, te weten: - alarmeren en identificeren; - lek beheersen en ontsnapt product beheersen. Bij deze twee activiteiten spelen leidingbeheerders een belangrijke rol. Alarmeren en identificeren Identificatie van de stof zal moeten gebeuren door het leggen van contact met de leidingbeheerder via de alarmwacht van de Verzekeringshulpdienst (VHD) via het telefoonnummer (0570) 69 50 85. De VHD-alarmwacht zal aan de centralist van de RAC vragen naar de locatie, de aard en de omvang van het incident en naar de instanties die al ter plaatse of gealarmeerd zijn. De VHD-alarmwacht zal vervolgens op basis van de informatie over de locatie nagaan welke leiding(en) het vermoedelijk is. De VHD-alarmwacht geeft aan de RAC door: leidingbeheerder, VN-nummer stof en ERIC-nummer stof. Vervolgens zal de VHD het bijbehorende alarmnummer van de leidingbeheerder bellen. De dienstdoende ´noodwachtdienstfunctionaris´ van de leidingbeheerder zal vervolgens contact opnemen met de RAC en zal het VN- en ERIC-nummer van de betreffende stof doorgeven/verifiëren. RAC Alarmwacht VHD Wachtdienst leidingverantwoordelijke Aard incident Locatie incident Leidingbeheerder(s) Welke leiding(en) Welke stof(fen) Getroffen en te nemen maatregelen leidingbeheerder Wie en wanneer ter plaatse leidingbeheerder Aard melding Locatie Stofnummers Welke brandweer Welke overige beheerders Lek beheersen en ontsnapt product beheersen Het ‘lek beheersen’ is een taak van de leidingbeheerder. Het gaat hier om bronbestrijding. Voor deze specialistische taak hebben de leidingbeheerders hun eigen calamiteitenorganisatie. Het ‘ontsnapt product beheersen’ is een taak van de brandweer. Na stabilisering van de situatie zullen de opruimwerkzaamheden weer de verantwoordelijkheid van de leidingbeheerder zijn. De bestrijdingstaken van de brandweer zijn incidentspecifiek. In zijn algemeenheid kan de volgende prioritering worden aangegeven: - redding, met inachtneming van eigen veiligheid; - ontsnapt product beheersen, beperken (milieu)schade; - lek beheersen, bronbestrijding. - 91 - Incidenten met aardgastransportsystemen (transportleidingnet) Het transport van aardgas vindt plaats via het transportleidingnet en de lokale distributienetten. Alleen de transportleidingnetten zijn van de gastransporteurs, het distributienet is van de lokale energiebedrijven. De druk in het transportleidingnet bedraagt 40 tot 80 bar. De diameters van de buisleidingen in het transportleidingnet variëren tussen de 18 en 48 inch. Deze leidingen liggen op een diepte van circa 175 centimeter. Het aardgas dat door het transportleidingnet getransporteerd wordt is geurloos. Pas bij de overgang naar een regionaal leidingnet wordt hier een geurstof (tetrahydrothiofeen, THT) aan toegevoegd. Een uitzondering hierop vormt het gas dat voor industriële doeleinden wordt gebruikt. Daar wordt meestal geen geurstof aan toegevoegd. Via zo’n 1100 gasontvangststations wordt het gas uit de regionale leidingen overgebracht naar de lokale distributienetten die een druk hebben van 8 bar. De verantwoordelijkheid van de Gasunie eindigt na deze reductie tot 8 bar en hier begint de verantwoordelijkheid van de lokale distributiebedrijven. Via de reduceerstations van de distributiebedrijven daalt de druk verder naar 1 bar en lager om uiteindelijk met 25 millibar voor huishoudelijk gebruik te worden afgeleverd. De belangrijkste bedreigingen/scenario’s bij incidenten met aardgastransportleidingen zijn: - beschadigde pijp met lekkage en gaswolk; - fysische explosie ten gevolge van het bezwijken van een hoge drukleiding; - brand. Deze bedreigingen kunnen zich afzonderlijk, maar ook opeenvolgend voordoen. Het is van groot belang dat bij een leidingincident eenduidige instructies en informatie met betrekking tot de veiligheidsafstanden beschikbaar is. De Gasunie heeft voor verschillende aardgastransportleidingen berekend wat de warmtestraling (gerelateerd aan de afstand) zou zijn, als er een breuk optreedt en er een brandende verticale fakkel (jet) ontstaat. Deze is als bijlage bijgevoegd. Incidenten met aardgastransportsystemen (regionaal distributienet) Een belangrijk verschil tussen incidenten met het transportleidingnet en het regionaal distributienet is het feit dat lekkages met distributieleidingen vaak in dicht bebouwd gebied gebeuren of onder of in gebouwen. Het gas krijgt op zo de mogelijkheid zich in afgesloten ruimten op te hopen waardoor er een explosief gas-luchtmengsel ontstaat. Dit vereist een voorzichtig optreden van de brandweer. Een ander belangrijk verschil met het gas in transportleidingen is dat het gas in distributieleidingen meestal goed te ruiken is. In sommige gevallen is het gas echter niet te ruiken, bijvoorbeeld doordat: - de geurstof geabsorbeerd of geoxideerd is (door bodem, water, roestige leiding of metselwerk) of - het reukvermogen (tijdelijk) is verminderd. Elk nutsbedrijf dat verantwoordelijk is voor het beheer van een distributienet heeft een taak in de incidentbestrijding. Op de RAC moet bekend zijn welk nutsbedrijf dat voor een betreffend gebied is. Het verdient aanbeveling om het betreffende nutsbedrijf te betrekken bij de voorbereiding op incidenten met distributieleidingen. Voor de brandweer zijn enkele tips te geven met betrekking tot de incidentbestrijding: - start direct met meten met een explosiemeter: eerst buiten, dan door brievenbus of raam, dan pas binnen. Als het raam gesloten is, overweeg dan om de ruit in te gooien - let op het risico van het doorbranden van de explosiemeter als plotseling hoge concentraties gemeten worden. - stop op een zo ruim mogelijke afstand bovenwinds van de locatie - gebruik volledige uitrukkleding, inclusief handschoenen en aangesloten adembescherming - gebruik explosiemeter direct na het uitstappen - laat alle niet-explosieveilige middelen achter in het voertuig - potentiële ontstekingsbronnen zijn: deurbel (niet aanbellen), portofoons, telefoons, geisers, CVketels, thermostaat, elektrische apparatuur, kaarsen etc. - houd stralen en waterkanonnen stand-by - laat gebied afzetten - ontruim/evacueer de omgeving, inclusief de omliggende panden - gooi eventueel voor ventilatie een steen door de ruit vanaf een zo groot mogelijke afstand - als het gas bij het lek brandt: niet blussen! - overweeg de inzet van overdrukventilatoren - 92 - Bronnen: [1] Handreiking voor optreden tijdens buisleidingincidenten, Ministerie van BZK en het Nibra (2006) [2] Gele kaart “Incidenten gasinfrastructuur”, Gasunie (2008) - 93 - Bijlage: Overzicht productgegevens (buisleidingen) Categorie Brandbaar Stof aardgas butaan etheen/ethyleen propeen/propyleen waterstof vinylchloride VN-nr 1971 1011 1962 1077 1049 1086 GEVI-nr 23 23 23 23 23 239 ERIC-nr 2-10 2-45 2-53 2-45 2-10 2-44 Meetapparatuur Ex-meter Ex-meter Ex-meter, PID Ex-meter, PID Ex-meter Ex-meter, PID, meetbuisje 77 Brandbaar toxisch ethyleenoxide koolmonoxide 1040 1016 263 263 2-12 2-13 Ex-meter, PID, meetbuisje Ex-meter, meetbuisje 83, CO-meter Toxisch zoutzuurgas chloor zwaveldioxide 1050 1017 1079 268 268 268 2-24 2-34 2-24 meetbuisje 78 meetbuisje 16 meetbuisje 53 Inert stikstof koolstofdioxide 1066 1013 20 20 2-03 2-01 Ox-meter (indirect) Ox-meter (indirect), CO2-meter Oxideren zuurstof 1072 25 2-27 Ox-meter Tabel 24: Overzicht productgegevens (gas) Categorie Brandbaar Stof ruwe aardolie dieselolie, gasolie, lichte stookolie Aardoliedestillaat nafta, benzine MTBE TBA tolueen benzeen VN-nr 1267 1202 GEVI-nr 30 30 ERIC-nr 3-30 3-05 Meetapparatuur Ex-meter Ex-meter 1268 1203 2398 1120 1294 1114 30 33 33 33 33 33 3-05 3-11 3-11 3-09 3-11 3-10 Ex-meter Ex-meter, meetbuisje 113 Ex-meter, PID Ex-meter, PID Ex-meter, PID, meetbuisje 69 Ex-meter, PID, meetbuisje 69 Brandbaar toxisch ethyleenglycol methanol propyleenoxide formaldehyde geen 1230 1280 1198 geen 336 33 38 geen 3-15 3-11 3-30 Ex-meter, meetbuisje Ex-meter, meetbuisje 28 Ex-meter, PID Ex-meter, meetbuisje 91, pH-papier Toxisch aniline natronloog zwavelzuur 1547 1824 1830 60 80 80 6-09 8-04 8-01 meetbuisje pH- papier meetbuisje, pH-papier Tabel 25: Overzicht productgegevens (vloeistof) - 94 - Bijlage: Gele kaart Gasunie - 95 - 5 Klasse 3: Brandbare vloeistoffen Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: ether, benzine, nafta, aceton, benzeen, ethylacetaat, methanol, ethanol, terpentine, petroleum, gasolie en dieselolie. 5.1 Transport De titel van klasse 3 omvat stoffen en voorwerpen die stoffen van deze klasse bevatten die: bij een druk van 101,3 kPa een smeltpunt of beginsmeltpunt heeft van 20 °C of lager, bij 50 °C een dampdruk hebben van ten hoogste 300 kPa (3 bar); en bij 20 °C en een standaarddruk van 101,3 kPa niet volledig gasvormig zijn, een vlampunt hebben van ten hoogste 60 °C. De titel van klasse 3 omvat ook: brandbare vloeistoffen en vaste stoffen in gesmolten toestand met een vlampunt hoger dan 60 °C. Deze stoffen worden bij een temperatuur gelijk aan of hoger dan hun vlampunt verwarmd vervoerd of voor vervoer aangeboden. Ze zijn ingedeeld onder UN-nummer 3256. vloeibare ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand. Vloeibare ontplofbare stoffen in explosieve toestand zijn ontplofbare stoffen die zijn opgelost of gesuspendeerd in water of andere vloeistoffen. Zo ontstaat een homogeen vloeibaar mengsel, met het doel hun explosieve eigenschappen te onderdrukken. Dergelijke posities in tabel A zijn UN-nummers 1204, 2059, 3064, 3343 en 3357. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt hoger dan 60 °C en ten hoogste 100 °C. Ze zijn ingedeeld onder, UN-nummer 1202. Vloeistoffen die zeer giftig zijn bij inademen, met een vlampunt lager dan 23 °C en giftige stoffen met een vlampunt van 23 °C of hoger zijn stoffen van klasse 6.1. Brandbare vloeistoffen die gebruikt worden als pesticide en zeer giftig, giftig of zwak giftig zijn met een vlampunt van 23 °C of hoger zijn stoffen van klasse 6.1. 5.1.1 Classificatiecode: F FT FC FTC D Brandbare vloeistoffen zonder bijkomend gevaar: Brandbare vloeistoffen, giftig Brandbare vloeistoffen, bijtend Brandbare vloeistoffen, giftig, bijtend Vloeibare ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand 5.1.2 Verpakkingsgroepen: Verpakkingsgroep I II III Vlampunt (gesloten cup) -< 23 °C > 23 °C ≤ 60 °C Begin kookpunt ≤ 35 °C > 35 °C > 35 °C Tabel 26: Bepaling van de verpakkingsgroep 5.2 Opslag en gebruik 5.2.1 Ontvlambare vloeistoffen Onder ontvlambare vloeistoffen worden verstaan vloeistoffen met een vlampunt niet hoger is dan 60 °C. Een ontvlambare vloeistof wordt in een van de onderstaande drie categorieën van deze klasse ingedeeld. categorie 1: Vlampunt < 23 °C en beginkookpunt ≤ 35 °C categorie 2: Vlampunt < 23 °C en beginkookpunt > 35 °C categorie 3: Vlampunt ≥ 23 °C en ≤ 60 °C - 96 - Gasolie, diesel en lichte stookolie met een vlampuntbereik tussen ≥ 55 °C en ≤ 75 °C worden ook tot categorie 3 gerekend. Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt. In de PGS-richtlijn (opslag) worden brandbare vloeistoffen in klassen ingedeeld naar brandgevaar. Klasse Klasse 0 Klasse 1 Klasse 2 Klasse 3 Klasse 4 Grenzen Kookpunt ten hoogste 35 °C en vlampunt lager dan 0 °C. Vlampunt van 0 C tot 21 °C. Voorbeelden worden niet onder atmosferische omstandigheden opgeslagen benzine, benzeen, biobenzine, tolueen, petroleumether kerosine, terpentine, solvent nafta Vlampunt gelijk aan of boven 21 °C en ten hoogste 55 °C. Vlampunt boven 55 °C en ten hoogste 100 °C. biodiesel, dieselolie, HBO I, HBO II Vlampunt boven 100 °C. stookolie, smeerolie Tabel 27: Overzicht k-klassen Brandbare gassen, die bij omgevingstemperatuur tot vloeistof zijn verdicht, worden gerekend tot klasse 0. Afgewerkte olie moet in het algemeen als klasse 1 worden aangemerkt. Biobenzine, bestaat uit een mengsel van fossiele benzine waaraan bioethanol is toegevoegd. Het aandeel bioethanol wordt aan de hand van het percentage alcohol aangeduid. E5, E10 en E85 bevatten respectievelijk 5, 10 en 85 procent bioethanol. Biodiesel bestaat uit een mengsel van petrodiesel waaraan biodiesel is toegevoegd. Het mengsel wordt aan de hand van het percentage biodiesel aangeduid. B5, B10 en B85 bevatten respectievelijk 5, 10 en 85 procent biodiesel. Biodiesel ontstaat bij de transesterficatie van natuurlijke glycerides in een mengel van veresterde vetzuren dat FAME genoemd wordt. Scenario’s en effecten 5.3 Bij een lekkage of het bezwijken van een reservoir ontstaat een vloeistofplas. Voor berekeningen is een aantal representatieve oppervlakken uitgekozen. Hierbij speelt de plaats en soort van uitstroming een rol. In de onderstaande tabel is dit schematisch weergegeven. soort Lekkage Geheel bezwijken land 2 [m ] 10 1.500 water 2] [m 1.500 10.000 Tabel 28: Oppervlak vloeistofplas Een vuistregel voor het oppervlak van een vloeistofplas op land is: 2 3 2 - 100 m oppervlak per m vrijgekomen inhoud met een maximum van 1.500 m ; 2 - 10 m bij kleine lekkages op een absorberende bodem; - 97 - Onderzoek heeft laten zien dat de plasgrootte van een instantaan uitgestroomde spoorketelwagen 2 ongeveer 700 m is. Bij brand zal deze oppervlakte, door het opbranden van de gevaarlijke stof, langzaam ‘kleiner’ worden. 5.3.1 Verdamping en verspreiding in de lucht Belangrijke factoren die de verdamping beïnvloeden zijn de windsnelheid, het oppervlak van de plas, de dampspanning van de vloeistof en de temperatuur van de vloeistof. Onderstaande tabel geeft een overzicht gerangschikt naar dampspanning, waarbij voor diverse vloeistofoppervlakken de benedenwindse afstanden zijn genoemd tot waarop ontsteking mogelijk is. Hierbij zijn de volgende uitgangspunten gekozen: - ronde plasvorm; - temperatuur van de vloeistof 20 °C; - stabiel weer en een windsnelheid van 2 meter per seconde. Dampspanning bij 20 °C tot 100 mbar tot 250 mbar tot 500 mbar groter dan 500 mbar 2 10 m X [m] 3,5 7 12,5 25 100 m X [m] 12,5 25 50 100 2 2 1.500 m X [m] 50 100 200 400 10.000 m X [m] 150 300 600 1.200 2 Tabel 29: Benedenwindse afstand tot waarop ontsteking mogelijk is voor diverse vloeistofoppervlakken 5.3.2 Vuurbal ten gevolge van een BLEVE Tankauto’s die bestemd zijn voor het vervoer van fossiele brandstoffen hebben meestal een aluminium tank. Door het lage smeltpunt van aluminium kan het verschijnsel BLEVE bij deze tankauto’s niet optreden. Veel andere brandstoffen worden echter in chemicaliënwagens vervoerd. Deze hebben vaak een stalen tank, waarbij een BLEVE niet kan worden uitgesloten. Naast het verschijnsel BLEVE, kunnen vaten en tanks door verhitting ook barsten en daardoor al of niet in stukken weggeslingerd of gelanceerd worden. Vooral bij kleinere vaten of drums komt dit regelmatig voor. Uitgangspunt voor de effectberekening van een vuurbal is de vuistregel: - 2r is de afstand tot waarop secundaire branden kunnen ontstaan; - 3r is de afstand tot waarop men tweede en derde graads brandwonden op kan lopen op de onbedekte huid; - berekeningen worden uitgevoerd met een vloeistofdichtheid van 900 kg/m3; de meeste brandbare vloeistoffen hebben een dichtheid die hieraan gelijk is of lager ligt. r 2,9 M 1 / 3 (M < 10.000 kg) r 4,0 M 1 / 3 (M > 10.000 kg) r = afstand [m] M = massa van de inhoud [kg] In onderstaande tabel zijn voor een aantal tankinhouden de gevarenafstanden weergegeven. Ook wordt verwezen naar het Schadescenarioboek. object (90% vulling) metalen 200 liter drum plaatstalen tankauto plaatstalen tankauto plaatstalen tankauto spoorketelwagon inhoud 3 [m ] 0,2 10 20 40 80 massa r 2r [kg] [m] [m] 162 16 8100 58 16200 101 32400 128 64800 161 3r [m] 32 116 202 255 321 47 175 304 383 482 Tabel 30: Effectafstanden BLEVE (plaat)stalen tanks met brandbare vloeistoffen - 98 - 5.3.3 Plasbrand Door het ontsteken van een plas brandbare vloeistof ontstaat er een plasbrand. Deze plasbrand straalt warmte uit naar de omgeving. Om een schatting te maken van de warmtestraling op zekere afstand van de plasbrand kunnen we de volgende vuistregel hanteren: 2 - warmtestraling 10 kW/m op 4r (m) vanaf de rand van het vlamfront; - installaties en constructies moeten worden gekoeld om bezwijken te voorkomen. 2 - warmtestraling 3 kW/m op 8r (m) vanaf de rand van het vlamfront. - Zonder bescherming blootgesteld persoon is nog juist in staat zich binnen 10 seconden voldoende ver van de brandhaard te verwijderen. De vuistregel is geldig als: - de straal van de vloeistofplas niet groter is dan 25 meter; - de vloeistofplas cirkelvormig is, of een lengte/breedte verhouding heeft kleiner dan 2; - de vloeistofplas op land ligt. 2 In onderstaande tabel zijn voor de standaard plasoppervlakken de afstanden 3 en 10 kW/m gegeven. brandend oppervlak 2 [m ] 10 100 1.500 10.000 equivalente straal r [m] 2 6 22 >25 4r - 10 kW/m [m] 8 24 88 150 2 2 8r - 3 kW/m [m] 16 48 176 300 Tabel 31: Warmtestraling plasbrand 5.3.4 Fakkel, explosie en wolkbrand Een lekkage gevolgd door brand kan een fakkel tot gevolg hebben. De grootte van de fakkel is hierbij afhankelijk van onder andere de grootte van het gat, de eigenschappen van de vloeistof en de druk. Aan de hand van de visuele waarnemingen van de uitstroming kan een inschatting worden gemaakt. Een vertraagde ontsteking kan een explosie tot gevolg hebben. Om hoge overdrukken te krijgen, blijkt dat er sprake moet zijn van een versnelling van het vlamfront. Deze treedt alleen op bij aanwezigheid van voldoende obstakels, bijvoorbeeld tussen installaties of onder pijpenbruggen. Zonder vlamfrontversnelling of opsluiting is er in feite geen sprake meer van een explosie, maar van een wolkbrand. In besloten ruimten zoals huizen, garages en productiehallen kunnen kleine hoeveelheden brandbaar mengsel al explosief zijn. Ontsteking hiervan zal grote drukeffecten met zich meebrengen, afhankelijk van de mate van opsluiting. In Hemel Hempstead, Buncefield, 11 december 2005, is een opslagtank overstroomd tijdens het vullen. Hierbij zijn grote hoeveelheden aan de bovenzijde uit de tank gestroomd. De uiteindelijke explosies en schade-effecten waren vooraf niet ingeschat, want de huidige rekenmodellen houden geen rekening met de omstandigheden zoals die in Buncefield waren. Het was koud, rond het vriespunt, stabiel met weinig wind en de relatieve luchtvochtigheid was hoog (99%). In de buitenlucht is de kans op een gaswolkexplosie zeer klein. Ontsteking van een vrije gaswolk zal hier een wolkbrand tot gevolg hebben. Het vlamfront van een dergelijke brand passeert snel en mensen die zich in deze wolk bevinden hebben weinig overlevingskans. Sommige materialen in de gaswolk vatten vlam. Er kunnen zich secundaire branden ontwikkelen. Hierbij wordt verwezen naar het Schadescenarioboek. 5.3.5 Tankbranden Tankbranden kunnen ontstaan door atmosferische elektrische activiteit, overvulling, statische elektriciteit chemische reactie, werkzaamheden en achterstallig onderhoud. Tanks in de nabijgelegen omge2 ving van een brand bezwijken bij een warmtestraling van 35 tot 45 kW/m . - 99 - 5.3.6 Buisleidingen Het ondergrondse buisleidingennetwerk is in lengte enorm: door Nederland loopt anno 2.000 circa 18.500 kilometer buisleiding bestemd voor het transport van gevaarlijke stoffen over langere afstanden. Daarvan wordt circa 13.500 kilometer gebruikt voor hogedruk aardgasleidingen, en 5.000 kilometer voor transport van olie, olieproducten, andere gevaarlijke vloeistoffen en industriële gassen. Scenario's en effecten van buisleidingincidenten zijn vinden in de bijlage "Buisleidingincidenten" behorende bij het hoofdstuk "Klasse 2: Gassen". 5.4 Bestrijdingsmogelijkheden 5.4.1 Blussing 5.4.1.1 Water Water is een mogelijke blusstof bij: - branden van vloeistoffen die oplosbaar zijn in water; - branden van vloeistoffen die zwaarder zijn dan water; Water kan ook worden gebruikt voor koeling van objecten door: - opbrengen van water; - inzetten waterscherm tussen brand en aangestraald object. Naast het direct koelen of verstikken kan water ook gebruikt worden voor: - afschermen; - sturen; 3 - verdunnen (1 liter water zuigt 2 m lucht mee); - vervanging van het product. 5.4.1.2 Schuim Het blusmiddel schuim is geschikt voor het: - bestrijden van vloeistof- of oppervlaktebranden; - preventief afdekken van vloeistoffen met verhoogd brandgevaar of toxische eigenschappen; - beheersen van plasbranden van tot vloeistof verdichte gassen; - verdringen van brandbare gassen (scheepsruimen); - blussen van branden in afgesloten ruimten. Schuim wordt ingedeeld in zwaar, middel en licht schuim. Voor deze indeling wordt het verschuimingsgetal gebruikt. Het verschuimingsgetal geeft aan hoeveel liter schuim gevormd wordt uit één liter pre-mix (water + schuimvormend middel). De indeling is als volgt: Zwaar schuim: verschuimingsgetal < 20 Hoog watergehalte, groot koelend effect en grote worplengte (tientallen meters) Gewenste laagdikte: 12-15 cm. Middel schuim: verschuimingsgetal 20 - 200 Sterk afdekkend effect, lager watergehalte, lager koelend effect en beperkte worplengte (enkele meters). Gewenste laagdikte: 30-40 cm. Licht schuim: verschuimingsgetal > 200 Groot driedimensionaal effect, maar erg windgevoelig, zeer laag watergehalte, klein koelend effect en vrijwel geen worplengte. Tankbranden en branden in de petrochemische industrie worden vrijwel altijd geblust met zwaar schuim. - 100 - Voor blussing met schuim moet rekening gehouden met een minimale hoeveelheid schuimvormend middel (S.V.M.) te weten: Als vuistregel geldt dan: V = 5,5 x O liter schuimvormend middel. Voor brand in opslag moet een factor 2 voor de tijd worden toegepast (30 minuten). V O a t f (liter ) V = schuimvormend middel in liters 2 O = oppervlakte plas/put in m a = applicationrate (water en schuimvormend middel) 2 4 liter/minuut/m bij stationaire installaties 2 6,5 liter/minuut/m bij mobiele installaties 2 10,4 liter/minuut/m bij grote worplengtes f = percentage schuimvormend middel (0,03 of 0,06) t = blustijd in minuten (15) 5.4.1.3 Poeder 2 Met een P50 kan een brandend oppervlak van ca. 25 m worden geblust. De worplengte is maximaal 8 meter. Het blusmiddel poeder is bij uitstek geschikt voor blussing van: - kleinere vloeistofbranden; - restbranden. 5.4.2 Verdamping en verspreiding in de lucht De verdamping van de vloeistof kan worden beperkt door: - indammen met bijvoorbeeld zand/aarde; - absorptie door bijvoorbeeld bedekken met zand of een ander anorganisch materiaal; - neutraliseren; - omleiden naar bijvoorbeeld een bassin; - plas bedekken met plastic/piepschuimplaten; - bedekken met zand/anorganisch materiaal. - stoppen lekkage. 5.4.3 Vuurbal ten gevolge van een BLEVE Tanks die door brand BLEVE-gevaar met zich meebrengen moeten worden gekoeld met minimaal 10 2 liter water per minuut per m . 5.4.4 - Tankbranden 2 De tanks in het gebied met een stralingsbelasting boven 10 kW/m moeten worden gekoeld. Wanden van brandende tanks mogen alleen worden gekoeld als dit over 360° mogelijk is. Dat heeft te maken met spanningen die ontstaan in het metaal als plaatselijk sterk wordt gekoeld. Er mag nooit boven het vloeistofoppervlak worden gekoeld. Door de grote hitteverschillen bestaat het risico dat de tankwand omkrult en de inhoud vrijkomt. 5.4.4.1 Specifieke gevaren bij tankbrandbestrijding Specifieke gevaren bij tankbrandbestrijding zijn: Froth-over Kan optreden als een vluchtige vloeistof of water onder een viskeuze vloeistof gaat koken. Er vormt zich dan een schuim, waardoor een tank kan overstromen. Er is dus geen sprake van brand. Hittezone Kan optreden bij een brand in een opslagtank waarin zich een mengsel bevindt van koolwa(heat-wave) terstoffen met een verschillend kookpunt. Als gevolg van brand zullen de lichtere fracties van de bovenste laag verbranden en zullen de zwaardere fracties overblijven. Na verloop van tijd bereikt deze zone de waterlaag onder in de tank en veroorzaakt een boil-over. Bij stookolie kan de hittezone groeien met 20 centimeter per uur bij een afbrandsnelheid van 10 centimeter per uur. Boil-over Kan optreden als er zich een laag water onder in de tank bevindt. Op het moment dat de hittezone in contact komt met een eventuele waterlaag onder in de tank zal het water zoveel warmte aangeboden krijgen, dat het explosief gaat koken. Bij dit kookproces wordt heel veel brandend product meegesleurd. Dit zorgt voor een enorme steekvlam/vuurbal. Slop-over Kan optreden als brandende olie een oppervlaktetemperatuur heeft van meer dan 100 °C. Als er in dit geval water op terechtkomt, dan zal dit water direct verdampen en daarbij olie meenemen. - 101 - 5.5 Bronvermelding [1] Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000) [2] Cursusmap PAON-cursus Explosieveiligheid –beheersen van gas-/damp/stofexplosierisico’s-, PAON (2001) [3] Factsheet biobenzine. Aandachtspunten opslag en distributie biobenzine, Centrum Industriële Veiligheid (2008) [4] Factsheet biodiesel. Aandachtspunten opslag en distributie biodiesel, Centrum Industriële Veiligheid (2008) [5] Guidelines for Evaluating the Characteristics of Vapor Cloud Explosions, Flash Fires and BLEVEs, CCPS (1994) [6] Handboek Vervoer Gevaarlijke Stoffen over de weg 2009-2010, GDS Europe BV (2009) [7] Mobiele en stationaire blusinstallaties, BrandweerBRZO (2009) [8] Quest’s Dynamica Fireball Radiation Model, the Quest Quarterly Volume 4, Issue 3 (1999) [9] Richtlijn voor bovengrondse opslag van brandbare vloeistoffen in verticale cilindrische tanks, PGS 29:2008, Ministerie van VROM (2008) [10] Schuim als blusmiddel. Normstelling & Inventarisatie ten behoeve van de Betuweroute, Nibra (2008) [11] Verordening (EG) Nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels [12] Voorkomen en bestrijden van rampen zoals Buncefield. Relevante verbeterpunten voor Nederland, NIFV (2009) - 102 - 6 Klasse 4.1: Brandbare vaste stoffen Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: celluloid, kamfer, collodiumwol, gesmolten zwavel, naftaleen, rode fosfor en fosforsulfiden. 6.1 Transport In de klasse 4.1 zijn ingedeeld: - vaste stoffen en voorwerpen die gemakkelijk brandbaar zijn, - zelfontledende vaste stoffen of vloeistoffen, - vaste ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand en - stoffen, verwant met zelfontledende stoffen. 6.1.1 Classificatiecode: F FO FT FC D DT SR Brandbare vaste stoffen, zonder bijkomend gevaar Brandbare vaste stoffen, oxiderend Brandbare vaste stoffen, giftig Brandbare vaste stoffen, bijtend Ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand zonder bijkomend gevaar Ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand, giftig Zelfontledende stoffen 6.1.2 Verpakkingsgroepen: Verpakkingsgroep II: Gemakkelijk brandbare vaste stoffen, die bij de beproeving een brandduur hebben korter dan 45 seconden voor een meetafstand van 100 mm, als de vlam doordringt in de bevochtigde zone. Metaalpoeders en poeders van metaallegeringen worden hier ingedeeld als de reactie zich bij de beproeving binnen vijf minuten of minder over de gehele lengte van het monster voortplant. Verpakkingsgroep III: Gemakkelijk brandbare vaste stoffen, die bij de beproeving een brandduur hebben korter dan 45 seconden voor een meetafstand van 100 mm, als de vlam door de bevochtigde zone binnen 4 minuten tot stilstand wordt gebracht. Metaalpoeders en poeders van metaallegeringen worden hier ingedeeld als de reactie zich bij de beproeving in meer dan vijf minuten over de gehele lengte van het monster voortplant. 6.1.2.1 Temperatuurbeheersing Bepaalde zelfontledende stoffen mogen alleen worden vervoerd onder voorwaarden van temperatuurbeheersing. De controletemperatuur is de maximum temperatuur, waarbij de zelfontledende stof veilig kan worden vervoerd. Verondersteld wordt dat de temperatuur van de directe omgeving van een collo slechts gedurende een relatief korte tijd boven de 55 °C stijgt, tijdens een periode van 24 uur. Als de temperatuur niet meer te beheersen is, kan het nodig zijn noodmaatregelen te treffen. De kritieke temperatuur is de temperatuur waarbij de noodmaatregelen in werking moeten treden. De controle- en kritieke temperatuur zijn afgeleid van de SADT. Zelfontledende stoffen waarvan de SADT niet hoger is dan 55 °C, moeten worden onderworpen aan temperatuurbeheersing tijdens het vervoer. De werkelijke temperatuur tijdens het vervoer mag lager zijn dan de controletemperatuur, maar moet zodanig zijn gekozen dat gevaarlijke fasenscheiding wordt voorkomen. De SADT stelt vast of een stof moet worden onderworpen aan temperatuurbeheersing tijdens het vervoer. - 103 - Soort houder Enkelvoudige verpakkingen en IBC's Tanks a) a) SADT 20 °C of lager hoger dan 20 °C tot en met 35 ºC hoger dan 35 °C hoger dan 50 °C Controletemperatuur SADT minus 20 °C SADT minus 15 °C SADT minus 10 °C SADT minus 10 °C Kritieke temperatuur SADT minus 10 °C SADT minus 10 °C SADT minus 5 °C SADT minus 5 °C SADT (Self Accelerating Decomposition Temperature) van de stof verpakt voor het vervoer Tabel 32: Afleiding van controle- en kritieke temperaturen 6.2 Opslag en gebruik 6.2.1 Ontvlambare vaste stoffen Onder „ontvlambare vaste stoffen” worden verstaan vaste stoffen die gemakkelijk brandbaar zijn of die door wrijving brand kunnen veroorzaken of bevorderen. Onder „gemakkelijk brandbare vaste stoffen” worden verstaan poedervormige, korrelige of pasteuze stoffen of mengsels die gevaarlijk zijn omdat zij gemakkelijk worden ontstoken door kortstondig contact met de ontstekingsbron, zoals een brandende lucifer, en omdat de vlammen zich snel verspreiden. Een ontvlambare vaste stof wordt in een van de onderstaande twee categorieën van deze klasse ingedeeld categorie 1: Verbrandingssnelheidstest Andere stoffen en mengsels dan metaalpoeders: - bevochtigde zone stopt vuur niet en - brandduur < 45 seconden of verbrandingssnelheid > 2,2 mm/s. Metaalpoeders: - brandduur ≤ 5 minuten. categorie 2: Verbrandingssnelheidstest Andere stoffen en mengsels dan metaalpoeders: - bevochtigde zone stopt het vuur ten minste 4 minuten en - brandduur < 45 seconden of verbrandingssnelheid > 2,2 mm/s. Metaalpoeders: - brandduur > 5 minuten en ≤ 10 minuten. Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt. 6.2.2 Zelfontledende stoffen of mengsels Onder „zelfontledende stoffen of mengsels” worden verstaan thermisch instabiele vloeibare of vaste stoffen of mengsels die, ook zonder dat daarbij zuurstof (lucht) is betrokken, een sterk exotherme ontleding kunnen ondergaan. Stoffen en mengsels die overeenkomstig dit deel als ontplofbare stoffen, organische peroxiden of oxiderende stoffen zijn ingedeeld, vallen niet onder deze definitie. Zelfontledende stoffen en mengsels worden, net als bij de organische peroxiden, ingedeeld in zeven categorieën (typen A tot en met G). Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt. - 104 - Scenario’s en effecten 6.3 Externe oorzaken als wrijvingswarmte, hete oppervlakken en contact met oxiderende stoffen kunnen de brandbare stoffen doen ontbranden. Mogelijke gevolgen zijn: 6.3.1 Felle en zich snel ontwikkelende brand Snelle branduitbreiding is te verwachten bij fijn verdeeld materiaal. Bij kunststoffen met een laag verwekings- en smeltpunt kan aan de branduitbreiding worden bijgedragen door vallende brandende druppels en wegstromend gesmolten brandend product. 6.3.2 Langzame brandontwikkeling Bij pyrofore materialen (poreus ontgast brandbaar of zeer fijn verdeeld materiaal) kan een langzame brandontwikkeling plaatsvinden. Door plaatselijke verwarming komt in het materiaal een reactie met zuurstof op gang, waardoor net iets meer warmte wordt geproduceerd dan afgevoerd. 6.3.3 Stofexplosie Een explosief verlopende verbrandingsreactie is mogelijk op plaatsen waar, door bewerking of stoftransport, zich in de lucht een bepaalde stofconcentratie kan opbouwen. Dit noemen we een stofexplosie. Concentraties groter dan of gelijk aan de ‘onderste explosiegrens’ zijn zichtbaar, er is een fijne stofnevel zichtbaar. Een stofexplosie van beperkte omvang, kan in de omgeving een kettingreactie van stofexplosies veroorzaken, door opdwarrelende stof ten gevolge van de drukgolf. Zie verder het hoofdstuk over Bijlage: Stofexplosies en silobranden. Als gelijktijdig brandbaar gas en brandbare stof aanwezig zijn, zelfs in concentraties beneden de onderste explosiegrenzen, kan een zogenaamde hybride-explosie plaatsvinden. 6.3.4 Broei Broei kan zich voordoen in diverse soorten opslag en treedt afhankelijk van het product op bij vochtgehaltes boven de 15%. Naast recent 'geoogste' producten zoals vers gehakseld hout of ver gemaaid gras (hooi) zijn producten met een grote hoeveelheid microbiologisch materiaal erg broeigevoelig. Wanneer organisch materiaal opgeslagen wordt, in bijvoorbeeld een silo, kan spontane opwarming of broei optreden. De aërobe broei start als een biologisch proces waarbij door inwerking van enzymen en bacteriën de temperatuur kan oplopen tot 45 °C. De enzymen worden volledig onwerkzaam bij T>45 °C. Vervolgens begint de anaërobe broei. Deze vorm van warmteproductie wordt veroorzaakt door de groei en vermenigvuldiging van micro-organismen, bacteriën en schimmels. De thermofiele bacteriën hebben een temperatuurmaximum van 70 °C. Wat het einde betekent voor het biologische broeiproces. Naast CO2 wordt nu ook CO gevormd en ontstaat een typische broeigeur. Als laatste ontstaat de chemische broei. De warmteproductie is hierbij het gevolg van exotherme chemische oxidatie tussen bestanddelen van de droge stof en de zuurstof in de lucht. Als in de biomassa ook eiwitten zitten kunnen deze ook bijdragen. Uiteindelijk kan dit leiden tot het ontstaan van een (smeul)-brand. Bij dit proces komen naast CO2 en CO ook H2, alcoholen en azijnzuur vrij. - 105 - Om broei en brand door broei te detecteren is een continue meting van temperatuur, CO en CO 2 idealiter aanwezig. Een stijging van het CO2-gehalte gekoppeld aan een temperatuursverhoging en het ontbreken van CO wijst op biologische broei. 6.3.5 Stof buiten de verpakking Behalve scenario’s met brand, is het mogelijk dat stoffen buiten hun verpakking of reservoir geraken zonder brand. Hierdoor kunnen toestandsveranderingen optreden die problemen veroorzaken. Gesmolten zwavel bijvoorbeeld (een oxidator) zal op de eerste plaats stollen en kan gaan reageren met reductoren als ijzer. Een product dat nitrocellulose bevat en gestabiliseerd is door bevochtiging kan uitdrogen en daardoor reactiever of zelfs explosief worden. 6.4 Bestrijdingsmogelijkheden Zie voor de ongevalsbestrijding van stofexplosies het hoofdstuk over Bijlage: Stofexplosies. 6.4.1 Broei Acties bij broei in een open horizontale silo-opslag: - Bepalen hotspot door temperatuurmeting. - Verwijderen hotspot, uit elkaar halen hete materiaal en blussen. - In de omgeving metingen verrichten naar de te verwachten giftige verbrandingsproducten (o.a. CO). Acties bij broei in een gesloten silo-opslag: - Bij biologische broei: - verwijderen materiaal, - luchtkoeling en/of - afblussen. - Bij chemische broei - inertiseren van de atmosfeer met CO2 (beperken explosiegevaar en branduitbreiding), - leeghalen van de silo (let op: gevaar voor stofexplosie en uitbreiding brand door luchttoevoer). - 106 - 6.4.2 Overige scenario's Acties: - Uitgestroomd materiaal overbrengen in afsluitbare vaten, die tegen het materiaal bestand zijn. - Blussen met water, waaraan eventueel een bevochtiger is toegevoegd (schuimvormend middel). - In de omgeving metingen verrichten naar de te verwachten giftige verbrandingsproducten. 6.5 Bronvermelding [1] Broei bij biomassa, Technische Universiteit Eindhoven (2004) [2] Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000) [3] Handboek Vervoer Gevaarlijke Stoffen over de weg 2009-2010, GDS Europe BV (2009) [4] Industriebrandbestrijding - Silobrand, Brandweer Antwerpen (2006) [5] Verordening (EG) Nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels - 107 - Bijlage: Stofexplosies en silobranden Stofexplosies komen vaker voor dan over het algemeen bekend is. Niet alleen steenkoolstof, meelstof of stof van andere brandbare materialen kunnen stofexplosies veroorzaken. Ook metaalstof, zoals aluminiumstof, kan een stofexplosie veroorzaken. Bij silobranden kan worden gedacht aan opslag van agrarische grondstoffen (granen, zaden, gedroogde peulvruchten en diervoeders), voedingsindustrie (bloem, suiker, koffie, thee en cacao) en chemische en farmaceutische industrie (kunststofpoeders, poederverf en medicatie). Kentallen Om te bepalen of een bepaalde stof explosiegevoelig is zijn er een aantal belangrijke kentallen. De belangrijkste staan hieronder opgesomd. Voor meer dan 800 verschillende stoffen en stofvormige producten zijn de brand- en explosiekengetallen weergegeven in ‘BIA-Report 12/97, Brenn- und Explosionskenngrößen von Stäuben’. Deze databank is in boekvorm te verkrijgen en daarnaast te raadplegen via het internet. Mediane deeltjes grootte Onderste explosiegrens Maximale explosie-overdruk Stofexplosieconstante (zie Tabel 33) Minimale ontstekingsenergie Minimale ontstekingtemperatuur Glimtemperatuur (laag met dikte 5 mm) Brandgetal (zie Tabel 34) Stofexplosieklasse St 1 St 2 St 3 Dm LEL Pmax KSt MOE MOT Tglim BG in μm -3 in g . m in bar -1 in bar . m . s in mJ in °C in °C KSt-waarde -1 [bar . m . s ] > 0 tot 200 > 200 tot 300 > 300 Tabel 33: Stofexplosieklassen Indeling in een St 3 klasse betekent een relatief groot risico op het ontstaan van een stofexplosie; indeling in een St 1 klasse daarentegen een geringer risico. Waargenomen gedrag Stof ontsteekt niet Stof ontsteekt maar dooft snel Stof ontsteekt en gloeit (‘glimmen’) plaatselijk, maar breidt zich niet uit Uitbreiding van gloeien (‘glimbrand’) Uitbreiding van open brand met vlammen Explosieve verbranding en uitbreiding Brandgetal BG 1 BG 2 BG 3 BG 4 BG 5 BG 6 Tabel 34: Brandgetal De minimale ontstekingsenergie van vaste stoffen (poeders en dergelijke) draagt natuurlijk in belangrijke mate bij aan het gevaar van een stofexplosie. Hieronder staat een tabel met kengetallen van verschillende ontladingsenergieën. Charged conductor Screw 200 ltr. drum Person Road tanker Capacitance [pF] 1 200 300 1000 Tabel 35: Hazards of spark discharges - 108 - Voltage [kV] 5 20 10 15 Potential Spark energy [mJ] 0,01 40 15 100 Er zijn verschillende soorten elektrostatische ontladingen mogelijk. Vonkontladingen, coronaontladingen, borstelontladingen, glij-ontladingen en als laatste stortkegelontladingen. Hieronder een tabel met de energie-inhoud van de diverse ontladingen. Type ontlading Vonk Corona Borstel Glij Stortkegel Energie-inhoud [mJ] tot 10.000 < 0,1 3-4 tot 3.000 10 tot 25 Tabel 36: Energie-inhoud diverse ontladingen Scenario's en effecten Een stofexplosie duidt op het explosief afbranden van een wolk brandbare stof, waarbij drukverhoging optreedt door de warmteontwikkeling en de ontstane verbrandingsgassen. Een stofexplosie is dus eigenlijk een stofwolkexplosie. Stofexplosies doen zich in de praktijk alleen in gesloten ruimtes voor. Stofwolken in de open lucht zullen gewoon afbranden. Er zijn twee vuistregels van belang. Als het zicht in een ruimte minder is dan een armlengte of, anders gezegd, als niet door het stof kan worden heengekeken, moet er vanuit gegaan worden dat de stofconcentratie zodanig is dat de onderste explosiegrens is overschreden. Deze vuistregel is van toepassing op al opgewerveld stof. Verder geldt dat als voetafdrukken zichtbaar achterblijven in de stoflaag, er van uitgegaan mag worden dat er voldoende aanwezig is om na opwerveling de onderste explosiegrens te overschrijden. Net als bij massa-explosie zijn effecten van stofexplosie gebaseerd op de omrekening van energie naar TNT-equivalentie. De berekening van de overdruk gaat uit van het instantaan falen van een silo. In de silo is een stofwolk verondersteld met een 'optimale' concentratie en mengverhouding met lucht 3 van 200 g/m . Voor de berekening van de 0,03 bar contour is gebruik gemaakt van een constante (factor 30/17 ten opzichte van 0,1 bar overdrukcontour). Deze constante is afgeleid van de formule voor TNT explosies. Dit geeft de in Tabel 37 vermelde effectafstanden. Maximaal volume in silo, bunker, cycloon 3 [m ] 100 200 500 1.000 2.000 5.000 10.000 20.000 0,1 bar overdruk [m] 50 60 80 100 140 180 230 300 0,03 bar overdruk [m] 120 150 200 250 300 400 500 650 Tabel 37: Voorbeeld effect-afstanden stofexplosies Bij 0,03 bar overdruk is er zekere ruitbreuk met kans op dodelijke scherfwerking. Bij 0,1 bar overdruk zullen mensen omvallen en tegen obstakels botsen. Stofexplosies kunnen zich voortplanten. Een kleine stofexplosie in één ruimte kan het afgezette stof in een naburige ruimte doen opwervelen, waardoor het kan worden ontstoken. Deze tweede explosie is veelal heviger dan de oorspronkelijke. Men spreekt van een primaire en secundaire explosie. Zo'n kettingreactie kan door een hele installatie lopen. Stofexplosies kunnen naast de fysieke drukbeschadiging ook leiden tot brand wanneer ze bijvoorbeeld optreden in een elevator tijdens een transport naar een silo en hierdoor gloeiende resten in de silo terechtkomen of doordat een gloeiende rest of heet vreemd materiaal in contact komt met de siloinhoud. - 109 - Bestrijdingsmogelijkheden Achtereenvolgens wordt hier het verloop van de incidentbestrijding besproken. De nadruk ligt op de silobrandbestrijding en het optreden na beperkte explosies die tot smeulbranden in de installatie leiden. Aanrijden Denk aan de gevaren van een stofexplosie en een eventuele nog te volgen secundaire stofexplosie. Eerste opstellijn op 100 meter. Evacueer burgers en personeel tot (minimaal) 3 keer de hoogte van de silo. Opstellen hulpverleners op (minimaal) 2 keer de hoogte van de silo. Bij voorkeur onder dekking. Inzet algemeen Er moet met niet meer personeel in het gevarengebied worden opgetreden dan noodzakelijk. Personeel in het gevarengebied moet volledig sluitende uitrukkleding en handschoenen dragen. Laat (als dit mogelijk is) de installatie stilzetten. Het voorkomen van stofopwervelingen verkleint de kans op het optreden van een stofwolk en dus op een stofexplosie. Open geen ramen of toegangen tot het gebouw en gebruik geen gebonden stralen. Gebruik bij de verkenning een warmtebeeld-camera om ongewoon warme plaatsen in de silo of de toevoerleidingen te lokaliseren. Temperaturen tot 60-70 °C in de opgeslagen massa kunnen als normaal worden beschouwd. De eerste inzet om een zichtbare brand of stofwolk te bestrijden gebeurd met een korte nevelstraal. Om het effect van de blussing te vergroten kan schuimvormend middel worden toegevoegd. Een brand in een silo kan beter niet van bovenaf worden geblust omdat bij het inbrengen van water ook lucht wordt ingebracht. Dit kan leiden tot ontsteking van rookgassen. Bij een brand in een silo kan beter worden overgestapt op CO2-blussing. Inzet kleine onafhankelijke silo's (beperkt gevaar) Overweeg leegmaken via de daartoe voorziene openingen. Controleer de temperatuur met een warmtebeeldcamera. Wanneer de ruimte het niet toelaat, de silo te veel materiaal bevat, de brand te ver gevorderd is of leeghalen niet mogelijk is overstappen op CO2-blussing. Om de stabiliteit van metalen silo's te ondersteunen kan koeling van de wanden worden toegepast. Dit remt ook de branduitbreiding. (let op vervormingen). Brugvorming is een specifiek probleem. Zet eventueel een schuimlaag op het product (productverlies). Als blussing of inertisatie niet mogelijk is kan men de silo gecontroleerd (onder koeling) laten leegbranden. Dit kan echter een langdurige inzet van meerdere dagen tot weken betekenen. Inzet grotere silo's en gecombineerde installaties Inertiseren om O2-gehalte terug te brengen tot 8% is noodzakelijk bij hoge verticale silo's. Blussing door inertisatie is meestal onmogelijk, maar is bedoeld voor stoppen van uitbreiding en bescherming tegen explosie. Regelmatige meting temperatuur O2-/CO-gehalte. Leegmaken zodra de zuurstofconcentratie en de temperatuur voldoende zijn gedaald. Bij blussing met inert gas moet minimaal 48 uur worden aangehouden. Blussing in verwante installaties (drooginstallatie) Laat de installatie stilzetten. Evacueer de omgeving en het personeel. Controleer de temperatuur met een warmtebeeldcamera. Koel de buitenwanden. Nevelstraal bovenlangs in de installatie brengen. Vermijd het openen van luiken en deuren. Leeg de installatie en trek het materiaal uit elkaar en blus na. - 110 - Bronnen [1] BIA-Report 12/97, Brenn- und Explosionskenngrößen von Stäuben, Bezugsquelle HVBG, 1997 [2] Scenarioboek, BrandweerBRZO (2009) [3] Chemiekaarten. Gegevens voor veilig werken met chemicaliën, TNO Kwaliteit van Leven, Sdu Uitgevers (2010) [4] Cursusmap PAON-cursus Explosieveiligheid –beheersen van gas-/damp/stofexplosierisico’s-, PAON (2001) [5] http://www.dguv.de/ifa/de/gestis/expl/index.jsp [6] Industriebrandbestrijding - Silobrand, Brandweer Antwerpen (2006) [7] Leidraad Risico Inventarisatie - deel Gevaarlijke Stoffen (LRI-GS), VROM (2009) - 111 - Bijlage: Inertisering Om ontsteking van brandbare gassen/ stofwolken te voorkomen kan de vrije ruimte worden geïnertiseerd met CO2 of N2. Het inertiseren van een ruimte met stofexplosiegevaar is geen garantie dat er geen stofexplosie meer kan voorkomen! Aandachtspunten Inertiseren van ruimtes is tijdrovend en kost veel inert gas. Het is een effectieve methode om stofexplosies te voorkomen. In plaats van 50 liter gasflessen kan men beter een beroep doen op een purge-mobiel van Hoekloos Industrial Services te Schiedam. Hierbij is het volgende van belang: De eigenaar (of verzekering) moet bereid zijn om de kosten te betalen; Bepaal hoeveel gas er nodig is; Bel naar Hoekloos (TEL: (010) 246 14 60, 24 uur per dag) en vraag om (bijvoorbeeld) stikstof voor blussing; Stuur een fax richting Hoekloos Industrial Services met een bevestiging dat de kosten betaald worden door bedrijf of verzekering (op briefpapier van bedrijf); Reistijd; CO2 is zwaarder dan lucht en dus m.n. geschikt voor injectie van bovenaf; Bij gebruik CO2 bestaat risico op koolmonoxide-explosie als gevolg van C-reductie! N2 is lichter dan lucht en dus geschikt voor injectie van onderaf; Injecteren van gas kan bevriezingsverschijnselen geven (klontvorming en bevriezen van apparatuur). Dit is te voorkomen door gebruik te maken van een verdamper (36° Celsius); Bij injectie van (relatief koud) gas kunnen door het grote temperatuurverschil schokken ontstaan die extra stof doen opwaaien; Doordringend (en daarmee blussend) vermogen van inert gas in de stof is onbekend (gebruik warmtebeeldcamera, eventueel helikopter van KLPD); Silo’s zijn meestal niet gasdicht waardoor veel gas verloren gaat. Je moet dus voldoende gas beschikbaar hebben om de inertisering een zekere tijd vol te houden; Als de silo zich in een gesloten ruimte bevindt, moet vanwege de lekkage perslucht worden gebruikt; Bij lossen van silo wordt weer zuurstof toegevoerd. Hoeveelheid benodigd inert gas - Exact Voor het bepalen van de benodigde hoeveelheid gas (Vgas) is de volgende informatie benodigd: 3 3 Inhoud (m ) van de te inertiseren ruimte = Vruimte [m ] Maximum toelaatbare zuurstofconcentratie = Cinert [ Vol.%] 21 Patm 1 V ruimte Deze is afhankelijk van: C inert V gas [m 3 ] - Soort stof (plastics, metaalstof, natuurlijk) P gas - Soort inert gas (CO2 of N2) Cinert is te bepalen met behulp van Tabel 38 en Tabel 39. Waarden in tabel zijn gebaseerd op gebruik van CO2. Bij toepassing van N2 waarden aanpassen met vuistregel: CN2 = 1,3 CCO2 - 6.3 - Druk (Bar) van inert gas - Luchtdruk Patm Vergelijking 1: Formule voor berekening benodigde hoeveelheid inert gas = Pgas [Bar] = 1 Bar Hoeveelheid benodigd inert gas - Vuistregel Minimaal 5x het volume van de vrije ruimte spoelen met inert gas. Concentration Reduction of Combustibles Effective explosion prevention can be ensured if combustible materials are excluded from spaces to be protected. Three aspects of minimizing risks associated with combustibles are: (1) containment, (2) ventilation, and (3) purging. - 112 - Aluminum (atomized) Antimony Dowmetal Ferrosilicon Oxygen Percent by Volume Above Which Ignition Can Occur Carbon Dioxide-Air Nitrogen-Air 2 7 16 — 0 — 16 17 Ferrotitanium Iron, Carbonyl Iron, Hydrogen reduced Magnesium 13 10 11 0 — — — 2 Magnesium-Aluminum Manganese Silicon Thorium 0 14 12 0 5 — 11 2 Thorium Hydride Tin Titanium Titanium Hydride 6 15 0 13 5 — 4 10 Uranium Uranium Hydride Vanadium Zinc 0 0 13 9 1 2 — 9 Zirconium Zirconium Hydride 0 8 0 8 Data in this table were obtained principally from U.S. Bureau of Mines RI 6543. In the furnace test, dust clouds of Zr, Th, U, and UH3 also ignited in CO2. During heating for several minutes, undispersed layers of samples of the following metal powders ignited (glowed) in CO2: Stamped Al, Mg, ZnMg-Al, Dowmetal, Ti, TiH2 , Zr, ZrH2, Th, ThH2, U, and UH3. Visible burning of dust layers was also observed in N2 with powders of Mg, Sn, Mg-Al, Dowmetal, Ti, TiH2, Zr, Th, ThH2, U, and UH3. In the absence of reliable data for combustible dusts, the U.S. Bureau of Mines or other recognized authority should be consulted. Data were obtained by laboratory experiments conducted at atmospheric temperature and pressure. An electric spark was the ignition source. Tabel 38: Maximum Permissible Oxygen Concentration to Prevent Ignition of Combustible Metal/Dusts Using Carbon Dioxide and Nitrogen for Inerting Containment: Special considerations are necessary for each class of combustible material. For example, cylinders and tanks of flammable compressed gases must be properly stored or located to ensure valves and other appurtenances are not subject to accidental damage. Containers and tanks of flammable and combustible liquids need periodic inspection to verify tightness of closures and the absence of damage or corrosion. Filter bags in dust collectors need periodic inspection to locate and replace damaged elements that can allow passage of combustible dusts. It is recommended that conformance be maintained with materials-handling and storage requirements as outlined in NFPA codes (such as NFPA 30, Flammable and Combustible Liquids Code) and other codes and practices pertaining to specific flammable and combustible materials. Ventilation: Where the presence of flammable gases or combustible dusts may be possible as a result of normal operations or upset conditions, their concentrations can be kept to a minimum or excluded altogether by general area or localized ventilation techniques. Continuous introduction of clean air to a room may be used to either continually sweep away contaminants or to maintain a room or process space under constant positive pressure to exclude entry of flammable materials. NFPA 69, Standard on Explosion Prevention Systems (hereinafter referred to as NFPA 69), Appendix D, contains guidance on the design of ventilation systems. Maximum Allowable Oxygen Concentration, Percent Dust Agricultural Clover seed Coffee Cornstarch Dextrin Lycopodium Soy flour - 113 - 15 17 11 14 13 15 Maximum Allowable Oxygen Concentration, Percent Dust Starch Sucrose 12 14 Chemicals Ethylene diamine tetra acetic acid Istoic anhydride Methionine Ortazol Phenothiazine Phosphorous pentasulfide Salicylic acid Sodium lingo sulfonate Steric acid and metal stearates 13 13 15 19 17 12 17 17 13 Carbonaceous Charcoal Coal, bituminous Coal, subbituminous Lignite 17 17 15 15 Metals Aluminium Antimony Chromium Iron Magnesium Manganese Silicon Thorium Titanium Uranium Vanadium Zinc Zirconium 2 16 14 10 0 14 12 0 0 0 14 10 0 Miscellaneous Cellulose Lactalbumin Paper Pitch Sewage sludge Sulfur Wood flour 13 13 13 11 14 12 16 Plastics Ingredients Azelaic acid Bisphenol A Casein, rennet Hexamethylenetetramine Isophthalic acid Paraformaldehyde Pentaerythritol Phthalic anhydride Polymer glyoxyl hydrate Terephthalic acid 14 12 17 14 14 12 14 14 12 15 Plastics—Special Resins and Molding Compounds Coumarone-indene resin 14 Lignin 17 Phenol, chlorinated 16 Pinewood residue 13 Rosin, DK 14 Rubber, hard 15 Shellac 14 Sodium resinate 14 Plastic—Thermoplastic Resins and Molding Compounds Acetal resin 11 Acrylonitrile polymer 13 Butadiene-styrene 13 Carboxymethyl cellulose 16 - 114 - Maximum Allowable Oxygen Concentration, Percent Dust Cellulose acetate Cellulose triacetate Cellulose acetate butyrate Ethyl cellulose Methyl cellulose Methyl methacrylate Nylon polymer Polycarbonate Polyethylene Polystyrene Polyvinyl acetate Polyvinyl butyral 11 12 14 11 13 11 13 15 12 14 17 14 Plastic—Thermosetting Resins and Molding Compounds Allyl alcohol 13 Dimethyl isophthalate 13 Dimethyl terephthalate 12 Epoxy 12 Melamine formaldehyde 17 Polyethylene terephthalate 13 Urea formaldehyde 16 Data in this table were obtained from U.S. Bureau of Mines RI 6543. The data were obtained by laboratory experiments conducted at room temperature and pressure, using a 24-watt continuous spark as the ignition source. For moderately strong igniting sources, such as a low-current electrical arc or a heated motor bearing, the maximum permissible oxygen concentration is 2 percentage points less than the corresponding value for ignition by spark. For strong igniting sources, such as an open fire, flame, or glowing furnace wall, the maximum permissible oxygen concentration is 6 percentage points less than the corresponding value for ignition by spark. The maximum permissible concentration for ignition by spark, when nitrogen is used as the atmospheric diluent, can be calculated by the “rule-ofthumb” formula: On = 1.30Oc – 6.3 where On = the maximum permissible oxygen concentration using nitrogen as the atmospheric diluent, and Oc = the maximum permissible oxygen concentration using carbon dioxide as the atmospheric diluent. Research data on the use of dry powders or water as inerting materials and on the effects of inerting on pressure development in a closed vessel are given in U.S. Bureau of Mines RI 6543, 6561, and 6811. Tabel 39: Maximum Permissible Oxygen Content to Prevent Ignition by Spark of Combustible Dusts Using Carbon Dioxide as the Atmospheric Diluent Bronnen: [1] U.S. Bureau of Mines RI 6543 - 115 - 7 Klasse 4.2: Voor zelfontbranding vatbare stoffen Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: witte/gele fosfor, aluminium-, zink-, en magnesiumpoeder, metalen in pyrofore (uiterst fijn verdeelde) toestand, poetsdoeken doordrenkt met olie, fosfiden zoals aluminiumfosfide en zink-, magnesium- en aluminiumalkylen. 7.1 Transport De titel van klasse 4.2 omvat: - pyrofore stoffen; dit zijn stoffen, met inbegrip van mengsels en oplossingen, die in contact met lucht zelfs in kleine hoeveelheden binnen 5 minuten ontbranden. Dit zijn de stoffen van klasse 4.2 die het sterkst voor zelfontbranding vatbaar zijn, en - voor zelfverhitting vatbare stoffen en voorwerpen; dit zijn stoffen en voorwerpen met inbegrip van mengsels en oplossingen, die in contact met lucht zonder toevoer van energie voor zelfverhitting vatbaar zijn. Deze stoffen kunnen slechts in grote hoeveelheden (verscheidene kilogrammen) en na lange tijdsduur (uren of dagen) ontbranden. 7.1.1 Classificatiecode: S SW SO ST SC Voor zelfontbranding vatbare stoffen, zonder bijkomend gevaar Voor zelfontbranding vatbare stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen Voor zelfontbranding vatbare stoffen, oxiderend Voor zelfontbranding vatbare stoffen, giftig Voor zelfontbranding vatbare stoffen, bijtend 7.1.2 Verpakkingsgroepen: Verpakkingsgroep I: stoffen die voor zelfontbranding vatbaar (pyrofoor) zijn Verpakkingsgroep II: stoffen en voorwerpen die voor zelfverhitting vatbaar zijn en waarbij in een monster, in de vorm van een kubus met ribben van 2,5 cm, bij een beproevingstemperatuur van 140 °C binnen 24 uren een zelfontbranding of een temperatuurverhoging tot hoger dan 200 °C wordt waargenomen. Stoffen met een zelfontbrandingstemperatuur hoger dan 50 °C voor een volume van 450 liter moeten niet in verpakkingsgroep II worden ingedeeld; Verpakkingsgroep III: stoffen die weinig voor zelfverhitting vatbaar zijn, waarbij in een monster, in de vorm van een kubus met ribben van 2,5 cm, de verschijnselen genoemd onder VP II onder de gegeven omstandigheden niet worden waargenomen, maar waarbij in een monster, in de vorm van een kubus met ribben van 10 cm, bij een beproevingstemperatuur van 140 °C binnen 24 uren een zelfontbranding of een temperatuurverhoging tot hoger dan 200 °C wordt waargenomen. 7.2 Opslag en gebruik 7.2.1 Pyrofore vloeistoffen Onder „pyrofore vloeistoffen” worden verstaan vloeibare stoffen of mengsels die bij blootstelling aan lucht zelfs in kleine hoeveelheden binnen vijf minuten ontbranden. Een pyrofore vloeistof wordt in de enige categorie van deze klasse ingedeeld. categorie 1: De vloeistof ontbrandt binnen vijf minuten na opbrengen op een inerte drager en blootstelling aan lucht, of verkoolt een filterpapiertje dan wel doet dat ontbranden binnen vijf minuten na blootstelling aan lucht. Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt. - 116 - 7.2.2 Pyrofore vaste stoffen Onder „pyrofore vaste stoffen” worden verstaan vaste stoffen of mengsels die bij blootstelling aan lucht zelfs in kleine hoeveelheden binnen vijf minuten ontbranden. Een pyrofore vaste stof wordt in de enige categorie van deze klasse ingedeeld. categorie 1: De vaste stof ontbrandt binnen vijf minuten na blootstelling aan lucht. Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt. 7.2.3 Voor zelfverhitting vatbare stoffen en mengsels Onder „voor zelfverhitting vatbare stoffen en mengsels” worden verstaan vloeibare of vaste stoffen of mengsels, met uitzondering van pyrofore vloeistoffen en pyrofore vaste stoffen, die bij blootstelling aan lucht zonder toevoer van energie voor zelfverhitting vatbaar zijn; deze stoffen en mengsels verschillen van pyrofore vloeistoffen en pyrofore vaste stoffen doordat zij slechts in grote hoeveelheden (verscheidene kilogrammen) en na lange tijdsduur (uren of dagen) ontbranden. Voor zelfverhitting vatbare stoffen en mengsels worden in een van de twee categorieën van deze klasse ingedeeld. categorie 1: Een test met een kubusvormig monster met een ribbe van 25 mm bij 140 °C levert een positief resultaat op. categorie 2: - - - een positief resultaat wordt verkregen met een kubusvormig monster met een ribbe van 100 mm bij 140 °C en een test met een kubusvormig monster met een ribbe van 25 mm bij 140 °C levert een negatief resultaat op en de stof of het mengsel zal worden verpakt in 3 verpakkingen met een volume van meer dan 3 m ; of een positief resultaat wordt verkregen met een kubusvormig monster met een ribbe van 100 mm bij 140 °C en een test met een kubusvormig monster met een ribbe van 25 mm bij 140 °C levert een negatief resultaat op, een positief resultaat wordt verkregen met een kubusvormig monster met en ribbe van 100 mm bij 120 °C en de stof of het mengsel zal worden verpakt in verpakkingen met een volume van meer dan 450 liter; of een positief resultaat wordt verkregen met een kubusvormig monster met een ribbe van 100 mm bij 140 °C en een negatief resultaat wordt verkregen met een kubusvormig monster met een ribbe van 25 mm bij 140 °C en een positief resultaat wordt Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt. - 117 - Scenario’s en effecten 7.3 7.3.1 Zelfontbranding met lucht Door een defecte verpakking/reservoir kan ontbranding van de stof plaats vinden door contact met lucht of vocht. Deze verbrandingsprocessen verlopen heftig en er komen giftige producten bij vrij 7.3.2 Zelfverhitting Een aanvankelijk langzaam verlopend proces bij met olie doordrenkte poreuze materialen. De olie oxideert langzaam en als in een bepaald volume de warmteproductie groter is dan de warmteafvoer (chemische broei), zal op zeker moment ontbranding volgen en mogelijk snelle branduitbreiding. Een dergelijk proces kan ook gebeuren bij met olie verontreinigd metaalafval (krullen, slijpsel) van metalen als magnesium, aluminium, zirkonium, hafnium, titanium en uranium. Hierbij kan vocht ook een belangrijke rol spelen. In afgesloten vaten met vochtig metaalafval kan het gevormde waterstofgas het vat doen bezwijken, waarna ontsteking van het gas kan gebeuren. 7.3.3 Metaalalkylen Metaalalkylen komen zowel in vloeibare als gasvormige en soms vaste toestand voor. Omdat metaalalkylen pyrofore stoffen zijn, kunnen ze bij ongecontroleerd uitstromen spontaan ontbranden. Metaalalkylen reageren bovendien zeer heftig met water, waarbij brandbare gassen vrijkomen. 7.4 Bestrijdingsmogelijkheden In tegenstelling tot klasse 4.1 kan bij klasse 4.2 water niet zonder meer als blusstof worden gebruikt. Enkele van de problemen die zich met water voordoen zijn: - bij metaalbranden, reactie met water onder vorming van waterstofgas; - roet geeft met water de zogeheten watergasreactie (koolmonoxide en waterstofgas); - vorming van giftige gassen; Acties: - Blussing door afdekken met droog zand, cement of speciaal poeder (metaalbranden) als water problemen geeft. - Gecontroleerd laten uitbranden is vaak de enige mogelijkheid. - Gemorst product overbrengen in afgesloten vaten (luchtdicht/vochtdicht). 7.4.1 Metaalalkylen Acties: - Laten opbranden van de metaalalkylen en het nathouden van de belendingen met water. - Afdekken met ABC-bluspoeder, vermiculiet of droog zand. - er is per kg ongeveer 5 bluspoeder nodig voor een adequate blussing, - het opbrengen ervan vergt veel ervaring, - de kans op herontsteking is altijd aanwezig. - Gebruik geen: CO2, halon, schuim of water (behalve voor koeling). 7.5 Bronvermelding [1] Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000) - 118 - [2] Handboek Vervoer Gevaarlijke Stoffen over de weg 2009-2010, GDS Europe BV (2009) [3] Handout presentatie “Safety Training Organic Peroxides & Metal Alkyls Adviseurs Gevaarlijke Stoffen”, AkzoNobel (2009) [4] Verordening (EG) Nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels - 119 - 8 Klasse 4.3: Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: (aard)alkalimetalen en hybriden en amiden van deze metalen, carbiden, siliciden en chloorsilanen. 8.1 Transport De titel van klasse 4.3 omvat stoffen, die als gevolg van een reactie met water brandbare gassen ontwikkelen, die met lucht ontplofbare mengsels kunnen vormen, en voorwerpen die stoffen van deze klasse bevatten. 8.1.1 W WF1 WF2 WS WO WT WC WFC 8.1.2 Classificatiecode: Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, zonder bijkomend gevaar, en voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, vloeibaar, brandbaar Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, vast, brandbaar Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, voor zelfverhitting vatbaar, vast Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, oxiderend, vast Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, giftig Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, bijtend Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, brandbaar, bijtend. Verpakkingsgroepen: Verpakkingsgroep I: alle stoffen die bij kamertemperatuur heftig met water reageren, waarbij in het algemeen een gas wordt ontwikkeld dat spontaan kan ontbranden, of stoffen die bij kamertemperatuur gemakkelijk met water reageren, zodanig dat het debiet van het ontwikkelde brandbare gas per kg stof tijdens een willekeurige minuut van de beproeving groter dan of gelijk aan 10 liter is. Verpakkingsgroep II: alle stoffen die bij kamertemperatuur gemakkelijk met water reageren, waarbij een brandbaar gas wordt ontwikkeld met een hoogste debiet per kilogram stof groter dan of gelijk aan 20 liter per uur, en die niet voldoen aan de criteria van verpakkingsgroep I. Verpakkingsgroep III: alle stoffen die bij kamertemperatuur langzaam met water reageren, waarbij een brandbaar gas wordt ontwikkeld met een hoogste debiet per kilogram stof groter dan of gelijk aan 1 liter per uur, en die niet voldoen aan de criteria van de verpakkingsgroepen I of II. 8.2 Opslag en gebruik 8.2.1 Stoffen en mengsels die in contact met water ontvlambare gassen ontwikkelen Onder „stoffen en mengsels die in contact met water ontvlambare gassen ontwikkelen” worden verstaan vaste of vloeibare stoffen en mengsels die door interactie met water spontaan kunnen ontvlammen of ontvlambare gassen kunnen ontwikkelen in gevaarlijke hoeveelheden. Stoffen en mengsels die in contact met water ontvlambare gassen ontwikkelen, worden in een van de drie categorieën van deze klasse ingedeeld. categorie 1: Stoffen en mengsels die bij kamertemperatuur heftig met water reageren waarbij het geproduceerde gas gewoonlijk spontaan ontbrandt, of die bij kamertemperatuur gemakkelijk met water reageren waarbij de gasontwikkeling per minuut ten minste 10 liter ontvlambaar gas per kilo stof bedraagt. categorie 2: Stoffen en mengsels die bij kamertemperatuur gemakkelijk met water reageren waarbij de maximale gasontwikkeling per uur ten minste 20 liter ontvlambaar gas per kilo stof bedraagt, en die niet aan de criteria voor categorie 1 voldoen. - 120 - categorie 3: Stoffen en mengsels die bij kamertemperatuur langzaam met water reageren waarbij de maximale gasontwikkeling per uur ten minste 1 liter ontvlambaar gas per kilo stof bedraagt, en die niet aan de criteria voor de categorieën 1 en 2 voldoen. Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt. Scenario’s en effecten 8.3 De brandbare gassen die bij contact met water vrijkomen kunnen al dan niet (direct) ontstoken worden. 8.3.1 Metaalalkylen Metaalalkylen komen zowel in vloeibare als gasvormige en soms vaste toestand voor. Omdat metaalalkylen pyrofore stoffen zijn, kunnen ze bij ongecontroleerd uitstromen spontaan ontbranden. Metaalalkylen reageren bovendien zeer heftig met water, waarbij brandbare gassen vrijkomen. Zie ook paragraaf 7.3.3 “Metaalalkylen”. 8.4 Bestrijdingsmogelijkheden Acties: - Blussing met poeder op basis van chloridezouten of droog zand. - Gecontroleerd laten uitbranden is vaak de enige mogelijkheid. - Bij explosiegevaar moeten ontstekingsbronnen worden geëlimineerd, ventilatie is mogelijk noodzakelijk. Het gebruik van sproeistralen moet worden afgewogen tegen de kans op meer gasvorming. - Bij overbrengen gemorst materiaal in vaten, rekening houden met mogelijke drukopbouw als materiaal niet helemaal droog is. - Meten naar brandbare of giftige gassen is vaak noodzakelijk. 8.5 Bronvermelding [1] Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000) [2] Handboek Vervoer Gevaarlijke Stoffen over de weg 2009-2010, GDS Europe BV (2009) [3] Verordening (EG) Nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels - 121 - 9 Klasse 5.1: Oxiderende stoffen Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: bromaten, chloraten, chlorieten, chromaten, chroomtrioxide, hypochlorieten, nitrieten, perboraten, perchloraten, permanganaten, peroxiden en persulfaten. 9.1 Transport De titel van klasse 5.1 omvat stoffen die, zonder dat zij zelf brandbaar behoeven te zijn, doordat zij zuurstof afstaan, de verbranding van andere stoffen veroorzaken of bevorderen, evenals voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten. 9.1.1 Classificatiecode: O OF OS OW OT OC OTC Oxiderende stoffen zonder bijkomend gevaar of voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten Oxiderende stoffen, brandbaar, vast Oxiderende stoffen, voor zelfontbranding vatbaar Oxiderende stoffen, die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen Oxiderende stoffen, giftig Oxiderende stoffen, bijtend Oxiderende stoffen, giftig, bijtend 9.1.2 Verpakkingsgroepen: Oxiderende vaste stoffen: Verpakkingsgroep I: een stof die in een massaverhouding van 4:1 of 1:1 gemengd met cellulose een lagere gemiddelde brandduur vertoont dan de gemiddelde brandduur van een mengsel van kaliumbromaat en cellulose in een massaverhouding van 3:2; Verpakkingsgroep II: een stof die in een massaverhouding van 4:1 of 1:1 gemengd met cellulose een zelfde of een lagere gemiddelde brandduur vertoont dan de gemiddelde brandduur van een mengsel van kaliumbromaat en cellulose in een massaverhouding van 2:3 en die niet voldoet aan de indelingscriteria van verpakkingsgroep I; Verpakkingsgroep III: een stof die in een massaverhouding van 4:1 of 1:1 gemengd met cellulose een zelfde of een lagere gemiddelde brandduur vertoont dan de gemiddelde brandduur van een mengsel van kaliumbromaat en cellulose in een massaverhouding van 3:7 en die niet voldoet aan de indelingscriteria van de verpakkingsgroepen I en II. Oxiderende vloeistoffen: Verpakkingsgroep I: een stof die in een massaverhouding van 1:1 gemengd met cellulose spontaan ontbrandt of een gemiddelde tijdsduur voor de drukverhoging vertoont lager dan of gelijk aan die van een mengsel van 50% perchloorzuur/cellulose in een massaverhouding van 1:1; Verpakkingsgroep II: een stof die in een massaverhouding van 1:1 gemengd met cellulose een gemiddelde tijdsduur voor de drukverhoging vertoont lager dan of gelijk aan die van een mengsel van 40% natriumchloraat in waterige oplossing/cellulose in een massaverhouding van 1:1 en niet voldoet aan de indelingscriteria van verpakkingsgroep I; Verpakkingsgroep III: een stof die in een massaverhouding van 1:1 gemengd met cellulose een gemiddelde tijdsduur voor de drukverhoging vertoont lager dan of gelijk aan die van een mengsel van 65% salpeterzuur in waterige oplossing/cellulose in een massaverhouding van 1:1 en niet voldoet aan de indelingscriteria van de verpakkingsgroepen I en II. - 122 - 9.2 Opslag en gebruik 9.2.1 Oxiderende vloeistoffen Onder „oxiderende vloeistoffen” worden verstaan vloeibare stoffen en mengsels die, zonder dat zij zelf brandbaar hoeven te zijn, gewoonlijk door het afstaan van zuurstof, de verbranding van ander materiaal kunnen veroorzaken of bevorderen. Een oxiderende vloeistof wordt in een van de drie categorieën van deze klasse ingedeeld. categorie 1: Stoffen en mengsels die in een massaverhouding van 1:1 gemengd met cellulose spontaan ontbranden; of die in een massaverhouding van 1:1 gemengd met cellulose een lagere gemiddelde tijdsduur voor de drukverhoging vertonen dan een mengsel van 50 % perchloorzuur en cellulose in een massaverhouding van 1:1. categorie 2: Stoffen en mengsels die in een massaverhouding van 1:1 gemengd met cellulose een gelijke of lagere gemiddelde tijdsduur voor de drukverhoging vertonen dan een mengsel van 40 % natriumchloraatoplossing in water en cellulose in een massaverhouding van 1:1; en niet aan de criteria voor categorie 1 voldoen. categorie 3: Stoffen en mengsels die in een massaverhouding van 1:1 gemengd met cellulose een gelijke of lagere gemiddelde tijdsduur voor de drukverhoging vertonen dan een mengsel van 65 % salpeterzuuroplossing in water en cellulose in een massaverhouding van 1:1; en niet aan de criteria voor de categorieën 1 en 2 voldoen. Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt. 9.2.2 Oxiderende vaste stoffen Onder „oxiderende vaste stoffen” worden verstaan vaste stoffen en mengsels die, zonder dat zij zelf brandbaar hoeven te zijn, gewoonlijk door het afstaan van zuurstof, de verbranding van ander materiaal kunnen veroorzaken of bevorderen. Een oxiderende vaste stof wordt in een van de drie categorieën van deze klasse ingedeeld. categorie 1: Stoffen en mengsels die in een massaverhouding van 4:1 of 1:1 gemengd met cellulose een lagere gemiddelde brandduur vertonen dan een mengsel van kaliumbromaat en cellulose in een massaverhouding van 3:2. categorie 2: Stoffen en mengsels die in een massaverhouding van 4:1 of 1:1 gemengd met cellulose een gelijke of lagere gemiddelde brandduur vertonen dan een mengsel van kaliumbromaat en cellulose in een massaverhouding van 2:3, en niet aan de criteria voor categorie 1 voldoen. categorie 3: Stoffen en mengsels die in een massaverhouding van 4:1 of 1:1 gemengd met cellulose een gelijke of lagere gemiddelde brandduur vertonen dan een mengsel van kaliumbromaat en cellulose in een massaverhouding van 3:7, en niet aan de criteria voor de categorieën 1 en 2 voldoen. Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt. - 123 - 9.2.3 Minerale anorganische meststoffen Afhankelijk van de risico’s van de verschillende soorten kunstmeststoffen zijn technische en technisch-organisatorische maatregelen en voorzieningen nodig om de risico’s te beperken en te beheersen. Daarom zijn in PGS 7 de kunstmeststoffen op basis van kenmerkende risico’s in 4 hoofdgroepen ingedeeld. De relatie van de groepenindeling volgens UN-nummering en de in de “oude” CPR gehanteerde indeling volgens de klassen A, B en C is opgenomen in onderstaande tabel. Groepsindeling Groep 1.1 Groep 1.2 Groep 1.3 Groep 2 Groep 3 Groep 4 UN-nummer Geen Geen 1477, 1479, 1486, 1498 en 1499 2071 2067, 1942 2067, 1942 Indeling volgens A, B, C Geen C C B A2 A1 Tabel 40: Relatie van de groepenindeling, UN-nummering en indeling volgens A, B en C Groep 1.1 Deze groep betreft niet UN-geclassificeerde anorganische (minerale) meststoffen die niet nitraathoudend zijn. Tot Groep 1.1 behoren o.a. anorganische meststoffen van het type ureum, ammoniumsulfaat (AS), diammoniumfosfaat (DAP), triplesuperfosfaat (TSP). Groep 1.2 Deze groep betreft niet UN-geclassificeerde anorganische (minerale) meststoffen die nitraathoudend zijn. Veruit het overgrote deel van de meststoffen behoort tot deze groep. Hiertoe worden meststoffen gerekend, zoals kalksalpeter (dubbelzout), kalkammonsalpeter (KAS), NPK-, NP- en NS-meststoffen (op basis van calciumsulfaat) met minder dan 70% ammoniumnitraat; ammoniumsulfaat-nitraat (ASN) met minder dan 45% ammoniumnitraat. Groep 1.3 Deze groep betreft UN-geclassificeerde minerale meststoffen die overeenkomstig de geldende criteria als oxiderende stof worden geclassificeerd. Het gaat hier om de stoffen met één van de volgende UN-nummers: 1477, 1479, 1486, 1498 en 1499. Hieronder vallen de nitraathoudende minerale meststoffen zoals kaliumnitraat en natriumnitraat. Groep 2 Deze groep betreft minerale meststoffen met UN-nummer 2071. Hieronder vallen alleen die samengestelde ammoniumnitraathoudende meststoffen van het type NPK, NP of NK met ten hoogste 70% ammoniumnitraat die volgens de voorgeschreven gazengoot-test kunnen deflageren. Groep 3 Deze groep betreft minerale meststoffen met het UN-nummer 1942 of 2067, die in overeenstemming zijn met de eisen gesteld in bijlage III,2. van de Verordening (EG) nr. 2003/2003. Het product bevat dan meer dan 70 of 80% ammoniumnitraat; bij mengsels van ammoniumnitraat en ammoniumsulfaat meer dan 45% ammoniumnitraat. Groep 4 Deze groep betreft ammoniumnitraat-houdende producten met het UN-nummer 1942 of 2067, die niet in overeenstemming zijn met de eisen gesteld in bijlage III,2. van Verordening (EG) nr. 2003/2003. In onderstaande tabel zijn de gevaarsaspecten van de verschillende groepen meststoffen samengevat - 124 - weergegeven. Gevaarseigenschap Groep meststof 1.1 1.2 1.3 2 Brandbaar nee nee nee nee 1) Bij extreme brand afgifte giftige gassen ja ja ja ja Ondersteuning brand door afgifte O2 nee beperkt ja beperkt Deflagratie nee nee nee ja Detoneerbaar nee nee nee nee Stofexplosie nee nee nee nee Zelfopwarming nee nee nee beperkt 1) 3 nee ja ja nee nee nee nee 4 nee ja ja nee ja nee nee Afhankelijk van type meststof betreft dit voornamelijk NH3, NOx en HCl Tabel 41: Globaal overzicht van de gevaarseigenschappen van de groepen meststoffen 9.2.4 Voorbeeldstoffen (zuurstofdragers) Hieronder wordt van een aantal zuurstofdragers de belangrijkste gevaren kort toegelicht. Bromaten - Krachtige oxiderend werkende stoffen en qua gevaarseigenschappen vergelijkbaar met chloraten, al reageren ze minder heftig. - De meeste bromaten geven giftige dampen van broom af als ze tot ontleding worden verhit. Chloraten - Vormen sterk brandbare mengsels in contact met organische materialen. - Drums met chloraten kunnen bij verhitting exploderen Chlorieten - Bleekmiddelen die bij brand vergelijkbaar met hypochlorieten reageren. De ontleding vereist hogere temperaturen maar de resulterende explosie is krachtiger. Chromaten - Al vallen chromaten onder de zuurstofdragers zij vormen geen bijzonder brandgevaar. - De stofdeeltjes van de chromaatkristallen leveren een gevaar op voor de gezondheid Chroomtrioxide - Ontleedt bij verhitting boven 200 C onder vorming van chroom(III)oxide en zuurstof. - De oplossing in water is een sterk zuur, reageert heftig met basen. - De stof is kankerverwekkend. Hypochlorieten - Calciumhypochloriet en natriumhypochloriet de meest gangbare, staan zuurstof af indien betrokken bij brand. - Bij blootstelling aan de lucht of aan vocht komt er chloor vrij. - Verpakkingen kunnen, als zij zich in een brand bevinden, krachtig openscheuren. Nitraten - Geven bij verhitting naast zuurstof ook toxische stikstofoxiden af. - Door wrijving kan een mengsel van brandbare deeltjes en nitraten ontstoken worden. Nitrieten - Hebben een minder sterk oxiderende werking dan de nitraten maar gedragen zich verder overeenkomstig als nitraten. - Sommige nitrieten met in het bijzonder ammoniumnitriet en methylnitriet kunnen bij verhitting exploderen. Perboraten - Natriumperboraat is de meest gangbare van de boraten. Bij temperaturen boven de 48 °C smelt het in zijn eigen kristalwater en ontleedt waarbij zuurstof vrijkomt. Perchloraten - Zijn sterke oxidatiemiddelen en vormen een iets minder explosief mengsel dan de chloraten. - Ammoniumperchloraat is bij gewone temperaturen stabiel. Het ontleedt bij een temperatuur van 150 C. - Het is mogelijk dat het explodeert als het betrokken is bij een brand. - Reservoirs kunnen exploderen als ze betrokken zijn bij een brand. - 125 - Permanganaten - Kunnen vermengd met brandbare materialen ontstoken worden door wrijving of kunnen spontaan ontbranden in contact met vloeibare zuren. Peroxiden - Ontleden gemakkelijk bij verhitting en geven zuurstof af. - Natriumperoxide bijvoorbeeld vormt een explosief geheel indien gemengd met een kleine hoeveelheid brandbaar materiaal. Persulfaten - Zijn sterke oxidatiemiddelen die in de fotografie gebruikt worden. Verpakkingen kunnen krachtig openscheuren bij brand. Persulfaten zijn giftig en irriterend voor de huid. Als ze verhit worden, worden er giftige zwaveloxiden gevormd. Scenario’s en effecten 9.3 9.3.1 Reactie met een reductor De zuurstofdrager (oxidator) reageert met een reductor (brandbare stof). Naast de reactieproducten komt hier energie bij vrij (exotherme reactie). Afhankelijk van de mengverhouding en eigenschappen van de oxidator/reductor en de homogeniteit zijn eigenschappen te verwachten die liggen tussen die van brandbare (vloei)stoffen en explosieven. De reactie bevordert brand door zuurstofafgifte, geeft toxische dampen af en de kans op deflagratie (soms detonatie) neemt toe bij grotere hoeveelheden. 9.3.2 Ontledingsreactie De zuurstofdrager valt uiteen tot andere reactieproducten. Deze reactie kan zowel endotherm als exotherm zijn. De reactie bevordert brand door zuurstofafgifte, geeft toxische dampen af en de kans op deflagratie (soms detonatie) neemt toe bij grotere hoeveelheden. 9.3.3 Minerale anorganische meststoffen In het bijzonder bij de nitraathoudende meststoffen die ammoniumnitraat bevatten, kunnen onder bepaalde omstandigheden gevaarlijke reacties optreden. Aan de hand van de gevaarseigenschappen (zie de paragraaf minerale anorganische meststoffen) zijn deze stoffen in groepen verdeeld. Bij de bestrijdingsmogelijkheden wordt deze indeling ook gebruikt. Het TNT-equivalent van ammoniumnitraat uit groep 4 is 0,5. Zie voor effecten het TNT-model uit paragraaf 3.3.1.1. 9.4 Bestrijdingsmogelijkheden 9.4.1 Reactie met reductor en ontledingsreactie. Acties preventief: - Verontreinigingen voorkomen. - Warmteafvoer waarborgen. - Verontreinigde zuurstofdragers als (potentieel) gevaarlijk beschouwen. - Zonodig temperatuurbewaking. Acties repressief: In het geval er geen brand is, maar wel temperatuurstijging: - verdelen in kleine hoeveelheden, uithalen; In het geval er brand in de omgeving is: - afschermen; - in sommige gevallen nat maken, tenzij de stof met vocht reageert; In het geval van brand/ontleding: - maatregelen nemen in het benedenwindse gebied door vrijkomen van toxische producten; - bij veel oxiderende stoffen is water het meest effectieve blusmiddel. Er moet dan gekoeld worden met veel water (zonodig op veilige afstand); - doordringen tot de brandhaard kan bij grote hopen problemen geven; - 126 - - poeder en zand kunnen gebruikt worden bij kleinere branden als er stoffen betrokken zijn die in contact met water zuurstof afgeven; bij stoffen die gaan smelten letten op branduitbreiding door het wegstromen van de stof en op de temperatuur van die stof door contact met water; In het geval van een grote omvang van de brand/ontleding: - is het controleren van de brand niet mogelijk dan is er kans op explosie. Er moet een ontruiming plaats vinden; 9.4.2 Minerale anorganische meststoffen Acties Groep 1: - Rekening houden met het vrijkomen van vergiftigde gassen en dampen. - De meststoffen zullen zelf niet branden. Door de hoge temperaturen zullen de meststoffen ontleden, waarbij nitreuze dampen gevormd kunnen worden. Zodra de brandstof die in contact is met de meststof opgebrand is, zal de ontleding van de meststof stoppen. - De bestrijding moet er op gericht zijn de brandhaard en de meststoffen te scheiden of (als het een beperkte hoeveelheid gaat) gecontroleerd te laten uitbranden. Hierbij treedt ontleding op. - Bestrijding met water moet alleen worden toegepast, als het bovenstaande niet mogelijk is. Water heeft als primair doel de brandhaard te doven en de meststoffen te koelen, zodat de ontleding stopt. - De brand kan op conventionele wijze worden geblust. - Bluswater is schadelijk voor het aquatisch milieu en moet zoveel mogelijk beperkt worden. Additionele acties Groep 2: - Voor deflagratie is altijd een externe warmtebron noodzakelijk. Een deflagratie begint niet vanzelf, daardoor is de kans op dit verschijnsel relatief laag. De deflagratie begint op een punt waar de temperatuur voldoende hoog is om de exotherme voortschrijdende reactie op gang te brengen. De hiervoor nodige warmte wordt in vrijwel alle gevallen van buiten toegevoerd. - Bij deflagratie is de beste blusmethode het gebruik van de bluslansen. Warmtebeeldcamera's of andere temperatuur-opnemers kunnen een hulpmiddel zijn voor het opsporen van de ontledingshaard. Hierna kan de ontleding direct bestreden worden aan de bron, met een minimum aan water. Additionele acties Type 4: - Detonatie is mogelijk bij meststoffen met UN-nummer 2067 en 1942. De reactiviteit van deze meststoffen hangt niet alleen van de chemische eigenschappen af, maar ook van fysische condities. Ammoniumnitraat is het gevoeligst als een fijn poeder. - Bij brand de massa nat maken en de brand zo snel mogelijk blussen met veel water. - Wanneer uiteen halen niet mogelijk is, deze van binnenuit met veel water bestrijden met bluslansen. - Goede ventilatie is van groot belang om gevormde warmte en ontwikkelde gassen en dampen zo snel mogelijk af te voeren. - Maatregelen tijdens blussing richten op voorkomen van begin ontleding en detonatie. - Zodra de brand een grote omvang aanneemt en niet snel onder controle kan worden gebracht, bestaat er gevaar voor detonatie. Iedereen evacueren. 9.5 Bronvermelding [1] Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000) [2] Handboek Vervoer Gevaarlijke Stoffen over de weg 2009-2010, GDS Europe BV (2009) [3] Opslag van vaste minerale anorganische meststoffen, PGS 7:2007, Ministerie van VROM (2009) [4] Verordening (EG) Nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels - 127 - 10 Klasse 5.2: Organische peroxiden Organische peroxiden zijn thermisch instabiele stoffen, die bij normale of verhoogde temperatuur een exotherme ontleding kunnen ondergaan. De ontleding kan veroorzaakt worden door warmte, contact met verontreinigingen, wrijving of stoot. De ontledingssnelheid stijgt met de temperatuur en hangt af van de formulering van het organische peroxide. De ontleding kan leiden tot het vrijkomen van schadelijke of brandbare gassen of dampen. Sommige organische peroxiden kunnen explosief ontleden, vooral bij opsluiting. Veel organische peroxiden branden heftig. Organische peroxiden zijn organische stoffen, die het bivalente structuurelement -0-0- bevatten en als derivaten van waterstofperoxide kunnen worden beschouwd, waarin één of beide waterstofatomen vervangen zijn door organische radicalen. 10.1 Transport De titel van klasse 5.2 omvat organische peroxiden en formuleringen van organische peroxiden. 10.1.1 P1 P2 Classificatiecode: organische peroxiden waarvoor temperatuurbeheersing niet vereist is organische peroxiden waarvoor temperatuurbeheersing vereist is Organische peroxiden worden geclassificeerd in zeven typen, afhankelijk van de mate van gevaar. De typen organische peroxiden variëren van type A, dat niet ten vervoer is toegelaten in de verpakking waarin het is beproefd, tot type G, dat niet is onderworpen aan de voorschriften van klasse 5.2. Type organisch peroxide A Gevaarsbeschrijving B Organische peroxiden of formuleringen van organische peroxiden, die explosieve eigenschappen bezitten en die in de vervoersverpakking niet kunnen detoneren of snel deflagreren maar die in de verpakking thermisch tot explosie kunnen komen. C Organische peroxiden of formuleringen van organische peroxiden, die explosieve eigenschappen bezitten en die in de vervoersverpakking niet kunnen detoneren of snel deflagreren of thermisch tot explosie kunnen komen. D Organische peroxiden of formuleringen van organische peroxiden, die bij laboratoriumbeproevingen: - partieel detoneren, niet snel deflagreren en geen heftige reactie vertonen bij verwarming onder opsluiting; of - niet detoneren, maar langzaam deflagreren en geen heftige reactie vertonen bij verwarming onder opsluiting; of - niet detoneren, noch deflagreren en een middelmatige reactie vertonen bij verwarming onder opsluiting. E Organische peroxiden of formuleringen van organische peroxiden, die bij laboratoriumbeproevingen niet detoneren noch deflagreren en slechts een geringe of geen reactie vertonen bij verwarming onder opsluiting. F Organische peroxiden of formuleringen van organische peroxiden, die bij laboratoriumbeproevingen niet detoneren onder invloed van cavitatie, noch deflagreren en die slechts een geringe of geen reactie vertonen bij verwarming onder opsluiting en een geringe of geen explosieve kracht bezitten. - 128 - Organische peroxiden of formuleringen van organische peroxiden, die kunnen detoneren of snel deflagreren. Type organisch peroxide G Gevaarsbeschrijving Organische peroxiden of formuleringen van organische peroxiden, die bij laboratoriumbeproevingen niet detoneren onder invloed van cavitatie, noch deflagreren en geen reactie vertonen bij verwarming onder opsluiting en geen explosieve kracht bezitten. Tabel 42: Typering organische peroxiden 10.1.2 Desensibilisatie Om de veiligheid tijdens het vervoer te waarborgen worden zelfontledende stoffen in veel gevallen gedesensibiliseerd met behulp van een organische vloeibare of vaste stoffen, anorganische stoffen of water. In het algemeen moet de desensibilisatie zodanig zijn, dat in geval van lekkage de concentratie van het organische peroxide niet in gevaarlijke mate kan oplopen. 10.1.3 Temperatuurbeheersing Bepaalde organische peroxiden mogen alleen vervoerd worden onder omstandigheden van temperatuurbeheersing. De controletemperatuur is de maximum temperatuur, waarbij het organische peroxide veilig vervoerd kan worden. Verondersteld wordt dat de temperatuur van de directe omgeving van het collo slechts gedurende een relatief korte tijd per etmaal boven de 55 °C stijgt. Als de temperatuur niet meer te beheersen is, kan het nodig zijn noodmaatregelen te treffen. De kritieke temperatuur is de temperatuur waarbij de noodmaatregelen in werking moeten treden. De controle- en kritieke temperatuur zijn afgeleid van de SADT, gedefinieerd als de laagste temperatuur waarbij een zichzelf versnellende ontleding kan optreden van een stof, in de verpakking zoals gebruikt tijdens het vervoer (zie onder). De SADT moet bepaald worden om vast te stellen of een stof moet worden onderworpen aan temperatuurbeheersing tijdens het vervoer. Soort houder Enkelvoudige verpakkingen en IBC's Tanks a) a) SADT 20 °C of lager hoger dan 20 °C tot en met 35 °C hoger dan 35 °C hoger dan 50 °C Controletemperatuur SADT minus 20 °C SADT minus 15 °C SADT minus 10 °C SADT minus 10 °C Kritieke temperatuur SADT minus 10 °C SADT minus 10 °C SADT minus 5 °C SADT minus 5 °C SADT (Self Accelerating Decomposition Temperature) van de stof verpakt voor het vervoer Tabel 43: Afleiding van controle- en kritieke temperaturen De volgende organische peroxiden moeten worden onderworpen aan temperatuurbeheersing tijdens het vervoer: - organische peroxiden van type B en C, met een SADT ≤ 50 °C; - organische peroxiden van type D, die bij verwarming onder opsluiting een middelmatige reactie vertonen, met een SADT ≤ 50 °C, of die bij verwarming onder opsluiting een geringe of geen reactie vertonen, met een SADT ≤ 45 °C; en - organische peroxiden van type E en F, met een SADT ≤ 45 °C. Type organisch peroxide A B C D E F G Geen temperatuurcontrole Temperatuurcontrole Vloeistof Vaste stof Vloeistof Vaste stof Verboden voor vervoer als klasse 5.2 3101 3102 3111 3112 3103 3104 3113 3114 3105 3106 3115 3116 3107 3108 3117 3118 3109 3110 3119 3120 Vrijgesteld van klasse 5.2 Tabel 44: Overzicht temperatuurcontrole - 129 - 10.2 Opslag en gebruik 10.2.1 Organische peroxiden Onder „organische peroxiden” worden verstaan vloeibare of vaste organische stoffen die het bivalente structuurelement -O-O- bevatten en als derivaten van waterstofperoxide kunnen worden beschouwd, waarin één of beide waterstofatomen vervangen zijn door organische radicalen. Hieronder worden ook begrepen organische peroxidemengsels (samenstellingen) die ten minste één organisch peroxide bevatten. Organische peroxiden zijn stoffen en mengsels die thermisch instabiel zijn en vatbaar zijn voor exotherme zelfversnellende ontleding. Daarnaast kunnen zij een of meer van de volgende eigenschappen bezitten: - vatbaar zijn voor explosieve ontleding; - snel verbranden; - schok- of wrijvingsgevoelig zijn; - gevaarlijk reageren met andere stoffen. Organische peroxiden worden, net als bij het transport, ingedeeld in zeven categorieën (typen A tot en met G). Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt. 10.3 Scenario’s en effecten 10.3.1 Ontledings- en explosiegevaar In het algemeen kan gesteld worden dat ongewilde thermische ontledingen c.q. explosies van organische peroxide door een van onderstaande oorzaken gebeuren: - te hoge producttemperatuur; - contact met onverenigbare materialen (zware metalen, zuren, basen, enzovoort); - blootstellen aan brand of aan een warmtebron; - te lange bewaartijden. De thermische ontleding c.q. explosie van organische peroxiden resulteert in een dampwolk, bestaande uit het peroxide zelf en zijn ontledingsproducten, die al dan niet gemengd met lucht een secundaire explosie kunnen geven. De temperatuur in deze wolk kan zo hoog worden dat de wolk spontaan tot ontbranding komt en explodeert. Vloeibare peroxiden zijn in het algemeen moeilijk te ontsteken. Uitzonderingen hierop zijn stoffen met een laag vlampunt. Als de peroxiden een keer in brand staan branden ze echter heftig. Een aantal organische peroxide kan detoneren. Deze producten worden echter meestal zodanig geflegmatiseerd (geïnertiseerd) dat het geflegmatiseerde product deze eigenschappen niet meer heeft. - 130 - Explosie vindt meestal alleen plaats als de peroxiden zijn opgesloten. Bovendien kan dit maar bij enkele producten voorkomen. Deze producten zijn te herkennen aan het etiket met de springende granaat. Als vuistregel voor het explosiegevaar geldt dat 1 ton peroxide overeenkomt met 0,1 tot 0,5 ton TNT. 1 ton peroxide = 0,1 tot 0,5 ton TNT Vuistregel Voor een aantal organische peroxiden is het TNT equivalent bekend en weergegeven in Tabel 45. Type organisch peroxide dibenzoyl peroxide (puur) t-butyl-peroxyacetate (70%) t-butyl-peroxypivalate t-butyl-peroxy maleate (puur) methyl ethyl keytone peroxide (60%) cyclohexanone peroxide (60%) peroxyacetic acid tert-butyl peroxybenzoate dibenzoyl peroxy benzoate di-tert-butyl peroxide TNT equivalent 0,09 0,17 0,14 0,14 0,26 0,13 0,05 0,40 0,25 0,38 Tabel 45: TNT equivalent organische peroxiden Het schadegebied kan vervolgens worden benaderd met de volgende formule: R C M 1/ 3 R = straal waarbinnen een bepaalde schade is te verwachten [m] C = correlatieconstante voor schade Dit is verder uitgewerkt in het M = massa equivalent TNT [kg] hoofdstuk Klasse 1: Ontplofbare stoffen, Tabel 17: Gezondheidsschade door explosie gevarenklasse 1.1 en Tabel 18: Materiële schade door explosie gevarenklasse 1.1. 10.3.2 Brandgevaar Organische peroxiden zijn brandbaar. De ontvlambaarheid van organische peroxiden loopt uiteen. Sommige ontbranden vrij gemakkelijk, terwijl andere zeer moeilijk ontbranden. Voor vloeibare organische peroxiden is het in het algemeen niet mogelijk de mate van brandbaarheid eenvoudig vast te leggen. Zeer veel van deze stoffen hebben namelijk een vlampunt dat duidelijk boven het temperatuurgebied ligt waarin de stof voldoende stabiel is om veilig te kunnen worden bewaard en gehanteerd. 10.3.3 Fysiologische gevaren De schadelijkheid van organische peroxiden kan, afhankelijk van de stof, gering tot zeer ernstig zijn. Organische peroxiden kunnen lichte tot ernstige verbrandingsverschijnselen van de huid veroorzaken. Wanneer vloeibare of vast organische peroxiden in de ogen komen kunnen lichte tot ernstige oogletsels optreden, die zelfs blindheid veroorzaken. Inademing van dampen van sommige organische persoxiden kan luchtweg- en longprikkeling veroorzaken. Bij het inslikken van sommige organische peroxiden treden verbrandingsverschijnselen op van mond, de keel, de slokdarm en de maag 10.4 Bestrijdingsmogelijkheden 10.4.1 Koeling is uitgevallen Acties: - Bel zo nodig de fabrikant om advies. - Houd de temperatuur in de gaten en probeer de controletemperatuur (T c) te weten te komen. - Bij overschrijding van de controletemperatuur moeten herstelmaatregelen genomen worden: - reparatie van de koeling; - koelen met ijs en soms water; - overplaatsen in een andere koelgelegenheid; - soms ligt een lijst met adressen van ijsfabrikanten of koelhuizen op het voertuig. - 131 - - Nooit schuim gebruiken omdat dit thermisch isolerend werkt. Als de noodtemperatuur (Tem) bereikt wordt moet soms gekoeld worden met water, of men kan de peroxide laten uitreageren op een veilige plaats. Bij zowel koeling met water als bij het schijnbaar onder controle laten ontleden, blijft de kans aanwezig dat de ontledingsreactie explosief gaat verlopen. 10.4.2 Lekkage Acties: - Probeer de uitstromende peroxide te absorberen met een inert absorptiemiddel. - Let bij morsingen van peroxides op het voorkomen van wrijvingswarmte en op mogelijk verontreinigingen. 10.4.3 Brand in omgeving Acties: - Als onder uitvallen van de koeling. - Als de temperatuur van de stof in de buurt van de SADT kan komen moet men rekening houden met felle steekvlammen en mogelijke explosies als de stof nog in de verpakking zit. 10.4.4 Brand waarbij peroxiden betrokken zijn Acties: - Organische peroxiden moet men blussen met veel water vanaf een veilige afstand (25 meter). - Een kleine brand kan ook geblust worden met poeder of CO2, maar herontsteking door de hoge temperatuur (zelfopwarming) is waarschijnlijk. - Toepassing van schuim is niet geschikt. - In sommige gevallen kan ook overwogen worden de peroxiden uit te laten branden (bijvoorbeeld bij een plasbrand). - De verbranding gaat veelal gepaard met veel rookontwikkeling en de ontleding gaat gepaard met de vorming van een mist of nevel die toxisch is en brandbaar kan zijn. 10.5 Bronvermelding [1] Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000) [2] Safety Report Assessment Guide: Chemical warehouses – Hazards, COMAH (2002) [3] Handboek Vervoer Gevaarlijke Stoffen over de weg 2009-2010, GDS Europe BV (2009) [4] Opslag van organische peroxiden, PGS 8:1997, Ministerie van VROM (2005) [5] Handout presentatie “Safety Training Organic Peroxides & Metal Alkyls Adviseurs Gevaarlijke Stoffen”, AkzoNobel (2009) [6] Verordening (EG) Nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels - 132 - 11 Klasse 6.1: Giftige stoffen Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: blauwzuur, fenol, chloroform, tetra, tetramethyllood, natriumcyanide, aluminiumfosfide, antimoonverbindingen, bestrijdingsmiddelen, dichloorvos, parathion, DDT en lindaan. 11.1 Transport De titel van klasse 6.1 omvat stoffen waarvan uit ervaring of door experimenten op proefdieren bekend is dat zij bij inademing, opname door de huid of inslikken de gezondheid van de mens kunnen schaden of de dood kunnen veroorzaken. Dit vindt al plaats bij een relatief geringe hoeveelheid en door een eenmalige of kortstondige inwerking. 11.1.1 T TF TS TW TO TC TFC Classificatiecode: Giftige stoffen zonder bijkomend gevaar Giftige stoffen, brandbaar Giftige stoffen voor zelfverhitting vatbaar, vast Giftige stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen: Giftige stoffen, oxiderend Giftige stoffen, bijtend Giftige stoffen, brandbaar, bijtend 11.1.1.1 Verpakkingsgroepen Verpakkingsgroep zeer giftig giftig zwak giftig I II III Giftigheid bij inslikken Giftigheid bij opname LD50 (mg/kg) door de huid LD50 (mg/kg) ≤5 ≤ 50 > 5 en ≤ 50 > 50 en ≤ 200 > 50 en ≤ 300 > 200 en ≤ 1000 Giftigheid bij inademen van stof en nevels LC50 (mg/kg) ≤ 0,2 > 0,2 en ≤ 2 > 2 en ≤ 4 Tabel 46: Indeling in classificatiegroepen klasse 6.1 11.2 Opslag en gebruik 11.2.1 Acute toxiciteit Onder „acute toxiciteit” worden verstaan schadelijke effecten die optreden na orale of dermale toediening van één dosis van een stof of mengsel of van verschillende doses binnen 24 uur, of na blootstelling via inademing gedurende 4 uur. De gevarenklasse acute toxiciteit is onderverdeeld in: - acute orale toxiciteit; - acute dermale toxiciteit; - acute toxiciteit bij inademing. Stoffen kunnen op basis van hun acute toxiciteit bij orale of dermale blootstelling of bij inademing in een van de vier toxiciteitscategorieën worden ingedeeld. De acute toxiciteit wordt uitgedrukt in een (approximatieve) LD50-waarde (oraal, dermaal) of LC50-waarde (inademing), dan wel in een ATEwaarde (acute toxiciteitsschattingen). - 133 - Blootstellingsroute categorie 1 Oraal ATE ≤ 5 (mg/kg lichaamsgewicht) Dermaal ATE ≤ 50 (mg/kg lichaamsgewicht) Gassen ATE ≤ 100 (ppmV ) Dampen ATE ≤ 0,5 (mg/l) Stofdeeltjes en nevels ATE ≤ 0,05 (mg/l) categorie 2 5 < ATE ≤ 50 categorie 3 50 < ATE ≤ 300 categorie 4 300 < ATE ≤ 2.000 50 < ATE ≤ 200 200 < ATE ≤ 1.000 1.000 < ATE ≤ 2.000 100 < ATE ≤ 500 500 < ATE ≤ 2.500 2.500 < ATE ≤ 20.000 0,5 < ATE ≤ 2,0 2,0 < ATE ≤ 10,0 10,0 < ATE ≤ 20,0 0,05 < ATE ≤ 0,5 0,5 < ATE ≤ 1,0 1,0 < ATE ≤ 5,0 Tabel 47: Acute toxiciteitscategorieën en acute toxiciteitsschattingen Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt. 11.3 Scenario’s en effecten Bij veel ongevallen met gevaarlijke stoffen kan een gevaarsinschatting worden gemaakt met behulp van het Schadescenarioboek, De regel van 1 of het Werkblad. Zowel het Schadescenarioboek, als het werkblad zijn echter beperkt in het aantal stoffen. Vooral voor het bepalen van de gevaarsinschatting van andere stoffen kan er gerekend worden met de regel van 1, 11 en 66. Toxische gegevens, zoals Alarmeringsgrenswaarde, zijn vaak niet te vinden in de bekende boekwerken. In dat geval moet op grond van in handboeken gevonden toxische grenswaarden zelf de grenswaarden worden ingeschat. 11.3.1 Grenswaarden giftigheid Bij een lekkage van een gevaarlijke stof zijn altijd concentraties van die stof in de lucht aanwezig. 3 Concentraties worden uitgedrukt in ppm, mg/m en vol%. Voor de blootstelling (van hulpverleners en bevolking) aan verschillende gevaarlijke stoffen bestaan interventiewaarden: concentraties/doses waarboven bepaalde beschermingsmaatregelen genomen moeten worden. Zo zijn bijvoorbeeld voor een aantal gevaarlijke chemische stoffen drie interventiewaarden vastgesteld: VRW Voorlichtingsrichtwaarde 3 De concentratie van een stof, in mg/m , die met grote waarschijnlijkheid door het merendeel van de blootgestelde bevolking hinderlijk wordt waargenomen of waarboven lichte, snel reversibele gezondheidseffecten mogelijk zijn bij een blootstelling van één uur. Vaak is de VRW de concentratie waarbij blootgestelden beginnen te klagen over het waarnemen van de blootstelling. - 134 - AGW Alarmeringsgrenswaarde 3 De concentratie van een stof, in mg/m , waarboven irreversibele of andere ernstige gezondheidsschade kan optreden door directe toxische effecten bij blootstelling van één uur. LBW Levensbedreigende waarde 3 De concentratie van een stof, in mg/m , waarboven mogelijk sterfte of een levensbedreigende aandoening door toxische effecten kan optreden binnen enkele dagen na blootstelling van één uur. Alle interventiewaarden zijn afgeleid voor een blootstellingsduur van één uur. Het kan zinvol zijn om een interventiewaarde te gebruiken voor een andere blootstellingsduur. Daarvoor is na overleg met het GAGS platform besloten de waarde voor een andere duur dan de opgegeven 1 uur als volgt vast te stellen: 1. Voor een blootstelling korter dan 1 uur geldt dezelfde waarde als voor 1 uur blootstelling. 2. Voor een blootstelling van 1 uur geldt de opgegeven waarde. 3. Voor een blootstelling langer dan 1 uur kan volgens onderstaande systematiek een waarde uit de standaard reeks …- 500 – 200 – 100 – 50 – 20 – 10 – 5 – 2 – 1 – 0,5 – 0,2 – 0,1… worden gekozen. Voor de eenvoud worden alleen waarden voorgesteld voor 2, 4 en 8 uur: voor 2 uur één waarde lager uit de reeks, voor 4 uur twee waarden lager, en voor 8 uur drie waarden lager. Als voor een bepaalde stof geen interventiewaarden zijn vastgesteld kunnen andere grenswaarden soms gebruikt worden voor een gevaarsinschatting: ERPG Emergency Response Planning Guidelines Figuur 1: ERPG GWI Een grootheid die een verband legt tussen geurwaarneming van een stof en een eventueel gevaarlijke blootstelling aan die stof, is de Geur waarnemingsindex, afgekort tot GWI. De GWI legt een verband tussen de AGW van een stof en zijn gestandaardiseerde geurdrempel. Wanneer geen AGW bekend is wordt gerekend met de grenswaarde TGG 15 van de stof. De GWI is onderverdeeld in drie verschillende klassen: - Klasse I zijn stoffen met een GWI ≤ 25 Stof heeft een geur met slecht waarschuwende eigenschappen. - Klasse II zijn stoffen met een 25 < GWI ≤ 200 Stof kan door geur matig tot goed waarschuwen. - Klasse III zijn stoffen met een > 200 Stof heeft een geur met goed waarschuwende eigenschappen. - 135 - IDLH Immediately Dangerous to Life or Health IDLH staat voor Onmiddellijk Gevaarlijk aan het Leven en Gezondheid, en wordt bepaald door NIOSH als blootstelling aan verontreinigende stoffen in de lucht die „waarschijnlijk zal om dood of directe of vertraagde permanente ongunstige gevolgen voor de gezondheid te veroorzaken of vlucht van zulk een milieu te verhinderen.“ WG Wettelijke grenswaarde (publiek) & Indicatieve grenswaarde (privaat) (Voorheen MAC) De grenswaarde is de limiet van de concentratie van een gas, damp, nevel of stof in de ademhalingszone van een werknemer; de limiet is een tijdgewogen gemiddelde (TGG) De combinatie van limietwaarde en tijdsperiode moet zodanig gekozen zijn dat de werknemer bij een arbeidslange blootstelling van 40 jaar aan deze stof bij die grenswaarde geen gezondheidsschade oploopt. De geldende Nederlandse wettelijke grenswaarden, opgegeven in een tijdgewogen gemiddelde van 8 uren per dag (TGG-8) zijn terug te vinden in het Chemiekaartenboek. - De toevoeging van een ‘C’ aan de grenswaarde wil zeggen dat overschrijding van deze concentratie in alle gevallen moet worden voorkomen. - De toevoeging van een ‘H’ aan de grenswaarde geeft aan dat die stof relatief gemakkelijk door de huid wordt opgenomen. Bij deze stoffen moeten naast maatregelen tegen inademing ook maatregelen ter voorkoming van huidcontact worden genomen. - De toevoeging van ‘TGG 15’ aan de grenswaarde wil zeggen dat ook een waarde voor kortdurende blootstelling van ten hoogste 15 minuten is vastgesteld. - Wanneer geen wettelijke grenswaarde is vastgesteld, kan een indicatieve grenswaarde vermeld zijn in o.a. het Chemiekaartenboek. 11.3.2 Magazijnbranden Een magazijnbrand heeft een aantal specifieke kenmerken die voor effecten van belang zijn. Bronterm Welke stoffen er vrijkomen en hoeveel is sterk afhankelijk van het type stoffen dat is opgeslagen, de manier waarop het is opgeslagen, de omvang en compartimentering van de hal, de beschikbaarheid van zuurstof, de werking van een eventueel aanwezig brandbestrijdingssysteem en de temperatuur in de brandhaard. Voor het bepalen van de bronterm is het dus van belang de brandeigenschappen van de stoffen en de invloed van het gebouw op de brand te kennen. Dispersie De temperatuur van de vrijkomende stof, de afmeting van het gebouw en de plaats in het gebouw waarop de stof vrijkomt in de buitenlucht (aan de boven- of zijkant van het gebouw) zijn zeer bepalend voor de verspreiding en de benedenwindse concentraties. Bij een hoge temperatuur ten gevolge van een ontwikkelde brand en het instorten van het dak van het magazijn zal er pluimstijging optreden. Bij pluimstijging zullen gevaarlijke stoffen stijgen en worden met de buitenlucht dusdanig verdund dat wordt verondersteld dat er op leefniveau geen gevaarlijke concentraties meer optreden. Dit is in overeenstemming met de ervaring van de MOD en het BOT-mi. Als het dak nog intact is, zullen warme verbrandingsgassen door het verkoelende effect van de constructie afkoelen en met een verlaagde temperatuur vrijkomen. Hierdoor blijven de vrijgekomen stoffen hangen op leefniveau en kunnen daar een gevaarlijke concentratie vormen. De afmeting van het gebouw heeft invloed op het effect van de lijwervel. Gassen die vrijkomen aan de lijzijde van het gebouw zullen eerst mengen met de hoeveelheid lucht in de lijwervel voordat het verder wordt verspreid in de omgeving. Een groot gebouw heeft een grotere lijwervel, waardoor de concentratie van gevaarlijke gassen hierin sterker wordt verdund dan bij een kleiner gebouw. Effecten worden uitgedrukt in de afstand vanaf de brand tot de plaats waar een interventiewaarde wordt overschreden. Het is van belang te weten welke stoffen bij een brand betrokken zijn, hoe groot het brandoppervlak is en of er pluimstijging wordt waargenomen. Zolang dat niet bekend is, kan onderstaande tabel gebruikt als eerste aanname. - 136 - In deze tabel zijn voor verschillende typen branden de bronsterkte van het te vormen stikstofdioxide en de bijbehorende afstanden tot de interventiewaarden af te lezen. Brandoppervlak Stikstofgehalte 2 300 m 2 300 m 2 900 m 2 900 m 1,5% 5% 1,5% 5% Bronsterkte NO2 [kg/s] 0,037 0,123 0,111 0,369 Gemiddeld weertype (D5) LBW 20 45 40 70 AGW 75 250 110 440 VRW 620 1450 1150 2800 Ongunstig weertype (F1,5) LBW 130 670 250 1300 AGW 950 2500 1900 5100 VRW 5600 > 10 km > 10 km > 10 km Tabel 48: Veiligheidsafstanden in meters voor opslagruimten met verpakte gevaarlijke stoffen In het geval van een calamiteit is het bij magazijnbranden niet goed mogelijk te voorspellen en te berekenen of en wanneer er pluimstijging zal optreden. Gebruik van visuele waarnemingen is hiervoor, tot op heden, het nauwkeurigst. 11.3.3 Nitreuze gassen in kuilvoer en silo’s Wanneer vers geoogste en gehakselde planten zoals maïs of gras worden samengeperst, gaan micro-organismen dit vergisten. Hierbij wordt veel kooldioxide (CO 2) gevormd. Er kan hierdoor een gevaarlijk laag zuurstofgehalte ontstaan, dat weken kan duren. Daarom moet vooral in silo’s rekening worden gehouden met verstikkingsgevaar. De micro-organismen zetten ook nitraten om in nitreuze gassen. In contact met lucht wordt stikstofmonoxide omgezet in stikstofdioxide. De vorming van nitreuze gassen begint enkele uren nadat het verse materiaal is gestort. De piek ligt volgens de literatuur op 48 tot 72 uur. Daarna neemt de concentratie af, om na ca. 2 weken geheel verdwenen te zijn. Stikstofdioxide kruipt vooral aan de onderzijde de kuil uit. Is de gasproductie groot, dan zal het langs de wanden van de kuil omhoog worden geperst en zich een weg naar buiten zoeken door gaatjes in het plastic of langs de randen. Silo’s worden steeds minder gebruikt. Hiervoor in de plaats komen voederkuilen, plastic balen en kuilzakken waarin ook silogas kan worden gevormd! Mogelijke vorming van nitreuze gassen is te herkennen aan dode en witgekleurde planten, oranjebruin verkleurde maïsresten en dode dieren zoals wormen en insecten dicht bij de opslag. Ook bolstaand plastic of een scherpe, prikkelende chloorachtige geur zijn kenmerken hiervan. In de open lucht verdwijnt het gas snel. Op slecht geventileerde plaatsen of in laaggelegen gebieden kunnen gevaarlijke gassen langer blijven hangen. Het gevaar voor de vorming van silogas is het grootst aan het einde van de zomer en het begin van de herfst, omdat dan de meeste voedergewassen worden geoogst. 11.3.4 H2S in mest en gierputten H2S ontstaat overal waar biologisch materiaal rot. In biogasinstallaties, maar ook in ruwe olie en gas, rottende planten, afvalwatertanks, septic tanks, riolen en rioolwaterzuiveringen. In besloten ruimten met dit materiaal, zoals putten, silo’s en tanks, is altijd sprake van vergiftigingsgevaar. Dit gevaar neemt toe als het rottende materiaal in beweging wordt gebracht. Het gas kan dan in bulk vrijkomen (”colafleseffect”), met als gevolg een wolk met giftig gas. Dit komt regelmatig voor wanneer vloeibare mest wordt gemixt voordat het wordt uitgereden over het land. Ook het inbrengen van organisch materiaal of een zure vloeistof kan grote risico’s opleveren. Hierdoor kan de mest in zeer korte tijd sterk gaan schuimen. Er zijn “schuimkragen” gemeten van 2 meter! De bellen in het schuim bevatten geen lucht maar mestgassen. Worden de bellen doorbroken, dan komen deze gassen vrij. Onderzoek wijst uit, dat in mest blauwzuurgas kan worden gevormd. Dit is slechts een fractie van de hoeveelheid H2S. Wanneer men bij een mestongeval metingen uitvoert op HCN, zal het meetbuisje HCN vaak sterk verkleuren. Bij elektrochemische cellen voor HCN is dit ook mogelijk. Het meetbuisje HCN is echter kruisgevoelig voor H2S. In aanwezigheid van H2S kan daarom met het meetbuisje HCN (en de meeste elektrochemische cellen) niet worden bepaald of wel of geen blauwzuurgas aanwezig is! - 137 - 11.4 Bestrijdingsmogelijkheden Acties: - Bij lekkage: - opvangen vloeistof of vaste stof; - opnemen van de vloeistof in absorberende materialen; - klein houden van het vloeistofoppervlak door indammen; - verdamping beperken door bijvoorbeeld schuim of afdekzeil. - Bij verspreiding giftige gassen en dampen: - inzetten van sproeistralen of waterkanonnen; - oplossen in sproeistralen (als de stof goed oplosbaar is in water); - Er moet een afweging worden gemaakt of de inzet moet gebeuren in chemiepak of gaspak. Vaak is een chemiepak afdoende, maar soms kan een gaspak nodig zijn. Zie verder het hoofdstuk Persoonlijke bescherming. 11.4.1 Nitreuze gassen in kuilvoer en silo’s Acties: - Benader de locatie met ademlucht en indien mogelijk bovenwinds; - Let op bruinige dampen, bolstaand plastic, dode planten en dieren en verkleurde maïsresten; - Meet op nitreuze gassen; - Gebruik een ventilator om het gas te verdrijven; - Moet de kuil worden gelucht, doe dit dan bovenwinds, hoog en vanaf enige afstand; - Moet het plastic met de hand worden geopend, gebruik dan chemicaliënhandschoenen (over de mouwen van de uitrukkleding), of gebruik een chemiepak. 11.4.2 H2S in mest en gierputten Acties: - Benader de locatie met ademlucht en indien mogelijk bovenwinds; - Men kan met uitrukkleding, ademlucht en een explosiegevaarmeter een redding uitvoeren; - Meet op H2S, O2 en explosiegevaar; - Gebruik een ventilator om het gas te verdrijven; - Na inzet de ademlucht nog een aantal minuten ophouden, terwijl men de kleding laat luchten door in de wind of voor een overdrukventilator te gaan staan. De kleding daarbij openen of uittrekken. Voordat wordt afgehangen, de binnenzijde van de kleding controleren op H2S. 11.5 Bronvermelding [1] [2] Artikel “De gevaren van H2S”, Jetty Middelkoop (2010) Artikel “Nitreuze gassen: hoe puur natuur niet altijd gezond is!”, Jetty Middelkoop (2006) [3] Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000) [4] Chemiekaarten. Gegevens voor veilig werken met chemicaliën, TNO Kwaliteit van Leven, Sdu Uitgevers (2010) [5] Handboek NBC. Een naslagwerk voor het operationeel kader van de hulpverleningsdiensten., Nibra (2004) [6] Handboek Vervoer Gevaarlijke Stoffen over de weg 2009-2010, GDS Europe BV (2009) [7] http://response.restoration.noaa.gov/cameo/locs/expguide.html [8] Interventiewaarden gevaarlijke stoffen, Ministerie van VROM (2006) [9] M.G. Mennen, E.S. Kooi, P.A.M. Heezen, G. van Munster, H.L. Barreveld, Verspreiding van stoffen bij branden: een verkennende studie, RIVM (2009) [10] Verordening (EG) Nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels - 138 - 12 Klasse 6.2: Infectueuze stoffen Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: levensvatbare microorganismen, genetisch gemanipuleerde micro-organismen en organismen, specimen voor diagnosestelling en geïnfecteerde, levende dieren. Ook mond- en klauwzeer (MKZ) en vogelpest worden binnen dit hoofdstuk behandeld. 12.1 Transport De titel van klasse 6.2 omvat infectueuze stoffen. Dit zijn stoffen, waarvan bekend is of waarvan kan worden aangenomen dat zij ziekteverwekkers bevatten. Ziekteverwekkers zijn gedefinieerd als microorganismen (met inbegrip van bacteriën, virussen, rickettsia, parasieten en schimmels) en andere verwekkers als prionen, die ziekten veroorzaken bij mensen of dieren. 12.1.1 Classificatiecode: I 1: I 2: I 3: I 4: infectueuze stoffen, gevaarlijk voor mensen infectueuze stoffen, alleen gevaarlijk voor dieren ziekenhuisafval biologische stoffen 12.1.2 Categorieën Infectueuze stoffen moeten in klasse 6.2 en al naar gelang de situatie in UN-nummer 2814, 2900 3291 of 3373 worden ingedeeld. Infectueuze stoffen worden in de volgende categorieën ingedeeld: Categorie A: Een infectueuze stof, die in een vorm wordt vervoerd, die bij blootstelling bij overigens gezonde mensen of dieren blijvende invaliditeit of een levensbedreigende of dodelijke ziekte kan veroorzaken. Infectueuze stoffen die bij mensen en dieren een ziekte kunnen veroorzaken moeten in UN-nummer 2814 worden ingedeeld. Infectueuze stoffen die alleen bij dieren een ziekte kunnen veroorzaken moet in UN-nummer 2900 worden ingedeeld. Categorie B: Een infectueuze stof die niet voldoet aan de criteria voor indeling in categorie A. Infectueuze stoffen van de categorie B moeten worden ingedeeld in UN-nummer 3373. Ziekenhuis- of medisch afval, dat infectueuze stoffen van de categorie A bevat, moet in UN-nummer 2814 of 2900 worden ingedeeld. Ziekenhuis- of medisch afval, dat infectueuze stoffen van de categorie B bevat, moet in UN-nummer 3291 worden ingedeeld. 12.2 Opslag en gebruik Deze stoffen zijn niet ingedeeld in het EU-GHS. Deze stoffen zullen we vooral tegen komen in speciale laboratoria en ziekenhuizen. 12.2.1 Biologische agentia Biologische agentia zijn micro-organismen en hun genetisch gemodificeerde varianten. Deze kunnen onder meer infectie, allergie en intoxicatie veroorzaken. De risico’s zijn afhankelijk van de aard van de werkzaamheden, de voorzieningen in het laboratorium en de eigenschappen van de specifieke biologische agentia. Om de veiligheid en gezondheid van medewerkers te garanderen en om het milieu te beschermen, is het werken met biologische agentia aan strenge wettelijke eisen gebonden. Volgens de wet vallen onder de biologische agentia: bacteriën, virussen en viroïden, schimmels, gisten, endoparasieten en genetisch gemodificeerde varianten van de bovenstaande organismen (GGO’s). Biologische agentia zijn geclassificeerd in 4 risicoklassen. De schadelijke effecten van het biologische agens op de gezondheid en de kans van optreden is voor deze indeling als maat genomen. - 139 - Klasse 1 Niet-pathogene micro-organismen en parasieten. Klasse 2 Micro-organismen en parasieten, die ziekte kunnen verwekken, maar waarvan de verspreiding onwaarschijnlijk is en waarvoor een effectieve profylaxe of behandeling beschikbaar is. Klasse 3 Micro-organismen en parasieten, die zich kunnen verspreiden en ernstige ziekte kunnen veroorzaken, maar waarvoor een effectieve profylaxe en behandeling beschikbaar is. Klasse 4 Micro-organismen en parasieten, die een grote kans op verspreiding hebben en een ernstige ziekte kunnen veroorzaken waarvoor geen effectieve profylaxe of behandeling bestaat. Klasse 1 2 3 4 Onwaarschijnlijk dat ziekte wordt veroorzaakt ja nvt nvt nvt Ziekte mogelijk Gevaar werknemers nee ja ja (ernstig) ja (ernstig) nee ja ja (groot) ja (groot) Verspreiding bevolking nee nee waarschijnlijk zeer waarschijnlijk Effectieve profylaxe of behandeling nvt ja ja nee Tabel 49: Overzicht categorie-indeling Inrichtingseisen en werkvoorschriften voor het werken met biologische agentia zijn gekoppeld aan de risicoklasse van het micro-organisme. Dit zijn de beheersniveaus die zijn terug te vinden in het Arbobesluit. Inrichtingseisen en werkvoorschriften voor het werken met GGO’s zijn vastgelegd in de Regeling GGO van het Ministerie van VROM. Ze zijn gekoppeld aan het inperkingniveau (het type microbiologisch laboratorium ML-I t/m ML-IV) waarbij de werkzaamheden moeten worden verricht. In de GGOvergunning van het ministerie van VROM is het inperkingniveau voor de werkzaamheden aangegeven. Daarbij kunnen aanvullende eisen worden gesteld aan de inrichting van de laboratoria. Tussen de beheersniveaus voor biologische agentia en de inperkingniveaus voor GGO’s zijn veel overeenkomsten. 12.3 Scenario’s en effecten Over scenario’s en bestrijding van ongevallen waar klasse 6.2 gevaarlijke stoffen bij betrokken zijn is weinig bekend. 12.3.1 Besmettelijke dierziekten De laatste jaren zijn er steeds vaker uitbraken van besmettelijke dierziekten, zoals vogelgriep, mond- en klauwzeer en varkenspest. Als zo’n ziekte eenmaal is geconstateerd in Nederland is het heel belangrijk dat verdere verspreiding wordt voorkomen. Het is mogelijk dat hulpverlenende diensten op moeten treden in verdachte gebieden en daarbij het virus verder verspreiden. 12.3.1.1 Mond- en klauwzeer Mond- en klauwzeer is een zeer besmettelijke ziekte die wordt veroorzaakt door een virus bij zogenaamde ‘’evenhoevigen”, zoals schapen, runderen, geiten, varkens en herten. Het virus is niet gevaarlijk voor de mens. Het virus kan zich razendsnel verspreiden doordat niet alleen contacten tussen MKZ-gevoelige dieren, maar ook tal van andere besmettingswegen mogelijk zijn. Bijvoorbeeld dier-mens-dier contact of transport via de lucht over kilometers afstand kunnen aanleiding zijn voor besmetting. Verspreiding is mogelijk via dragers van het virus die zelf niet ziek worden en door instrumenten en slecht gedesinfecteerde voertuigen. Het virus kan worden overgebracht door bijvoorbeeld ratten of muizen die stof of troep met het virus daarin aan zich dragen. Of door mest, laarzen of kleding die van de ene stal naar een andere worden gedragen, en overig materieel. Het virus hecht zich zonder problemen tot 72 uur na inademing aan het neusslijmvlies van mensen die met het virus in contact zijn geweest. Hiermee vormen deze mensen 72 uur lang een besmettingsrisico. Tot slot kan een veestapel worden besmet door besmette dierlijke producten als vlees en vleesproducten, melk en melkproducten, onbewerkte huiden of wol, en sperma of eicellen. - 140 - 12.3.1.2 Vogelpest Klassieke vogelpest is een zeer besmettelijke pluimveeziekte, veroorzaakt door een virus dat zich onder meer via de lucht kan verspreiden. Het is een meestal zeer acuut verlopende ziekte van hoenderachtigen en kalkoenen. De ziekte kent een korte incubatietijd en gaat gepaard met sufheid en een hoge mortaliteit van de betrokken dieren. Besmette vogels scheiden het envirus uit via de luchtwegen, oogvocht en via de mest. Verspreiding van de ziekte kan gebeuren via direct contact tussen vogels of indirect via de lucht of door blootstelling aan besmet materiaal (mest, voer, kratten en andere transportmiddelen). 12.4 Bestrijdingsmogelijkheden 12.4.1 Biologische agentia Bij de bestrijding van incidenten waar biologische agentia bij betrokken kunnen zijn, past de brandweer in principe de procedure ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen toe. Bronbestrijding: - besmettingbeperkende maatregelen zoals isolatie van de agentia en/of stabilisatie van de situatie - mogelijke maatregelen: het zo snel mogelijk afsluiten van de ventilatie, het ontruimen van een gebouw of het in quarantaine stellen van alle in het gebouw aanwezige personen. - ontsmetten kan met chloorbleekmiddelen of formaldehyde - besmette personen kunnen eventueel worden geïsoleerd - in het hoofdstuk over persoonlijke bescherming is, als bijlage, een schema opgenomen voor de kledingkeuze Effectbestrijding: - primair een taak van de GHOR en aanverwante medische diensten - De Landelijke Coördinatiestructuur Infectieziektebestrijding (LCI) is beschikbaar voor de aanpak van de uitbraak van infectieziekten en beheert behandelprotocollen voor de bestrijding van infectieziekten 12.4.2 Besmettelijke dierziekten Het primaire gevaar schuilt in besmetting: afhankelijk van de gevaarsinschatting door deskundigen kan een paar latex handschoenen, een chemiepak of een gaspak bescherming bieden. Vervolgens ontsmetten in overleg met deskundigen met bijvoorbeeld zeep, halamid (5 %), citroenzuur (1 %), lysol, natronloog (2 %), natriumhypochloriet (0,5 %) of formaldehyde. In principe is het voor het optreden van de hulpverlenende diensten niet belangrijk om welke dierziekte het gaat. Uiteraard zijn de symptomen en het besmettingsgevaar verschillend, maar de wijze van optreden is eigenlijk altijd dezelfde. Door de hulpverlenende diensten wordt in principe de procedure ongevallenbestrijding gevaarlijke stoffen gehanteerd en worden de aanvullende maatregelen van LNV gevolgd. Zie bijlage "Multdisciplinar inzetprotocol Besmettelijke dierziekten". 12.4.3 Verdachte Objecten In de afgelopen jaren hebben in binnen- en buitenland diverse ernstige incidenten met gevaarlijke stoffen plaatsgevonden, sommige daarvan als gevolg van terroristische acties. Dit was de aanleiding om de huidige Richtlijn Antraxprotocol en de regeling “Optreden bij Bommeldingen” te herzien en/of aan te vullen en te komen tot het Protocol Verdachte Objecten (PVO). Het protocol is bedoeld voor alle verdachte objecten met chemisch, biologisch, radiologisch, nucleaire en of explosieve (CBRNe) inhoud. Het protocol beperkt zich tot de primaire activiteiten noodzakelijk voor het afhandelen van een incident met een verdacht object. Hierbij dient opgemerkt te worden dat andere activiteiten tijdens een incident met verdachte objecten eventueel zelfs met voorrang opgestart moeten worden. De betrokken actoren en hun taken en verantwoordelijkheden van dergelijke andere activiteiten worden in dit protocol niet beschreven. Het protocol is gevisualiseerd in een operationeel stroomschema (zit als bijlage bij het hoofdstuk over klasse 1: Ontplofbare stoffen). Het operationele stroomschema en bijbehorende toelichtende teksten, - 141 - bevatten de relaties en informatievoorziening tussen de in de hoofdprocessen aangeduide actoren. Het stroomschema geeft aan welke actoren een rol kunnen spelen in de afzonderlijke processen. In het stroomschema worden alleen de relaties aangegeven als de actoren daadwerkelijk bij de incidentafhandeling een rol spelen. Afhankelijk van de aard en grootte van het incident is het dus mogelijk dat er slechts een beperkt aantal actoren een rol zullen spelen. 12.5 Bronvermelding [1] Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000) [2] Handboek Vervoer Gevaarlijke Stoffen over de weg 2009-2010, GDS Europe BV (2009) [3] Ing. D.H. van Dijken, Veilig werken in een omgeving met biologische agentia, Regionale Brandweer Drenthe (2004) [4] Multidisciplinair inzetprotocol 'Besmettelijke dierziekten' voor acute hulpverlening in verdacht gebied, NVBR (2006) [5] Protocol Verdachte Objecten, Ministerie van BZK (2006) - 142 - Bijlage: Multidisciplinair inzetprotocol 'Besmettelijke dierziekten' Het multidisciplinair inzetprotocol ‘Besmettelijke dierziekten’ is van toepassing als LNV maatregelen afkondigt voor Nederland i.v.m. de uitbraak van een besmettelijke dierziekte. Dit protocol wordt toegepast in gebieden die door LNV als verdacht worden bestempeld; dit is meestal een straal van 10 km rondom besmette bedrijven. Figuur 2: Optreden bij besmettelijke dierziekten Uitgangspunten repressie - altijd zoveel mogelijk optreden volgens reguliere procedures; de (H)OvD Brandweer heeft de leiding en is verantwoordelijk voor de ontsmetting; - in verdacht gebied zijn alle objecten waar de diersoort aanwezig kan zijn verdacht totdat het tegendeel bewezen is; dit geldt ook voor lege en geladen veevervoer- en mestwagens die de betreffende diersoort (kunnen) transporteren en stallen die al geruimd maar nog niet gereinigd zijn; - vermijd het inzetten in verdachte gebieden van hulpverleners die zelf een verhoogd risico vormen, bijvoorbeeld houders van de betreffende diersoort of mensen die verkouden of grieperig zijn; - pas de procedure OGS praktisch toe: probeer gebruik te maken van de maatregelen die LNV al heeft genomen, gebruik hun afzetting als opstellijn, plaats verdere afzetting buiten ‘besmet gebied’ zodat politiemensen niet ontsmet hoeven te worden.; - de leidinggevende(n) van de hulpverlenende instantie(s) ter plaatse moet(en) altijd, vooraf aan het inzetten van hulpverleners in ‘besmet gebied’ de afweging maken of inzet noodzakelijk en gerechtvaardigd is, dus hulpverlening of brandbestrijding versus verspreiding voorkomen; - maak gebruik van de juiste beschermende kleding in ‘besmet gebied’; stem dit af met LNV; - draag in besmet gebied waar mogelijk altijd volledige uitrukkleding met adembescherming en - overweeg het dragen van een wegwerpoverall over de uitrukkleding en ademluchtapparatuur om besmetting te voorkomen; - het dragen van een chemiepak is niet nodig (maar maakt ontsmetting gemakkelijker); - bij terugkeer naar veilig gebied zorgt de brandweer in principe voor de ontsmetting van slachtoffers en al het personeel, materieel en middelen dat ingezet is benedenwinds van de opstellijn; - in overleg kan de hygiënische unit van LNV gebruikt worden voor noodontsmetting van slachtoffers en hulpverleners; - gebruik voor de snelle ontsmetting van een slachtoffer de hygiënische unit van LNV; - het registeren van de inzet van hulpverleners, materieel en middelen is de verantwoordelijkheid van de eigen discipline, maar wordt om praktische redenen vaak door de brandweer uitgevoerd. - 143 - Optreden brandweer Ongeacht het scenario is de brandweer altijd verantwoordelijk voor het ontsmetten van slachtoffers, hulpverleners, materieel en middelen. De brandweer wordt ook gealarmeerd voor acute hulpverlening door de ambulancedienst zodat ontsmetting gegarandeerd is. De AGS wordt standaard gealarmeerd bij een incident in een verdacht gebied waar de diersoort aanwezig is. De AGS adviseert op welke manier de ontsmetting uitgevoerd moet worden en gaat zo nodig in overleg met LNV en/of andere deskundigen zoals de GAGS. Acties: - plaats een opstellijn; volg de procedure OGS; - draag minimaal volledige uitrukkleding en adembescherming benedenwinds van de opstellijn; - bepaal of extra beschermende maatregelen noodzakelijk zijn; overweeg het dragen van een wegwerpoverall over de uitrukkleding en ademluchtapparatuur om besmetting te voorkomen; - overweeg het dragen van chemicaliënbestendige handschoenen; - het dragen van een chemiepak is niet nodig (maar maakt ontsmetting gemakkelijker); - verpak gevoelige apparatuur zoals portofoons, warmtebeeldcamera’s in goed afgesloten plastic zakken; laat meetcellen natuurlijk vrij; - alleen bij brand gaat een TS ter plaatse; geef op dat moment minimaal classificatie ‘middel brand’ en gebruik de volgende TS voor de ontsmetting; - alle overige materieel en middelen blijven bovenwinds van de opstellijn; - maak (nood)ontsmetting gereed, overweeg inzet hygiënische unit van LNV en/of deco-container; - incidentbestrijding volgens normale tactieken; let op verspreiding door rook en bluswater. - stel de waterbeheerder in kennis als (veel) water gebruikt wordt; - na/tijdens inzet ontsmetting en registratie van alle slachtoffers, hulpverleners die in ‘besmet gebied’ zijn geweest; - na afloop van de inzet ontsmetting, registratie en verzamelen van al het materieel en middelen dat in ‘besmet gebied’ is geweest; houd ‘besmet’ strikt gescheiden van schoon (bv. gebruik van dichte plastic zakken of overmaatse vaten). Ontsmetten Personeel, materieel en middelen dat ingezet is benedenwinds van de opstellijn, is mogelijk besmet en moet volgens standaardvoorschrift ontsmet worden. Wacht met de ontsmetting tot de AGS ter plaatse is; ondertussen kan vast begonnen worden met het gedoseerd afspoelen met water van personen, materieel en middelen. Ontsmettingsmiddel Het ontsmettingsmiddel wordt ter plaatse aangemaakt op aanwijzing van de AGS. Aanmaakvoorschrift ontsmettingsmiddel: - draag beschermende kleding: uitrukkleding, een veiligheidsbril en chemicaliënbestendige handschoenen (butylrubber of PVC); - maak ontsmettingsmiddel aan in de buitenlucht; bij aanmaken in een besloten ruimte adembescherming dragen; - neem 10 liter water (emmer); - voeg daaraan 10 tabletten Suma Tab D4 toe; - LET OP: altijd eerst water en dan het ontsmettingsmiddel toevoegen; - voeg ontsmettingsmiddel gedoseerd (niet te snel) toe en roer de vloeistof goed door na toevoegen. De ontsmettingsprocedure wordt overlegd met de AGS en zo nodig met LNV en andere externe deskundigen zoals de GAGS. De OvD kan zo nodig bijstand aanvragen van OGSpersoneel en/of de regionale ontsmettingscontainer (deco-container) met extra materiaal, ontsmettingsmiddelen, etc. Volg de reguliere ontsmettingsprocedures en houd onderstaande aan: Ontsmetting personeel Bij gebruik wegwerpoverall: alleen delen afspoelen en ontsmetten die niet bedekt worden door de overall. - afspoelen met gedoseerde hoeveelheid water; verwijder modder, bloed, mestresten en veren; - borstel onderkant laarzen goed af; - 144 - - ontsmettingsmiddel aanbrengen en minimaal 5 minuten laten inwerken; afspoelen met gedoseerde hoeveelheid water; evt. maximaal 1x herhalen; wegwerpoverall/handschoenen uittrekken en voorkom het aanraken van de buitenkant van de wegwerpoverall/handschoenen; verpak de wegwerpoverall/handschoenen luchtdicht; evt. handschoenen wassen. Na uitkleden, passeren opstellijn en afhangen: handen wassen. Terug op de post: goed douchen en haren wassen. Ontsmetting materieel en middelen - laat materieel en middelen zo goed mogelijk ontsmetten in het veld met Suma Tab D4; - zorg voor een goede scheiding tussen ‘besmet’ materiaal en ‘ontsmet’ materiaal; - leg zeilen op de grond om onnodige besmetting vanaf de grond te voorkomen; ontsmet de zeilen als laatste; - verpak en verzamel alle ontsmette materieel en middelen en draag dit over aan de technische dienst onder vermelding van het soort inzet waarbij het gebruikt is. Bij de technische dienst kan dan in overleg met deskundigen (bv. AGS, leverancier) bepaald worden of verdere maatregelen noodzakelijk zijn. Bijvoorbeeld. Kleding: zo heet mogelijk laten wassen en laten drogen. Materieel: na afloop wassen op een wasplaats met stoomcleaner. Middelen: na ontsmetting in het veld kunnen middelen verder behandeld worden door het 4 dagen te isoleren (luchtdicht verpakken en vacuüm trekken). Nazorg Als besmetting via de mens mogelijk is, is personeel dat ingezet is in ‘besmet gebied’ gedurende 72 uur een besmettingsbron via de uitgeademde lucht. Dit personeel wordt niet meer ingezet in verdachte gebieden gedurende de opvolgende 72 uur, maar kan op reguliere wijze ingezet worden op locaties die niet gevoelig zijn voor de ziekte. Het personeel dat continu onafhankelijke adembescherming heeft gebruikt vormt geen besmettingsbron. De commandant en burgemeester worden op de hoogte gesteld van de eventuele beperkte inzetbaarheid. Bronnen: [1] Multidisciplinair inzetprotocol 'Besmettelijke dierziekten' voor acute hulpverlening in verdacht gebied, NVBR (2006) - 145 - 13 Klasse 7: Radioactieve stoffen 13.1 Transport Onder radioactieve stoffen worden verstaan alle stoffen die radionucliden bevatten, waarvoor zowel de activiteitsconcentratie als de totale activiteit van de zending de aangegeven waarden overschrijden. 13.1.1 Transportindex (TI) Onder een transportindex (TI) voor een verpakking wordt verstaan het getal dat overeenkomstig de volgende procedure wordt afgeleid: Bepaal het hoogste stralingsniveau in eenheden van millisievert per uur (mSv/h) op een afstand van 1 m van de uitwendige oppervlakken van de verpakkingen. De gemeten waarde moet met 100 worden vermenigvuldigd; het aldus verkregen getal is de transportindex. De hoogste TI-waarde van pakketten (zonder exclusief gebruik) is 10. Bij vervoer van een aantal pakketten met radioactieve stoffen in hetzelfde voertuig of vrachtcontainer et cetera, mag zonder exclusief gebruik de gesommeerde TI van deze pakketten niet groter zijn dan 50. De transportindex voor oververpakkingen, containers of voertuigen moet worden bepaald door ofwel de TI's van alle daarin aanwezige verpakkingen bij elkaar op te tellen, dan wel door rechtstreekse meting van het stralingsniveau. Behalve voor zendingen die vallen onder exclusief gebruik, mag de transportindex van geen enkele verpakking of oververpakking hoger zijn dan 10. Transportindex (TI) a) Hoogste stralingsniveau op enig punt Categorie, van het uitwendig oppervlak etiket ≤ 0,005 mSv/h I-WIT > 0,005 mSv/h maar ≤ 0,5 mSv/h II-GEEL > 1 maar ≤ 10 > 0,5 mSv/h maar ≤ 2 mSv/h III-GEEL > 10 > 2 mSv/h maar ≤ 10 mSv/h III-GEEL 0 > 0 maar ≤ 1 a) a) Als de gemeten TI niet groter is dan 0,05, kan deze waarde op nul worden afgerond. b) Moet bovendien onder exclusief gebruik worden vervoerd. b) Tabel 50: Categorieën van colli en oververpakkingen 13.1.2 Etiketten De etiketten en opschriften die op een verpakking zijn aangebracht, hebben betrekking op de verpakking als geheel. Dus op de aard van de verpakking, op de inhoud en op het stralingsrisico. Met uitzondering van vrijgestelde verpakkingen en van LSA-I (stoffen met geringe activiteitsconcentratie) en SCO-I (voorwerpen met besmetting aan het oppervlak) moeten alle colli, oververpakkingen en containers voorzien zijn van ten minste twee etiketten (zie Tabel 50). Op de etiketten moet de volgende informatie worden vermeld: - Ten aanzien van de inhoud: - het radionuclide moet worden aangegeven; - in geval van radioactieve stoffen met geringe specifieke activiteit en voor oppervlaktebesmette voorwerpen moet het symbool van het nuclide worden gevolgd door de vermelding LSA-II, LSAIII, SCO-I of SCO-II; - voor stoffen met geringe specifieke activiteit (LSA-I) is de aanduiding LSA-I op het etiket voldoende. - De maximale activiteit tijdens het transport in Bq. - 146 - - Voor oververpakkingen en containers moeten de etiketten de gesommeerde inhoud van de verpakking vermelden. Op de etiketten II-GEEL en III-GEEL moet bovendien de transportindex vermeld worden. Voertuigen en container waarmee radioactieve stoffen worden vervoerd moeten borden dragen volgens model 7D uit deel 5 van het ADR en oranje borden met een zwarte rand. 13.1.3 Maximaal toelaatbaar stralings- en besmettingsniveau Er gelden criteria voor het stralingsniveau aan het oppervlak van de verpakking en voor nietvrijgestelde verpakkingen ook op 1 meter afstand van het oppervlak. Voor voertuigen gelden criteria voor het stralingsniveau aan het buitenoppervlak van het voertuig en op 2 meter afstand van het oppervlak van het voertuig. Vervoer Verpakkingen - niet-exclusief exclusief Dosistempo [mSv/h] oppervlak op 1 m. op 2 m. 2 0,1 10 2 - Voertuigen niet-exclusief exclusief 2 2 - - 0,1 0,1 Tabel 51: Maximaal toelaatbaar stralingsniveau De afwrijfbare besmetting op de buitenkant van een verpakking of voertuig moet op een zo laag mogelijk niveau worden gehouden en mag de hierna volgende grenswaarden niet overschrijden. Vervoer Verpakking α-stralers β- en γ-stralers Besmettingsniveau 2 [Bq/cm ] 4 0,4 Tanks en IBC’s α-stralers β- en γ-stralers 0,4 0,04 Voertuigen α-stralers β- en γ-stralers 4 0,4 Tabel 52: Maximaal toelaatbaar afwrijfbaar besmettingsniveau 13.2 Opslag en gebruik 13.2.1 Theoretische achtergrond Er bestaan verschillende soorten ioniserende straling: alfastraling (α -straling) bètastraling (β -straling) gammastraling (γ -straling) neutronenstraling. Deze soorten verschillen in hun aard en in de mate waarin de straling in materie door kan dringen. 13.2.1.1 α –Straling Alfastraling bestaat uit α -deeltjes (kern van een heliumatoom) die uit twee protonen en twee neutronen bestaan; tamelijk grote deeltjes met een positieve lading. De reikwijdte van α -straling in de lucht is beperkt tot enkele centimeters. Van de verschillende soorten ioniserende straling is α -straling het minst doordringend. - 147 - Wanneer α -deeltjes een voorwerp raken, wordt al hun energie al volledig geabsorbeerd. Dit betekent dat uitwendige besmetting, mits de huid intact is en de ademhaling beschermd wordt, met ,en bestraling door α -stralers weinig gevaar oplevert voor mensen: een vel papier, gewone kleding, het buitenste laagje van de huid houdt α -straling al tegen. Bij uitwendige besmetting bestaat wel het gevaar van inhalatie en /of ingestie (eten of drinken) van α deeltjes, als er geen adembescherming gedragen wordt. Inademen of inslikken van α -deeltjes veroorzaakt inwendige besmetting en is erg schadelijk: plaatselijk zal veel energie afgegeven worden, wat lichaamscellen ernstig beschadigd . Voorbeelden van α -actieve atomen zijn uranium-238, radium-226,radon -222, polonium-218,-214 en 210, plutonium-239. Kenmerk van α -deeltjes is hun zeer hoge snelheid en energie, waardoor zij in staat zijn biologisch weefsel te beschadigen. 13.2.1.2 β -Straling Bètastraling ontstaat doordat een neutron verandert in een positief geladen proton. Dit gebeurt onder uitstoting van een elektron uit de kern, met hoge snelheid. Het atoomgetal wordt één hoger. β Deeltjes kunnen in de lucht een afstand van 3 tot 10 meter afleggen. β -Straling is meer doordringend dan α -straling, maar wordt al tegengehouden door een paar mm plexiglas of een laag water van 1 cm dikte. β -Deeltjes dringen, bij uitwendige besmetting van de huid,(enkele millimeters) door de huid heen en kunnen verbranding veroorzaken. Inademen of inslikken van radioactieve stoffen die β -deeltjes uitstralen veroorzaakt inwendige besmetting en is erg schadelijk tot op enkele centimeters vanaf de bron. Voorbeelden van β -stralers zijn lood -214, lood -210, bismuth -214 en bismut -210. 13.2.1.3 γ-Straling Gammastraling is elektromagnetische straling met een zeer kleine golflengte en hoge energie. γStraling lijkt op röntgenstraling, maar een belangrijk verschil is dat röntgenstraling kunstmatig in een röntgentoestel wordt opgewekt. Een röntgentoestel kan worden uitgeschakeld. Als het toestel uitgeschakeld is, wordt geen röntgenstraling meer uitgezonden. γ-Straling kan echter niet worden uitgeschakeld. De reikwijdtes van γ-Straling en röntgenstraling in de lucht zijn in principe oneindig. γ-Straling heeft, net als röntgenstraling, een hoog doordringend vermogen en kan diep in het menselijk weefsel doordringen en daar ernstige schade aanrichten. Zowel door uitwendige besmetting als door opname in het lichaam, kunnen γ-stralers schade toebrengen in het lichaam. Om γ-straling en röntgenstraling tegen te houden is afscherming door materiaal met een grote soortelijke massa nodig, zoals een loden plaat of betonnen muur. De halveringsdikte van een materiaal voor een bepaald type ioniserende straling is de dikte van dat materiaal die nodig is om de helft van die straling te absorberen. Voorbeelden van γ-stralers zijn technetium m -99 en indium m -113. 13.2.1.4 Neutronenstraling Neutronenstraling bestaat uit neutronen die bij het uiteenvallen van atoomkernen met een hoge snelheid uit de kern worden gestoten. In bijvoorbeeld kerncentrales komt neutronenstraling vrij bij de kernsplijting van uranium. Het doordringende vermogen van neutronenstraling is hoog.Net als γ- en röntgenstraling kan neutronenstraling diep in beton doordringen. De beste bescherming tegen neutronenstraling wordt geboden door water of een kunststof zoals polyethyleen. Neutronenstraling is in staat niet -radioactieve stoffen te ‘activeren ’ en radioactief te maken. 13.2.1.5 Activiteit Bij een radionuclide is het aantal desintegraties per tijdseenheid evenredig met de hoeveelheid atomen N van de radioactieve stof. Deze evenredigheidsconstante wordt de vervalconstante λ (ln2 / T 1/2) genoemd. Het aantal atomen dat per tijdseenheid vervalt noemt men de activiteit A. - 148 - Er geldt: A Verder geldt: N A(t ) A(0) 2 t T1 / 2 of A(t ) A(0) e 0,693t T1 / 2 Wordt het aantal desintegraties per tijdseenheid uitgedrukt in desintegraties per seconde dan noemt men deze eenheid Becquerel (Bq). Dus: 1 Bq = 1 desintegratie per seconde. De curie was de vroeger de eenheid voor activiteit. Nu wordt de curie gedefinieerd als: 1 Ci = 37 GBq. 13.2.1.6 Dosis Straling geeft in weefsel energieafgifte en chemische structuurveranderingen. Dit geeft biologische schade. Een maat voor de biologische schade kan de geabsorbeerde energie zijn. De eenheid van dosis is Gray (Gy): 1 Gy = 1 J/kg (0,24 cal/kg). Een nog veel gebruikte niet SI-eenheid is de rad: 1 rad = 0,01 Gy. 13.2.1.7 Relatief biologisch effect (RBE) Het relatieve biologische effect van een soort ioniserende straling voor een bepaald effect, is de verhouding van de dosis röntgen- of gammastraling die nodig is voor dit effect en de dosis van de soort ioniserende straling in kwestie die nodig is voor ditzelfde effect. 13.2.1.8 De stralingsweegfactor Het biologische effect van ioniserende straling is groter naarmate de ionisatiedichtheid van het ioniserend deeltje groter is. Om dit effect te corrigeren, heeft men een stralingsweegfactor W R ingevoerd. In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de stralingsweegfactor W R voor de diverse soorten ioniserende straling. stralingssoort Fotonen, elektronen, alle energieën neutronen - < 10 keV - 10 KeV tot 100 keV - >100 keV tot 2 MeV - > 2 MeV tot 20 MeV - > 20 MeV protonen, anders dan stootprotonen, > 2 MeV α -deeltjes, splijtingsfragmenten, zware kernen stralingsweegfactor WR 1 5 10 20 10 5 5 20 Tabel 53: Stralingsweegfactoren De gegeven waarden van W R zijn alleen bedoeld voor stralingsbeschermingsdoeleinden en zijn alleen geldig voor lage doses. 13.2.1.9 De equivalente dosis Voor het bepalen van de equivalente dosis wordt allereerst de dosis over een orgaan of weefsel gemiddeld. Vervolgens wordt deze gemiddelde dosis in Gy vermenigvuldigd met de stralingsweegfactor W R. Zo wordt een indicatie verkregen van de biologische schade op een bepaald orgaan of weefsel. Het product wordt equivalente dosis genoemd. De eenheid is de Sievert (Sv). Dit geeft dus H = W R x D. De eenheid Sv is beperkt tot stralingsbeschermingsdoeleinden en mag alleen worden toegepast voor een lage dosis. Bijvoorbeeld zoals een dosis die tijdens normale werkzaamheden wordt ontvangen. Een nog veel gebruikte oude eenheid is de rem: 1 rem = 0,01 Sv. 13.2.1.10 Weefselweegfactoren De weefselweegfactoren W T zijn een maat voor de relatieve gevoeligheid, gewogen naar de ernst van het effect van de diverse organen en weefsels. In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van deze weefselweegfactoren. - 149 - Weefsel of orgaan Gonaden Rode beenmerg Dikke darm Long Maag Blaas Borst Lever Slokdarm Schildklier Huid Bot oppervlak Rest Weefselweegfactor 0,20 0,12 0,12 0,12 0,12 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,01 0,01 0,05 Tabel 54: Weefselweegfactoren W T (ICRP 1990) 13.2.1.11 De effectieve dosis De weefselweegfactoren worden gebruikt als het lichaam niet uniform wordt bestraald. De effectieve dosis is dan gelijk aan de som van de producten van de weefselweegfactoren W T met de equivalente dosis HT in alle weefsels en organen van het lichaam. 13.2.1.12 Persoonsdosisequivalent HP (10) De persoonsdosisequivalent HP (10) is het dosisequivalent gemeten ‘op d mm diepte onder een bepaald punt van een menselijk lichaam’. Duidelijk is dat de meeste organen die in de tabel met weefselweegfactoren voorkomen dieper in het lichaam liggen dan 10 mm. Dit maakt dat de persoonsdosis en daarmee de effectieve dosis onder normale omstandigheden enigszins overschat wordt door de persoonsdosis. De persoonsdosis wordt in de praktijk gebruikt als waarde die met de dosislimieten vergeleken moet worden. * 13.2.1.13 Omgevingsdosisequivalent H (10) De omgevingsdosis is een maat voor de effectieve dosis die een persoon zou ontvangen als deze in het meetpunt zou staan. Het voordeel van deze grootheid is dat het bij verkenningen gebruikt kan worden. 13.2.1.14 Kwadratenwet Bij puntvormige bronnen geldt de kwadratenwet: bij tweemaal zo grote afstand wordt de ontvangen effectieve dosis(tempo) vier keer zo klein; bij een drie keer zo grote afstand wordt de ontvangen effectieve (dosis)tempo negen keer zo klein. Kwadratenregel: 2 2 D1 x (A1) = D2 x (A2) D1 = dosistempo op afstand A1 van de bron D2 = dosistempo op afstand A2 van de bron 13.2.1.15 Vuistregels Vaak wil men iets weten over het verband tussen een hoeveelheid radioactief materiaal en het effectieve dosistempo. Hiervoor zijn enkele benaderingsformules. Voor een puntvormige β-bron (Emax > 0,3 MeV) van A MBq die per desintegratie een foton uitzendt geldt voor 1 m afstand van de bron als de afscherming door lucht wordt verwaarloosd: E β (1m) ~ 10A. De uitkomst hiervan is het effectieve dosistempo in microSv/h. Voor een puntvormige γ–bron van A MBq die per desintegratie een foton uitzendt geldt voor 1 m afstand van de bron als de afscherming door de lucht wordt verwaarloosd: Eγ (1m) ~ 1/8 A x E. De uitkomst hiervan is het effectieve dosistempo in microSv/h. - 150 - 13.2.1.16 Bronconstante Een veel gebruikte grootheid om het effectieve dosistempo van een puntvormige stralingsbron aan te geven is de bronconstante Г. De bronconstante is gelijk aan het effectieve dosistempo van een gammastralende radionuclide op 1 m afstand van de bron. De verzwakking, zowel in de lucht als de bron zelf is bij de bepaling verwaarloosd. In onderstaande tabel staat de bronconstante Г van een aantal radionucliden. Radionuclide Bronconstante Г [microSv/h per MBq op 1 m afstand] 11 C 0,139 22 Na 0,28 24 Na 0,43 51 Cr 0,0042 54 Mn 0,11 59 Fe 0,15 57 Co 0,023 60 Co 0,305 99m Tc 0,018 110 Ag 0,326 125 I 0,033 131 I 0,051 137 Cs 0,077 192 Ir 0,104 201 Te 0,01 226 Ra 0,194 Tabel 55: Bronconstanten 13.2.2 Besluit stralingsbescherming Dit besluit is er op gericht de stralingsdosis voor werkers en de bevolking te beperken. Het geeft regelingen voor de bescherming van personen die bij hun werkzaamheden aan straling worden blootgesteld. Ook personen in het publiek, die door de toepassing van radioactieve stoffen en het gebruik van toestellen aan straling worden blootgesteld, zijn door de regelingen beschermd. De stralingsbescherming is gebaseerd op drie grondbeginselen. Deze grondbeginselen zijn: Rechtvaardiging: elke activiteit die blootstelling aan ioniserende straling meebrengt, mag alleen plaatsvinden als zij nut heeft; Optimalisatie (of ALARA): elke blootstelling moet zo beperkt worden gehouden als redelijkerwijs mogelijk is; Limieten: de door personen ontvangen doses mogen bepaalde aangegeven limieten niet te boven gaan. In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de maximaal toelaatbare dosis van beroepshalve blootgestelde personen, niet blootgestelde personen en overige personen. Categorie Niet blootgestelde werknemers Blootgestelde studerenden 16-18 jaar Blootgestelde werknemers Ongeboren kind van zwangere werker Lid bevolking binnen locatie Lid bevolking buiten locatie Tabel 56: Limieten in mSv per jaar - 151 - E 1 6 20 1 1 0,1 Hooglens 15 50 150 15 - Hhuid 50 150 500 50 - Hextremiteit 50 150 500 50 - 13.3 Scenario’s categorie A-objecten In deze paragraaf wordt aangegeven welke ongevalscenario's redelijkerwijs te verwachten zijn. De omvang van het incident wordt gegeven aan de hand van de zogeheten ‘omvangsvariabelen’. De volgende variabelen zijn hiervoor geselecteerd, gebaseerd op de casuïstiek en ‘expert opinions’: - het verwachte aantal personen waarvan de huidbesmetting de norm voor noodzakelijke ontsmetting overschrijdt (noodzakelijk te ontsmetten personen, nop’s); het aantal personen dat uit voorzorg moet worden gecontroleerd op besmetting boven de norm (personen in procedure besmettingscontrole, ppb’s); de omvang van het gebied waar overschrijding van de interventieniveaus van het NPK is te verwachten; dit kan betekenen: schuilen, jodiumtabletten slikken of eventueel evacuatie; de omvang van het gebied waar de interventieniveaus uit het NPK niet worden overschreden, maar waar wel besmetting van de voedselketen te verwachten is; de mate van maatschappelijke onrust. 13.3.1 Ongeval met een in werking zijnde kernreactor Dit scenario betreft een ongeval met een drukwater-reactor. Voor Nederland zijn hierbij van belang de drukwaterreactoren te Borssele (NL), Doel (België) en Lingen (Duitsland). Bij dit ongeval begeeft de koeling van de reactorkern het, waardoor deze gedeeltelijk smelt. Dit leidt tot drukopbouw in het reactoromhulsel. Hierbij komt twee uur na het ontstaan van het koelingsdefect een klein deel van de reactorinhoud vrij, zoals radioactieve jodiumisotopen en edelgassen. Hierbij vormt het vrijkomende jodium, ongeveer 3%, het grootste gevaar. De absolute hoeveelheid radioactieve stoffen die vrijkomt hangt af van het vermogen van de kernreactor. Er wordt vanuit gegaan dat een tiental werknemers in de centrale daadwerkelijk besmet is, de zogeheten nop’s. Volgens het NPK wordt ervan uitgegaan dat de radioactieve wolk twee uur na het ontstaan van het koelingsdefect vrijkomt uit de centrale. Binnen een kwartier na vrijkomen zal de grens van de schuilzone bereikt zijn. Er is kans op besmetting van de bevolking in de naaste omgeving van de centrale, zodat – afhankelijk van het type kernreactor – de noodzaak bestaat tot evacuatie, het gebruik van jodiumtabletten en/of schuilen. In onderstaande tabel worden de maatregelzones op Nederlands grondgebied gegeven voor de in werking zijnde kernreactoren binnen Nederland en in de grensgebieden van België en Duitsland. Voor het buitenland zijn slechts die centrales van belang waarbij een ongeval kan leiden tot overschrijding van de interventieniveaus van het NPK in Nederland. Concreet betekent dit de centrales op maximaal 30 kilometer van de landsgrens (Doel in België en Lingen in Duitsland). De kerncentrale in Tihange (België) ligt op 40 kilometer van de Nederlandse grens en is daarom niet opgenomen in onderstaande tabel. Kernreactor Nop’s Borssele Petten Delft Dodewaard Doel (5 km van NL) Lingen (20 km van NL) a Ppb’s 10 5 5 - Evacuatie [km] duizenden 5 honderden 0,6 honderden duizenden - Jodium [km] 10 1,5 a 10 Schuilen [km] 20 2,3 a 25 - honderden - - 10 a Voedselketen tot 250 km 100-en meters 100-en meters tot 400 km Maatsch. onrust nationaal nationaal regionaal regionaal nationaal tot 400 km nationaal betreft de afstand op Nederlands grondgebied Tabel 57: Omvangvariabelen voor het scenario 'ongeval met een in werking zijnde kernreactor' De maatschappelijke onrust bij een dergelijk ongeval zal in heel Nederland groot zijn. In die gebieden waar evacuatie en/of schuilen noodzakelijk is zal paniek optreden. Dit kan leiden tot een massale uittocht. Daarom moet altijd rekening worden gehouden met besmettingscontrole van een deel van de bevolking dat in principe had moeten schuilen. - 152 - 13.3.2 Kernongeval in het buitenland Voor dit ongeval wordt uitgegaan van de situatie dat er in het buitenland een kernongeval gebeurt, waarbij radioactieve stoffen vrijkomen. Er vindt verder in Nederland geen overschrijding van het interventieniveau plaats. Dat wil zeggen dat er binnen Nederland geen sprake is van een gebied waar (ogenblikkelijk) de noodzaak bestaat tot evacuatie, schuilen of het gebruik van jodiumtabletten. Wel is sprake van andere effecten: er treedt nationale maatschappelijke onrust op en er dreigt besmetting van de voedselketen (in Nederland). Voor dit maatscenario wordt uitgegaan van tienduizenden bellers (in Nederland). Deze bellers kunnen worden onderverdeeld in twee categorieën: - mensen die willen weten wat voor hen de consequenties zijn mensen die informatie willen hebben over familieleden of kennissen die zich in de omgeving van het ongeval bevinden (wonen, vakantie). Uitgaande van dezelfde radioactieve emissie als voor Nederlandse kerncentrales, is overschrijding van de graasnorm mogelijk tot op 400 kilometer van een kerncentrale met een vermogen van 1000 MW. De graasnorm wordt beschouwd als de indicatieve grens voor het gebied waarin besmetting van de voedselketen kan gebeuren, maar behalve een graasverbod kunnen ook andere indirecte maatregelen nodig zijn. Nop’s Ppb’s - - Evacuatie [km] - Jodium [km] - Schuilen Voedselketen Maatsch. [km] [km] onrust graasverbod tot 400 km van centrale nationaal Tabel 58: Omvangsvariabelen voor het scenario 'Kernongeval in het buitenland' 13.3.3 Ongeval met een schip dat gebruik maakt van kernenergie Voor dit maatscenario wordt uitgegaan van een defect in de koeling van de reactorkern, waardoor deze gedeeltelijk smelt. Hierbij komt twee uur na het ontstaan van het koelingsdefect een klein deel van de reactorinhoud vrij zoals radioactieve jodiumisotopen en edelgassen. Hierbij vormt het vrijkomende jodium, ongeveer 3%, het grootste gevaar. De absolute hoeveelheid radioactieve stoffen die vrijkomt, hangt af van het vermogen van de kernreactor. Dit scenario is feitelijk een bijzonder geval van een ongeval met een in werking zijnde reactor. Het gebied waar de noodzaak bestaat tot evacuatie, het gebruik van jodiumtabletten en/of schuilen, is echter kleiner dan bij kerncentrales, omdat het vermogen van een reactor aan boord van een schip of onderzeeboot kleiner is (in de orde van grootte van 50 MW). Gezien de bijzondere implicaties van een dergelijk ongeval (bijvoorbeeld aanwezigheid van kernwapens en betrokkenheid van buitenlandse mogendheden) wordt dit maatscenario apart benoemd. Er wordt uitgegaan van een tiental noodzakelijk te ontsmetten personen (nop’s) onder de opvarenden. De overige opvarenden en de aanwezigen in de evacuatie/schuilzone moeten worden gecontroleerd op besmetting (ppb’s). Zoals al aangegeven, wordt ervan uitgegaan dat de radioactieve wolk twee uur na optreden van het incident vrijkomt uit het schip. Binnen enkele minuten na vrijkomen zal de grens van de schuilzone (700 meter) bereikt zijn. Er is kans op besmetting van de bevolking in de naaste omgeving van het vaartuig, zodat – afhankelijk van het type kernreactor – de noodzaak bestaat tot schuilen, het gebruik van jodiumtabletten en/ of evacuatie. In de praktijk zal deze naaste omgeving (circa 100 m) spontaan of door de bevoegde autoriteiten volledig worden geëvacueerd. Is het een schip waarop zich ook kernwapens bevinden, dan wordt een evacuatiezone van 800 meter rondom de bron aangehouden. Nop’s 10 Ppb’s Evacuatie [km] honderden < 0,1 Jodium [km] 0,4 Schuilen Voedselketen [km] [km] 0,7 enkele kilometers Maatsch. onrust regionaal Tabel 59: Omvangsvariabelen voor het scenario 'Ongeval met een schip dat gebruik maakt van kernenergie' - 153 - 13.3.4 Neerstorten van ruimtevaartuig dat gebruik maakt van kernenergie In dit maatscenario stort één van de oudere Russische of Amerikaanse satellieten neer, die nog voorzien zijn van een uranium- of plutoniumbatterij. Een deel van de brokstukken, variërend van tienduizenden kleine brokstukjes tot ongeveer honderd grotere brokstukken, komt verspreid terecht op Nederlands grondgebied. Direct gevaar voor de bevolking leveren de ongeveer honderd grotere radioactieve brokstukken op. Er is geen direct besmet gebied aanwijsbaar. Rondom grotere brokstukken moet een afstand van 20 meter in acht worden genomen. Er zijn geen noodzakelijk te ontsmetten personen (nop’s). Voorspelbaar is wel dat er honderden personen zijn die na contact met brokstukken uit voorzorg gecontroleerd moeten worden op besmetting (ppb’s). Een belangrijk aspect bij dit type incident is voorlichting op nationaal niveau, omdat de brokstukken heel verspreid terecht zullen komen. Nop’s - Ppb’s Evacuatie [km] honderden - Jodium [km] - Schuilen Voedselketen [km] [km] - Maatsch. onrust nationaal Tabel 60: Omvangsvariabelen voor het scenario 'Neerstorten van een ruimtevaartuig dat gebruik maakt van kernenergie' 13.3.5 Ongeval met kernwapens In dit scenario gaat het om een ongeval waarbij een kernwapen betrokken is. Door een luchtvaartongeval is de lading beschadigd, waarbij (componenten van) kernwapens in brand staan of zich in een brand bevinden en waarbij zich een conventionele explosie heeft voorgedaan bij de start of de landing van het vliegtuig, dus geen kernexplosie. Het kernwapen bevindt zich in de resulterende brand. Een deel van de inhoud komt daarbij vrij. Er is bij elk ongeval met kernwapens sprake van een veiligheidszone van 800 meter rondom de bron waarbinnen de bevolking wordt geëvacueerd. In onderstaande tabel is aangegeven tot hoever de evacuatie- en schuilzone zich uitstrekken. Naar verwachting zullen er gemiddeld 10 personen zijn die de norm voor huidbesmetting overschrijden (nop’s). Dit is de bemanning van het vliegtuig en is dus afhankelijk van het vliegtuigtype. Wellicht honderden personen zullen uit voorzorg op besmetting gecontroleerd moeten worden (pbb’s). Nop’s 10 Ppb’s Evacuatie Jodium [km] [km] honderden rondom 0,8 in windsector 5 Schuilen [km] 10 Voedselketen [km] Tot 100 km Maatsch. onrust nationaal Tabel 61: Omvangsvariabelen voor het maatscenario 'Ongeval met een kernwapen' 13.4 Scenario’s categorie B-objecten Voor het beschrijven van een aantal scenario’s is aangesloten bij het rapport ‘Maatgevende scenario's voor ongevallen met categorie B-objecten’. Bij het bepalen van de omvang van de bestrijding van een ongeval met een B-object op basis van de te verwachten gevolgen, is in dit rapport gebruik gemaakt van de volgende criteria: - De NPK-interventieniveaus voor directe maatregelen; - Een grenswaarde, die de brandweer vanwege operationele overwegingen hanteert bij ongevallen waarbij blootstelling aan externe straling aan de orde kan zijn, als afbakening van het zogeheten werkgebied (25 microSv/uur); - Een tweede grenswaarde van 2000 microSv/uur wordt, eveneens vanwege operationele overwegingen, gehanteerd als afbakening van het gebied waarin veiligheidsmaatregelen aan de orde kunnen zijn, in dit rapport brongebied genoemd; - Een criterium voor ontsmetting van de huid; - Een niveau voor de bodembesmetting als afbakening van het gebied waarin de Brandweer, in het kader van nazorg, metingen uitvoert, het zogeheten aandachtgebied; - Niveaus voor de bodembesmetting (gebaseerd op de NPK-interventieniveaus voor landbouwmaatregelen) als afbakening van het gebied waarin de bodem op aanwezigheid van besmetting wordt gecontroleerd (niet door de brandweer). - 154 - 13.4.1 Ongeval in een B-laboratorium in stedelijk gebied Brand in een handschoenenkast in een B-laboratorium waarbij gedurende een periode van een half 131 uur 27 GBq I activiteit in de omgeving vrijkomt (hierbij is verondersteld dat de ventilatie stopt en ruiten breken of dat de ventilatie blijft werken maar de filters falen). De gevolgen van deze emissie bij verspreiding bij weertype D2 zijn gegeven in Tabel 62. De meest ongunstigste emissie is er een op grondniveau. Het laboratorium bevindt zich in een stedelijke omgeving. De gebouwen rondom het laboratorium verhogen de lokale turbulentie (gekarakteriseerd door een ruwheidlengte gelijk aan 1 m) waardoor de mate van verspreiding van de bij de brand vrijgekomen activiteit groot is. Maximale dosis 16 µSv werkgebied gebouw aandachtgebied (beperkt tot sector benedenwinds) 2 2 Tot 50 m (> 4 Bq/cm ) en tot 500 m (> 0,5 Bq/cm ) Tabel 62: Doses en zones in het getroffen gebied na vrijkomen van 27 GBq van brand in een B-laboratorium 13.4.2 131 I bron als gevolg Ongeval in een opslag met ingekapselde bronnen Dit scenario beschrijft een hevige brand in een opslag van ingekapselde bronnen Hierbij komt een 137 klein deel van de activiteit van de bron in de omgeving vrij (42 GBq Cs). De maximale (effectieve) dosis die door 24 uur blootstelling aan de verspreide activiteit (bij weertype D2) wordt ontvangen, is ca. 0,005 mSv. Het belangrijkste gevolg van de brand is de kans op blootstelling aan externe straling van de bron waarvan de afscherming als gevolg van de brand verdwenen is. De belangrijkste gevolgen en de zonering bij dit scenario zijn gepresenteerd in Tabel 63. brongebied > 2000 µSv/uur werkgebied > 25 µSv/uur aandachtgebied (beperkt tot sector benedenwinds) 2 2 ≥ 4 Bq/cm ≥ 1 Bq/cm Gebouw (cirkel, < 10 m) < 90 m (cirkel) Direct rond gebouw < 400 m 137 Tabel 63: Zones na brand waarbij 42 GBq Cs is vrijgekomen (bij weertype D2) en een onafge137 schermde bron van ca. 4,2 TBq Cs aanwezig is 13.4.3 Ongeval met een mobiele NDO-opstelling Het scenario beschrijft een ernstig ongeval tijdens het vervoer van NDO-apparatuur met een bron van 192 2 TBq Ir. Er wordt conservatief verondersteld dat door het ongeval de bron binnen de bronhouder is gaan schuiven, zodat deze niet meer wordt afgeschermd. (Volledig vrijkomen van de bron zou alleen kunnen optreden als al eerder door de operator een fout was gemaakt bij het terughalen van de bron in de houder). Er komt geen activiteit in de omgeving vrij. De zonering na het ongeval is in onderstaande tabel weergegeven. brongebied < 12 m (cirkel) werkgebied < 106 m (cirkel) aandachtgebied (beperkt tot gebied rond de bron) Controle nadat de bron is verwijderd. Tabel 64: Zones in het gebied rond de bron na het ontbreken van de afscherming van een bron 192 met een activiteit van 2 TBq Ir 13.4.4 Ongeval met een vervoermiddel van radioactieve stoffen Het is een brand na ongeval met een vervoermiddel met enkele honderden technetiumgeneratoren waarbij 2/3 deel van de pakketten verbrandt en 1% van de activiteit uit de verbrande pakketten vrij99 komt in de atmosfeer, gedurende emissie van een half uur. Hierbij komt 60 GBq Mo vrij in evenwicht 99m met Tc. De maximale dosis als gevolg van de verspreiding van deze activiteit bij weertype D2 in open terrein is 0,2 mSv. De hoogste maximale dosis als gevolg van de vrijgekomen activiteit treedt op bij weertype F1 (hoge concentraties als gevolg van een geringe verdunning). De maximale dosis na 24 uur blootstelling bedraagt dan ca. 0,6 mSv. - 155 - Op basis van de maximale doses die na emissie bij het scenario kunnen optreden, mag de conclusie worden getrokken dat bij dit scenario het laagste NPK interventieniveau voor schuilen (5 mSv) niet zal worden overschreden. Na emissie van activiteit uit de verbrande pakketten blijft het merendeel (99%) van de activiteit achter en veroorzaakt in de omgeving een verhoogd stralingsniveau omdat de afscherming door de brand is beschadigd (gesmolten). De wegens operationele overwegingen ingestelde zonering van het gebied rond het voertuig is weergegeven in Tabel 65. brongebied > 2000 µSv/uur Werkgebied > 25 µSv/uur aandachtgebied (beperkt tot sector benedenwinds) 2 2 ≥ 4 Bq/cm ≥ 0,5 Bq/cm < 12 m (cirkel) < 110 m (cirkel) < 750 m (sector) Tabel 65: Zonering bij emissie van 60 GBq 99 bron van 6 TBq Mo/Tc 13.4.5 < 2400 m (sector) 99 Mo/Tc en blootstelling aan externe straling van een Overige transportongevallen Andere onderzochte scenario’s zijn niet als representatieve scenario’s te gebruiken. Een ongeval bij het vervoer van UF6 moet worden benaderd als een ongeval met een sterk chemotoxische stof. Het radiologisch aspect bij dit scenario is een relatief geringe besmetting van de omgeving van de onge2 valsplaats met alfa-activiteit (enkele Bq/cm ). 13.4.6 Terreuraanslag met een radiologische bom Het gaat hierbij om een conventioneel explosief dat vervuild is met radioactief materiaal. Na de ontploffing zal de omgeving dus radioactief besmet raken. De radiologische gevolgen zullen in vergelijking met die na een ongeval met een B-object ernstiger uitpakken, maar ze zijn minder ernstig dan de gevolgen van een PWR-5 lozing (NPK). Voor het maken van een vuile bom liggen, vanwege het beoogde effect en de verkrijgbaarheid, een 137 137m 60 192 sterke γ-stralingsbron (bijvoorbeeld Cs, Ba, Co of Ir) het meest voor de hand. Toepassing van een γ-stralingsbron met een activiteit hoger dan 500 TBq voor terroristische doeleinden is om 241 diverse redenen minder waarschijnlijk. Ook het gebruik van α-stralers (bijvoorbeeld Am) of afgedankt splijtstofmateriaal behoort tot de mogelijkheden. Het ligt niet voor de hand dat terroristen de regels voor veilig gebruik van stralingsbronnen in acht nemen. Een vuile bom zal dus zeer waarschijnlijk onvoldoende beschermd zijn en daarmee een gevaar voor de omstanders. 13.5 Bestrijdingsmogelijkheden In een circulaire van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zijn inzetcriteria gegeven voor het optreden bij incidenten met radioactieve stoffen. In onderstaand overzicht staan deze in essentie weergegeven. Tot 25 μSv/hr Geen beperkingen in het optreden Dosis tot 2 mSv Bevelvoerder mag redding uitvoeren tot aangegeven dosis. Overige werkzaamheden niet. Stralingsdeskundige niveau 5 (AGS) mag werkzaamheden uit laten voeren tot aangegeven dosis van 2 mSv. Dosis tot 100 mSv Uitvoeren van metingen en openbare orde en veiligheid. Dosis tot 250 mSv Stralingsdeskundige niveau 3 mag bij grote materiële belangen werkzaamheden uit laten voeren tot dosis van 250 mSv. Dosis tot 750 mSv Stralingsdeskundige niveau 3 mag een zinvolle redding van slachtoffers uit laten voeren tot dosis van 750 mSv. - 156 - 13.5.1 Radiologisch Handboek Hulpverleningsdiensten In het handboek zijn de taken en het optreden van de brandweer bij stralingsincidenten integraal vertaald naar operationele procedures. Hierbij is gekozen voor een specifieke invulling van vraag- en knelpunten en een pragmatische aanpak. De uitgangsgedachte is dat een bepaald type incident bestreden wordt volgens een vast procedure, en dat er maar een beperkt aantal incidentcategorieën bestaan. Het startpunt van elke procedure is de melding van het incident. Aan de hand van enkele vragen kan dan al snel de juiste incidentcategorie worden vastgesteld. Elk type incident wordt vervolgens aangepakt via zijn eigen – in de vorm van een stroomschema uit te drukken – procedure. In het handboek wordt elke procedure stap voor stap behandeld, waarbij voor elke categorie een representatief voorbeeld wordt uitgewerkt. Daarmee wordt in het handboek de aanpak gevolgd van de Leidraad Maatramp en de Leidraad Kernongevallenbestrijding, die allen het Nationaal Plan Kernongevallenbestrijding (zie bijlage) als kader hebben. Concreet gaat het om: - NPK-ongevallen met Categorie-B-objecten (bijv. ‘brand in een radionuclidenlaboratorium’); - NPK-ongevallen met Categorie-A-objecten (bijv. ‘reactorongeval kernenergiecentrale’ maar ook ‘ongevallen met nucleair defensiemateriaal’); Niet meegenomen zijn situaties waarbij kernexplosies plaats (kunnen) vinden. 13.5.2 Gesloten stralingsbron Een onbeschadigde α-bron levert geen gevaar op. Daarvoor is het doordringend vermogen van αstraling te gering. In geval van een onvolledig afgeschermde gesloten β- of γ-bron is het belangrijk om: - De stralingsdosis goed in de gaten te houden en waar mogelijk te reduceren (afstand, afwisseling, afscherming). Zinvolle maatregelen zijn in dit geval: - Houd het publiek op ruime afstand; - Tref noodmaatregelen voor afscherming van de bron, maak gebruik van afschermingsmateriaal zoals: zand, stenen, water (TAS). 13.5.3 Beschadigde (open) stralingsbron Als een stralingsbron beschadigd is er naast externe bestraling ook kans op besmetting. Er is sprake van besmetting als radioactieve deeltjes zich ongecontroleerd in de omgeving verspreiden en her en der neerslaan. Als gevolg daarvan raken voorwerpen besmet, en kan er sprake zijn van lokale besmetting van de omgeving. - 157 - Mogelijke aanwijzingen dat het een om een open stralingsbron gaat zijn: - Verhoogd stralingsniveau (> 100 µSv/h, 1 meter van het object, 1 meter boven de grond) ; - Medische symptomen van stralingsletsel zoals brandwonden zonder aanwijsbare oorzaak. In geval van een onvolledig afgeschermde gesloten β- of γ-bron is het belangrijk om: - De stralingsdosis goed in de gaten te houden en waar mogelijk te reduceren (afstand, afwisseling, afscherming); - Te zorgen voor gepaste adembescherming; - Te voorkomen dat het lichaam uitwendig besmet raakt; - Na afloop te controleren op uitwendige besmetting van kleding en materialen. Zinvolle maatregelen zijn in dit geval: - Houd het publiek op ruime afstand; - Tref noodmaatregelen voor afscherming van de bron, maak gebruik van afschermingsmateriaal zoals: zand, stenen, water (TS); - Breng het besmette gebied in kaart; - Zorg ervoor dat de al aanwezige besmetting zich niet verder verspreid. 13.5.4 Brand Bij een brand in bijvoorbeeld een radionuclidenlaboratorium kunnen radioactieve stoffen meegevoerd worden met de rookgassen. De lucht raakt dus radioactief besmet. De radioactieve stoffen kunnen op meer of minder grote afstand van de brand neerslaan zodat mens en omgeving besmet kunnen raken. In geval van een brand met radioactief materiaal is het belangrijk om: - Te zorgen voor gepaste adembescherming; - Dicht bij de brand rekening te houden met de mogelijkheid dat de afscherming van eventuele stralingsbronnen door de brand beschadigd kunnen zijn. - Te voorkomen dat het lichaam uitwendig besmet raakt; - Na afloop te controleren op uitwendige besmetting van kleding en materialen. Zinvolle maatregelen zijn in dit geval: - Houd het publiek op ruime afstand, geef zonodig het advies om binnen te blijven en ramen en deuren te sluiten; - Controleer of er sprake is van besmetting. 13.5.5 Kernongevallen Bij een (dreigend) ongeval met een categorie-A object ontstaat er zowel radiologisch als bestuurlijk een uiterst complexe situatie. De bestrijding van een grootschalig kernongeval vereist daarom een andere aanpak en deskundigheid dan bij incidenten met categorie-B objecten vereist is. In het Nationaal Plan Kernongevallenbestrijding (zie bijlage) is de gecoördineerde inzet van de vele betrokken diensten en organisaties beschreven. - 158 - 13.5.6 Ongevallen met een kernwapen In eerste instantie hebben de lokale autoriteiten de verantwoordelijkheid van de rampenbestrijding. De lokale brandweer zal specifieke instructies ontvangen ten aanzien van: - Te hanteren bestrijdingstactiek (zoals al of niet met water blussen); - Te nemen persoonlijke veiligheidsmaatregelen (zoals adembescherming of het hanteren van een explosiegevarenzone van 20 meter. - Te nemen maatregelen voor de veiligheid van burgers (instellen van veiligheids- en maatregelenzones). 13.5.7 Verdachte Objecten In de afgelopen jaren hebben in binnen- en buitenland diverse ernstige incidenten met gevaarlijke stoffen plaatsgevonden, sommige daarvan als gevolg van terroristische acties. Dit was de aanleiding om de huidige Richtlijn Antraxprotocol en de regeling “Optreden bij Bommeldingen” te herzien en/of aan te vullen en te komen tot het Protocol Verdachte Objecten (PVO). Het protocol is bedoeld voor alle verdachte objecten met chemisch, biologisch, radiologisch, nucleaire en of explosieve (CBRNe) inhoud. Het protocol beperkt zich tot de primaire activiteiten noodzakelijk voor het afhandelen van een incident met een verdacht object. Hierbij moet opgemerkt worden dat andere activiteiten tijdens een incident met verdachte objecten eventueel zelfs met voorrang opgestart moeten worden. Er kan hierbij gedacht worden aan acties van bijzondere eenheden bij gijzelingen, ontvoeringen en dergelijke, het afsluiten van een tunnel of gebouw, het stilleggen van trein of vliegverkeer, het opstarten van slachtofferhulp of het activeren van het Outbreak Management Team bij incidenten met infectieuze agentia. De betrokken actoren en hun taken en verantwoordelijkheden van dergelijke andere activiteiten worden in dit protocol niet beschreven. Het protocol is gevisualiseerd in een operationeel stroomschema (zit als bijlage bij het hoofdstuk over klasse 1: Ontplofbare stoffen). Het operationele stroomschema en bijbehorende toelichtende teksten, bevatten de relaties en informatievoorziening tussen de in de hoofdprocessen aangeduide actoren. Het stroomschema geeft aan welke actoren een rol kunnen spelen in de afzonderlijke processen. In het stroomschema worden alleen de relaties aangegeven als de actoren daadwerkelijk bij de incidentafhandeling een rol spelen. Afhankelijk van de aard en grootte van het incident is het dus mogelijk dat er slechts een beperkt aantal actoren een rol zullen spelen. 13.6 Bronvermelding [1] [2] [3] A.S. Keverling Buisman, Handboek Radionucliden, Betatext (2007) Besluit stralingsbescherming, (Stb. 2001, 397) Handboek NBC. Een naslagwerk voor het operationeel kader van de hulpverleningsdiensten, Nibra (2004) [4] Handboek Vervoer Gevaarlijke Stoffen over de weg 2009-2010, GDS Europe BV (2009) [5] Handleiding voor first responders op een radiologische noodsituatie, IAEA (2006) [6] Leidraad kernongevallenbestrijding, Ministerie van VROM (2004) [7] N.B. Verhoef en J.F.A. van Hienen, Maatgevende scenario’s voor ongevallen met categorie B-objecten, NRG (2004). [8] Protocol Verdachte Objecten, Ministerie van BZK (2006) [9] Radiologisch handboek hulpverleningsdiensten, Ministerie van VROM en Ministerie van BZK (2004) [10] TMT Handbook, Triage, Monitoring and Treatment of people exposed to Ionising radiation following a malevolent act (2009) [11] Vervoer van radioactieve stoffen over de weg in Nederland en België. Handleiding voor de praktijk, NVS (2002) - 159 - Bijlage: Leidraad Kernongevallenbestrijding In deze paragraaf worden enige algemene operationele uitgangspunten beschreven die voor alle betrokken (operationele) diensten van belang zijn. Het gaat hier om de te onderscheiden gebiedsindeling, de stralingsnormen uit Kernenergiewet, Besluit stralingsbescherming en NPK, en de kerntaken voor de onderscheiden hulpverleningsdiensten in relatie tot wat is opgenomen in de LOP. De gebiedsindeling bij een kernongeval Bij de gebiedsindeling moet nadrukkelijk het verschil tussen een kernongeval met een A-object en met een B-object worden beschouwd. Ten behoeve van de voorbereiding op ongevallen met A-objecten kan gebruik worden gemaakt van de PWR-5 mal. Deze PWR-5 mal is opgebouwd uit drie zones: de evacuatiezone (ca. 5 km vanaf de bron), de zone jodiumprofylaxe (ca. 15 km) en de schuilzone (ca. 30 km). De zones zijn cirkelvormig, zoals weergegeven in onderstaande figuur. Figuur 3: PWR-5 mal met de verschillende maatregelenzones voor kernongeval met een A-object Bij een kernongeval met een B-object bestaat, evenals bij een ongeval met gevaarlijke stoffen, het gebied rond de bron uit de volgende deelgebieden (zie figuur op volgende pagina): - gevarengebied; - werkgebied; - aandachtsgebied. 13.6.1 Gevarengebied Het gevarengebied is het gebied direct rond de plaats van het kernongeval. In dit gebied bevindt zich de bron van het incident en vindt de bronbestrijding plaats door bijvoorbeeld de exploitant en de brandweer. In het gevarengebied is de veiligheid in het geding. Veiligheidsmaatregelen moeten genomen worden. - 160 - Werkgebied Binnen het werkgebied zijn procedurele maatregelen aan de orde. Voor de inzet is het advies van de adviseur gevaarlijke stoffen noodzakelijk en wordt meetapparatuur gebruikt om de veiligheid te kunnen waarborgen. Er zijn geen beletsels om in dit gebied dringend noodzakelijke hulpverleningsacties uit te voeren. Voor B-objecten wordt een maximale afstand van 100 meter rond de bron aangehouden als grens voor het werkgebied. Figuur 4: Gebiedsindeling bij kernongeval met een B-object Aandachtsgebied Het aandachtsgebied is het benedenwindse deel van de omgeving (gezien vanaf de bron) dat door de vrijgekomen radioactieve stoffen ten gevolge van brand besmet is of dreigt te worden. Bij een (dreigend) ongeval moet er worden gereageerd op basis van een schatting van de omvang van het effectgebied. Bij B-objecten gebruikt men de startmal brand (tot circa 500 meter benedenwinds) om tot een indicatie van de grootte van het aandachtsgebied te komen. De precieze contouren van het gevaren-, het werk- en het aandachtsgebied worden later bepaald met behulp van metingen. Voor dit doel wordt de meetplanorganisatie van de brandweer ingeschakeld en de beschikbare rijksdiensten zoals het RIVM (bereikbaar via het Meldpunt VROM). Als het stralingsniveau onverminderd hoog blijft na stabilisatie van het ongeval, zijn in de zone buiten het werkgebied nog wel extra veiligheidsmaatregelen noodzakelijk. Bij langdurend verblijf, bewoning en landbouw moet rekening worden gehouden met de indirecte belasting (door besmette waren) en de late effecten van aanwezige besmetting en een verhoogd stralingsniveau. Het is te verwachten dat in die periode meerdere zonegrenzen, gekoppeld aan bepaalde langere termijn maatregelen, worden ingesteld waarbij lagere stralingswaarden zullen worden gehanteerd. Stralingsnormen Bij regulier (brandweer-)optreden wordt een grenswaarde gehanteerd van 25 µSv/uur, dat wil zeggen ongeveer 0,5 mSv/24 uur. Zoals al in hoofdstuk 2 is aangegeven, is dit veel minder dan de grenswaarden die volgens het NPK en het Besluit stralingsbescherming bij ongevallen worden gehanteerd voor bevolking (50 mSv voor schuilen) en voor hulpverleners (100 mSv tot wel 750 mSv). Deze laatste criteria zijn vooral geënt op de uitvoerbaarheid van betreffende maatregelen bij grootschalige ongevallen en het voorkomen of beperken van de directe/ korte termijn gevolgen voor mensen in dat getroffen gebied. De criteria houden verder rekening met het feit dat de blootstelling in principe eenmalig is. - 161 - Bij uitvoering van redding of bronbestrijding en andere werkzaamheden door hulpverleners in het kader van de kernongevallenbestrijding gelden de volgende normen uit het Besluit stralingsbescherming: Artikel 118 2. In geval van interventie in een radiologische noodsituatie gelden voor werknemers en hulpverleners als dosisbeperking voor de effectieve dosis voor: levensreddend werk: 750 mSv redden van belangrijke materiële belangen: 250 mSv ondersteuning of uitvoering van metingen, evacuatie, jodiumprofylaxe, openbare orde en veiligheid: 100 mSv 3. De in het tweede lid aangegeven waarden voor levensreddend werk worden slechts overschreden, indien dat noodzakelijk is om mensenlevens te redden of belangrijke materiële belangen veilig te stellen, de betrokken werknemer of hulpverlener door de ondernemer is geïnformeerd over de risico's van de interventie en de interventie vrijwillig wordt uitgevoerd. De belangrijkste interventiecriteria uit het NPK in relatie tot de te nemen maatregelen zijn: - directe evacuatie bij een verwachte stralingsbelasting H eff groter dan of gelijk aan 1000 mSv in 24 uur (dat is circa 40 mSv per uur). - eerste dag evacuatie als de stralingsbelasting Heff tussen 50 en 500 mSv is in de eerste 24 uur (dat is circa 2 – 20 mSv per uur). - late evacuatie wanneer de verwachting is dat de te ontvangen effectieve dosis in het eerste jaar meer is dan 250 mSv. - schuilen vanaf 5 mSv per 24 uur (optioneel, lage drempel) en 50 mSv per 24 uur (verplicht, hoge drempel). Dit correspondeert met 0,2 respectievelijk 2 mSv per uur. - ontsmetten van huid en kleding als de stralingsbelasting Hhuid groter is dan 50- 500 mSv/24 uur. - toelaatbare restbesmetting Hhuid < 50 mSv/24 uur. Taken brandweer De brandweer heeft gezien haar wettelijke taken en uitrusting diverse taken bij de bestrijding van kernongevallen. Brandweermensen zijn bij gebruik van ademluchtapparatuur en chemicaliënpak beschermd tegen inwendige besmetting. Uitwendige besmetting kan eenvoudig worden afgespoeld. Voor de brandweerinzet geldt dat deze volgens procedure plaats vindt tot een dosistempo van 25 µSv/uur onder leiding van de eerst aankomende bevelvoerder. Tot een totale (effectieve) dosis van 2mSv kan een directe vervolginzet in het werkgebied onder leiding van de officier van dienst gebeuren. Verdere inzet zal plaats vinden onder direct (voorbereid en/of gemandateerd) opperbevel van de burgemeester en op advies van stralingsdeskundigen. Bij de regionale brandweer zal dat in eerste instantie de adviseur gevaarlijke stoffen (AGS) zijn die minimaal stralingsdeskundige niveau 5 (en soms 3 of 4) is. Ook kan via het Meldpunt VROM advies van de EPA-n worden verkregen. Redding De beschreven maatscenario’s spreken niet expliciet over de bevrijding van slachtoffers, maar dit kan wel noodzakelijk zijn. Te denken valt aan beknelling bij een vervoersongeval met radioactieve stoffen of aan redding van personen uit een brandende inrichting waar zich radioactieve stoffen bevinden. Bij kernongevallen met B-objecten is er geen enkel veiligheidsbeletsel om slachtoffers te redden. In geval van brand moet de brandweer adembescherming gebruiken, zoals bij elke andere brand, en te controleren op eventuele besmetting. Gedurende de reddingsoperatie wordt continu het stralingsniveau gemeten om de veiligheid te kunnen waarborgen. Stralingsbeschermingsmaatregelen kunnen binnen de gevarenzone nodig zijn, met meetapparatuur wordt de stralingsbelasting gemeten en geregistreerd. Bronbestrijding De exploitant is de eerst verantwoordelijke voor de voorbereiding en uitvoering van bronbestrijdingsacties (inclusief ontsmetting van eigen personeel). Brandweereenheden kunnen een beperkte rol spe- - 162 - len bij de bronbestrijding bij kernongevallen. Het gaat bij stralingsrisico's vooral om het voorkomen van verdere verspreiding door simpele acties als afdekken ( met lood en anders met andere beschikbare afdekmiddelen zoals zand), in een overmaats vat stoppen en brandbestrijding. Meten Wanneer een kernongeval plaats vindt of het NMR een onregelmatigheid signaleert, is assistentie bij het bepalen van de omvang van het effectgebied de belangrijkste taak van de brandweer. De brandweer heeft hiervoor meetploegen beschikbaar. Gezien de beschikbare meetapparatuur gaat het hier vooral om de zonering die ter bescherming van de bevolking moet worden ingesteld. Het zal vrijwel altijd nodig zijn de specifieke deskundigheid in te roepen van de EPA-n voor het uitvoeren van metingen en het verkrijgen van advies (via het Meldpunt VROM), bijvoorbeeld om de betrokken radionucliden te kunnen identificeren. Voor bepaling van de aard van een eventuele besmetting van de voedselketen is de brandweer niet adequaat opgeleid, noch met de benodigde apparatuur uitgerust. Waarschuwen Ter bescherming van de bevolking heeft de regionale brandweer als taak de bevolking met behulp van het sirenenetwerk te waarschuwen, bijvoorbeeld om aan te geven dat er geëvacueerd moet worden, of dat men binnen moet blijven, ramen en deuren sluiten en mechanische ventilatie uitschakelen (artikel 3, lid h van de Brandweerwet 1985). Besmettingscontrole In de Brandweerwet 1985 is de verantwoordelijkheid voor het verrichten van ontsmettingen (en het verkennen van gevaarlijke stoffen) bij de regionale brandweer neergelegd. Praktisch wordt daarmee bedoeld dat de regionale brandweer in het kader van de besmettingscontrole metingen uitvoert met de beschikbare meetapparatuur om te bepalen of (een groep van) personen besmet is en indien nodig zorgt voor de organisatie van het ontsmettingsproces. Nadat de ontsmettingsactiviteit heeft plaatsgevonden, voert de regionale brandweer controlemetingen uit om het resultaat te kunnen bepalen. Duidelijk zal zijn dat ook de GHOR/GGD een belangrijke taak heeft bij het bepalen van nut en noodzaak van ontsmettingsmaatregelen, het formuleren van criteria die moeten worden gehanteerd en de verdere begeleiding van de bevolking in het kader van de volksgezondheidszorg. Ontsmetting Als is gebleken dat er personen radioactief besmet zijn, moeten ze worden ontsmet. Individuele ontsmetting is de ontsmetting van individuele hulpverleners of (een klein aantal) slachtoffers in het besmette gebied. Het ontsmetten van grotere aantallen slachtoffers in het besmette gebied of burgers in het effectgebied wordt collectieve ontsmetting genoemd. Inrichtingen waar met radioactieve stoffen wordt gewerkt, zullen zelf een voorziening moeten hebben waar kleine groepen besmette werknemers kunnen worden ontsmet (en gecontroleerd). Voor de verschillende kerntaken zijn de volgende aandachtspunten voor de brandweer relevant: Kerntaak uitvoeringseenheid aandachtspunten Redding eerst aankomende brandweereenheden voorzien van persoonlijke dosistempometer en adequaat geoefend Bronbestrijding Gaspakkenteams / OGS-peloton, adviseur gevaarlijke stoffen (AGS) per regio specifiek uitgerust en geoefend OGS-peloton, (inter)regionaal piket AGS - 163 - Kerntaak uitvoeringseenheid aandachtspunten meetploegen o.l.v. meetploegleider per regio specifiek uitgeruste meetploegen, (inter)regionaal piket meetplanleider regionale brandweer - Individuele ontsmetting OGS-peloton per regio specifiek uitgerust OGSpeloton Collectieve ontsmetting NBC ontsmettingspeloton NBC-steunpunten Effectbestrijding: - bepaling effectgebied - waarschuwing (regulier sirenestelsel) Tabel 66: Aandachtspunten per kerntaak voor de brandweer. Bronnen: [1] Leidraad kernongevallenbestrijding, Ministerie van VROM (2004) - 164 - Bijlage: Normen uitwendige besmetting Voor de Automess worden de volgende huid-, kleding- en oppervlaktebesmettingsnormen gehanteerd: Huid Handen (gemiddelde per hand) Kleding Voorwerpen: 2 Smeertest over 100 cm Directe meting eenheid 2 [Bq/cm ] [Bq] 2 [Bq/cm ] α 0,4 40 0,4 β/γ 4,0 1000 4,0 [Bq] 2 [Bq/cm ] 0,4 0,4 40 40 Tabel 67: Besmettingsnormen Globaal te hanteren criteria (bij meting met de Automess) voor het radionuclidenmengsel dat kan vrijkomen uit kernreactoren zijn: Er is sprake van radiologische besmetting (op basis van de normen H eff derden > 0,5 mSv/24 hr en Hhuid max. 50 mSv/24 hr) als de volgende waarden worden gemeten: - met de AD1: niveau > 0,025 mSv/hr op 1 meter (globaal > 2,5 mSv/hr op 10 cm, onderste alarmdrempel dosistempo); 2 met de AD17: niveau > 50 cps (> 1 kBq/cm op 10 cm). In dat geval moet de betrokkene het advies krijgen om te douchen. Vanuit de medische organisatie worden de volgende normen, met betrekking tot het stralingsrisico van de besmette persoon zelf, gehanteerd: - zwaar besmet, licht besmet, niet besmet, Heff > 50 mSv/24 hr Heff 5-50 mSv/24 hr Heff < 5 mSv/24 hr en Hhuid > 500Sv/24 hr; en Hhuid 50-500 mSv/24 hr; en Hhuid < 50 mSv/24 hr. Bronnen: [1] Radiologische meetstrategie brandweer, Nibra (2003) - 165 - 14 Klasse 8: Bijtende stoffen De bijtende stoffen (zuren en basen) kunnen afhankelijk van hun oorsprong (organisch of anorganisch) worden onderverdeeld in de volgende groepen: - anorganische zuren, zoals oleum, zwavelzuur, salpeterzuur, zoutzuur en fluorzuur; - anorganische halogeniden, zure zouten en andere halogeenhoudende stoffen, zoals zwavelchloride, bisulfaten, zwavelzuurhoudende sulfaten en broom; - organische zuren, zoals vaste en vloeibare carbonzuren (mierenzuur, azijnzuur) en vaste en vloeibare zuurhalogeniden (benzoylchloride); - anorganische basen, zoals natriumoxide en –hydroxide, ammoniak en aminen; - andere bijtende stoffen, zoals oplossingen van hypochloriet, esters van anorganische en organische zuren en basen (chloorformiaat). 14.1 Transport De titel van klasse 8 omvat stoffen en voorwerpen die stoffen van deze klasse bevatten, die door hun chemische werking het epitheelweefsel van de huid aantasten of de slijmvliezen waarmee zij in aanraking komen. Of die in geval van lekkage schade aan andere goederen of vervoermiddelen kunnen veroorzaken of deze kunnen vernielen. Ook kunnen ze aanleiding geven tot andere gevaren. Onder de titel van deze klasse vallen ook stoffen die pas in aanwezigheid van water een bijtende vloeistof vormen of die in aanwezigheid van de natuurlijke luchtvochtigheid bijtende dampen of nevels ontwikkelen. 14.1.1 Classificatiecode: C1 - C4 C5 - C8 C9 - C10 CF CS CW CO CT CFT COT 14.1.2 Zure stoffen Basische stoffen Andere bijtende stoffen Bijtende stoffen, brandbaar Bijtende stoffen, voor zelfverhitting vatbaar Bijtende stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen Bijtende stoffen, oxiderend Bijtende stoffen, giftig Bijtende stoffen, brandbare vloeistof, giftig Bijtende stoffen, oxiderend, giftig Verpakkingsgroepen: Verpakkingsgroep I: Verpakkingsgroep II: Verpakkingsgroep III: sterk bijtende stoffen, bijtende stoffen, zwak bijtende stoffen. 14.2 Opslag en gebruik 14.2.1 Bijtend voor metalen Onder „voor metalen bijtende stoffen en mengsels” worden verstaan stoffen en mengsels die door hun chemische werking metalen aantasten of zelfs vernietigen. Voor metalen bijtende stoffen en mengsels worden in de enige categorie van deze klasse ingedeeld. categorie 1: Corrosiesnelheid op oppervlakken van staal of aluminium overschrijdt 6,25 mm per jaar bij een testtemperatuur van 55 °C wanneer beide materialen worden getest. Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt. - 166 - 14.2.2 Huidcorrosie/-irritatie „Bijtend voor de huid”: de huid wordt onomkeerbaar beschadigd; dat wil zeggen dat zichtbare necrose optreedt door de epidermis heen in de dermis nadat een teststof gedurende maximaal 4 uur aangebracht is geweest. Bijtende reacties worden gekenmerkt door zweren, bloedingen, bloedkorsten en, tegen het eind van de observatieperiode van 14 dagen, verkleuring door bleking van de huid, gebieden met volledige haaruitval en littekens. Voor de evaluatie van twijfelachtig letsel wordt histopathologie overwogen. De categorie bijtend is onderverdeeld in drie subcategorieën. Bijtend bij ≥ 1 van de 3 dieren Subcategorieën Blootstelling Waarneming 1A ≤ 3 minuten ≤ 1 uur Categorie 1 Bijtend 1B > 3 minuten - ≤ 1 uur ≤ 14 dagen 1C > 1 uur - ≤ 4 uur ≤ 14 dagen Tabel 68: Categorie en subcategorieën voor huidcorrosie Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt. Een stof of mengsel is „irriterend voor de huid” wanneer de huid omkeerbaar wordt beschadigd nadat een teststof gedurende maximaal 4 uur aangebracht is geweest. Deze klasse bevat één categorie voor irritatie (categorie 2) op basis van de resultaten van dierproeven. categorie 1: - Gemiddelde waarde van ≥ 2,3 en ≤ 4,0 voor erytheem/eschara of voor oedeem bij ten minste twee van de drie geteste dieren bij meting na 24, 48 en 72 uur na verwijdering van de pleister, of bij vertraagde reactie, bij meting op drie achtereenvolgende dagen na de eerste huidreacties; of - bij ten minste twee dieren persisterende ontsteking tot het einde van de observatieperiode van gewoonlijk 14 dagen, waarbij vooral gelet wordt op alopecia (beperkt gebied), hyperkeratose, hyperplasie en schilfering; of - in sommige gevallen, wanneer de reactie per dier sterk verschilt, zeer duidelijke positieve effecten van de chemische blootstelling van één dier, die echter niet aan bovenstaande criteria voldoen. Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt. - 167 - 14.2.3 Ernstig oogletsel/oogirritatie Onder „ernstig oogletsel” wordt verstaan weefselbeschadiging in het oog of een ernstige fysieke gezichtsvermindering na het aanbrengen van een teststof op het oppervlak aan de voorzijde van het oog, die binnen 21 dagen na het aanbrengen niet volledig omkeerbaar is. Stoffen die ernstig oogletsel kunnen opleveren, worden ingedeeld in categorie 1 (onomkeerbare effecten op ogen). categorie 1: Een stof die in het oog van een dier wordt aangebracht: - heeft ten minste bij één dier effecten op het hoornvlies, de iris of het oogbindvlies waarvan niet wordt verwacht dat zij omkeerbaar zijn of die niet binnen een observatieperiode van gewoonlijk 21 dagen volledig omkeerbaar zijn gebleken; en/of - levert bij ten minste 2 van 3 geteste dieren een positieve reactie op van: - ≥ 3 voor vertroebeling van het hoornvlies en/of - > 1,5 voor iritis, berekend als de gemiddelde waarde van metingen 24, 48 en 72 uur na aanbrengen van het testmateriaal. Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt. Onder „oogirritatie” worden verstaan veranderingen in het oog na het aanbrengen van een teststof op het oppervlak aan de voorzijde van het oog, die binnen 21 dagen na het aanbrengen volledig omkeerbaar zijn. Stoffen die omkeerbare oogirritatie kunnen veroorzaken, worden ingedeeld in categorie 2 (irriterend voor de ogen). categorie 1: Een stof die in het oog van een dier wordt aangebracht: - levert bij ten minste 2 van 3 geteste dieren een positieve reactie op van: - ≥ 1 voor vertroebeling van het hoornvlies en/of - ≥ 1 voor iritis en/of - ≥ 2 voor conjunctivale roodheid en/of - ≥ 2 voor conjunctivaal oedeem (chemosis), - berekend als de gemiddelde waarde van metingen 24, 48 en 72 uur na aanbrengen van het testmateriaal, en die binnen een periode van 21 dagen volledig omkeerbaar is. Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt. - 168 - 14.2.4 Sensibilisatie van de luchtwegen of van de huid Onder „inhalatieallergenen” worden verstaan stoffen die bij inademing overgevoeligheid van de luchtwegen veroorzaken. Onder „huidallergenen” worden verstaan stoffen die bij huidcontact een allergische reactie veroorzaken. De gevarenklasse sensibilisatie van de luchtwegen of van de huid is onderverdeeld in: - sensibilisatie van de luchtwegen; - sensibilisatie van de huid. Stoffen worden op grond van de aangegeven criteria als inhalatieallergenen (categorie 1) ingedeeld. categorie 1: Stoffen worden op grond van de volgende criteria als inhalatieallergenen (categorie 1) ingedeeld: - gegevens bij de mens dat de stof specifieke overgevoeligheid van de luchtwegen kan veroorzaken en/of - positieve resultaten van geschikte dierproeven. Stoffen worden op grond van de aangegeven criteria als huidallergenen (categorie 1) ingedeeld. categorie 1: Stoffen worden op grond van de volgende criteria als huidallergenen (categorie 1) ingedeeld: - gegevens bij de mens dat de stof bij huidcontact bij een substantieel aantal personen sensibilisatie kan veroorzaken, of - positieve resultaten van geschikte dierproeven. Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt. 14.2.5 Zuurgraad De zuurgraad van de bijtende stoffen wordt uitgedrukt in pH en is de negatieve logaritme uit de con+ centratie aan H -ionen (in mol per liter). De pH is een maat voor de zuurheid of het basisch zijn van de oplossing in water. Zie ook Tabel 69 en onderstaande figuur. De waarde kan variëren van 0 tot 14. Het effect op weefsel en materiaal is van geval tot geval verschillend. Over het algemeen kan echter worden gesteld dat bij pH <2 en >13, er risico’s zijn voor zowel weefsel als materialen. - 169 - pH 7 <7 >7 omschrijving Neutraal Afnemen van de getallen wil zeggen toename van de zuurgraad Toename van de getallen wil zeggen toename van het basisch karakter Tabel 69: Zuurgraad 14.3 5: Scenario’s Figuur Overzicht diverse pH-waarden 14.4 Scenario’s en effecten Veel stoffen uit deze klasse bezitten ook toxische eigenschappen. Dit hoofdstuk beperkt zich echter tot de chemische eigenschappen van klasse 8. 14.4.1 Contact met de huid De huid kan ernstig worden beschadigd bij aanraking met de stof. Basen en zuren met een pH tussen 2 en 13 worden gedurende korte tijd redelijk goed door de huid geweerd. Bij sterke zuren en basen zal + de overmaat aan H - en OH -ionen echter zorgen voor een vrijwel directe reactie. Een combinatie met vetoplosbare stoffen, zoals aceton of alcohol, geeft een versnelling van de effecten te zien. 14.4.2 Contact met metalen Sterke zuren en basen kunnen bij een reactie met metalen, al dan niet met vocht uit de lucht, zeer corrosief zijn. Vooral onedele metalen worden snel aangetast. De optredende reactie kan zeer heftig zijn. Het ontstaan van waterstofgas, met kans op brand en explosie, behoort tot de mogelijkheden. 14.4.3 Contact met water Zuren en basen lossen vaak goed op in water. Bij deze oplossing ontstaat oplossingswarmte. Sterke zuren en basen reageren over het algemeen zeer heftig met water. Hierbij ontstaat relatief veel warmte, waardoor dampvorming optreedt. De hierbij ontstane dampwolk kan over vrij grote afstanden (enkele honderden meters) nog zijn schadelijke werking uitvoeren. 14.4.4 Contact met zuren en basen (neutralisatie) Een reactie tussen een zuur en een base kan zeer heftig verlopen. Het resultaat is een zout met een pH-waarde die ligt tussen die van het zuur en de base. Een andere neutralisatiereactie is de toevoeging van zout aan een zuur. Voor beide typen neutralisatiereacties geldt echter dat het neveneffect een schadelijke dampwolk kan zijn. 14.5 Bestrijdingsmogelijkheden Acties: - Bestrijdingswijzen zijn: - verdunnen met water (nauwelijks zinvol); - neutraliseren (alleen geschikt voor kleine restanten); - indammen met zand; - toepassen van absorptiemateriaal; - 170 - - afdekken van het plasoppervlak. - Bij verdunnen/neutraliseren ontstaan vaak schadelijke wolken. Deze worden bestreden door: - gelijktijdig inzetten van sproeistralen over de wolk; - inzetten van sproeistralen op de bron (plasoppervlak) moet voorkomen worden. - Milieugevolgen worden beperkt door: - indammen; - oppompen en/of neutraliseren in combinatie met het inzetten van sproeistralen ter bestrijding van de gevormde dampwolk. - Er moet een afweging worden gemaakt of de inzet plaats vindt in chemiepak of gaspak. Vaak is een chemiepak afdoende zijn, maar bij een relatief hoge dampspanning kan een gaspak nodig zijn. Zie verder het hoofdstuk Persoonlijke bescherming. Stoffen, verdund of geneutraliseerd tot een pH-waarde die ligt tussen 4 en 9, worden op het vuilwaterriool geloosd. De aanwezigheid van zure of basische vloeistoffen wordt gemakkelijk aangetoond met pH-papier. - 14.6 Bronvermelding [1] BIG-databank (cd-rom), V.Z.W. Brandweerinformatiecentrum Gevaarlijke Stoffen (2009) [2] Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000) [3] Handboek Vervoer Gevaarlijke Stoffen over de weg 2009-2010, GDS Europe BV (2009) [4] Verordening (EG) Nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels - 171 - 15 Klasse 9: Diverse gevaarlijke stoffen en voorwerpen Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: asbest en asbestbevattende mengsels, PCB’s, lithiumbatterijen, reddingsmiddelen en verwarmde stoffen. 15.1 Transport De titel van klasse 9 omvat stoffen en voorwerpen die tijdens het vervoer een gevaar opleveren dat niet onder de omschrijvingen van andere klassen valt. 15.1.1 Classificatiecode: M1 Stoffen die bij inademing als fijn stof de gezondheid in gevaar kunnen brengen Voorbeelden: asbest en asbesthoudende mengsels M2 Stoffen en apparaten, die in geval van brand dioxines kunnen doen ontstaan Voorbeelden: polychloorbifenylen, polchloorterfenylen, polyhalogeenbifenylen en polyhalogeenterfenylen M3 Stoffen die brandbare dampen ontwikkelen Voorbeelden: polymeren die brandbare vloeistoffen met een vlampunt van ten hoogste 55 °C bevatten M4 Lithiumbatterijen M5 Reddingsmiddelen M6 - M8 Milieugevaarlijke stoffen M9 - M10 Verwarmde stoffen (zie afbeelding) M11 Andere stoffen, die tijdens het vervoer een gevaar vertonen, maar die niet onder de definitie van een andere klasse vallen 15.1.2 Verpakkingsgroepen: Verpakkingsgroep II Verpakkingsgroep III middelmatig gevaarlijke stoffen, stoffen met een gering gevaar. 15.2 Opslag en gebruik 15.2.1 Gevaar voor het aquatisch milieu De gevarenklasse gevaar voor het aquatisch milieu is onderverdeeld in: - acuut aquatisch gevaar; - chronisch aquatisch gevaar (lange termijn). De basiselementen voor de indeling voor aquatisch milieugevaar zijn: - acute aquatische toxiciteit; - potentiële of feitelijke bioaccumulatie; - (biotische of abiotische) afbraak van organische chemische stoffen; en ook - chronische aquatische toxiciteit. De indelingscriteria voor de gevarenklasse gevaar voor het aquatisch milieu zijn: Categorie 1 voor Acuut aquatisch gevaar (korte termijn) acute toxiciteit - 96 uur-LC50 (voor vissen) ≤ 1 mg/l en/of - 48 uur-EC50 (voor schaaldieren) ≤ 1 mg/l en/of - 72 of 96 uur-ErC50 (voor algen of andere waterplanten) ≤ 1 mg/l Categorie 1 voor Chronisch aquatisch gevaar (lange termijn) chronische toxiciteit - 96 uur-LC50 (voor vissen) ≤ 1 mg/l en/of - 48 uur-EC50 (voor schaaldieren) ≤ 1 mg/l en/of - 72 of 96 uur-ErC50 (voor algen of andere waterplanten) ≤ 1 mg/l en de stof is niet snel afbreekbaar en/of de proefondervindelijk bepaalde BCF bedraagt ten minste 500 (of, als deze ontbreekt, de log Kow bedraagt ten minste 4). - 172 - Categorie 2 voor - 96 uur-LC50 (voor vissen) > 1 en ≤ 10 mg/l en/of chronische toxiciteit - 48 uur-EC50 (voor schaaldieren) > 1 en ≤ 10 mg/l en/of - 72 of 96 uur-ErC50 (voor algen of andere waterplanten) ≤ 10 mg/l en de stof is niet snel afbreekbaar en/of de proefondervindelijk bepaalde BCF bedraagt ten minste 500 (of, als deze ontbreekt, de log Kow bedraagt ten minste 4), tenzij de NOEC voor chronische toxiciteit groter is dan 1 mg/l. Categorie 3 voor - 96 uur-LC50 (voor vissen) > 10 en ≤ 100 mg/l en/of chronische toxiciteit - 48 uur-EC50 (voor schaaldieren) > 10 en ≤ 100 mg/l en/of - 72 of 96 uur-ErC50 (voor algen of andere waterplanten) > 10 tot ≤ 100 mg/l en de stof is niet snel afbreekbaar en/of de proefondervindelijk bepaalde BCF bedraagt ten minste 500 (of, als deze ontbreekt, de log Kow bedraagt ten minste 4), tenzij de NOEC voor chronische toxiciteit groter is dan 1 mg/l. Categorie 4 voor „Vangnet” voor aquatisch gevaar chronische toxiciteit Op grond van de beschikbare gegevens is indeling volgens bovenstaande criteria niet mogelijk, maar er zijn niettemin redenen tot bezorgdheid. Bedoeld zijn bijvoorbeeld slecht oplosbare stoffen waarvoor geen acute toxiciteit is vastgesteld bij concentraties tot de oplosbaarheid in water, die niet snel afbreekbaar zijn en waarvan de proefondervindelijk bepaalde BCF ten minste 500 bedraagt (of, als deze ontbreekt, de log Kow ten minste 4 bedraagt) met het vermogen tot bioaccumulatie, worden in deze categorie ingedeeld tenzij er andere wetenschappelijke bewijzen zijn waaruit blijkt dat indeling niet nodig is. Dergelijke bewijzen zijn bijvoorbeeld een Noec voor chronische toxiciteit die groter is dan de oplosbaarheid in water of groter is dan 1 mg/l, of bewijzen voor snelle afbraak in het milieu. Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt. - 173 - 15.2.2 Overige EU-GHS gevarenklassen 15.2.2.1 Mutageniteit in geslachtcellen Onder deze gevarenklasse vallen voornamelijk stoffen die erfelijk overdraagbare mutaties in de geslachtscellen van mensen kunnen veroorzaken. Bij de indeling van stoffen en mengsels in deze gevarenklasse wordt echter ook rekening gehouden met de resultaten van tests op mutageniteit of genotoxiciteit die in vitro of in vivo in somatische en geslachtscellen van zoogdieren worden uitgevoerd. Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt. 15.2.2.2 Kankerverwekkendheid Onder „kankerverwekkende stoffen” worden verstaan stoffen en mengsels die kanker veroorzaken of de incidentie van kanker doen toenemen. Ook stoffen die bij correct uitgevoerde dierproeven goed- en kwaadaardige tumoren hebben veroorzaakt, worden als kankerverwekkend voor mensen beschouwd, of ervan verdacht kankerverwekkend voor mensen te zijn, tenzij er sterke bewijzen zijn dat het mechanisme van tumorvorming voor de mens irrelevant is. Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt. 15.2.2.3 Voortplantingstoxiciteit Onder „voortplantingstoxiciteit” worden verstaan alle schadelijke effecten op de seksuele functie en de vruchtbaarheid van volwassen mannen en vrouwen, en ontwikkelingstoxiciteit bij het nageslacht. Onderstaande definities zijn afgeleid van de werkdefinities die overeengekomen zijn in IPCS/EHCdocument nr. 225, Principles for Evaluating Health Risks to Reproduction Associated with Exposure to Chemicals. Genetische erfelijke effecten op het nageslacht vallen onder mutageniteit in geslachtscellen (punt 3.5), omdat het bij het huidige indelingssysteem beter wordt geacht deze effecten in een afzonderlijke gevarenklasse onder te brengen. - 174 - In dit indelingssysteem is voortplantingstoxiciteit onderverdeeld in: - schadelijke effecten op de seksuele functie en de vruchtbaarheid; - schadelijke effecten op de ontwikkeling van het nageslacht. Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt. 15.2.2.4 Specifieke doelorgaantoxiciteit bij eenmalige blootstelling Onder „specifieke doelorgaantoxiciteit bij eenmalige blootstelling” wordt verstaan specifieke, niet-letale doelorgaantoxiciteit als gevolg van eenmalige blootstelling aan een stof of mengsel. Hieronder vallen alle significante gezondheidseffecten die lichaamsfuncties kunnen aantasten, ongeacht of zij omkeerbaar of onomkeerbaar zijn en onmiddellijk en/of vertraagd optreden, die niet specifiek in een andere klasse zijn behandeld. Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt. 15.2.2.5 Specifieke doelorgaantoxiciteit bij herhaalde blootstelling Onder „doelorgaantoxiciteit bij herhaalde blootstelling” wordt verstaan specifieke doelorgaantoxiciteit als gevolg van herhaalde blootstelling aan een stof of mengsel. Hieronder vallen alle significante gezondheidseffecten die lichaamsfuncties kunnen aantasten, ongeacht of zij omkeerbaar of onomkeerbaar zijn en onmiddellijk en/of vertraagd optreden. Andere specifieke toxische effecten die specifiek behandeld zijn in een andere klasse, vallen hier echter niet onder. - 175 - Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt. 15.2.2.6 Aspiratiegevaar Onder „aspiratietoxiciteit” vallen ernstige acute effecten, zoals chemische longontsteking, uiteenlopende graden van longschade of dood als gevolg van aspiratie. Onder „aspiratie” wordt verstaan het in de luchtpijp en de onderste luchtwegen binnendringen van vloeibare of vaste stoffen of mengsels, hetzij rechtstreeks via de mond- of neusholte, hetzij indirect door braken. Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt. Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de hieronder vermelde etiketteringselementen gebruikt. 15.2.2.7 Gevaar voor de ozonlaag Onder „stoffen die gevaarlijk zijn voor de ozonlaag” worden verstaan stoffen die op basis van de beschikbare gegevens over hun eigenschappen en hun voorspelde of waargenomen gedrag en uiteindelijke plaats en vorm in het milieu een gevaar kunnen vormen voor de structuur en/of werking van de ozonlaag. - 176 - 15.3 Scenario’s en effecten Het aantal stoffen in deze klasse is beperkt Toch is er een heel scala van risico’s aan te geven. Zowel brandbaarheid als toxiciteit komt hier in vaste en vloeibare vorm voor. Veel stoffen zijn van oorsprong afkomstig uit de klassen 3, 4 en 6. Hieronder wordt ingegaan op asbest en PCB’s. 15.3.1 Asbest Asbest is een onbrandbare minerale vezel die voornamelijk uit magnesium-/siliciumverbindingen bestaat. Afhankelijk van de minerale toevoegingen is asbest wit, grijs, groen of blauw gekleurd. In 2006 is de vierde gewijzigde druk van het “Plan van aanpak asbestbrand” gepubliceerd door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en het Ministerie van Binnenlandse Zaken (BZK). Zie verder de bijlage "Plan van aanpak Asbestbrand". 15.3.2 PCB’s PCB’s bevatten sporen van de uiterst giftige dibenzofuranen en dioxinen. Bij verhitting boven de 200 °C neemt de concentratie van deze stoffen toe. Ingeval van brand kunnen PCB’s omgezet worden in dioxinen en dibenzofuranen. 15.4 Bestrijdingsmogelijkheden Afhankelijk van de gevaarseigenschappen moet voor het repressief optreden verwezen worden naar de betreffende klasse. 15.4.1 Asbest Zie voor de ongevalsbestrijding van branden met asbest de bijlage "Plan van aanpak asbestbrand". 15.4.2 PCB’s Acties algemeen: - Stel vast of het object PCB’s bevat. - Stel vast of de temperatuur van de PCB’s door de brand/verhitting boven de 200 °C is geweest. - Stel vast of PCB’s weggelekt zijn. - Laat deskundigen vaststellen of de omgeving besmet is met PCB’s, dioxinen of dibenzofuranen. Acties bij brand: - Laat de installatie door deskundigen afschakelen. - Als PCB’s vrijgekomen zijn, moeten de plaats van het incident en de directe omgeving worden afgezet en ontruimd. - Roep deskundigen ter plaatse. - Voorzie in te zetten personeel van ademluchtmaskers en kleding die het gehele lichaam bedekt om huidbesmetting te voorkomen. - Koel het bedreigde object met nevelstralen. - Voorkom verspreiding door indammen/absorberen in het geval er PCB’s weglekken - Voorkom dat PCB’s zich met bluswater mengen en afwateringssystemen inlopen. - Behandel kleding en materialen als besmet materiaal en berg deze op in afsluitbare zakken/vaten. - Neem na de brand monsters en laat deze analyseren op PCB-, dioxine- en dibenzofuraangehalte. De Milieuongevallendienst (MOD) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM) te Bilthoven is hiervoor een geschikte instantie. - Zorg ervoor dat de plaats van het incident tot nader orde hermetisch blijft afgesloten. 15.5 Bronvermelding [1] Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000) [2] De brandweer en polychloorbifenylen (PCB), BiZa-circulaire van 20 mei 1983 [3] Handboek Vervoer Gevaarlijke Stoffen over de weg 2009-2010, GDS Europe BV (2009) [4] Verordening (EG) Nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels - 177 - Bijlage: Plan van aanpak asbestbrand In 2006 is de vierde gewijzigde druk van het ‘Plan van aanpak asbestbrand’ gepubliceerd door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en het Ministerie van Binnenlandse Zaken (BiZa). Het ‘Plan van aanpak asbestbrand’ gaat uit van een multidisciplinaire aanpak van branden waar asbest bij betrokken is. Wat zijn de risico’s van een asbestbrand? Die risico’s komen op het volgende neer: Asbestvezels kunnen longkanker, longvlies- en buikvlieskanker (mesotheliomen) en stoflongen (asbestose) veroorzaken. Alleen vezels die worden ingeademd zijn gevaarlijk. Het gevaar op het optreden van de bovengenoemde ziekten neemt af naarmate het aantal ingeademde vezels afneemt. In de buitenlucht zweven altijd al een beperkte hoeveelheid asbestvezels, maar de gevolgen daarvan voor onze gezondheid zijn minimaal. Specifiek voor een asbestbrand is dat er in korte tijd relatief veel asbestvezels en asbestcementflinters in de lucht kunnen vrijkomen. Ook kunnen vezels of flinters op oppervlakken neerslaan en later door transport via schoeisel of voertuigen alsnog in de lucht worden gebracht. Het gaat er dus om verspreiding van asbest in de leefomgeving en inademing van ‘extra’ asbestvezels zo veel mogelijk te voorkomen. Dat uitgangspunt staat centraal in dit plan van aanpak. Het stappenplan Het stappenplan voor het optreden bij asbestbrand staat in onderstaande tabellen. Per fase is aangegeven welke acties plaats vinden, wie eerstverantwoordelijke is voor de uitvoering, waar in de publicatie ‘Plan van aanpak asbestbrand’ meer informatie te vinden is en welke aanvullende opmerkingen kunnen worden gemaakt. De acties zijn omwille van overzichtelijkheid genummerd. De nummering geeft geen (prioriteits)volgorde aan. Fase A (preventie en voorbereiding) is in dit stappenplan niet verder uitgewerkt. Het aantal en de aard van de acties die verbonden zijn aan de aanpak van een asbestbrand zijn afhankelijk van de omvang van het effect van de brand. Asbestbranden worden daarom in onderstaand categorieën ingedeeld. Zie ook het figuur " Beslisschema voor de brandweer bij het uitbreken van een brand ". Categorie I II III Verspreiding een brand/calamiteit zonder primaire emissie van asbest buiten het pand/terrein een brand/calamiteit met primaire emissie van asbest buiten het pand/terrein, maar geen woon-, werk- of recreatiegebied betrokken een brand/calamiteit met primaire emissie van asbest buiten het pand/terrein in een woon-, werk- of recreatiegebied (terrein met huizen, kantoren, enz.). Tabel 70: Indeling van de brand in een categorie Het stappenplan voorziet in het meest uitgebreide scenario, dat past bij een asbestbrand van categorie III (een brand met de meeste gevolgen). Bij branden van categorie I en II kan veelal worden volstaan met een deel van de activiteiten of een beperkte omvang daarvan. Tijdens een brand kan het nodig zijn de categorie van de brand ‘op te schalen’ van een lagere naar een hogere categorie. Over wie die actie uitvoert kunnen op regionaal of gemeentelijk niveau afwijkende afspraken worden gemaakt. Het kan nodig zijn een bepaalde actie uit een latere fase eerder uit te voeren. Vervolgens zullen veel acties binnen een fase elkaar in tijd overlappen. De fasering van de acties geeft niet per se een chronologische volgorde aan. - 178 - Figuur 6: Beslissschema voor de brandweer bij het uitbreken van een brand 15.5.1 - 179 - Fase B (bestrijden van de brand en voorkomen emissie) Actie Eerstverantwoordelijke Brandweer Meer informatie Opmerkingen par. 6.3.1, toetst (vermoeden) vrijkomen asbest par. 6.3.6 , voorkom emissie 6.6, taken deskundigen par. 6.3.3 Zie Tabel 75: Overzicht asbesthoudende producten par. 6.3.4, par 6.6, par. 6.8.2, par 7.2 en bijlage 7 par. 7.3, par. 6.8.2 (opdrachtverlening in de praktijk par. 6.3.1, 6.6, par. 6.8.2 (opdrachtverlening in de praktijk en bijlage 7 par. 6.3.2 en bijlage 3 Afhankelijk van omvang brand B1 Bij vermoeden van Asbestbrand waarschuwen AGS en MPL, procedure asbestbrand starten en bij repressie emissie voorkomen B2 Deel brand in in categorie I, II of III B3 Waarschuw andere diensten en onafhankelijk deskundigen B4 Brandweer B5 Breid Commando Plaats Incident (CoPI) uit en formeer eventueel een beleidsteam Stel definitief vast of asbest vrijkomt B6 Bepaal het verspreidingsgebied Gemeente; AGS en/of MPL en onafhankelijk asbestdeskundige B7 Waarschuw bevolking voor primaire emissie Gemeente; GHOR/GGD par. 6.3.4 en par. 6.7 B8 Zet terrein van de brand en verspreidingsgebied af en voorkom verdere emissie Houd publiek op afstand, handhaaf openbare orde en tref verkeersmaatregelen Geef voorlichting aan bevolking en pers Gemeente; politie par. 6.3.6 Politie par. 6.3.6 actie loopt door in fase C; alleen bij categorie II en III Gemeente; GHOR/GGD par. 6.3.4, par. 6.7 en bijlage 5 2e maal voorlichting (bij categorie I en II eerste en enige moment van voorlichting) B9 B10 AGS en/of MPL brandweer AGS en/of MPL brandweer Gemeente; brandweer Tabel 71: Fase B (bestrijden van de brand en voorkomen emissie) - 180 - Zie ook Tabel 74: Benaderde schadeafstanden in meters bij het vrijkomen van asbest bij brand 1e maal voorlichting; alleen bij categorie III actie loopt door in fase C 15.5.2 Fase C (opruimen van de asbestresten) Actie C1 Overleg over vervolgacties (zowel operationeel als beleidsmatig). In principe overdracht leiding en verantwoordelijkheden aan gemeente Zorg voor verwijdering asbest van straten en wegen C2 Eerstverantwoordelijke CoPI, beleidsteam Meer informatie CoPI en beleidsteam par. 6.4.1, par. 6.8.2 en par. 6.8.3 par. 6.7 en bijlage 6 C3 Geef voorlichting aan bevolking Gemeente; GHOR/GGD C4 Bepaal wie opdracht tot asbestinventarisatie en opstellen asbestinventarisatierapport verleent Verricht asbestinventarisatie en stel asbestinventarisatierapport op Beleidsteam; gemeente C5 C6 Bepaal wie opdracht tot opruimen (en sloop) verleent C7 Selecteer gecertificeerde bedrijven voor opruimen (en sloop) asbest Vraag offertes voor opruimen (en sloop) asbest aan en beoordeel deze Verstrek sloopvergunning of aanschrijving voor sloop asbest uit restant bouwwerk Maak duidelijke afspraken verantwoordelijkheden/ bevoegdheden op terrein Verleen opdracht tot opruimen (en sloop) asbest Verricht opruimen (en sloop) asbest en voer asbesthoudend afval af C8 C9 C10 C11 C12 C13 C14 Verricht eindcontrole na opruimen en sloop volgens artikel 9 lid 2 van het asbestverijwerdringsbesluit 2005 (NEN 2990) Beëindig verkeersmaatregelen en afzetten terrein van de brand en verspreidingsgebied Gecertificeerd inventarisatiebedrijf (mogelijk de onafhankelijk asbestdeskundige) Beleidsteam; gemeente Opdrachtgever Opdrachtgever Gemeente zie bij volgende stappen alleen bij categorie II en III; overleg met verzekeraar 3e maal voorlichting; alleen bij categorie III par. 6.8.1 en par. overleg met verze6.8.2 keraar par. 6.4.2, bijlage overleg met verze4 en bijlage 7 keraar par. 6.8.1, par. 6.8.2 en par. 6.8.4 par. 6.4.3, par. 6.6 en bijlage 7 par. 6.8.3 overleg met verzekeraar overleg met verzekeraar overleg met verzekeraar par. 6.4.3, par. 6.8.2 Gemeente; arbeidsinspectie Opdrachtgever Deskundig gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf onafhankelijk asbestdeskundige (en gespecialiseerd laboratorium) Politie Tabel 72: Fase C (opruimen van de asbestresten) - 181 - Opmerkingen par. 6.8.2 en par. 6.8.4 par. 6.4.4, par. 6.4.5 en par. 6.8.3 par. 6.4.6, par. 6.6 overleg met verzekeraar overleg met verzekeraar 15.5.3 Fase D (nazorg) Actie D1 Geef voorlichting aan bevolking D2 Handel schade af D3 D4 D5 Verhaal, indien nodig en mogelijk, kosten Strafrechtelijk onderzoek Verslaglegging en rapportage D6 Evaluatie Eerstverantwoordelijke Gemeente; GHOR/GGD Meer informatie Opmerkingen Gemeente; verzekeraars Gemeente en/of brandweer Politie CoPI en/of beleidsteam CoPI en/of beleidsteam par. 6.8.5 par. 6.7 en bijlage 5 par. 6.8.4 en bijlage 6 par. 6.5 par. 6.5 4e maal voorlichting; alleen bij categorie III verslaglegging start al in fase B par. 6.5 Tabel 73: Fase D (Nazorg) Bepaling verspreidingsgebied Voor de brandweer en andere hulpdiensten is het van groot belang zeer snel een schatting te kunnen maken van het verspreidingsgebied van de asbestvezels. In de praktijk zal op het moment waarop de brand uitbreekt vaak niet bekend zijn welk type asbestcement is toegepast en wat de verweringsgraad van het materiaal is. Omdat vooral de maatregelen die temaken hebben met de primaire emissie (het overtrekken van de ‘asbestwolk’) snel genomen moeten worden, wordt in Tabel 74 uitgegaan van Werkblad 14. Geëxplodeerd oppervlak verweerde golfplaat wit asbest [m2] blauw asbest [m2] Schade-afstand [m] 850 140 500 2.450 400 1.000 7.400 1.250 2.000 14.000 2.300 3.000 Tabel 74: Benaderde schadeafstanden in meters bij het vrijkomen van asbest bij brand Overzicht van asbestlaboratoria, asbestinventarisatie- en asbestverwijderingsbedrijven Een overzicht van asbestinventarisatiebedrijven die in het bezit zijn van een certificaat wordt gegeven op de website van de Stichting Certificatie Asbest www.ascert.nl. Actuele overzichten van laboratoria die over een of meer accreditaties voor asbestverrichtingen beschikken, kunnen worden opgevraagd bij de Raad voor Accreditatie, Radboudkwartier 223, 3511 CJ Utrecht, tel. 030-2394500. Bij het laboratorium zelf moet worden nagevraagd over welke accreditaties m.b.t. asbest het beschikt. Voor een actuele lijst verwijzen wij u naar de website van de RvA (http://www.rva.nl). Actuele overzichten van asbestverwijderingsbedrijven die in het bezit zijn van een KOMOprocescertificaat voor het verwijderen van asbest op grond van het vorige Asbestverwijderingsbesluit kunnen worden opgevraagd bij de Stichting Certificatie Asbest. Postbus 22 6720 AA Bennekom email: [email protected] fax: 0317 - 425725. Een overzicht van asbestverwijderingsbedrijven die in het bezit zijn van een KOMO-procescertificaat wordt gegeven op de website www.ascert.nl - 182 - Overzicht asbesthoudende producten Onderstaande producten kunnen als ‘verdacht asbesthoudend’ worden herkend. Alleen door analyse kan met zekerheid worden vastgesteld of het product inderdaad asbest bevat. Asbestcementproducten en overige producten waarin asbest in hecht gebonden vorm voorkomt Product Waar aan te treffen Mate waarin het is toegepast Uiterlijk Asbest soort Asbestcement, vlakke plaat Gevels, dakschot, rondom schoorstenen Vaak Witte of blauwe Asbestcement, vlakke gevelplaat met coating Decoratieve buitengevels, galerij Vrij algemeen in flats Asbestcement, schoorsteen of luchtkanaal Asbestcement, bloembak Asbestcement, golfplaat Asbestcement met cellulosevezels Bij kachel of CV-installatie, ventilatiekanalen Vaak Grijze plaat van 3 tot 8 mm dik, vaak aan een kant als wavelstructuur Als vlakke plaat maar met aan een kant gekleurde geëmailleerde of gespoten coating Rond of vierkant kanaal, verder als vlakke plaat Zowel binnen als buiten Vaak In diverse vormen Daken van schuren en garages Binnentoepassingen, aftimmeringen, inpandige kasten Afvoer toilet Vaak Als golfplaat Witte/ blauwe Witte Asbestcement standleidingen Asbestcement imitatiemarmer Harde asbesthoudende vinyltegels Afdichtkoord Producten waarin asbest in een niet Asbesthoudend hechtgebonden stucwerk vorm voorkomt Brandwerend board Vensterbanken en schoorsteenmantels Toiletten, keukens Afdichting schoorstenen, kachelruitjes in oude haarden en allesbranders Op (vochtige) muren en plafonds Onder CV-ketels, stoppenkasten, plafonds, trapbeschot Asbestkarton Asbestplaatje Bekleding zolderingen Vlamverdeler Vinylzeil met asbesthoudende onderlaag Keukens, trappen enz., geproduceerd voor 1980 Witte Witte Soms Geelbruine dunne plaat, lijkt Witte, op hardboard soms blauwe Vaak Als luchtkanaal, maar Witte dikker Soms Als marmer, in breuk- of Witte zaagvlakken zijn dunne witte vezels zichtbaar Soms, meestal bij Harde tegel met meestal Witte de bouw gelegd een wit gevlamd motief Regelmatig Wit to vuilgrijs pluizig koord Witte Nauwelijks Vezelige korrelstructuur Regelmatig, vooral in flats en grotere complexen Weinig Wordt soms nog in keukens aangetroffen Zeer vaak Lichtbruin tot geel, zachtboardachtig Bruin, wit of blauw Bruin Lichtgrijs, kartonachtig Grijs, kartonachtig in metalen frame Witte Witte Zeer divers, alleen te herkennen door analyse onderlaag. Witte Tabel 75: Overzicht asbesthoudende producten In Nederland gefabriceerde asbestvrije cementplaten zijn te herkennen aan de opdruk NT (New Technology) op de plaat. De opdruk AT betekent (Asbestos Technology) dat de platen asbest bevatten. Asbestprocedures brandweer Een inzet van de brandweer moet plaats vinden volgens de standaard inzetprocedure. Daaraan kan bij een asbestbrand het volgende worden toegevoegd: Inzetprocedure brandweerpersoneel laat geen overbodig personeel ter plaatse komen; sloop niet meer dan voor de brandbestrijding noodzakelijk is; laat de werkzaamheden in kleine groepjes verrichten (2 of 3 man); vaardig een eet-, drink- en rookverbod uit in de wijde omgeving totdat decontaminatie heeft plaatsgevonden; regel een ruime afzetting rond het mogelijk verontreinigde gebied; voorkom zoveel mogelijk verontreiniging van het schone gebied en de voertuigen; wijs een bevelvoerder aan die toegang, controle, schoonmaken en verlaten van het inzetgebied bij de opstellijn regelt; - 183 - betreden van het inzetgebied uitsluitend met opdracht, gesloten bluskleding, aangesloten adembeschermingsapparatuur en handschoenen. Om onnodig heen- en weerlopen te beperken moeten alle voor de opdracht benodigde gereedschappen ineens naar de inzetplaats worden gebracht; de gemarkeerde looproute vanaf het incident naar de opstellijn kan met een sproeistraal regelmatig worden natgehouden om verspreiding van asbestvezels te voorkomen; verplaatsingen van personeel moeten zoveel mogelijk via natte routes plaats vinden; vaste looproutes kunnen zoveel mogelijk natgehouden worden met een sproeistraal; niet toegestaan zijn; het af- en weer opzetten van het masker of het afkoppelen en weer aansluiten van de ademautomaat; voor het ontkoppelen van de ademautomaat en het afzetten van het masker moet bij de opstellijn de omgeving van de ademautomaat, het masker, de huid rondom de maskerranden en de hals worden afgespoeld met water, met een zeepoplossing. Let vooral op de naden en spleten rond de koppeling van de ademautomaat. Is een zeepoplossing gebruikt, dan naspoelen met leidingwater; voor het opnieuw opzetten van het masker of het opnieuw aansluiten van de ademautomaat moeten de maskerranden, de koppelingen en het gelaatsstuk worden afgespoeld met water; verlaten van het inzetgebied uitsluitend via de aangegeven looproute naar de opstellijn, reiniging van de kleding op de daar aangegeven wijze met achterlating van verontreinigde kleding en adembeschermingsapparatuur/gereedschap; deze luchtdicht verpakt afvoeren; als wordt vermoed dat zich asbestcementflinters in de rook bevinden, kan aanvankelijk met sproeistralen en vervolgens met waterschermen op 5 tot 10 meter van de knappende platen worden geprobeerd de rook van asbestcementflinters te zuiveren om verspreiding van asbestcementflinters in de omgeving tegen te gaan. Het is niet mogelijk om door middel van waterschermen verspreiding van asbestvezels naar de omgeving tegen te gaan. Controle en nazorg van personeel en materieel Zaken die ter plaatse schoongemaakt moeten worden zijn; verontreinigde kleding van personeel; voertuigen/gereedschappen. Daarbij kan de volgende procedure worden gevolgd: Personeel adembeschermingsapparatuur steeds aangesloten houden; ook de adembeschermingsapparatuur van ontsmetters, ook zij dragen gesloten beschermende kleding; personen goed afspoelen met een sproeistraal; afborstelen met leidingwater; vooral ook de moeilijk toegankelijke plaatsen zoals naden, kragen, handschoenen, laarzen en adembeschermingsapparatuur. Let vooral op de zakken van de kleding en de afsluiting daarvan. Wordt een zeepoplossing gebruikt, dan naspoelen met leidingwater; speciale aandacht voor het gelaatstuk en de omgevende huid, de koppeling met de ademautomaat en de omgeving daarvan; met aangesloten adembeschermingsapparatuur door de reinigingsassistenten de buitenkleding laten uittrekken; met adembeschermingstoestel en al onder lauwe douche en na grondig afspoelen het persluchttoestel afnemen en verder ontkleden; na het douchen moet reservekleding ter beschikking staan; de besmette buiten- en binnenkleding moeten nat en luchtdicht afgesloten worden verpakt. Op de verpakking moet worden vermeld dat de inhoud asbestvezels bevat; kleding kan volgens de normale wasprocedure worden gereinigd; wanneer ernstige verontreiniging heeft plaatsgevonden, kan worden overwogen de ontsmettingscontainer in te zetten. De gangbare procedure voor ongevallen met gevaarlijke stoffen moet dan ook worden gevolgd. Materieel en gereedschappen Afspoelen met water is bij het verlaten van het inzet gebied altijd noodzakelijk; Verontreinigde uitrustingsstukken en gereedschappen bij de opstellijn verzamelen, luchtdicht afgesloten verpakken en later reinigen; Alle in het inzetgebied gebruikte uitrusting moet aan de opstellijn worden verzameld; terugplaatsen op de voertuigen is slechts na reiniging en inspectie toegestaan; voorkom verontreiniging in de voertuigen en in de kazerne; - 184 - Materiaal dat duidelijk zichtbaar is verontreinigd, moet luchtdicht afgesloten worden verpakt; Reiniging in de kazerne stelt personeel, voertuigen en kazerne mogelijk bloot aan onnodige besmetting. Uitrusting moet luchtdicht verpakt en afgedekt worden achtergelaten voor verdere reiniging, eventueel door specialisten; Voertuigen voor vertrek van de inzetplaats bij de opstellijn grondig nat reinigen: bij voorkeur met zeepsop en dweil, zowel binnen- als buitenzijde; denk vooral aan banden, wielkasten, daken en treeplanken. Bronnen: [1] Asbest in en om het huis. De meest gestelde vragen over asbest, Ministerie van VROM [2] http://www.vrom.nl/pagina.html?id=8330 [3] J. Tempelman, J. den Boeft, Het vrijkomen van asbest bij brand. Onderzoek naar de emissie van asbestvezels door het uiteenvallen van asbestcementproducten bij brand, TNO-MW – R 95/152 (1995) [4] Plan van aanpak asbestbrand. Uitgave in het kader van het overheidsoptreden bij bijzondere milieu-omstandigheden, Ministerie van VROM & Ministerie van BZK (2006) [5] S02, Stoffen, 235 vragen over asbest, Infomil (2002) [6] Werkblad versie 14, DCMR & NIFV (2006) - 185 - 16 Synthetische drugs Synthetische drugs zijn verdovende of hallucinerende middelen die door een synthese worden opgebouwd. Synthese is de bereiding van een chemische verbinding uitgaande van eenvoudige verbindingen. De synthetische drugs komen voor als vloeistof, pillen en in poedervorm. Cocaïne en heroïne hebben een plantaardige oorsprong. Er zijn chemicaliën nodig voor de winning uit het plantenmateriaal en de omzetting in het eindproduct. Amfetamine, MDMA en aanverwante stoffen worden 100% met chemicaliën gemaakt. De op deze wijze gemaakte stoffen worden dan ook synthetische drugs genoemd. 16.1 Locatie en omgeving Productieplaatsen voor XTC vind je op het platteland en in de stad. In boerenschuren, woonhuizen, garages en flatgebouwen. Er is daardoor weinig te zeggen over de omgeving en de plek en waar we productieplaatsen aantreffen. Vaak tref je ze aan op oudere en door economie legere industrieterreinen, bij boerderijen/ stallen, in afgelegen voormalige bedrijfsgebouwen, midden in de bebouwde kom, op de begane grond, in kelders en op 9-hoog. De laatste jaren zijn mobiele ´labs´ erg populair. Hierbij worden aanhangers, vrachtwagens of containers die al ingericht zijn voor drugsproductie vaak in een ruimte gereden om daar enkele weken tot maanden te produceren. Locaties moeten over het algemeen voor de producent aan een aantal voorwaarden voldoen: stromend water en elektriciteit aanwezig (beiden kunnen aangevoerd zijn; aggregaten en tonnen met water en pomp), goed af te sluiten, onopvallend en gemakkelijk bereikbaar met voertuigen. Als in een gebouw mogelijk een productieplaats is, onderzoek dit dan altijd van buitenaf. Ga niet naar binnen. Bekijk de directe omgeving en kijk zo mogelijk door een raam. Maak eventueel gebruik van een redvoertuig na overleg met politie om via dak of hogere ramen naar binnen te kijken. Doe dit samen met de politie (zij hebben opsporings- en geweldsbevoegdheid!) Een productielaboratorium in ´bedrijf´ is erg gevaarlijk en risicovol gezien het feit dat er giftige, bijtende en explosieve (brandbare stoffen) bij betrokken zijn onder veelal niet professionele omstandigheden. Optreden in dergelijke labs moet gebeuren met een grote terughoudendheid en uitsluitend met ondersteuning van LFO-specialisten (Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen) van de KLPD. Een aantal bekende synthetische drugs zijn: Amfetamine; Meth-amfetamine; Ecstasy (MDMA/XTC); LSD (d- Lyserginezuur diethylamine)MDEA; MDA, DOB, 2CB; mccP, mephedrone, parafluoramfetamine. Voor het maken van synthetische drugs is het gebruik van precursoren noodzakelijk. Een precursor is een bestanddeel van het proces zoals: Benzylmethylketon (BMK) - Amfetamine; Piperonylmethylketon (PMK) - MDMA-XTC; Efedrine - Methamfetamine; Ergotamine - LSD; Safrol - PMK - 186 - 16.2 Kenmerken clandestiene laboratoria Er zijn een aantal signalen die er op kunnen wijzen dat er van een clandestien laboratorium sprake is. 16.2.1 Aan- en afvoer Een XTC-productieplaats is een kleine chemische fabriek. Er zit dus een logistiek verhaal omheen: aanvoer van grondstoffen en afvoer van producten en afval. Een productieplaats heeft meestal een ingang waar grotere voertuigen (bestelbussen) naar binnen kunnen. De logistiek wordt vaak verzorgd met gehuurde, grotere, bestelbussen of kleinere vrachtauto´s (7,5 ton). Maar ook kleine schuurtjes en woningen waar geen voertuig bij kan komen worden voorzien. Vaak door de jerrycans dan in te pakken in een vuilniszak of in de bekende shoppingbag waardoor men minder denkt op te vallen. 16.2.2 De productieplaats De productieplaats is vaak goed afgeschermd. De laatste jaren worden er vaak verborgen ruimten in loodsen, panden en zelfs mobiele labs aangetroffen. Controleer de buitenafstand en binnenzijde. De productieplaats moet goed bereikbaar zijn met grotere voertuigen, die het liefst onzichtbaar of binnen gelost en geladen worden. Elektriciteit en stromend water zijn noodzakelijk, de inkijkmogelijkheden zijn vaak geblindeerd. Als er al naar binnen kan worden gekeken dan kan er iets te zien zijn van voorraden of van de productieopstelling. In de productieruimte is het vaak rommelig en onoverzichtelijk, vaak zelfs chaotisch, te noemen. De ruimte kan zijn beveiligd met camera’s, alarminstallaties, dieren (honden, slangen) of met boobytraps. Met betrekking tot boobytraps blijken deze in de praktijk in Nederland gelukkig mee te vallen. Hennepkwekerijen blijken vaak, wegens het van elkaar stelen van oogsten door criminelen onderling, wel extreem beveiligd met kans op letsel. Speciale aandacht hier voor gebruik van elektriciteit als boobytrap! De risico´s van chemicaliën, chemische processen, elektrocutie en de bouwkundige staat van labs zullen eerder een bron van letsel kunnen zijn dan een boobytrap. Niettemin blijft de aandacht op boobytraps absoluut noodzakelijk gezien de bekende voorbeelden. Tref je een kleine productieplaats (formaat tafelgrootte) aan met kleine hoeveelheden chemicaliën, klein of gekleurd glaswerk, rode of gele ruimteverlichting (idee van doka) verlaat de ruimte dan direct en neem direct contact op met LFO. Dit kan mogelijk een design drugsplaats betreffen met ernstige risico’s! Dit geldt ook voor het aantreffen van witte kristallen op filters of in glaswerk. Er kan dan sprake zijn van zelf gemaakte explosieven. Er zijn AGS-en die beschikken over detectiemiddelen (First Defender en/of HazMat/ID) die dus zelf onbekende (vloei)stoffen kunnen testen. Het wordt in labs echter dringend afgeraden zonder voorafgaand overleg met de LFO deze stoffen te testen. 16.2.3 Geur De grondstoffen en de geuren op de productieplaats zijn vaak anijsachtig of een sterke vislucht (amines). Meestal zijn ook de oplosmiddelen (o.a. aceton) goed te ruiken. Daarom worden de kieren van ramen en deuren die niet worden gebruikt vaak afgedicht (purschuim). Men gebruikt soms afzuiginstallaties met koolstoffilters die de geuren afvoeren via het dak. Zo wordt de reuk hoog in de lucht gebracht. Ga nooit uit van de stelling dat zolang je nog geen chemische stof ruikt je veilig bent! Er zijn stoffen met een zo lage geurdrempel dat je al een veilige waarde overschreden kunt hebben voor je de stof ruikt. Dit kan ernstige gevolgen voor de gezondheid hebben. - 187 - Vooral de methamfetaminelabs van de laatste jaren waarbij de rode fosfor-methode wordt toegepast kunnen een bron zijn van het vrijkomen van fosfine en/of joodwaterstof die in lage hoeveelheden zeer schadelijk tot dodelijk kunnen zijn. Ook het onbeheerst verlopen van verkeerde chemische reacties in glaswerk of zelfgemaakte rvs reactieketels kunnen een oorzaak zijn van een zeer sterk verhoogd CO-gehalte waarbij al diverse dodelijke slachtoffers gevallen zijn! 16.2.4 Meten Zorg ervoor dat als basis altijd minimaal gemeten wordt op O2, CO, H2S en LEL. Gebruik een PIDmeter voor VOC´s. Bij vermoeden van designdrugs gebruik dan ook meter of gasdetectiebuisjes voor fosfine en blauwzuurgas (HCN). De meetresultaten altijd doorgeven aan de LFO-contactpersoon. 16.3 Productieprocessen Hieronder volgt een beschrijving van enkele routes waarlangs de meest voorkomende synthetische drugs zoals amfetamine, enkele amfetamine-afgeleiden en MDMA geproduceerd kunnen worden. Er zijn diverse variaties mogelijk. 16.3.1 Leuckart methode (amfetamine) Illegale amfetamine wordt in Nederland meestal geproduceerd via de zogenaamde Leuckart methode. Deze methode bestaat uit twee kookstappen. In de eerste kookstap wordt vanuit de grondstoffen BMK (benzylmethylketon), formamide en mierenzuur het tussenproduct Nformylamfetamine verkregen. In de tweede kookstap wordt dit tussenproduct omgezet in amfetamine. Omdat de amfetamine base als olieachtige vloeistof niet goed verwerkt kan worden, wordt deze omgezet in een zout dat de vorm heeft van een poeder. Dit wordt gedaan door de base te koppelen aan een zuur. In de regel wordt hiervoor zwavelzuur gebruikt. De amfetamine base wordt verdund met het oplosmiddel methanol. Incidenteel worden andere oplosmiddelen gebruikt. Aan de oplossing wordt verdund (meestal 50%) zwavelzuur toegevoegd. Hierbij wordt amfetaminesulfaat gevormd; dit is slecht oplosbaar in het oplosmiddel en kristalliseert uit. De benodigde hoeveelheid zwavelzuur kan globaal worden berekend of vastgesteld met behulp van pH papier. Het poeder wordt verzameld door middel van filtratie. Dit kan met behulp van büchnertrechters voorzien van filtreerpapier of met kussenslopen en een centrifuge. Tenslotte wordt het vochtige poeder gedroogd aan de lucht, in een elektrische droogstoof of op een andere manier. NB. De filtratiestap wordt soms overgeslagen. Soms wordt de droogstap overgeslagen. Het eindproduct is dan een nog vochtig poeder dat als zodanig wordt verpakt. 16.3.2 Reductieve Aminering (MDMA / XTC) Voor de vervaardiging van MDMA uit PMK (piperonylmethylketon) wordt een zogenaamde reductieve aminering toegepast. Uit de grondstof PMK wordt met methylamine in de aanwezigheid van een oplosmiddel een tussenproduct (het imine) gevormd. Dit tussenproduct wordt met behulp van een reductiemiddel omgezet in (gereduceerd tot) MDMA. Het betreft een één-pots-reactie; dat wil zeggen dat de omzetting van PMK via het tussenproduct naar MDMA (tegelijk) in één reactievat plaatsvindt. - 188 - 16.3.2.1 Synthesevariant met waterstof en een platina katalysator onder verhoogde druk De grondstof PMK wordt met methylamine (als oplossing in water of in gasvorm), een oplosmiddel (zoals methanol, ethanol of isopropanol) en de platinakatalysator in een zelfgemaakt drukvat gebracht. De roermotor wordt aangezet en het reactievat wordt onder vacuüm gebracht. Vervolgens wordt waterstofgas ingeleid totdat een druk van 3 - 4 bar bereikt is. Na enkele uren is de PMK nagenoeg volledig omgezet in MDMA. De toevoer van waterstofgas wordt gestopt. De roermotor wordt uitgezet waarna het platina bezinkt. Na enige tijd kan de heldere reactievloeistof worden afgetapt. NB. Reactieketels zien er degelijk uit, maar doordat ze niet gekeurd zijn of worden en er door diverse chemicaliën aantasting plaats vindt van het metaal zijn deze zeer gevaarlijk. Als er een drukmeter aanwezig is lees dan de druk af en geef dit door aan de LFO. Nooit zonder voorafgaand overleg met LFO drukregelaars, waterkoeling of elektriciteit afsluiten! 16.3.2.2 Synthesevariant met natriumboorhydride (de “koude methode”) Een jerrycan wordt voor tweederde gevuld met PMK, methylamine (40% oplossing in water) en een alcohol, meestal methanol, als oplosmiddel. Vervolgens wordt de jerrycan in een diepvriezer geplaatst. Aan het gekoelde mengsel wordt een portie natriumboorhydride toegevoegd. Door deze toevoeging ontstaat waterstofgas (het reactiemengsel begint te bruisen) en er komt warmte vrij. Door de koude sluit de dop van de jerrycan niet volledig af en kunnen waterstofgas en andere dampen vrijkomen in de vrieskist. Het openen van een vrieskist kan dan in combinatie met zuurstof en de ontstekingsbron (lampje vrieskist) tot een explosie lijden! Na enige tijd wordt de jerrycan opnieuw in de vriezer geplaatst. Als het reactiemengsel voldoende is afgekoeld, wordt een tweede portie natriumboorhydride toegevoegd. Dit wordt vervolgens nog een keer herhaald. Na toevoeging van het laatste portie natriumboorhydride is een mengsel ontstaan van MDMA, methanol, methylamine (en meestal water). Ook bevat de vloeistof niet-omgezet PMK, het bijproduct PMKOH en afbraakproducten van natriumboorhydride. NB. De ´koude methode´ is sinds 2004 niet meer gezien in Nederland maar blijft een optie. Nu worden vrieskisten of -kasten veelal gebruikt voor het kristalliseren . Vrieskisten en –kasten gesloten houden totdat de LFO ter plaatse is. 16.3.2.3 Synthesevariant aluminium amalgaam methode Er zijn verschillende uitvoeringen van deze methode gezien. Eén manier om de synthese uit te voeren en die incidenteel gezien wordt is als volgt. Er wordt een mengsel gemaakt van PMK, methylamine (40% oplossing in water) en het oplosmiddel methanol. Hieraan wordt aluminium toegevoegd, meestal aluminiumfolie in kleine stukjes verdeeld of tot kleine pakketjes gevouwen. Aan dit mengsel wordt een kleine hoeveelheid kwik(II)chloride toegevoegd. Na enige tijd komt de reactie op gang. Hierbij ontstaan belletjes (waterstofgas) en wordt het folie langzaam omgezet in een fijn poeder (aluminiumzouten), grijs of beige van kleur. Bij de reactie komt warmte vrij. Na de reactie laat men de grijze of beige substantie bezinken en schenkt men de reactievloeistof af. Ook kan de substantie worden verwijderd door middel van filtratie. Er blijft een heldere vloeistof over. NB. Als je kwikpoeder, opvallend veel aluminiumfolie of plastic zakken met in elkaar gevouwen aluminiumfoliestukjes of zware vuilniszakken met op en rondom zwart/grijze vervuilingaanslag ziet, dan moet je direct afstand nemen en de locatie verlaten in verband met vermoedelijke kwikbesmetting! Registreer wie aanwezig is geweest en laat een ontsmettingprocedure starten. Neem direct contact op met LFO. - 189 - 16.3.2.4 Opwerking De opwerking van de heldere reactievloeistof is voor elke productiemethode hetzelfde: De heldere reactievloeistof bestaat uit een mengsel van MDMA, methylamine (en water) en het oplosmiddel methanol. De overmaat methylamine en het oplosmiddel worden verwijderd door middel van (vacuüm)destillatie. Soms wordt hiervoor een zogenaamde Solvent Cleaner gebruikt. Er blijft een donkerbruine olieachtige vloeistof achter die een hoog percentage MDMA base bevat, eventueel nietgereageerd PMK en eventueel bijproducten zoals PMK-OH. Bij de synthese wordt de MDMA/XTC verkregen in de vorm van de base; dit is een olieachtige vloeistof. Omdat deze MDMA base niet goed verwerkt kan worden, wordt deze omgezet in een zout dat de vorm heeft van een poeder. Dit wordt gedaan door de base te koppelen aan een zuur. De MDMA base wordt verdund met het oplosmiddel aceton. Aan de oplossing wordt zuur toegevoegd. Meestal is dit zoutzuur in de vorm van een waterige rokende oplossing of zoutzuurgas uit een cilinder (chloorwaterstofgas). Het gevormde zout (MDMA hydrochloride, MDMA.HCl) is slecht oplosbaar in het oplosmiddel en kristalliseert uit. Het kristallisatieproces verloopt bij lage temperaturen beter en de opbrengst is dan vaak hoger. De kristallisatieoplossing wordt daarom ook wel in de vriezer gezet. Vaak wordt aceton al voorgekoeld in de vriezer. Het poeder wordt verzameld door middel van filtratie. Dit kan met büchnertrechters voorzien van filtreerpapier, stalen filtreervaten voorzien van doek of filtreerpapier, of met kussenslopen en een centrifuge. Tenslotte wordt het vochtige poeder gedroogd aan de lucht, in een droogoven of bijvoorbeeld met bouwlampen. 16.3.3 BMK Bisulfiet adduct De BMK is een vloeibaar geel olieachtig product dat gebruikt wordt als basisgrondstof voor de illegale productie van amfetamine. Eind 2008 werd in een pand in Breda een vaste stof aangetroffen dat na analyse van het NFI (Nederlands Forensisch Instituut) de naam heeft gekregen: BMK bisulfiet adduct. Er zijn diverse systematische chemische benamingen te geven aan dit product o.a.: sodium (1-hydroxy-1-methyl-2-phenylethoxy) sulfinyl-oxidanide natrium (fenyl-2-hydroxy-2-propaan)-sulfonaat natrium (2-hydroxy-1-fenylpropaan-)2-sulfonaat BMK bisulfiet adduct heeft het uiterlijke kenmerk van een witte, vochtige, kristalachtige, vaste stof (het lijkt op vochtig zeezout). Volgens het NFI is het omzettingsproces, van BMK (vloeistof) naar BMK bisulfiet adduct (vaste stof) en/of van BMK bisulfiet adduct in BMK, eenvoudig en vereist dit geen specifieke (chemische) kennis. Een en ander zou een reden kunnen zijn waarom er de laatste jaren, in West Europa, geen grote hoeveelheden precursoren (BMK en PMK) zijn ontdekt en in beslag genomen. De aangetroffen BMK bisulfiet adduct is waarschijnlijk afkomstig uit Oost-Europa / Rusland. Uit onderzoek naar de verpakkingen komt eveneens het vermoeden naar voren dat deze afkomstig / gefabriceerd is in Oost-Europa / Rusland. BMK bisulfiet adduct is niet als zodanig vermeld op de lijst I of II van de Opiumwet. Van BMK bisulfiet adduct is geen regulier gebruik bekend. Het vermoeden bestaat dat BMK bisulfiet adduct slechts wordt gemaakt om de BMK onder dekmantel naar Europa c.q. Nederland te transporteren om vervolgens, na omzetting in BMK, te gebruiken voor de illegale productie van amfetamine. Als zodanig is het opzettelijk aanwezig hebben van deze stof, c.q. zijn de andere handelingen als bedoeld in artikel 2 van de Opiumwet aan te merken als (strafbare) voorbereidingshandelingen, als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet. - 190 - Bij het aantreffen van BMK bisulfiet adduct moet altijd het Openbaar Ministerie, Landelijk Parket, Eenheid Zuid-Nederland te ‘s-Hertogenbosch in kennis worden gesteld. Dit moet via de LFO van de Nationale Recherche (0343-535925 piket 24/7) die deze stof met specialistische identificatieapparatuur op de PD direct kunnen herkennen. Voor de omzetting is een vat nodig waarin het BMK bisulfiet adduct en een alkalische oplossing gemengd kunnen worden. Als dit vat een mogelijkheid tot koelen heeft dan biedt dat een voordeel omdat dit het eventuele verlies van BMK door een te hoge temperatuur kan beperken. Daarnaast is er materiaal nodig om de gevormde BMK-laag af te scheiden van de waterige vloeistof, zoals een scheitrechter of vergelijkbaar systeem. Of een apparaat waarmee de BMK-laag afgezogen kan worden of een opstelling waarmee de BMK door destillatie of bevriezing van het waterig afval afgescheiden kan worden. De omzetting van het BMK bisulfiet adduct in BMK met een sterk alkalische oplossing van caustic soda, is een snel verlopende reactie, waarbij veel warmte ontstaat. Door het reactiemengsel te schudden zal de omzetting sneller verlopen; een nadeel is dat het gevormde BMK hierna moet ontmengen om het zonder teveel verlies te kunnen afscheiden van de waterige vloeistof. Een liter BMK is goed voor de productie van ongeveer 500 gram droge amfetamine en meer dan 1 kilo natte amfetamine. 16.3.3.1 Chemische info: De structuur van het BMK bisulfiet adduct is weergegeven in onderstaande figuur. De stof heeft een moleculair gewicht van 238,2. De chemische formule is C9H11NaO4S. 16.3.3.2 Beschermende maatregelen Bij aantreffen van een productielocatie waarbij natriumbisulfiet wordt gebruikt/omgezet moet gebruik worden gemaakt van ademlucht. Let op het schoorsteeneffect bij een inzet in een dergelijke locatie. Wacht 10 minuten voordat ademlucht wordt afgekoppeld. Een inzet in chemiepak moet overwogen worden als de grenswaarden voor zwaveldioxide worden overschreden. 16.3.4 Wassen van geïmpregneerd cocaïne Het is niet ongebruikelijk om cocaïne te impregneren in bijvoorbeeld spijkerbroeken, schilderijtjes, kruiden, karton, kunststof, shampoo, beeldjes, etc. Het aantreffen van ether en een pers met mallen in combinatie met snippers wijst erop dat men mogelijk cocaïne heeft gewassen uit de kunststof snippers. - 191 - Het wassen van cocaïne gaat globaal als volgt. In een verdunde oplossing van zwavelzuur in (warm/heet) water wordt de cocaïne uit het materiaal gehaald waarin het geïmpregneerd zit. De cocaïne gaat van de base vorm over in de zure vorm die oplosbaar is in water. Men filtreert dan de vaste stof af waarna men de soms nog actieve kool( norit, aquariumkool) aan de gefilterde oplossing toevoegt om de eventueel opgeloste kleurstof te adsorberen. Hierna filtreert men de oplossing nogmaals en heeft men een heldere oplossing. Vervolgens voegt men aan deze oplossing bijvoorbeeld ammonia toe waardoor het zuur geneutraliseerd wordt en de cocaïne omgezet wordt in de base vorm die vervolgens een wit/crèmekleurig neerslag vormt. Vervolgens filtreert (vaak met stukken rond/ vierkant katoen uit lakens) men de cocaïnebase af. De gefiltreerde cocaïnebase wordt nu opgelost in een mengsel van aceton en/of ether waarna men hier geconcentreerd zoutzuur aan toevoegt zodat de cocaïnebase omgezet wordt in cocaïne HCl (zoutzure zout). De cocaïne HCL is onoplosbaar in dit mengsel en slaat op de bodem en de wanden (meestal in kunststof wasemmers) neer. Dit materiaal schittert in droge toestand door de cocaïne HCL kristallen. Vervolgens filtreert men de cocaïne HCL af en droogt deze. Dit gebeurt soms in een centrifuge of wasmachine waarbij er regelmatig brand uitbreekt. Tenslotte perst men de cocaïne HCL met een pers met mallen tot (bijvoorbeeld) een rechthoekig blok, na deze eventueel versneden te hebben met diverse versnijdingsmiddelen. In de mal wordt vaak een symbool (zoals Mercedesster, cijfer 1 of teken Motorola) geperst zodat het blok afkomstig lijkt te zijn uit Zuid-Amerika. Vaak wordt het blok dubbel verpakt in een stevig soort zwarte/rode ballonnen waarna men dit blok omhuld met een of meerdere lagen plastic waarna het blok provisorisch wordt dichtgeplakt. N.B vanuit zuid Amerika zijn de blokken cocaïne HCL meestal voorzien van een dergelijk logo. 16.4 Gevaarsaspecten Bij de productie van synthetische drugs is de risicogradatie als volgt: 1. Productieproces in werking 2. Productieproces niet in werking 3. Dumping XTC-afvalstoffen in jerrycans en drukflessen 4. Alleen kristalliseren of tabletteren De gevaaraspecten waarmee we te maken kunnen krijgen zijn: - Brand- en explosiegevaar - Blootstelling aan giftige en bijtende stoffen - Gevaar van elektrische en bouwkundige aard - Fysiek geweld 16.4.1 Productieproces in werking Chemicaliën worden gemengd verwarmd of gekoeld. Het is voor een leek moeilijk te bepalen in welk stadium het proces zich bevindt. In geval van brand is grote terughoudendheid van belang. Bedenk ook dat het uitschakelen van elektriciteit tot gevolg heeft dat bepaalde apparatuur uitvalt zoals pompen, roermotoren, verwarmingselementen, vrieskisten etc. Voorkom dus dat de elektriciteit wordt uitgeschakeld! - 192 - In geval van productieprocessen in werking zullen de makers mogelijk ook ergens in de buurt zijn en eventueel besmet zijn. Bij het uitkristalliseren van het product in vriezers kan ondanks de lage temperaturen in de vrieskisten (-15 °C) toch voldoende damp ontstaan om een explosief mengsel te vormen. (vlampunt ether –45 °C en vlampunt aceton –19 °C.) De in de vriezer aanwezig verlichting of in de directe nabijheid aanwezige ontstekingsbronnen (elektriciteit, metaal op metaal.) kunnen het in de vriezer aanwezige mengsel doen ontbranden of doen exploderen. De in de jerrycans aanwezige vloeistoffen (vaak tientallen of enige honderden liters) kunnen dan eveneens gaan branden. Een bijkomend effect is dat etherbranden (cocaïne) slecht zichtbaar zijn. Naast het risico van brand/explosie bestaat ook het risico dat men tijdens het bukken, om de jerrycans uit de vriezer te verwijderen, zeer hoge concentraties ether en aceton en methylamine verbindingen inademt. Door de temperatuurwisselingen van de jerrycans (in en uit de diepvries) kunnen de doppen van de jerrycans los gaan zitten. Daardoor kunnen brandbare dampen ontwijken en/of chemicaliën lekken. 16.4.2 Productieproces niet in werking Productieprocessen die niet meer in werking zijn bevatten vaak een hoop chaotisch opgeslagen chemisch afval. Tevens is veelal de door de makers aangebrachte afzuiginstallatie uitgeschakeld waardoor er een erg hoog niveau aan uitgedampte gassen kan hangen. Hierdoor kan snel sprake zijn van een hoge piekbelasting als men hier onbeschermd aanwezig is! Let altijd op boobytraps. Het advies luidt dan ook niet zelf op onderzoek uit te gaan als de noodzaak daartoe niet aanwezig is. De LFO experts zijn geoefend in het ontdekken van boobytraps en werken in dergelijke gevallen samen met de TEV (teamleider explosieven veiligheid politie). 16.4.3 Dumping XTC-afvalstoffen in jerrycans en drukflessen Tijdens de productieprocessen wordt naast drugs ook afval geproduceerd. Dit afval kan op de productielocatie worden aangetroffen of op een dumpplaats. Het afval van amfetamine en MDMA heeft verschillende kenmerken. 16.4.3.1 Afval van amfetamine gesynthetiseerd via de Leuckartmethode Bij de synthese stappen ontstaat waterig afval. Door een niet scherpe scheiding van de olielaag en de waterlaag komt er meestal wat olie mee op de waterlaag. Op de waterlaag zijn dan olieachtige drijfogen of een klein laagje olie zichtbaar. De olieachtige laag uit stap 1.2 bevat Nformyl-amfetamine. De olieachtige laag uit de 2e stap bevat amfetamine en een groot aantal bijproducten. In de praktijk wordt het waterig afval vaak gecombineerd waardoor de olieachtige laag een mengsel kan zijn van Nformylamfetamine, amfetamine en de eveneens gevormde bijproducten. De restanten van de stoomdestillatie bestaat uit afval met een teerachtige structuur, of een dikke olie. Het gedestilleerde product bestaat uit gezuiverde amfetamine olie en een alkalische waterige onderlaag; deze laatste is afval. De methanol die bij de kristallisatie gebruikt wordt en na filtreren of centrifugeren over blijft is ook afval. Dit methanolafval bevat naast geringe hoeveelheden amfetamine voornamelijk de bij de synthese gevormde bijproducten. - 193 - 16.4.3.2 Afval van MDMA/XTC gesynthetiseerd via de reductieve aminering. Tijdens de destillatie van de reactievloeistof wordt de overmaat methylamine en het oplosmiddel, meestal methanol, verwijderd. Dit is afval. De aceton die bij de kristallisatie gebruikt wordt en na filtreren of centrifugeren achter blijft is ook afval. Deze aceton bevat kleine hoeveelheden MDMA, dikwijls niet gereageerd PMK en bijproducten die tijdens de synthese worden gevormd. Bij de aluminiumamalgaam methode ontstaan dezelfde afvalfracties als hierboven. Daarnaast ontstaat afval in de vorm van een grijze of beige vaste substantie. Dit zijn de aluminium en kwik bevattende resten die van het reactiemengsel worden gescheiden. Deze vaste aluminium resten bevatten vaak nog MDMA. 16.4.3.3 BMK bisulfiet afval Het afval dat ontstaat, is voornamelijk sterk alkalisch waterig (licht)geel afval, eventueel met een naar BMK ruikend drijflaagje of drijfogen. In de praktijk is er ook een grijs/gele suspensie als drijflaag aangetroffen die duidelijk afwijkt van de oranje/bruine drijflaag op het sterk alkalische waterige afval dat bij de vervaardiging van amfetamine met Leuckartmethode ontstaat. 16.4.3.4 Herkenning drugsdumping Vaak wordt het afval in vaten langs de weg of in het open veld gegooid, veelal in de nachtelijke uren. Bijna altijd zijn de gevaarsetiketten op de verpakkingen weggesneden of gekrast. Er worden kunststof en stalen vaten gebruikt; IBC’s van 1000 liter per stuk; jerrycans van 20, 25 en 30 liter en gascilinders in diverse soorten in afmetingen. Het chemisch afval kan zeer brandbaar, sterk bijtend en/of –giftig zijn. Ga er nooit van uit dat het aanwezige etiket ´de lading dekt´! Bij grootschalige dumpingen (>500 liter) of complexe dumpingen met directe milieuschade of letsel zal LFO in overleg met politie/brandweer ter plaatse komen. ´Gewone´ dumpingen graag altijd doorgeven via piketnummer LFO i.v.m. latere monstername op de opslagplaats t.b.v. landelijke database. LFO werkt met een beperkt aantal landelijk gecertificeerde gevaarlijke stoffen inzamelaars die aan de eisen voldoen en gewend zijn aan inzameling onder forensische beperkingen. De kosten van inzamelen, afvoer, opslag en vernietiging komen altijd voor rekening van de opdrachtgever. In bijzondere gevallen kan in overleg met de officier van justitie en LFO besloten worden tot inbeslagneming. Regelmatig worden de restproducten gedumpt in sloten, langs de weg, in het bos en soms zelfs midden in woonwijken. Ook wordt gedumpt in het riool via de wasbak of toilet. Het gaat hier dan voornamelijk om grote hoeveelheden oplosmiddelen en zuren. Ook gascilinders met zoutzuurgas, waterstof en methylamine worden vaak zonder beschermkappen gedumpt waardoor de afsluiter beschadigd kan zijn. Bij het dumpen van de afvalstoffen gebeurd dit vaak rechtstreeks vanuit de laadruimte waar door het hoogteverschil de verpakkingen op de grond vallen en beschadigen. Bij het rechtop zetten op verplaatsen kunnen chemicaliën spontaan vrijkomen en de hulpverlener besmetten en verwonden! Optreden alleen met de juiste persoonlijke bescherming. Informeer bij de LFO voor advies in dergelijke gevallen. In sommige gevallen worden de chemicaliën gedumpt in gestolen personenauto’s , bestelbusjes of kleine vrachtauto’s die daarna in brand gestoken worden en kunnen ex- 194 - ploderen. Wees alert op autobranden (vooral busjes of kleine vrachtauto’s) in afgelegen gebieden die afwijkend branden t.o.v. gewone autobranden. Door de grote hoeveelheden chemicaliën zijn ze moeilijk te blussen. In sommige gevallen moet zelfs (alcoholbestendig) schuim worden gebruikt. In afgelegen gebieden is het gecontroleerd laten uitbranden het beste alternatief. Bedenk ook dat de milieudiensten in het geval van een dumping een rol spelen, omdat veelal de omgeving vervuild is. Als een dumping ontdekt wordt zal in een aantal gevallen de brandweer worden verzocht om een gevaarsinschatting te maken. Het gaat in de regel om oplosmiddelen, zuren en MDMA-afval, maar zekerheid is er nooit. Wees ook bedacht op de aanwezigheid van gascilinders die zich als torpedo´s kunnen verplaatsen! Een van de taken die de brandweer kan uitvoeren is het deponeren van de vaten in een overmaats vat. Dit moet gebeuren in chemicaliënoverall als de vaten lek zijn. Anders kan dit gewoon gebeuren in uitrukkleding met rubber/nitril handschoenen en helm met gesloten gezichtsvizier of veiligheidsbril. Eventuele ontsmetting hiervan kan in de regel gebeuren met water en zeep. Overweeg om de ontsmettingscontainer in te zetten. De brandweer moet de chemicaliën nooit meenemen. In principe ligt die taak bij de eigenaar van het terrein waar ze gevonden worden. Hij kan eventueel afspraken maken met de milieudienst. Waarschuw in alle gevallen wel de LFO. Kom nooit in de verleiding om de spullen te transporteren naar bijvoorbeeld een afvalstoffendepot. Er zijn genoeg specialistische bedrijven die dit kunnen doen. Voor advies bel met de LFO. 16.5 De LFO-organisatie (Landelijke Faciliteit Ondersteuning bij Ontmantelen) De Landelijke Faciliteit Ondersteunen Ontmantelen (LFO) is na politieke druk in 2001 opgericht in het jaar 2003, als onderdeel van het programma “Samenspannen tegen XTC” van het ministerie van Justitie. Na de oprichting heeft de LFO zich in korte tijd ontwikkeld tot een vanzelfsprekende partner bij de bestrijding van de zwaar georganiseerde criminaliteit welke gerelateerd is aan (synthetische) drugs. De LFO richtte zich voornamelijk op de veiligheidsaspecten binnen de opsporing rondom de ontmantelingen van MDMA (XTC) en amfetamine laboratoria. Het specialisme van de LFO ook vaak gebruikt binnen het opsporingsproces binnen Nederland. Deze expertise is enerzijds zichtbaar aanwezig tijdens ontmantelingen. Anderzijds is de expertise van de LFO niet zichtbaar aanwezig door heimelijke samenwerking met de diverse observatie- en arrestatieteams. De LFO bestaat medio 2009 uit 4 fulltime politie LFO-experts die incidenteel aangevuld worden met 3 door de LFO intern opgeleide en veiligheidsmatig gescreende brandweer LFO-experts. Dit zijn ervaren AGS-medewerkers die op parttime basis deel uit maken van het LFO-team. De 4 politie LFO-experts zijn werkzaam binnen de Dienst Nationale Recherche van het Korps landelijke politiediensten. De LFO is dus een multidisciplinair team onder verantwoordelijkheid van de politie. De ruime kennis en ervaring van de LFO-experts, evenals het beschikbaar hebben van speciale detectie- en identificatiemiddelen is uniek binnen en buiten Nederland en van grote toegevoegde waarde voor veel opsporingsonderzoeken welke gericht zijn op de bestrijding van drugs en precursoren en essentiële chemicaliën. De LFO heeft zich ontwikkeld tot een multidisciplinaire nationale forensische faciliteit voor (synthetische) drugs, welke hoogwaardige expertise levert met betrekking tot: - Het veilig ontmantelen; - Een effectief en forensisch zo breed mogelijk innovatief onderzoek; - De opbouw van de informatie en intelligence databases; - (Inter)nationale trainingen en opleidingen. - 195 - Het LFO wordt steeds vaker ingezet voor bijzondere opdrachten. Dit betreft de vraag naar expertise van de LFO op het gebied van risicoanalyse en PD-benadering met betrekking tot gevaarlijke stoffen. Bijvoorbeeld: veiligheid rondom grootschalige drugsonderzoeken, complexe asbestonderzoeken, incidenten met onwel geworden personen en internationale verzoeken met betrekking tot drugs- en chemie-expertise rechtstreeks bij de LFO en ondersteuning bij CBRN-incidenten. Het LFO beschikt over een eigen professionele oefenlabfaciliteit binnen het oefencentrum van de brandweer Zaanstad. Deze oefenlablocatie is uniek in de wereld vanwege de daadwerkelijke aanwezigheid van verschillende productieprocessen en het realtime kunnen oefenen met chemicaliën, rook en open vuur. De LFO verleent frequent ontmantelingondersteuning en verzorgt presentaties en lespakketten in binnen- en buitenland. Door de LFO zijn oefenlabs opgebouwd op verzoek en ten behoeve van educatie doeleinden in Colombia, Turkije, België, Engeland en de Verenigde Staten (DEA Academy). De LFO maakt bovendien deel uit van de vaste kern uitvoerenden als CBRN-leden van het Landelijke Team Forensische Opsporing (LTFO) en 2 leden zijn veiligheidsadviseurs LTFO. De experts van de LFO kunnen worden gealarmeerd door de politie: een milieu/technisch rechercheur in overleg met een officier van dienst politie. De brandweer: een OvD of een AGS. De LFO is 24 uur per dag bereikbaar en beschikbaar via de meldkamer van de KLPD in Driebergen. Telefoon (0343) 53 53 53. 16.6 Repressief optreden Hieronder volgen aandachtspunten bij het repressieve optreden door de brandweer. Draag er wel zorg voor dat de juiste instanties de afhandeling ter hand nemen; 16.6.1 Optreden in een XTC-laboratorium zonder brand Laat de OvD en AGS ter plaatse komen; Alarmeer de LFO (Landelijke Faciliteit Ondersteuning bij Ontmantelen) via de meldkamer van de KLPD (telefoon 0343- 53 53 53); Zorg voor politie ter plaatse in verband met de opsporingsrol; Neem altijd een explosiemeter mee en voer een voorlopige verkenning uit in de ruimten welke zonder hulpmiddelen te betreden zijn; Verplaats niets en verander niets; Stabiliseer de situatie enkel; (bv. wegstromende zuren indammen); Mochten er door de politie eventuele verdachten aangehouden zijn, (adviseer) en ondersteun de politie bij ontkleden van verdachten i.v.m. contaminatie derden en veiligstellen gedragen kleding en schoeisel t.b.v. forensisch onderzoek. Verdachte(n) door politie afvoeren in disposable overall; Wacht met verdere actie tot de LFO ter plaatse is en maak dan een gezamenlijk actieplan; De LFO heeft aanvullende meetapparatuur om de metingen te kunnen verrichten op methylamine, aceton, ether, methanol, blauwzuur, fosfine, kwikdampen, jood, straling, etc.; Zorg in overleg voor ontsmettingsfaciliteiten ter plaatse. (eventueel ontsmettingscontainer); De meeste producten zijn met water en speciale zeep te ontsmetten. (aanwezig bij het LFO-team); Vermijd contact met chemicaliën; Overweeg om het personeel te ontsmetten als er contact is geweest met de chemicaliën; Het ontmantelen van een laboratorium is een politietaak. Zij kunnen daarbij assistentie van de brandweer vragen. Vooral op het gebied van ontsmetting en logistiek; Verdere ontmanteling moet in overleg met het LFO-team gebeuren; De LFO hanteert bij de ontmanteling een zogenaamd 10-stappenplan; Open eventuele vrieskisten niet i.v.m. explosiegevaar en vrijkomen giftige dampen. 16.6.2 Optreden in een XTC-laboratorium met brand Laat de OvD en AGS ter plaatse komen; Alarmeer de LFO (Landelijke Faciliteit Ondersteuning bij Ontmantelen) direct (i.v.m. aanrijtijd door heel Nederland) via de meldkamer van de KLPD (telefoon (0343) 53 53 53); Zorg voor politie ter plaatse; Voer geen binnenaanval uit zonder overleg met de LFO; Houd rekening met grote hoeveelheden brandbare vloeistoffen; - 196 - Houd rekening met de aanwezigheid van gascilinders die kunnen exploderen; Nadat de brand uit is voert de brandweer op verzoek controle uit voordat de zaak geruimd wordt; Wacht op de LFO ondersteuning; Check de afsluitdoppen omdat die door temperatuurverschillen open kunnen staan; Lekkende vaten moeten in een overmaats vat geplaatst worden; Als de vaten lek zijn moet er ontsmet worden; bij zuren, logen en polaire oplosmiddelen kan dit met water en speciale zeep (aanwezig bij het LFO-team); Verdere ontmanteling moet in overleg met het LFO-team gebeuren. Overweeg het ter plaatse laten komen van een ontsmettingscontainer; Neem de chemicaliën nooit zelf mee; Kom nooit in de verleiding om de spullen te transporteren, hier zijn specialistische bedrijven voor. Gezien landelijke ervaringen wordt er vaak door LFO een beroep gedaan op de professionele logistieke mogelijkheden door de brandweer gedurende een ontmanteling. Ontmantelingen kunnen zelfs meerdere dagen duren afhankelijk van de inzet van diverse partners en de lokale politie zal voor bewaking moeten zorgen. 16.6.3 Dumping zonder brand Laat de OvD en AGS ter plaatse komen; De beheerder van het terrein waar de dumping is gepleegd is verantwoordelijk voor de afvoer (gemeente, provinciale waterstaat, Rijkswaterstaat, Staatsbosbeheer, particulier); Politie (afdeling milieu) moet ter plaatse komen; Brandweer voert op verzoek controle uit voordat de zaak geruimd wordt; De controle moet geschieden in beschermende kleding en altijd met veiligheidsbril of liever nog met gelaatsvizier; Bij warm weer ademlucht gebruiken; Vaten die in tact zijn kunnen blijven staan of worden recht gezet; Bij het dumpen van de afvalstoffen gebeurd dit vaak rechtstreeks vanuit de laadruimte waar door het hoogteverschil de verpakkingen op de grond vallen en vaak beschadigen. Bij het rechtop zetten op verplaatsen kunnen chemicaliën spontaan vrijkomen en de hulpverlener besmetten en verwonden! Optreden daarom alleen met de juiste persoonlijke bescherming. Informeer bij de LFO voor advies in dergelijke gevallen; Check de afsluitdoppen omdat die door temperatuurverschillen open kunnen gaan staan; Lekkende vaten moeten in een overmaats vat geplaatst worden; Als de vaten lek zijn moet er ontsmet worden; bij zuren, logen en polaire oplosmiddelen kan dit met water en zeep; Overweeg het ter plaatse laten komen van de ontsmettingscontainer bij zeer grote dumpingen; Neem de chemicaliën nooit zelf mee; Kom nooit in de verleiding om de spullen te transporteren, hier zijn specialistische bedrijven voor. 16.6.4 Dumping met brand Laat de OvD en AGS ter plaatse komen; Als de dumping in een afgelegen gebied heeft plaatsgevonden en branduitbreiding makkelijk te voorkomen is, dan is gecontroleerd uit laten branden de beste oplossing; Als de dumping heeft plaatsgevonden in bewoond gebied en branduitbreiding is niet te voorkomen, dan moet er geblust worden met schuim. Wees alert op de aanwezigheid van gascilinders; De beheerder van het terrein waar de dumping is gepleegd is verantwoordelijk voor de afvoer (gemeente, provinciale waterstaat, Rijkswaterstaat, Staatsbosbeheer, particulier); Politie moet ter plaatse komen mede in verband met de registratie in hun bedrijfsprocessensysteem van een strafbaar feit; Informeer de LFO (Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen) via de meldkamer van de KLPD (tel. (0343) 53 53 53). De LFO is 24 uur per dag bereikbaar; In deze gevallen moet de milieupolitie ter plaatse komen; Informeer de gemeentelijke milieudienst en laat die ter plaatse komen; - 197 - Nadat de brand uit is voert de brandweer op verzoek controle uit i.s.m. LFO voordat de zaak geruimd wordt; De controle moet geschieden in beschermende kleding; Vaten die in tact zijn kunnen blijven staan of worden recht gezet; Check de afsluitdoppen omdat die door temperatuurverschillen open kunnen gaan staan; Lekkende vaten moeten in een overmaats vat geplaatst worden; Als de vaten lek zijn moet ontsmet worden; bij zuren, logen en polaire oplosmiddelen kan dit met water en zeep; Overweeg het ter plaatse laten komen van de ontsmettingscontainer; Neem de chemicaliën nooit zelf mee; Kom nooit in de verleiding om de spullen te transporteren, hier zijn specialistische bedrijven voor. 16.6.5 Wat niet te doen bij het aantreffen van een productieplaats Schakel nooit de elektriciteit uit. Door het uitschakelen van de stroom kunnen koelwaterpompen, mixers, of afzuiging stil komen te liggen. Daardoor kunnen processen uit de hand lopen, met binnen enige tijd brand of explosies tot gevolg Draai geen waterkranen dicht. Door het afsluiten van een kraan kan mogelijk een koeling onderbroken worden met fatale gevolgen zoals een brand of explosie. Verwijder evenmin slangen uit jerrycans of glaswerk. Open geen vrieskisten of koelkasten. Eventueel in de vrieskist aanwezige jerrycans met chemicaliën veroorzaken dampen of gassen die kunnen exploderen. Bovendien bestaat de mogelijkheid dat hoge concentraties van gassen en dampen worden ingeademd met kans op gezondheidsschade bij openen zonder adembescherming. Ontsteek geen verlichting door schakelaars aan te zetten. Verlichting kan gesaboteerd zijn of vonkvorming veroorzaken. Ga niet alvast zelf aan de slag, door bijvoorbeeld een afvalinzamelaar te bellen of de plaats delict op foto of video vast te leggen. Stel de locatie niet open voor anderen dan deskundigen Vraag de deskundigen om aan te geven wanneer het verantwoord is dat leidinggevenden, autoriteiten of eventueel pers veilig naar binnen kunnen. In geval van twijfel over te zetten stappen of onduidelijkheid over wat is aangetroffen kunt u voor advies terecht bij LFO via het alarmnummer van de meldkamer KLPD: 0343-535353. Vraag nadrukkelijk om doorschakeling naar de piketfunctionaris van LFO. 16.7 Bronvermelding [1] DrCHIS (2007) [2] Handleiding ontmantelen, LFO (2004) [3] Veilig ontmantelen, van productieplaatsen synthetische drugs, LFO [4] Wil Linschoten, Commandeur brandweer Zaandstad (2010) [5] Marchel Zomer, Hoofdinspecteur KPLD (2010) - 198 - Bijlage: Tabellen van chemicaliën voor synthetische drugs - 199 - Tabel 76: Globaal overzicht chemicaliën illegale synthese - 200 - Ammoniumformiaat Uiterlijk: Kleurloze, geurloze, vervloeiende kristallen. Bij hogere temperaturen lichtruikend naar ammoniak en mierenzuur/azijnzuur. Gevaren: Brandgevaar. Benzylmethylketon (BMK) Synoniemen: BMK, 1-fenyl-2-propanon en fenylaceton Uiterlijk: Lichtgeel tot bruine olieachtige vloeistof met een wat ‘zoete’ geur. Soms zwakke anijsgeur door verontreiniging met safrol en/of iso-safrol. Gevaren: Irriterend voor huid en ogen Ethylamine Synoniemen: 1-aminoethaan, ethaanamine Uiterlijk: Gascilinder met het gas of oplossingen in water of alcohol. Het heeft een scherpe ammoniakachtige geur. Gevaren: Het gas is zwaarder dan lucht en verspreidt zich over de grond. Ontsteking op afstand kan leiden tot heftige explosies. Het gas lost goed op in water en geeft dan een zeer corrosieve oplossing. Ditzelfde gebeurt als het gas wordt ingeademd en reageert met het vocht uit de longen. De stof kan door de huid worden opgenomen en werkt ook zeer 3 bijtend op de ogen. De wettelijke grenswaarde van de stof bedraagt 9 mg/m . De alar3 meringsgrenswaarde bedraagt 100 mg/m . Meetbuisje: De stof is aan te tonen met meetbuisje 07 ammoniak 5/a. Formamide Synoniemen: Methaanamide Uiterlijk: Een kleurloze heldere vloeistof (waterig). Soms is een zwakke ammoniak geur waarneembaar. Gevaren: De stof is brandbaar en geeft daarbij giftige dampen af. Bij hogere temperaturen kan de stof ontleden in blauwzuurgas, koolmonoxide en ammoniakgas. De stof werkt irriterend op de huid, ogen en ademhaling. De stof is schadelijk voor de gezondheid met een 3 wettelijke grenswaarde van 16 mg/m . Meetbuisje: De stof is aan te tonen met meetbuisje 07 ammoniak 5/a Katalysator Uiterlijk: Zwart poeder. Meestal een platina katalysator. Lithiumaluminiumhydride Uiterlijk: Fijn wit poeder. Gevaren: Licht ontvlambaar. De stof kan spontaan aan de lucht ontbranden ten gevolge van wrijving e.d. Bij hogere temperaturen kan de stof ontleden, waarbij het zeer explosieve watergas ontstaat. De stof reageert zeer heftig met water, zuren, alcohol en ether, met een grote kans op explosie. Omdat de stof met water een sterke base vormt, werkt het zeer irriterend op huid en ogen. Bij inademing van de stof worden de longen aangetast. Mercurichloride Synoniemen: Kwik(II)chloride Uiterlijk: Fijn wit poeder of witte kristallen. Gevaren: Zeer vergiftig. De indicatieve grenswaarde van de stof bedraagt 0,02 mg/m3. - 201 - Methylformamide Synoniemen: N-methylformamide, monomethylmethaanamide Uiterlijk: Een kleurloze heldere vloeistof (waterig). Soms is een zwakke ammoniak geur waarneembaar. Gevaren: De stof is brandbaar en geeft daarbij giftige dampen af. Bij hogere temperaturen kan de stof ontleden in blauwzuurgas, koolmonoxide en ammoniakgas. De stof reageert heftig met oxidatiemiddelen zoals peroxides, geconcentreerd salpeterzuur en geconcentreerd zwavelzuur. Explosieve reactie kunnen optreden bij mengen met chloorhoudende oplosmiddelen als chloroform, dichloormethaan en tetrachloorkoolstof. De stof werkt irriterend op de huid, ogen en ademhaling. De stof is schadelijk voor de gezondheid. Meetbuisje: De stof is aan te tonen met meetbuisje 07 ammoniak 5/a. Methylamine Synoniemen Monomethylamine, aminomethaan, MMA Uiterlijk: Gascilinder met het gas of oplossingen in water of alcohol. Het heeft een visachtige geur. Gevaren: Het gas mengt zich goed met lucht en geeft daarbij zeer explosieve mengsels. Het gas lost goed op in water en geeft dan een zeer corrosieve oplossing. Ditzelfde gebeurt als het gas wordt ingeademd en reageert met het vocht uit de longen. De stof kan door de huid worden opgenomen en werkt zeer bijtend op de ogen. De indicatieve grenswaarde 3 3 van de stof bedraagt 6,4 mg/m . De alarmeringsgrenswaarde is 100 mg/m . Meetbuisje: De stof is aan te tonen met meetbuisje 07 ammoniak 5/a. Nitroethaan Uiterlijk: Kleurloze vloeistof met typische, lichte amandelgeur. Gevaren: De stof is zeer brandbaar en geeft daarbij giftige gassen af. De stof reageert heftig met oxidatiemiddelen zoals peroxides, geconcentreerd salpeterzuur en zwavelzuur. Explosieve reacties kunnen optreden bij mengen met zuren, basen of amines. Met zware metalen (o.a. kwikchloride) ontstaan explosieve verbindingen. De stof werkt irriterend op de huid, ogen en ademhaling. De stof is schadelijk voor de gezondheid met een 3 indicatieve grenswaarde van 20 mg/m en werkt vooral op het zenuwstelsel. Piperonal Uiterlijk: Witte kristallen met een bloemengeur. De stof wordt onder andere gebruikt voor het parfumeren van zeep. Gevaren: In zuivere vorm is de stof irriterend voor huid en ogen. Piperonylmethylketon (PMK) Synoniemen: PMK, 3,4-methyleendioxyfenyl-2-propanon en 3,4-methyleendioxyfenylaceton Uiterlijk: Lichtgeel tot bruine olieachtige vloeistof met een wat ‘zoete’ geur. Soms zwakke anijsgeur door verontreiniging met safrol en/of iso-safrol. Gevaren: Irriterend voor huid en ogen (iso-)Safrol Uiterlijk: Een lichtgele olieachtige vloeistof met een sterke anijsgeur. Wordt speciaal gebruikt in de parfum- en zeepindustrie. Gevaren: Schadelijk bij opname door de mond. Sassefrasolie Uiterlijk: Een gele tot oranje, olieachtige vloeistof met sterke aromatische, soms harsachtige geur. Bevat ca. 80 % safrol, 10 % pineen en kamfer. Gevaren: Irriterend voor huid, ogen en ademhaling. Tabel 77: Grondstoffen en hulpstoffen - 202 - Broom Uiterlijk: Roodbruine rokende vloeistof met stekende geur. Gevaren: Explosiegevaar, bijtend. De wettelijke grenswaarde TGG-15 min bedraagt 0,2 mg/m3. 3 De alarmeringsgrenswaarde bedraagt 2 mg/m . Meetbuisje: De stof is aan te tonen met meetbuisje 16 chloor 0,2/a. Broomwaterstof Synoniemen: Waterstofbromide Uiterlijk: Heldere, kleurloze vloeistof met een stekende geur. Gevaren: Zowel vloeistof als damp zijn zeer corrosief en irriterend voor huid en ogen. De wettelij3 3 ke grenswaarde is 6,7 mg/m . De alarmeringsgrenswaarde bedraagt 50 mg/m . Meetbuisje: De stof is aan te tonen met meetbuisje 78 zoutzuur 1/a. Caustic soda Synoniemen: Natriumhydroxide, bijtende soda. Uiterlijk: Witte korrels, geurloos. Hiervan worden 50 % oplossingen gemaakt in water. Gevaren: Zowel de vaste stof als de oplossing zijn zeer corrosief en irriterend voor huid en ogen. 3 De indicatieve grenswaarde is 2 mg/m . Fosforzuur Uiterlijk: Heldere, kleur- en reukloze vloeistof. Gevaren: Giftig en licht corrosief. De wettelijke grenswaarde bedraagt 1 mg/m3. De alarmerings3 grenswaarde bedraagt 10 mg/m . Mierenzuur Synoniemen: Waterstofcarbonzuur, methaanzuur, mierenzuur Uiterlijk: Licht rokende, kleurloze vloeistof met een scherpe, penetrante geur. Gevaren: Zowel vloeistof als damp zijn zeer irriterend voor huid en ogen. Mengen met geconcentreerd zwavelzuur (denk aan afvalvaten) leidt tot vorming van koolmonoxide. Mengen met salpeterzuur geeft een zeer explosieve vloeistof. De wettelijke grenswaarde be3 3 draagt 5 mg/m . De alarmeringsgrenswaarde bedraagt 20 mg/m . Meetbuisje: De stof is aan te tonen met meetbuisje 53 mierenzuur 1/a. Zoutzuur Synoniemen: Chloorwaterstofzuur, geconcentreerd zoutzuur, waterstofchloride Uiterlijk: Een rokende kleurloze vloeistof met een stekende hoestverwekkende geur. Gevaren: Zowel vloeistof als damp zijn zeer corrosief en irriterend voor huid en ogen. Zoutzuur komt ook voor als gas in drukhouders. Vooral dit gas is zeer gevaarlijk voor de ademha3 ling. De wettelijke grenswaarde bedraagt 8 mg/m . De alarmeringsgrenswaarde be3 draagt 50 mg/m . Meetbuisje: De stof is aan te tonen met meetbuisje 78 zoutzuur 1/a. Zwavelzuur Uiterlijk: Een licht viskeuze reukloze vloeistof. Gevaren: De stof is corrosief voor huid en ogen en werkt verkolend op alles wat organisch is. De 3 indicatieve grenswaarde bedraagt 0,05 mg/m . De alarmeringsgrenswaarde bedraagt 3 10 mg/m . Tabel 78: Zuren en basen - 203 - Ammoniak Uiterlijk: Cilinder met gas. Sterke stekende geur. Gevaren: Het gas lost goed op in water en geeft dan een zeer corrosieve oplossing. Ditzelfde gebeurt als het gas wordt ingeademd en reageert met het vocht uit de longen. De stof werkt zeer bijtend op de ogen. De wettelijke grenswaarde van de stof bedraagt 14 3 3 mg/m . De alarmeringsgrenswaarde bedraagt 100 mg/m . Meetbuisje: De stof is aan te tonen met meetbuisje 07 ammoniak 5/a. Ethylamine Synoniemen: Uiterlijk: Gevaren: Meetbuisje: 1-aminoethaan, ethaanamine Cilinder met gas. Sterke ammoniakachtige geur. Brandbaar en toxisch. Zie Tabel 77: Grondstoffen en hulpstoffen. De stof is aan te tonen met meetbuisje 07 ammoniak 5/a. Methylamine Synoniemen Uiterlijk: Gevaren: Meetbuisje: Monomethylamine, aminomethaan, MMA Cilinder met gas. Sterke ammoniakachtige geur. Zeer brandbaar en toxisch. Zie Tabel 77: Grondstoffen en hulpstoffen. De stof is aan te tonen met meetbuisje 07 ammoniak 5/a. Waterstofchloride Synoniemen: Waterstofchloride (gas), zoutzuurgas, hydrogeenchloride Uiterlijk: Cilinder met gas. Sterke stekende geur. Gevaren: Zie zoutzuur (Tabel 77: Grondstoffen en hulpstoffen). Meetbuisje: De stof is aan te tonen met meetbuisje 78 zoutzuur 1/a. Waterstofgas Uiterlijk: Cilinder met gas, kleurloos samengeperst gas. Gevaren: Zeer brandgevaarlijk. Vormt met zuurstof of lucht het zgn. knalgas. De alarmerings3 grenswaarde bedraagt 330 mg/m Tabel 79: Gassen - 204 - Aceton Synoniemen: Dimethylketon, 2-propanon Uiterlijk: Een kleurloze vloeistof met een fruitige geur (van nagellakremover). Gevaren: De stof is brandbaar. De damp is zwaarder dan lucht en verspreidt zich over de grond. Hierdoor ontstaat gevaar voor ontsteking op afstand. De wettelijke grenswaarde be3 3 draagt 1.210 mg/m . De alarmeringsgrenswaarde bedraagt 5.000 mg/m . Meetbuisje: De stof is aan te tonen met meetbuisje 28 ethylacetaat 200/a. Chloroform Synoniemen: Trichloormethaan, methaantrichloride, R20 Uiterlijk: Een kleurloze, onbrandbare vloeistof met een zoetige geur. Gevaren: Inademen van de damp geeft snel een rozig en warm gevoel. Een hoge dosis werkt narcotiserend. De stof werkt irriterend op huid, ogen en ademhaling. De stof is schade3 lijk voor de gezondheid met een wettelijke grenswaarde van 5 mg/m en werkt vooral op het zenuwcentrum. Acute beschadiging van nieren, lever en zenuwstelsel is moge3 lijk. De alarmeringsgrenswaarde bedraagt 500 mg/m . Meetbuisje: De stof is aan te tonen met meetbuisje 50 methylbromide 5/b. Dichloormethaan Synoniemen: Freon 30, methyleenchloride Uiterlijk: Een kleurloze vloeistof met een zoetige geur. Gevaren: De vloeistof is brandbaar en licht giftig. Inademing van de damp geeft snel een rozig en warm gevoel. De damp is zwaarder dan lucht en verspreidt zich over de grond. Hierdoor is gevaar voor ontsteking op afstand. De stof werkt irriterend op de huid, ogen en ademhaling. De stof is schadelijk voor de gezondheid met een indicatieve grenswaarde 3 van 350 mg/m en werkt vooral op het zenuwstelsel. De alarmeringsgrenswaarde be3 draagt 2.000 mg/m . Meetbuisje: De stof is aan te tonen met meetbuisje 50 methylbromide 5/b. Ether Synoniemen: Aether, diethylether, ethoxyethaan Uiterlijk: Een uiterst brandbaar oplosmiddel met het bekende (aromatische) ziekenhuisgeurtje. Gevaren: De damp werkt sterk narcotiserend en is zeer explosief. De damp is zwaarder dan lucht en verspreidt zich over de grond. Hierdoor ontstaat gevaar voor ontsteking op afstand. 3 De wettelijke grenswaarde bedraagt 308 mg/m . De alarmeringsgrenswaarde bedraagt 3 1.000 mg/m . Iso-propylalkohol Synoniemen: IPA, isopropanol, 2-propanol, sec-propylalcohol, dimethylcarbinol, propaan-2-ol Uiterlijk: Een kleurloze vloeistof met een scherpe geur. Gevaren: De vloeistof is brandbaar. De damp mengt goed met de lucht en vormt zo explosieve mengsels. De vloeistof reageert heftig met geconcentreerd zwavelzuur en salpeterzuur. (denk aan afvalvaten) met kans op brand en explosie. De indicatieve grenswaarde be3 3 draagt 650 mg/m . De alarmeringsgrenswaarde bedraagt 1.000 mg/m . Meetbuisje: De stof is aan te tonen met meetbuisje 28 ethylacetaat 200/a. Methanol Synoniemen: Methylalcohol, houtgeest Uiterlijk: Een kleurloze vloeistof met een zwakke geur. Gevaren: De stof is brandbaar en giftig. De damp mengt goed met lucht en vormt zo explosieve 3 mengsels. De wettelijke grenswaarde bedraagt 260 mg/m . De alarmeringsgrenswaar3 de bedraagt 2.000 mg/m . Meetbuisje: De stof is aan te tonen met meetbuisje 28 ethylacetaat 200/a. Tetrahydrofuraan (THF) Synoniemen: 1,4-epoxybutaan, butyleenoxide, diethyleenoxide Uiterlijk: Een uiterst vluchtig oplosmiddel met een typische (ether)geur. Gevaren: De damp werkt sterk narcotiserend en is zeer explosief. De damp is zwaarder dan lucht en verspreidt zich over de grond. Hierdoor ontstaat gevaar voor ontsteking op afstand. - 205 - De stof werkt irriterend op huid, ogen en ademhaling. De stof is schadelijk voor de ge3 zondheid met een wettelijke grenswaarde van 300 mg/m en werkt vooral op het ze3 nuwstelsel. De alarmeringsgrenswaarde bedraagt 2.000 mg/m . Tolueen Synoniemen Methylbenzeen, toluol, fenylmethaan Uiterlijk: Een kleurloze vloeistof met een zwakke rubberachtige geur. Gevaren: Brandbare vloeistof. De stof kan ook via de huid worden opgenomen. De damp mengt goed met lucht en vormt zo explosieve mengsels. De stof werkt licht irriterend op huid, 3 ogen en ademhaling. De wettelijke grenswaarde bedraagt 150 mg/m . De alarmerings3 grenswaarde bedraagt 1.000 mg/m . Meetbuisje: De stof is aan te tonen met meetbuisje 69 xyleen 10/a. Tabel 80: Organische oplosmiddelen Bronnen: [1] BIG-databank (cd-rom), V.Z.W. Brandweerinformatiecentrum Gevaarlijke Stoffen (2009) [2] Chemiekaarten. Gegevens voor veilig werken met chemicaliën, TNO Kwaliteit van Leven, Sdu Uitgevers (2010) [3] DrChis, NFI en KLPD (2007) [4] LFO Marchel Zomers & Wil Linschoten (2010) - 206 - Bijlage: Het LFO-tienstappenplan Voor een gestructureerde aanpak van een ontmanteling heeft de LFO (Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen) een 10-stappenplan ontwikkeld. Deze stappen geven niet alleen houvast aan de uitvoerders, maar ook aan het gezag en aan andere betrokkenen. De externe communicatie, waaronder de brochure, is eveneens volgens dit stramien opgezet. √ STAPPEN WERKZAAMHEDEN UIT TE VOEREN DOOR: Stap 1 MELDING (door politie of brandweer aan KLPD) Overleg over toestand en soort productielocatie 1 piket LFO politie Stap 2 TER PLAATSE (gezamenlijk) Beoordeling toestand door de LFO, risico inventarisatie Brandweer LFO Politie LFO Stap 3 binnenring (gezamenlijk) Organisatie binnenring (OGS opstellijn, oranje lint) LFO met lokale brandweer Stap 4 buitenring (gezamenlijk) Organisatie buitenring (rood/wit lint) LFO met politie Stap 5 Risico-inventarisatie (leiding LFO brandweer met OVD brandweer) Beveiliging en stabilisatie Check Boobytraps Proces stilleggen Vluchtwegen realiseren Aftapen/afdoppen LFO met brandweer Stap 6 (leiding LFO politie) Vastleggen sporen, monsterneming, DNA LFO, FO (Forensische Ondersteuning), NFI (Nederlands Forensisch Instituut) Stap 7 (gezamenlijk) Demontage en afvoer LFO, SEON (Service en Ondersteuning Nederland) en brandweer Stap 8 (gezamenlijk) Nazorg plaats incident LFO, SEON Stap 9 (LFO politie) Vervolgonderzoek monstername (depot LFO) LFO politie Stap 10 (politie) Strafrechtelijke afhandeling, proces verbaal LFO politie - 207 - e Het LFO-tienstappenplan Een mogelijke (deel)productieplaats van synthetische drugs of een dumping van chemicaliën wordt aangetroffen door rechercheren, door vinding of op aanwijzing van omwonenden. In dat geval zal er altijd een van de volgende functionarissen uit de regio ter plaatse komen: een officier van dienst of adviseur gevaarlijke stoffen van brandweer, of een officier van dienst of (milieu)technisch rechercheur van politie, ook hulpofficier van justitie. Deze maken een eigen beoordeling van de toestand en kunnen de LFO alarmeren. 1. Alarmering en contact Een van de genoemde functionarissen alarmeert de LFO via de meldkamer van het Korps Landelijke Politie Diensten, telefoon: (0343) 53 53 53. Binnen 15 minuten na alarmering hebt u telefonisch contact met een LFO-expert, om de situatie te bespreken. Bij zwaardere incidenten komt zowel een LFO-expert politie als een LFO-expert brandweer ter plaatse. Deze twee LFO-experts treden als team op, zodat zowel de opsporing als de veiligheid is gedekt. De opkomsttijd is afhankelijk van de omstandigheden. Een daadwerkelijke ontmanteling wordt bij voorkeur overdag uitgevoerd. 2. Beoordeling van de toestand door LFO Samen met u wordt een beoordeling van de toestand gemaakt en krijgt u direct advies. Afhankelijk van de situatie zal het LFO-expertteam het verdere verloop ondersteunen. Dan wordt in sommige gevallen het Nederlands Forensisch Instituut in kennis gesteld. Afhankelijk van de situatie komen zij ter plaatse. Er wordt met u een inzetplan gemaakt. 3. Organisatie plaats incident: binnenring De plaats incident wordt afgezet, dit is de ‘binnenring’ of de OGS opstellijn. Het geel/zwarte of oranje afzetlint wordt hiervoor gebruikt. Hier bevinden zich alleen de functionarissen die een directe rol hebben in de stabilisatie, de sporenverzameling en de daadwerkelijke ontmanteling van de productieplaats. Voor deze functionarissen kunnen soms hoge beschermingseisen mede vanwege de ARBO-wetgeving. Een chemie- of gaspakinzet behoort tot de mogelijkheden. De LFO-experts zullen u door het geven van duidelijke aanwijzingen adviseren over de te nemen veiligheidsmaatregelen en over te verrichten werkzaamheden en de volgorde daarvan. 4. Organisatie plaats incident: buitenring Rondom de binnenring wordt een ruim gebied afgezet: de ‘buitenring’. Hier bevinden zich: de functionarissen die de leiding hebben; de functionarissen die de contacten met de media onderhouden; de ondersteunende eenheden; de eventuele ‘stand-by’ eenheden. De plaatselijke diensten zorgen in overleg met de LFO-experts voor beveiliging van de buitenring en voor het zo nodig ‘stand-by’ hebben van blusvoertuigen en ondersteunende eenheden. 5. Beveiliging en stabilisatie In geval van bijzondere gevaarzetting wordt, onder leiding van het brandweerdeel van het LFOexpertteam, de productie- of vindplaats beveiligd en de toestand gestabiliseerd. De gevaarzetting wordt weggenomen. De LFO-experts treden hierin zelf op in de hot-zone. In bijzondere gevallen kunnen ook aanvullende eenheden noodzakelijk zijn. Deze worden door of via de locale / regionale organisaties worden aangevraagd. De LFO-experts zullen hierover adviseren. - 208 - 6. Vastlegging sporen en monsterneming Zodra de situatie veilig is, wordt gestart met de beschrijving van de aangetroffen toestand, het vastleggen van sporen en de monsterneming. De LFO-expert politie zal hierin zelf optreden, bij productieplaatsen soms samen met functionarissen van het Nederlands Forensisch Instituut en met collega’s van de FO. Aanvullende inzet van de lokale technische recherche van de regiopolitie is veelal noodzakelijk. De LFO ondersteunt de sporenverzameling conform het LFO-protocol dat is gericht op de landelijke sporenverzameling. Alle verzamelde sporen en gegevens worden tevens ter beschikking gesteld aan de locale justitie en politie. Indien de officier van justitie daartoe besluit kan de regionale politie uiteraard ook andere sporen veilig stellen en materiaal in beslag nemen. De LFO-expert politie zal hierover adviseren. 7. Demontage en transport: vernietiging of opslag Nadat de sporen veilig zijn gesteld kan de daadwerkelijke demontage en berging beginnen. Bij het aantreffen van chemicaliën zal een erkende afvalinzamelaar worden ingezet. De LFO-experts beschikken over een lijst van erkende afvalinzamelaars. De LFO-expert politie pleegt zo nodig overleg met Domeinen over de logistieke afhandeling van in beslag genomen productiemiddelen en chemicaliën. Zo nodig wordt over het vervoer van gevaarlijke stoffen advies ingewonnen bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat Divisie Vervoer. 8. Nazorg plaats incident Ter afronding van de inzet zal de LFO-expert u adviseren over de verder te nemen maatregelen op de plaats incident. 9. Vervolg onderzoek In een beveiligd depot zal uitgebreid verder onderzoek gedaan worden naar de hardware en de chemicaliën. 10. Nazorg De LFO-expert politie maakt na afloop een proces-verbaal op ten aanzien van het aangetroffen incident, met in voorkomend geval als bijlage het onderzoeksverslag van het NFI. Indien de officier van justitie besluit tot het instellen van een locatiegericht strafrechtelijk onderzoek zal de LFO dit proces-verbaal met de aangewezen onderzoeksleider afstemmen. Bronnen: [1] Handleiding ontmantelen, LFO (2004) [2] http://www.ontmantelen.nl/ - 209 - 17 Persoonlijke bescherming Bij een incident met gevaarlijke stoffen kan brandweerpersoneel doorgaans niet in standaard uitrukkleding worden ingezet. Afhankelijk van de aard van de vrijgekomen stoffen zijn meestal extra persoonlijke beschermingsmiddelen nodig, zoals een gas- of chemiepak en adembescherming. Er kan bij persoonlijke bescherming onderscheid worden gemaakt tussen fysieke bescherming en medische bescherming. Onder fysieke bescherming verstaan we de beschermende kleding en hulpmiddelen, zoals een gasof chemiepak en adembescherming. Ook maatregelen zoals schuilen en het zoeken van dekking zijn voorbeelden van fysieke bescherming. Fysieke beschermingsmiddelen of -maatregelen zijn bedoeld om het lichaam zowel uitwendig als inwendig te beschermen tegen contact met gevaarlijke stoffen. Medische handelingen zoals inenting behoren tot de medische bescherming van de hulpverlener. Deze handelingen zijn bedoeld om het lichaam te beschermen tegen de schadelijke effecten van gevaarlijke stoffen, waarmee de hulpverlener mogelijk in contact komt. In dit hoofdstuk wordt toegelicht welke fysieke persoonlijke beschermingsmiddelen nodig zijn bij incidenten met gevaarlijke stoffen. 17.1 Persoonlijke bescherming bij incidenten met radioactieve stoffen Hulpverleners moeten zich kunnen beschermen bij allerlei incidenten zoals ongevallen met radioactieve stoffen. Besmetting en bestraling zijn de risico’s waartegen hulpverleners zich bij incidenten met radioactieve stoffen moeten beschermen. Besmetting (of wel contact met de radioactieve stof(fen))kan worden voorkomen door zoveel mogelijk contact met de radioactieve stof te beperken en verder de huid en ademhaling volledig van de omgeving af te sluiten. Goed sluitende kleding en handschoenen beschermen tegen α-straling en β-straling. Blootstelling aan een bepaalde hoeveelheid straling kan soms echter niet worden voorkomen. γ-Straling bijvoorbeeld dringt dwars door de beschermende kleding heen. De (fysieke) bescherming is er hier op gericht om de stralingsdosis die de hulpverlener oploopt tot een aanvaardbaar maximum te beperken. De fysieke bescherming van hulpverleners bij incidenten met radioactieve stoffen bestaat uit de volgende onderdelen: - besmetting en bestraling zo veel mogelijk voorkomen door toepassing van de basisprincipes; - het gebruik van persoonlijke meetapparatuur; - beschermende kleding; - basisveiligheidsregels. 17.1.1 Basisprincipes Om de stralingsdosis, die hulpverleners bij de inzet kunnen oplopen, te beperken moeten de basisprincipes van de stralingshygiëne worden toegepast. Deze basisprincipes zijn bedoeld om het (bestralings)risico te minimaliseren (aanvaardbaar te maken). Dit doel wordt ook wel aangeduid met de term ‘ALARA ’ (As Low As Reasonably Achievable).De basisprincipes zijn afscherming, tijd (aflossing)en afstand. - 210 - Afscherming Bij het brandweeroptreden kan, de dosis worden beperkt door bijvoorbeeld gebruik te maken van de afschermende werking van betonnen muren, voertuigen et cetera. Hoe compacter en dikker het materiaal, hoe beter dat materiaal de stralingsenergie absorbeert en des te beter de afscherming. Tijd (aflossing) Elke minuut die een hulpverlener in het stralingsgebied verkeert, neemt zijn opgelopen dosis toe. Hij mag daarom maar zo kort mogelijk in het stralingsveld actief zijn. Inzettijd en effectiviteit van een veilige inzet moeten daarom goed op elkaar worden afgestemd (aflossing!). Afstand Hoe verder de hulpverlener van de bron verwijderd is, des te lager het dosistempo. Het dosistempo is de snelheid waarmee het lichaam een bepaalde dosis stralingsenergie (uitgedrukt in Gray of Sievert per uur (Gy/hr of Sv/hr) absorbeert. Het dosistempo neemt bij een toename van de afstand tot de stralingsbron kwadratisch met de toename van de 2 afstand af. (Als de afstand tot de bron x keer zo groot wordt, wordt het dosistempo x keer zo laag. En omgekeerd: als de afstand tot de bron y keer zo klein wordt, wordt het 2 dosistempo y keer zo groot .) Voorbeeld Op 20 meter van een radioactieve bron wordt 40 µGy/hr gemeten. Op 10 meter van de bron wijst de 2 meter dan 2 x 40 =160 µGy/hr aan. Door deze drie basisprincipes consequent toe te passen, kan de opgelopen dosis stralingsenergie zo klein mogelijk worden gehouden. 17.1.2 Beperking van de inzet (duur) Voordat hulpverleners blootgesteld mogen worden aan ioniserende straling, moet worden bepaald of de inzet gerechtvaardigd is: is het nodig om personeel het stralingsveld in te sturen? Niet direct nodige handelingen in het brongebied moeten achterwege blijven. Het uitgangspunt is dat hulpverleners bij een incident met radioactieve stoffen tot een dosis van 2 mSv door hun bevelvoerder mogen worden ingezet (en dat uitsluitend voor het uitvoeren van een redding). Onder leiding van een stralingsdeskundige (niveau 3) mogen hulpverleners voor het veiligstellen van grote materiële belangen ingezet worden tot een dosis van 250 mSv. In het geval van spoedeisende levensreddende handelingen mag men zelfs tot 750 mSv gaan. Elke belasting boven 100 mSv mag alleen met de uitdrukkelijke instemming van de hulpverlener zelf gebeuren; deze gaat in dat geval op basis van vrijwilligheid en goede voorlichting over de risico ’s het stralingsgebied binnen. 17.1.3 Persoonlijke meetapparatuur De dosis die bij de inzet kan worden opgelopen, wordt uitsluitend vastgesteld met geschikte meetapparatuur. Ieder team van twee hulpverleners dat de opstellijn passeert, moet voorzien zijn van een direct afleesbare dosis (tempo)meter. De brandweer heeft de beschikking over dosis (tempo)meters die, naast het registreren van de dosis, ook het dosistempo aangeven. Zowel bij het overschrijden van het ingestelde dosistempo -alarm als van het dosisalarm klinkt een akoestisch signaal. Daarnaast moeten hulpverleners elk een eigen persoonlijke dosismeter (ADOS) bij zich dragen. Op deze wijze kan dan altijd per persoon (achteraf of ter plaatse) de exacte opgelopen dosis worden vastgesteld. De dosis (tempo)meter moet zodanig meegenomen worden, dat het alarm goed te horen en de meter ter plaatse af te lezen is. De hulpverleners moeten alert zijn op een mogelijke besmetting van de meter met de radioactieve stof. Een ADOS moet altijd onder de beschermende kleding gedragen worden. De kans op besmetting van de ADOS is dan minimaal. 17.1.4 Beschermende kleding Zowel inwendige besmetting als uitwendige besmetting van de huid van de hulpverlener kan eenvoudig worden beperkt door adembescherming te gebruiken in combinatie met de standaard uitrukkleding of een chemiepak. - 211 - Deze kleding beschermt tegen α-straling en β-straling;tegen γ-straling en neutronenstraling is door middel van kleding nauwelijks (behalve door een loden voorschoot) bescherming mogelijk. 17.1.5 Basisveiligheidsregels Bij elke inzet gelden de basisveiligheidsregels, waaronder: - niet eten, drinken en roken - zoveel mogelijk bovenwinds blijven (afstand) - contact met de gevaarlijke stof vermijden (afscherming) - zo kort mogelijk in het gevarengebied blijven (tijd en aflossing). Daarnaast gelden altijd de al eerder genoemde basisprincipes voor bronbestrijding bij incidenten met radioactieve stoffen: afscherming, tijd (aflossing)en afstand. Iedereen die het gevarengebied ingaat, moet bekend zijn met deze regels. Verder moet de bevelvoerder een gerichte opdracht meegeven om binnen een zo kort mogelijke tijd de benodigde informatie beschikbaar te krijgen. 17.2 Persoonlijke bescherming bij incidenten met infectueuze stoffen Bij incidenten met infectueuze stoffen moet worden voorkomen dat de ziektekiem (bijvoorbeeld een virus) via de ademhaling, de spijsvertering of de huid het lichaam kan binnendringen. De fysieke bescherming hiertegen vindt plaats door bescherming van de ademhaling en afscherming van de huid. 17.2.1 Fysieke bescherming Het doel van de fysieke bescherming bij incidenten met infectueuze stoffen is het voorkomen en beperken van contact met en opname van de micro-organismen. Zie ook de bijlage “Schema selectie bescherming biologische agentia”. Omdat inhalatie de belangrijkste bron van biologische besmetting is, moeten alle hulpverleners die in het gevarengebied worden ingezet adembescherming dragen. Voor de huid biedt kleding (bijvoorbeeld een wegwerpoverall) vaak voldoende bescherming tegen infectueuze stoffen, mits alle openingen in de kleding goed afgesloten worden (randen van handschoenen, mouwen, broekspijpen, ritssluitingen et cetera). Een chemiepak biedt, in combinatie met een adequate ontsmettingsprocedure, maximale fysieke bescherming (van de huid) bij incidenten met infectueuze stoffen. Daarnaast dragen goede hygiënische maatregelen sterk bij aan de persoonlijke bescherming. In tegenstelling tot incidenten met radioactieve stoffen, waarbij de fysieke bescherming is gebaseerd op drie basisprincipes (afscherming, tijd (aflossing) en afstand), is de fysieke bescherming bij incidenten met infectueuze stoffen gebaseerd op slechts één basisprincipe: het vermijden van direct contact (aanraken, ingestie, inhalatie). 17.3 Persoonlijke bescherming bij incidenten met chemische stoffen Ook bij incidenten met chemische stoffen is de fysieke bescherming erop gericht om uitwendig en inwendig contact met de betrokken stof(fen) te voorkomen. Ook bij incidenten met chemische stoffen gelden de drie basisprincipes afscherming, tijd (aflossing) en afstand. 17.3.1 Fysieke bescherming De fysieke bescherming bij incidenten met gevaarlijke stoffen bestaat minimaal uit de normale uitrukkleding en ademluchtbescherming. Afhankelijk van de aard van de betrokken stof kan ook een chemie- of gaspak nodig zijn. Een hulpmiddel bij de kledingkeuze is het beslissingsondersteuningsschema (BOS). - 212 - aspect bluskleding chemiepak gaspak laag middel hoog overige één 6 of één 8 66 of 88 laag middel hoog < 10 mBar < 100 mBar > 100 mBar Reactiviteit tot giftige / agressieve / brandbare producten niet langzaam hoog Agressiviteit niet laag / middel hoog Besmettingskans zeer klein klein groot Hoeveelheid zeer klein <1l klein / middel < 200 l middel / groot > 200 l Inzetduur zeer kort < 5 min. kort / middel < 30 min. middel / lang > 30 min. nee gering / middel middel / hoog Giftigheid Toxiciteit GEVI-code Stofeigenschappen Vluchtigheid Dampspanning b Scenario Hygiëne besmettelijk / stank Tabel 81: Het beslissingsondersteuningsscema (BOS) Het werken in een chemie- of gaspak met adembescherming is fysiek zeer belastend en voor de tijdsduur, gebonden aan de hoeveelheid lucht van één ademluchtfles (maximaal 20 minuten).Bij een eerste inzet, zoals een reddingsactie, hoeft dit geen onoverkomelijk bezwaar te zijn, maar bij een langdurige inzet kan beter worden gewerkt met een meeruren-ademluchtsysteem. Dit systeem heft de fysieke belasting van de adembescherming echter niet op. 17.3.1.1 Volgelaatsmasker met ABEK2P3-ilter Binnen de zone tussen de Wettelijke Grenswaarde-contour (voorheen MAC) en het effectgebied kan door hulpverleners (onder voorwaarden) ook gekozen worden voor volgelaatsmaskers met filterbussen. Het volgelaatsmasker biedt voldoende bescherming indien: - opname van de agens via de huid bij concentraties tot de AGW verwaarloosbaar is; - de kans op besmetting van personen of materialen na contact met de agens naar de omgeving klein is; - de stof voldoende waarschuwingseigenschappen bezit waardoor disfunctioneren van het masker wordt opgemerkt. Het universele filter dat in het protocol bescherming hulpverleners bij incidenten wordt beschreven is een zogenaamde ABEK2P3-filter. Dit filter biedt bescherming tegen verschillende stofgroepen. De tijdsduur dat het filter bescherming biedt (standtijd) is afhankelijk van de aard van de stof en de concentratie. Voor de verschillende stofgroepen kan de standtijd worden berekend op basis van gegevens uit testen die op het filter zijn uitgevoerd. De algemene formule voor standtijd luidt: Standtijd = (testconc. / blootstellingsconc.) x testduur - 213 - Type filter Berekening standtijd (in min.) A (5.000 / AGW in ppm) x 35 Berekening standtijd (in min.) met motor aangedreven filter (1.000 / AGW in ppm) x 35 (5.000 / AGW in ppm) x 20 (5.000 / AGW in ppm) x 20 (5.000 / AGW in ppm) x 40 onbeperkt (1.000 / AGW in ppm) x 20 (1.000 / AGW in ppm) x 20 (1.000 / AGW in ppm) x 40 onbeperkt Organische gassen en oplosmiddelen B Zure gassen en dampen E Zwaveldioxide K Ammoniak P3 Stofdeeltjes (incl. asbest) Tabel 82: Vaststelling standtijd volgelaatsmasker met ABEK2P3-filter De standtijd van een motor aangedreven filter is korter omdat het volume aan lucht dat door het filter wordt getransporteerd veel groter is. 17.3.2 Redding Bij een incident met chemische stoffen wordt er in eerste instantie alleen opgetreden in chemie- of gaspak, zoals eerder in deze paragraaf is gesteld. Ten behoeve van een snelle redding van slachtoffers door de eerst aankomende eenheid, kunnen chemiepakdragers worden ingezet. Toch blijft altijd overeind staan dat een redding alleen wordt uitgevoerd als dit gezien de veiligheid van de hulpverleners verantwoord is. Bijvoorbeeld: bij een incident met giftige stoffen. Denk hierbij aan een slachtoffer dat bekneld in een giftige vloeistofplas ligt. Op een tankautospuit is standaard geen gaspak aanwezig, maar vaak wel een viertal chemiepakken. Het is aan de bevelvoerder van de eerste eenheid ter plaatse om te beoordelen of hij zijn mensen een redding in chemiepak kan laten uitvoeren. Vanaf het moment dat de OvD ter plaatse is, moet de OvD deze beslissing nemen (en daarbij advies van de AGS inwinnen). Uitstellen van de redding betekent niet noodzakelijk afstel: de OvD zal, in overleg met de AGS, bij aankomst de situatie beoordelen. Hij kan besluiten om de redding van een bekneld slachtoffer alsnog in chemiepak te laten uitvoeren. Hierna worden twee situaties beschreven waarin de redding onder leiding van de eerste bevelvoerder (en dus in chemiepak) kan gebeuren. 1. Er is een incident met giftige stoffen, waarbij het slachtoffer in het gevarengebied ligt, maar niet bekneld is. Dit slachtoffer mag onder leiding van de bevelvoerder uit het gevarengebied worden gehaald. De reddingsactie zal namelijk slechts enkele minuten duren. Bij de actie zal wel een sproeistraal meegenomen moeten worden, zeker als het slachtoffer in een vloeistofplas of een zichtbare gaswolk ligt. Met de sproeistraal kan de gaswolk worden verdreven of verdund. Reageert de stof (gevaarlijk) met water, dan kan dit de inzet bemoeilijken. 2. Er is een incident met giftige stoffen, waarbij het slachtoffer bekneld in het gevarengebied ligt. In dit geval is redding van het slachtoffer in chemiepak onder leiding van de eerste bevelvoerder alleen verantwoord onder de voorwaarde dat er tijdens de redding geen kans op contact met de vloeistof is. In 2006 heeft TNO onderzoek uitgevoerd naar een beslismodel voor beschermende kleding tegen toxische stoffen voor de brandweerregio Amsterdam & Amstelland. Op verzoek van het ministerie van BZK is in vervolg hierop gevraagd om te onderzoeken welke bluskleding en chemiepakken in het Koninkrijk der Nederlanden worden gebruikt en deze kleding en pakken te testen in het laboratorium zoals deze onder “praktijkomstandigheden” worden gebruikt. De conclusie van het onderzoek was dat een snelle en kortdurende grijpredding met een standaard bluspak met onafhankelijke ademlucht is tijdens een inpandig gevaarlijke stoffen incident in het slechts denkbare geval (meer dan 50 kg gevaarlijke stof en slechte ventilatie) alleen uitvoerbaar als de AGW 3 van de vrijgekomen stof groter is dan 150 mg/m . Onder minder extreme omstandigheden, dus bij kleine gevaarlijke stoffen incidenten (minder dan 2 kg) en een goede ventilatie is dat ook mogelijk als 3 de AGW-interventiewaarde groter is dan 70 mg/m . - 214 - 3 Bedraagt de AGW van de vrijgekomen gevaarlijke stof 20 mg/m of minder, dan moet altijd gebruik worden gemaakt van een eendelig chemiepak (bijv. Splash-2000) of een gaspak. In de tussenliggen3 de gevallen (AGW = 20 tot 150 mg/m ) biedt een tweedelig chemiepak (bijv. Splash-1000) tijdens een snelle en kortdurende grijpredding ook voldoende bescherming t.a.v. huidblootstelling. De conclusies kunnen als volgt worden samengevat: 3 - bij AGW 20 tot 150 mg/m is een Splash-1000 hood goed bruikbaar over de bluskleding; 3 - bij AGW =< 20 mg/m is alleen de Splash-2000 goed bruikbaar. 17.4 Bronvermelding [1] Beschermende werking van brandweerkleding bij een inpandige grijpredding, TNO (2009) [2] Handboek NBC. Een naslagwerk voor het operationeel kader van de hulpverleningsdiensten, Nibra (2004) [3] Ontwerp protocol bescherming hulpverleners bij incidenten, RIVM (2003) - 215 - Bijlage: Schema selectie bescherming biologische agentia Bronnen: [1] Ontwerp protocol bescherming hulpverleners bij incidenten, RIVM (2003) - 216 - 18 Meten Om bij een ongeval met gevaarlijke stoffen een uitspraak te kunnen doen over de mate van risico voor hulpverlenend personeel, omstanders, bevolking en dergelijke, zal het veelal noodzakelijk zijn één of meer metingen te verrichten. Dit kan op het gebied van brandbare en/of explosiegevaarlijke stoffen, giftige stoffen of radioactieve stoffen zijn. Daarnaast behoren een temperatuurbepaling ten gevolge van broei, of het bepalen van het zure of basische karakter van een vloeistof met behulp van een lakmoespapiertje tot de mogelijkheden. 18.1 Meten van explosieve gassen en dampen Brandbare gassen en dampen kunnen samen met lucht in bepaalde samenstellingen explosief zijn. In het algemeen is het voor het beoordelen van het explosiegevaar alleen noodzakelijk de gasconcentratie beneden de onderste explosiegrens te meten. Voor het meten van explosieve gassen en dampen wordt gebruik gemaakt van een explosiegevaarmeter. De verkenningsploeg neemt standaard een explosiemeter mee, om te voorkomen dat men onverwacht in een explosief gas/damp - zuurstof (lucht) -mengsel terechtkomt. Sommige explosiemeters bieden ook de mogelijkheid de zuurstofconcentratie in de lucht te meten. Daarnaast bestaat explosiemeetapparatuur waarmee bovendien ook concentraties giftige stoffen zoals koolmonoxide (CO) of diwaterstofsulfide (H2S) in de lucht kunnen worden gemeten. 18.1.1 Betrouwbaarheid explosiegevaarmeter De meetresultaten worden sterk beïnvloed door de heersende zuurstofspanning. Bij een lage zuurstofspanning is het meetresultaat onbetrouwbaar: in dat geval geeft de explosiegevaarmeter een lagere concentratie explosief gas/damp aan dan werkelijk het geval is. Bijtende of sterk oxiderende gassen, zoals ammoniak (NH3), of nevels van brandbare vloeistoffen kunnen het meetelement van de explosiegevaarmeter beschadigen. Bepaalde verbindingen, zoals loodhoudende componenten in benzine, kunnen de meetcel van de explosiegevaarmeter ‘vergiftigen’, waardoor de gevoeligheid van de cel verloren gaat en de metingen minder betrouwbaar zijn. Voor de mogelijkheden en beperkingen van explosiegevaarmeters wordt verwezen naar de bij de apparatuur geleverde gebruiksaanwijzing of handleiding. 18.2 Meten van giftige gassen en dampen Een eenvoudige, goedkope methode die ter plekke een indicatie geeft van de concentratie van een bepaalde stof is de analysemethode met behulp van gasindicatorbuisjes. Deze methode is erg geschikt voor de brandweer omdat er direct resultaten beschikbaar zijn en er snel beslissingen kunnen worden genomen. Voor sommige stoffen zoals CO, H 2S en dergelijke zijn ook min of meer specifieke detectoren voorhanden. Deze paragraaf beperkt zich echter tot de zogenaamde Drägerbuisjes. Het meetprincipe van de gasindicatorbuisjes berust op een chemische reactie van het aan te tonen gas met een reagens, dat zich in het meetbuisje bevindt. Het aan te tonen gas wordt in een bepaald volume met een pompje door het meetbuisje gezogen en zodoende in contact gebracht met de reagens. De snelheid waarmee dit gebeurd is hierbij van belang. Door de chemische reactie ontstaat een gekleurd product. De lengte of de aard van de verkleuring is de maat voor de concentratie van de desbetreffende stof. De meest bekende merken van gasindicatorbuisjes zijn die van Dräger en Auer. Vaak wordt aangegeven dat buisjes en pompjes niet uitwisselbaar zijn. Tussen Dräger en MSA is dit meestal wel het geval, bij andere merken buisjes veelal niet. Van alle hieronder vermelde meetbuisjes zijn de gebruiksinstructies als bijlage opgenomen. - 217 - In het schadescenarioboek staat een lijst met 17 standaard gasmeetbuisjes (Tabel 83) en een lijst met aanvullende meetbuisjes (Tabel 84) opgenomen. nr 05 07 09 16 28 37 49 50 53 58 69 77 78 80 91 92 94 naam meetbuisje (Dräger) acrylonitril 5/b ammoniak 5/a arsine 0,05/a chloor 0,2/a ethylacetaat 200/a fosgeen 0,02/a methylacrylaat 5/a methylbromide 5/b mierenzuur 1/a nitreuze gassen 2/a xyleen 10/a vinylchloride 0,5/b zoutzuur 1/a zwavelkoolstof 3/a formaldehyde 0,2/a mercaptaan 0,5/a zwavelwaterstof 2/a Concentratie n bereik [ppm] 5 - 30 3 5 - 70 10 0,05 - 3 20 0,2 - 3 10 200 - 3000 20 0,02 - 1 20-40 5 - 200 20 5 - 50 5 1 - 15 20 2 - 100 5-10 10 - 400 5 0,5 - 30 1-5 1 - 10 10 3 - 95 15 0,5 - 5 10-20 0,5 - 5 20 2 - 200 1-10 temperatuurbereik [ C] 10 - 40 10 - 50 0 - 40 0 - 40 17 - 40 0 - 40 15 - 35 0 - 40 10 - 50 10 - 30 0 - 40 10 - 30 5 - 40 0 - 40 10 - 40 10 - 40 0 - 40 Luvo [mg/L] 1 - 18 < 20 < 40 < 16 3 - 15 3 - 15 5 - 12 3 - 15 < 31 < 31 3 - 15 < 21 < 16 < 30 3 - 15 3 - 15 3 - 30 verkleuring van … naar ... geel rood geel blauw wit grijs wit geel-oranje oranje bruingroen wit rood geel blauw groen bruin blauw-violet geel geel blauw-grijs wit rood-bruin wit violet blauw geel lichtblauw blauwgroen wit roze wit geel wit lichtbruin Tabel 83: Standaard gasmeetbuisjes CO2 CO LPG benzine poly naam meetbuisje (Dräger) kooldioxide 0,5%/a koolmonoxide 10/b koolwaterstof 0,1%/b koolwaterstof 2/a polytest concentratiebereik 0,5 - 10 vol% 100 - 3000 ppm 0,1 - 0,8 vol% 2 - 24 mg/l kwalitatief n 1 1 3-15 3 5 temperatuurbereik [ C] 0 - 40 0 - 50 0 - 40 0 - 40 0 - 50 verkleuring van … naar ... wit violet wit bruingroen wit bruin-grijs oranje bruingroen wit groen/bruin/violet Tabel 84: Aanvullende meetbuisjes Dräger kan nu ook zogenaamde simultaantesten leveren. Hierbij wordt door middel van een adapter de te onderzoeken lucht door 5 parallel geplaatste buisjes gezogen. Er zijn verschillende simultaantesten verkrijgbaar. - Simultaantest-Set I Geschikt voor halfkwantitatieve metingen van vluchtige stoffen in brandgassen. zoutzuur, blauwzuur, koolmonoxide, ammoniak en nitreuze gassen - Simultaantest-Set II Geschikt voor halfkwantitatieve metingen van vluchtige stoffen in brandgassen. zwaveldioxide, chloor, zwavelwaterstof, fosfine en fosgeen - Simultaantest-Set III Geschikt voor halfkwantitatieve metingen van min of meer vluchtige organische stoffen. ketonen, aromatische koolwaterstoffen, alcoholen, alifatische koolwaterstoffen, gechloreerde koolwaterstoffen 18.2.1 Betrouwbaarheid gasmeetbuisjes Dat de verkleuring in het meetbuisje optreedt, geeft in principe aan dat de betreffende stof in de lucht aanwezig is. Dikwijls veroorzaken echter ook chemisch verwante stoffen een positieve kleurreactie (vals positief): zo wordt het meetbuisje voor chloor ook door broom gekleurd. Een positief resultaat wil dus niet zeggen dat exact die stof waarvoor het meetbuisje ontworpen is, in de lucht aanwezig is: het kan ook een stof zijn die er op lijkt. Vaak reageren chemisch verwante stoffen met een andere gevoeligheid (bijvoorbeeld alleen als ze in hogere concentratie aanwezig zijn) met het reagens in het meetbuisje. - 218 - Een negatief meetresultaat terwijl de stof wel aanwezig is (vals negatief) kan veroorzaakt worden door ongunstige meetomstandigheden (te hoge of te lage temperatuur, te hoge luchtvochtigheid) of onjuist gebruik van de meetbuisjes. Bovendien betekent het uitblijven van een verkleuring niet dat er geen andere gevaarlijke stoffen in de lucht aanwezig zijn! 18.3 Meten van radioactiviteit Om ioniserende straling te kunnen meten, moet de straling in de meetcel (Automess AD1 en ADOS: Geiger-Müller-telbuis) van de meetapparatuur terechtkomen. Of de ioniserende straling (afkomstig van de radioactieve bron) de meetcel bereikt, hangt af van het doordringende en het ioniserende vermogen van de straling. Alfastraling kan dan ook alleen worden gemeten, en dan vaak alleen indicatief, als het venster van de meetcel zeer dun (en dus ook gevoelig voor beschadigingen) is. Slechts een klein deel van de αdeeltjes zal hierbij worden gedetecteerd. Bètastraling is, vanwege het grotere doordringend vermogen, wel te meten. Wanneer dat niet gewenst is, kan de bètastraling door een rubber kapje op het venster te plaatsen, eenvoudig afgeschermd worden. Gammastraling heeft een hoog doordringend vermogen en kan, mits de energie niet te laag is, met de meeste stralingsmeters goed worden gemeten. Neutronenstraling komt slechts weinig voor. Voor het meten van neutronenstraling is specialistische apparatuur nodig, die de brandweer niet bezit. Enkele onderzoekscentra beschikken over meetapparatuur voor het meten van neutronenstraling (zoals RIVM/LSO, kerncentrales, instituten met versnellers of met losse neutronenbronnen). Dosis(tempo)meters zijn erg gevoelig voor de energie van de ioniserende straling. Afhankelijk van de apparatuur is deze bruikbaar in het energiegebied van, grofweg, 50 keV (kilo-electronvolt) tot 3 MeV (Mega-electronvolt). Straling met lagere energie wordt grotendeels door de behuizing van de meter geabsorbeerd en zal dus niet worden gemeten. Straling met een energie hoger dan de bovengrens zal ‘door de meter heengaan’ zonder een puls te genereren en te worden gedetecteerd. Onderstaand volgt een korte beschrijving van de verschillende meetinstrumenten; voor specialistische beschrijvingen van de mogelijkheden en beperkingen van de apparatuur, de wijze van gebruik en de interpretatie van de meetresultaten, wordt verwezen naar de door de leverancier bijgeleverde gebruiksaanwijzingen en handleidingen. 18.3.1 Automess 6150 AD1 Voor detectie van de aanwezigheid van radioactieve stoffen en het meten van ioniserende straling beschikt de brandweer over de Automess 6150 AD1. Op de AD1 kunnen verschillende sondes worden aangesloten waarmee dosistempo, dosis en besmetting kunnen worden gemeten. AD1 + sonde AD15 AD18 AD17 AD-k functie γ-straling: hoog stralingsniveau γ-straling: laag stralingsniveau besmetting: alfa-bèta-gammasonde, klein meetoppervlak besmetting: alfa-bèta-gammasonde, groot meetoppervlak Tabel 85: Sondes bij de Automess 6150 AD1 - 219 - beschikbaarheid beperkt, voor AGS voor alle meetploegen voor alle meetploegen beperkt, voor AGS De AD1 geeft bovendien een akoestisch alarmsignaal als de ingestelde limiet voor de (totaal opgelopen) dosis of de limiet voor het dosistempo of teltempo overschreden wordt, en fungeert dus ook als alarmdosis(tempo)meter. De alarmwaarde voor de dosislimiet en de dosistempolimiet is per sonde standaard ingesteld, maar is bij de meeste sondes ook in te stellen op andere (hogere) waarden. 18.3.1.1 AD1 De AD1, ingebouwd in de Automess 6150 AD1 met telbuis voor γ-straling, is geschikt om tijdens de inzet het actuele dosistempo en de dosis γ-straling te meten. Het meetbereik voor het dosistempo is 0,001 µSv/hr – 999 mSv/hr (digitaal). Het alarm voor het dosistempo is standaard ingesteld op 25 µSv/hr. Het meetbereik voor de dosis, in totaal opgelopen vanaf het inschakelen van het apparaat, is 1 µSv tot 999 mSv (digitaal). Het alarm voor de dosis is standaard ingesteld op 2 mSv. 18.3.1.2 Sonde AD15: gammasonde, hoog bereik Op de AD1 kan de externe gammasonde AD15 aangesloten worden voor het meten van γ-straling in een dosistempo van 0,01 mSv/hr tot 9,99 Sv/hr (digitaal). Het alarmniveau is ingesteld op 0,1 mSv/hr. Ook kan de totale dosis γ-straling (in µSv of mSv) bepaald worden. 18.3.1.3 Sonde AD18: gammasonde, laag bereik De externe gammasonde AD18 is bestemd voor het meten van γ-straling in een dosistempo van 0,01 µSv/hr tot 9,99 mSv/hr (digitaal). Het alarm is standaard ingesteld op 1 µSv/hr. Ook kan de totaal ontvangen dosis γ-straling (in µSv of mSv) bepaald worden. Het is niet mogelijk alle radionucliden te detecteren met de Automess AD1 en AD18. Radionucliden die laagenergetis -straling uitzenden, 3 125 63 zoals tritium ( H), jodium-125 ( I) en nikkel- 63 ( Ni), zijn niet tot nauwelijks meetbaar. 18.3.1.4 Besmettingsmonitor Een besmettingsmonitor meet radioactieve besmetting in de lucht of in vloeistof. Bij een besmettingsmeting wordt de sonde dicht bij het te controleren oppervlak gehouden. Een besmettingsmonitor wordt vooral gebruikt om personen, kleding en materiaal op radioactieve besmetting te controleren. Een besmettingsmonitor registreert de radioactieve besmetting in aantal desintegraties of tikken per seconde (cps). Als bekend is om welk radionuclide het gaat en wat de efficiency van de meter voor 2 dat radionuclide is, kan worden omgerekend hoe groot de besmetting is (Bq/cm ). - 220 - Een besmettingsmonitor is gevoelig afgesteld (enkele cps) en al bij een lichte verhoging ten opzichte van de natuurlijke achtergrond (bijvoorbeeld 10 µGy/hr) wordt het alarmniveau van de besmettingsmonitor (1 cps) bereikt. Een voorwaarde voor het opmerken van een besmetting is dus dat er geen andere ioniserende straling aanwezig is dan de straling die afkomstig is van de besmetting zelf. Aan deze voorwaarde wordt bijvoorbeeld niet voldaan als de achtergrond te veel besmet is of als iemand kort geleden een medische behandeling met radioactieve stoffen heeft ondergaan. Als besmetting geconstateerd is of waarschijnlijk is, verdient het aanbeveling om nauwkeuriger besmettingsmetingen te laten verrichten door gespecialiseerde deskundigen (RIVM, ziekenhuis, DBW/RIZA bij besmetting van oppervlaktewater). Als bijlage is een tabel opgenomen met radionucliden waarmee de brandweer bij de bestrijding van incidenten mee in aanraking kan komen. In de kolom Automess AD-17 en AD-k staan hierin de omrekenfactoren voor de sondes AD-17 en AD-k van gemeten telsnelheid naar oppervlaktebesmetting. In geval van α-straling moet op 2 mm afstand gemeten worden, in andere gevallen op ca. 1 cm afstand. 18.3.1.5 Sonde AD17: alfa-bèta-gammasonde, besmettingsmonitor Op de AD1 kan de sonde AD17 aangesloten worden. Deze heeft een klein meetoppervlak en kan α-, β- en (beperkt) γ-straling detecteren, zodat besmettingen met de meeste radionucliden gemeten kun-1 -1 nen worden. Het meetbereik is 0,01 s tot 9,999 ms . Het alarm is standaard ingesteld op 1 cps; het alarm kan op een ander niveau ingesteld worden. 18.3.1.6 Sonde AD-k: alfa-bèta-gammasonde, besmettingsmonitor De AGS beschikt in aanvulling op de AD17 over een meer gevoelige besmettingsmeter dan de AD17, de AD-k. Deze heeft een aanmerkelijk groter meetoppervlak dan de AD17. Door het grotere oppervlak is de meting effectiever. De hogere gevoeligheid betekent dat ook besmettingen met lagere intensiteit kunnen worden gedetecteerd. Met de AD-k kan, afhankelijk van de opstelling, alleen α-straling gemeten worden, alleen γ-straling gemeten worden, of α-, β- en γ-straling tegelijkertijd gemeten worden. De hoeveelheid β-straling kan -1 -1 eenvoudig uit deze drie metingen worden berekend. Het meetbereik is 0.01 s tot ca 40 ms . De standaardinstelling voor het alarm is 25 cps; andere waarden zijn instelbaar. 18.3.2 Persoonlijke dosismeter Een persoonlijke dosismeter is bedoeld om te registreren hoeveel ioniserende straling iemand gedurende de inzet oploopt. Een dosismeter registreert de opgelopen dosis per persoon in mGy of mSv. Dosistempometers (ook wel stralingsniveaumeters genoemd) registreren de dosis per tijdseenheid, in µGy/hr of µSv/hr. De persoonlijke dosis(tempo)meter wordt op de borst onder de uitrukkleding gedragen, zodanig dat een eventueel alarmsignaal (als het een elektronisch apparaat is) te horen is. 18.3.2.1 ADOS De meest gebruikte persoonlijke dosismeter is de ADOS. De ADOS meet γ-straling. Naast de dosis meet de ADOS ook het dosistempo. Het alarm voor de dosis is standaard ingesteld op 2 mGy. Het meetbereik voor de dosis is 1 µGy tot 9,999 Gy. Ook bij overschrijding van een dosistempo van 30 µGy/hr geeft de meter een alarm. 18.3.3 Nationaal Meetnet Radioactiviteit Het Nationaal Meetnet Radioactiviteit (NMR) is een geautomatiseerd meet- en datacommunicatienetwerk. - 221 - Het NMR bestaat uit : 2 - een landelijk gespreid netwerk van 163 γ-monitoren: ongeveer een meetpaal per 25 km . Deze meten continu het γ-stralingsniveau. De meetgegevens komen binnen bij werkstations bij de regionale brandweer en worden daarvandaan doorgegeven aan de landelijke centrale (bij het RIVM). -monitoren. De meetgegevens van deze monitoren worden rechtstreeks aan de landelijke centrale doorgegeven. - 1 radionuclide-specifieke monitor die bij het RIVM is geplaatst. Met dit meetnet wordt de radiologische situatie in Nederland continu in de gaten gehouden. Bij een verhoogd stralingsniveau gaat het systeem van de waaktoestand, afhankelijk van de hoogte van het stralingsniveau, over in een waarschuwingstoestand of alarmtoestand. De Procedure gammamodule NMR is als bijlage in dit hoofdstuk opgenomen. Een alarm wordt pas gegeven als twee meetpalen in het γ-monitorennetwerk of een van de α-/β-monitoren een verhoogd stralingsniveau meten. 18.4 Meetstrategieën 18.4.1 Meten bij incidenten met radioactieve stoffen Er zijn drie soorten van metingen te onderscheiden: 18.4.1.1 Meting van het stralingsniveau (AD-1 al dan niet met sonde AD-18) Bij kleinschalige (B-)incidenten: bij signaleren van aanwezigheid radioactiviteit door bevelvoerder of OVD: 1 of meer meetploegen en/of de AGS worden ingezet voor het opsporen van bron(nen) en het vaststellen van het stralingsniveau op diverse plaatsen. Aan de hand van kwadratenregel, afscherming en afstand kan veiligheid voor personen op dat terrein worden bewaakt. Voor de zogenaamde Bincidenten zal de proceduredrempelwaarde (als > 25 microSievert/h dan OVD/AGS er bij halen) op maximaal 100 meter cirkelvormig rondom het object worden gemeten en de gevarenzone (stralingsniveau > 2 mSv/h dan veiligheidsmaatregelen nemen) op maximaal 25 meter cirkelvormig rondom. Bij grootschalige (A-)incidenten waarbij radioactief materiaal in de omgeving wordt of kan worden verspreid: door de meetploegen systematisch te laten verkennen/meten in het mogelijk door een radioactieve wolk bedreigde gebied. Te onderscheiden is een situatie waarbij een lozing dreigt en een situatie waarbij zich ook daadwerkelijk al een wolk met radioactieve stoffen verspreid of verspreid heeft in de omgeving. In het eerste geval worden een beperkt aantal meetploegen op strategische plaatsen geplaatst (nabij woonkernen, e.d.) in het gebied waar volgens de prognoses de schuilmaatregelen nodig worden geacht. De meetploegen blijven dan eveneens binnenshuis en meten met een langere kabel het stralingsniveau buiten (AD-1 met sonde AD-18). Daarmee kunnen ze, wanneer er een lozing is, vaststellen of er op enig moment sprake is van verhoogde radioactiviteit. Met kan daarmee vaststellen wanneer de verwachte wolk die plaatsen bereikt heeft, wanneer de wolk weer is voorbijgetrokken en wat het resterende verhoogde stralingsniveau is op die plaatsen. M.a.w. daarmee volgt men momentaan de dynamiek van de verspreidingen en kan men tot betere onderbouwing van maatregelen komen. De tweede situatie doet zich voor als al een verspreiding heeft plaatsgevonden als de meetploegen worden ingezet. In dat geval is de werkwijze volgens de werkwijze die standaard bij ongevallen gevaarlijke stoffen wordt gehanteerd (met twee tot vier meetploegen vanuit de flanken het gevarengebied afbakenen). Uitgangspunt is dat tijdens een lozing meetploegen in beginsel niet in de schuilzone buiten worden ingezet. Uitgangspunt is dat men voor beide situaties minimaal 4 meetploegen binnen relatief korte tijd moet kunnen inzetten. De meetuitrusting voor die meetploegen bestaat uit twee AD-1 (beide meetploegleden 1 AD-1) en per ploeg één sonde AD-18. Door twee AD-1 beschikbaar te stellen per meetploeg is er altijd één beschikbaar voor persoonlijke dosimetrie en is deze ook als reserve voor de meetopdracht zelf. - 222 - 18.4.1.2 Meting van besmetting van personen, voorwerpen, materieel en voertuigen en infrastructuur (AD-1 met sonde AD-17 en voor AGS eventueel met sonde Ad-K) Bij kleinschalige (B-)incidenten zijn de risico’s als gevolg van eventuele besmetting (verspreiding door brand) veel kleiner dan het stralingsgevaar en daarom is in eerste instantie alleen besmettingscontrole van ingezet personeel of eventuele slachtoffers vlak bij de bron relevant. Veelal volstaat de inzet van 1 meetploeg of voert de AGS deze besmettingscontrolemetingen zelf uit. In tweede instantie kan door VROM gevraagd worden in een groter aandachtsgebied , pluimvormig in de wind/rookrichting, tot maximaal 500 meter oppervlakkige de bodem/ infrastructuur op gamma-besmetting te controleren, vooruitlopend op uitvoeriger metingen door RIVM. Hier volstaat ook de inzet van maximaal 2 tot 4 meetploegen. Bij grootschalige A-incidenten is veelal sprake van een groot (vele kilometers) gebied waar niet alleen de bodem en infrastructuur is besmet maar ook mensen en voertuigen, e.d. op besmetting moeten worden gecontroleerd. Zo nodig moet ontsmetting plaats vinden om verdere dosisbelasting en verdere verspreiding van besmetting te voorkomen/ beperken. Voor het in kaart brengen van het besmette gebied volstaat weer de systematische inzet van circa 4 tot 6 meetploegen. Door opsplitsing van de meetploeg kan dit aantal tot 8 -12 worden uitgebreid, mits voldoende extra meetuitrusting in de vorm van sonde AD-17 beschikbaar is. Voor de besmettingscontrole van grotere groepen bevolking wordt voorgesteld uit te gaan van min of meer gestandaardiseerde stralingscontrole posten/ ontsmettingsstraten. Die posten kunnen worden ingericht in vaste locaties (zwembaden/ sporthallen met douche gelegenheden) of geïmproviseerd met mobiele uitrusting (beschikbaar bij 6 NBC-steunpuntregio’s). Zo’n besmettingscontrolepost staat onder leiding van een AGS. Voorgesteld wordt daarvoor minimaal 10 meetploegen beschikbaar te hebben voor persoonscontrole, controle van goederen en voertuigen en eventuele uitvoerige besmettingscontrolemetingen met een AdK -sonde. 18.4.1.3 Metingen voor de persoonlijke dosimetrie De persoonlijke dosismeters bewaken voor het ingezette personeel de dosisbelasting als gevolg van de externe bestraling. Hiervoor zijn in de procedures grenswaarden opgenomen en deze grenswaarden zijn instelbaar op de verstrekte ADOS en de AD-1. Deze laatste meet dus eveneens de (apparaat-)dosis en als het meetploegpersoneel het meetapparaat op/ bij het lichaam draagt is dit gelijk aan de lichaamsbelasting door externe bestraling. Door twee AD-1 beschikbaar te stellen per meetploeg is er altijd één beschikbaar voor persoonlijke dosimetrie en is deze ook als reserve voor de meetopdracht zelf. Ook zijn ADOS apparaten beschikbaar voor verstrekking, via stralingscontroleposten, aan personen die in het ontruimde, zwaar besmette gebied werkzaamheden moeten verrichten. 18.4.2 Meten van onbekende gassen en dampen Voor het opsporen van bekende stoffen hebben de meeste brandweren tegenwoordig de volgende meetinstrumenten ter beschikking, die gemakkelijk door iedereen te bedienen zijn: - Ex-gevaarsmeter - Ox-meet- en gevaarsmeter - Gasmeetapparatuur - Persoonlijke gasmeetapparaten Omdat enkel- en multigasmeetapparaten een verschillend inzetspectrum hebben, zijn ze niet geschikt voor het herkennen van alle gevaren. Dit betekent dat men de verschillende apparaten op een zinvolle manier moet combineren om onbekende stoffen te herkennen. Door het invoeren van het onderstaande stappenplan kunnen de meettijden bij onbekende gevaren behoorlijk worden verkort. 18.4.2.1 Stap 1: Vaststelling van de windrichting Voor de echte meting moet eerst de windrichting worden vastgesteld. Dit kan met behulp van een mobiele windvaan of een ander hulpmiddel. 18.4.2.2 Stap 2: Ex-Ox-metingen Vervolgens is het raadzaam het explosiegevaar te bepalen. Door een gelijktijdige bepaling van de zuurstofconcentratie kan direct worden bepaald of door zuurstoftekort gezondheidsschade bij de omstanders te verwachten is. - 223 - 18.4.2.3 Stap 3: Tox-metingen met een polytest-gasmeetbuisje Met een polytest-gasmeetbuisje kunnen aansluitend gedetailleerde metingen worden gedaan. De hieronder aangegeven aantal pompslagen laten zich als volgt interpreteren: - verkleuring bij 1 pompslag = groot gevaar (explosie- en gezondheidsgevaar) - verkleuring bij 5 pompslagen = gezondheidsgevaar Met behulp van een polytest-gasmeetbuisje kunnen vele licht oxideerbare stoffen duidelijk worden aangetoond. Zie gebruiksaanwijzing polytest. Komt het ook bij een groter aantal pompslagen niet tot een verkleuring, dan wil dat nog niet zeggen dat er geen gevaar is. Dit komt doordat een polytest-gasmeetbuisje niet alle potentiële gevaarlijke stoffen kan identificeren. Concreet kan een polytest-gasmeetbuisje de volgende stoffen niet aantonen: methaan, ethaan, kooldioxide, zwaveldioxide, waterstof, ammoniak, chloor, fosgeen, zoutzuur, azijnzuur, nitreuze gassen, formaldehyde en dimethylformamide. 18.4.2.4 Stap 4: Tox-metingen met de simultaantesten I en II Met de simultaantesten van de Firma Dräger bestaat de mogelijkheid anorganische en verbrandingsproducten aan te tonen. Afhankelijk van de set kunnen de volgende gevaarlijke stoffen worden geïdentificeerd: - Simultaantest-Set I zure gassen, blauwzuur, koolmonoxide, basische gassen en nitreuze gassen - Simultaantest-Set II zwaveldioxide, chloor, zwavelwaterstof, kooldioxide en fosgeen 18.4.2.5 Stap 5: Tox-meting met de simultaantest III Hiermee kunnen de volgende organische dampen worden aangetoond die bij ongevallen met gevaarlijke stoffen en branden in de atmosfeer kunnen komen: - Simultaantest-Set III ketonen, aromatische koolwaterstoffen, alcoholen, alifatische koolwaterstoffen, gechloreerde koolwaterstoffen 18.4.2.6 Stap 6: Indicatorpapier Een gemakkelijk hulpmiddel is indicatorpapier, maar dit is alleen te gebruiken bij vloeistoffen. Bovendien geeft een meting geen uitsluitsel over de concrete chemische samenstelling (alleen zuur of base). 18.4.2.7 Stap 7: Herkennen van katalysatorgiften Als er bij een incident zogenaamde katalysatorgiften vrijkomen, zoals metaaldampen, gehalogeneerde koolwaterstoffen, zwavelige en silikonenachtige stoffen en monomeren van kunststoffen, dan kunnen deze eventueel met speciale gasmeetbuisjes worden aangetoond. - 224 - Als laatste het stappenplan voor een mogelijke meetstrategie nogmaals in tabelvorm. Stap Methode I windvaan Omschrijving vaststellen van de windrichting II Ex-Ox-gevaarsmeter EX-Ox-meting III polytest 1 pompslag en verkleuring = groot gevaar 5 pompslagen en verkleuring = gezondheidsgevaar IV simultaantest I zoutzuur, blauwzuur, koolmonoxide, ammoniak en nitreuze gassen V simultaantest II zwaveldioxide, chloor, zwavelwaterstof, fosfine en fosgeen simultaantest III ketonen, aromatische koolwaterstoffen, alcoholen, alifatische koolwaterstoffen, gechloreerde koolwaterstoffen VI indicatorpapier zuur of base (ook fluoride testpapier) VII stofspecifiek gasmeetbuisje Bijvoorbeeld voor katalysatorgiften als: metaaldampen, gehalogeneerde koolwaterstoffen, zwavelige en siliconeachtige stoffen, monomeren van kunststoffen Tabel 86: Stappenplan meetstrategie onbekende stoffen (Peter Schiele) 18.4.3 Meten bij branden In veel gevallen is bij de risicobepaling het probleem dat er veel verschillende soorten verontreinigingen in de lucht aanwezig zijn. In de meest eenvoudige vorm is er slechts één te meten bekende stof, waarvoor er ook nog een buisje beschikbaar is. Bij ongecontroleerde reacties, zoals brand, zijn reactieproducten, verbrandingsproducten vaak niet exact te voorspellen. Het is dan van belang te weten wat er in brand staat, waarna uit de hieruit voortkomende verbrandingsproducten is te bepalen met welk buisje kan worden gemeten. Een lijst met meetbare stoffen (gasmeetbuisjes) is als bijlage opgenomen. Er zijn diverse onderzoeken en literatuurstudies uitgevoerd om de hoeveelheid verbrandingsproducten te bepalen die gevormd worden bij de verbranding van bijvoorbeeld chemicaliën en/of bestrijdingsmiddelen. Uit zowel studies in het buitenland als uit metingen van de MOD blijkt dat bij een brand met een permanent hoge pluimstijging geen noemenswaardige milieu- en gezondheidseffecten te verwachten zijn op leefniveau. Als de rookpluim niet of nauwelijks stijgt, zijn de concentraties schadelijke componenten in de lucht benedenwinds vrijwel altijd verhoogd en zal per geval onderzocht moeten worden welke stoffen een eventueel risico vormen. Echter, de ervaring leert dat vanaf 1 km van de brand en verder de concentraties zo ver gedaald zijn dat er bij eventuele blootstelling geen sprake is van gezondheidsrisico’s. Voor de depositie ligt deze grens bij ongeveer een halve kilometer, dat wil zeggen dat op meer dan een halve kilometer van een brand de depositie van stofdeeltjes en de daaruit volgende verontreiniging van het milieu en gewassen vrijwel altijd nihil is. Er zijn dan geen schadelijke effecten voor het milieu of noemenswaardige verontreiniging van de voedselketen (gewassen of producten van dieren in het effectgebied) te verwachten. Binnen een halve kilometer van een brand moet de depositie per geval worden onderzocht. Kritische componenten daarbij zijn dioxinen, PAK’s, zware metalen en, soms, specifieke componenten zoals gebromeerde dioxinen en nitro-PAK’s. In de ‘Studie naar de verbrandingsproducten van chemicaliën of bestrijdingsmiddelen’, uitgevoerd door de RIVM, worden een aantal belangrijke conclusies getrokken: - De omzetting van Cl vindt voornamelijk plaats naar HCl en in veel mindere mate naar Cl2 en COCl2. - 225 - - De omzetting van S vindt vooral plaats naar SO2. De omzetting naar H2S, COS en CS2 wordt in mindere mate gemeten. De omzetting van P naar P2O5 verloopt gemakkelijk. Voor veel bestrijdingsmiddelen en chemicaliën blijkt HCN een belangrijk verbrandingsproduct. Het maximale omzettingspercentage naar NO x bedraagt 35%. Uit het RIVM-rapport "Emissies van schadelijke stoffen bij branden" blijkt: - Bij vrijwel elke brand worden de volgende stoffen geëmitteerd: koolmonoxide, koolwaterstoffen (vooral aromatische), Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen (PAK’s), fijn stof en, in mindere mate, stikstofoxiden. Deze componenten komen vrij bij onvolledige verbranding van bijvoorbeeld hout, kunststoffen, brandstoffen en verf en die komen in vrijwel elke brand voor. - Andere verbrandingsproducten komen voornamelijk vrij als er specifieke materialen in de brandhaard aanwezig zijn. Voorbeelden zijn zoutzuur, chloorkoolwaterstoffen en dioxinen bij verbranding van chloorhoudende materialen zoals PVC. Uit de door Roth en Weller uitgegeven ‘Brandgastabellen’ blijken vooral de volgende stoffen bij brand te ontstaan: - Bij een gemiddelde brand ontstaan vooral de volgende verbrandingsgassen: HCl, HCN, CO, Cl2, H2S, PH3, NH3, NOx, CO2, fosgeen en SO2. - Bij bestrijdingsmiddelen ontstaan vooral de volgende verbrandingsgassen: HCN, Cl2, HCl, CO2, CO, NOx, PH3, SO2 en NH3. - Bij kunststoffen ontstaan vooral de volgende verbrandingsgassen: CO, CO2, Cl2, fosgeen, HCN, NOx, HCl, NH3, formaldehyde, fenol en HF. Op basis van bovenstaande onderzoeken wordt voor normale branden in Tabel 87 aangegeven op welke stoffen kan worden gemeten. Met normale branden word hier een brand bedoeld, waarbij geen grote hoeveelheden chemicaliën, kunststoffen of bestrijdingsmiddelen betrokken zijn, of waarbij onbekende stoffen betrokken zijn. In deze gevallen kunnen echter ook de simultaantest-Set I en II gebruikt worden. Voor de overige branden wordt verwezen naar de bijlage met verbrandings- en pyrolyseproducten. Verbrandingsgassen buis-nummer alarmeringsgrenswaarde 3 [mg/m ] HCN 05 10 NOx 58 20 HCl 78 50 CO CO 500 GEVI UN-nr Ericcard-nr 663 265 268 263 1613 1067 1050 1016 6-31 2-37 2-24 2-13 Tabel 87: Meting bij normale branden 18.4.3.1 Rookmatrix (RSTV) De rookmatrix is een model waar de brandbaarheid van de meeste brandgassen mee kan worden afgelezen. Het model laat het verband zien tussen de kleurstelling van de rook, temperatuur en de mengverhouding met zuurstof. De rookmatrix moet gelezen worden van linksboven naar rechtsonder. Naarmate de kleurstelling van de rook dichter en donkerder wordt, neemt ook de concentratie van de brandgassen toe. Hoe mee we rechts onderin de matrix komen, hoe heter de brandgassen zijn. De complete RSTV-staalkaart vindt u als bijlage bij dit handboek. De kleur van de ontledings- of verbrandingsproducten kan een indicatie zijn wat de aard van de ontledende of verbrandende stof is. Wit-gele tot bruine rook betekent: pryolyse gassen, zeer giftige rook, hoge brandbaarheid en vluchtige organische stoffen (acroleïne, formaldehyde, benzeen, tolueen, styreen, isocyanaten). Zie ook onderstaande tabel. - 226 - Kleur rook Wit tot lichtgrijs Betekenis Relatief volledige verbranding, veel stoom, mogelijk uitgassing / pyrolyse Lichtgrijs tot grijs Verbranding wordt onvollediger, roetgehalte en concentratie koolmonoxide nemen toe Grijs tot donkergrijs Verbranding wordt steeds onvollediger, rook wordt steeds geconcentreerder en brandbaarder Donkergrijs (bruin) tot diepzwart Hoge concentratie CO, hoge roetproductie, rook is dikker en vettiger, brandbaarheid is optimaal Witgeel tot bruin Wijst op een hoge (zeer) giftige concentratie stikstof (di) oxiden in de brandgassen Tabel 88: Betekenis rookkleur (RSTV) 18.4.4 Metingen in (zee)containers In 2002 is een onderzoek uitgevoerd naar stoffen die in zeecontainers in de Rotterdamse haven werden aangetroffen. In een steekproef van 300 containers werd in ruim 20% van de containers methylbromide, fosfine of formaldehyde aangetoond. In 5% van de containers was de concentratie groter dan de Wettelijk Grenswaarde. In een trendanalyse is de tendens gegeven in de periode 2003 tot en met 2006. De conclusies uit deze analyse zijn: - er is een stijgende tendens in het aantal containers dat met bestrijdingsmiddelen is behandeld; - van de bestrijdingsmiddelen werd methylbromide het meest aangetroffen. - de stijging is te wijten aan het toegenomen aantal behandelde containers met 1,2-dichloorethaan; - ook andere milieugevaarlijke stoffen werden aangetroffen waarvan het aantal keren dat benzeen, tolueen, xylenen, chloormethaan en tetrachloormethaan werd aangetroffen, toeneemt. Door middel van een sticker op de container is aangegeven dat deze gegast is of niet. Bij de Douane in Rotterdam is gebleken dat niet alle gegaste containers die het land in komen gasvrij zijn geraakt gedurende de reis naar Nederland en dat op gegaste containers soms de sticker ontbreekt die aangeeft dat de container is behandeld. 18.4.4.1 Strategie van meting Bij incidenten met (zee)containers waarvan het vermoeden bestaat dat de lading gegast is wordt de volgende strategie voorgesteld: - inventariseren van containercodes, opschriften, waarschuwingsstickers, zegelcodes etc.; - uitvoeren van gasmetingen in de container, van buitenaf, met direct afleesbare veldmeetapparatuur (Ex-Ox-metingen); - zonder positieve uitslag van veldmeetapparatuur: openen van de containers, en gasmeting van de binnenlucht in de container; - bij het openen van de containers moet gebruik worden gemaakt van persoonlijke beschermingsmiddelen, waaronder adembescherming en huidbescherming. Resultaten van de uitgevoerde metingen in containerlucht uit de periode 2003-2006 zijn onlangs geanalyseerd en gepubliceerd en weergegeven in de onderstaande tabel. Ook is aangegeven welke meetmethode beschikbaar is bij de brandweer om deze stoffen aan te tonen. Een aantal van de te meten stoffen hoeft niet met de behandeling met bestrijdingsmiddelen verband te houden, maar kan worden veroorzaakt door de aard van de lading en door het feit dat de containers besloten ruimten vormen. Het gaat hierbij om onder andere het zuurstofgehalte, het explosierisico, de kooldioxideconcentratie en de koolmonoxideconcentratie. Van de aangetroffen productiemiddelen - 227 - nemen we benzeen, tolueen, xyleen en chloormethaan mee in deze tabel omdat daarvoor de concentraties in containers soms hoger waren dan de Wettelijke Grenswaarde. Stofnaam Meetmethode Chloorpicrine Fosfine Formaldehyde Koolmonoxide Sulfurylfluoride (vicane) Methylbromide 1,2-Dichloorethaan Benzeen Methylchloride Mono-Chloorbenzeen Tetrachloormethaan Tolueen Xyleen Kooldioxide -Meetbuisje, PID Meetbuisje Meetbuisje Meetbuisje Meetbuisje, PID Meetbuisje Meetbuisje, PID Meetbuisje Meetbuisje, PID -Meetbuisje, PID Meetbuisje, PID Meetbuisje Buisnr. -09 91 CO -50 50 69 50 77 -69 69 CO2 AGW 3 [mg/m ] 2 2 10 100 100 200 500 500 1.000 1.000 1.000 1.000 1.000 50.000 GEVI UN Ericcard 66 -80 263 26 26 336 33 23 30 60 33 30 20 1580 2199 2209 1016 2191 1062 1184 1114 1063 1134 1846 1294 1307 1013 6-27 -8-06 2-13 2-21 2-21 3-16 3-10 2-45 3-02 6-06 3-11 3-05 2-51 Tabel 89: Metingen gegaste containers 18.5 Bronvermelding [1] [2] [3] [4] [5] [6] [7] [8] [9] [10] [11] [12] [13] [14] [15] [16] [17] [18] A.J.C.M. Matthijsen, G.M.H. Laheij en J.G. Post, Studie naar de verbrandingsproducten van chemicaliën of bestrijdingsmiddelen, RIVM (1998) Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000). Chemiekaarten. Gegevens voor veilig werken met chemicaliën, TNO Kwaliteit van Leven, Sdu Uitgevers (2010) De risico's van milieugevaarlijke stoffen in importcontainers, RIVM 2009) Gassingen en gegaste lading 2002, Arbeidsinspectie (2003) Handboek NBC. Een naslagwerk voor het operationeel kader van de hulpverleningsdiensten., Nibra (2004) Indicatieve meetcampagne naar aanwezigheid van gasvormige bestrijdingsmiddelen in zeecontainers in het Rotterdamse havengebied op 26 en 27 april 2001, RIVM (2001) M.G. Kennen, Resultaten van metingen door de Milieuongevallendienst bij branden, RIVM (2002) M.G. Mennen, N.J.C. van Belle, Emissies van schadelijke stoffen bij branden, RIVM (2007) M.G. Mennen, E.S. Kooi, P.A.M. Heezen, G. van Munster, H.L. Barreveld, Verspreiding van stoffen bij branden: een verkennende studie, RIVM (2009) Methoden voor het bepalen van mogelijke schade aan mensen en goederen door het vrijkomen van gevaarlijke stoffen, Ministerie van VROM (2005) Peter Schiele, Erkennen van unbekannten Gefahrenstoffen – ein Strategiekonzept, brandschutz / Deutsche Feuerwehr-Zeitung (10/1995) Radiologische meetstrategie brandweer, Nibra (2003) Reading the Fire, Shan Raffel (1999) Schadescenarioboek. Handleiding voor de schatting van schadegebieden bij ongevallen met brandbare en giftige stoffen, BZK (1994) T. Knol, R. Ramlal, Gasmetingen in zeecontainers met gevaarlijke stoffen, RIVM (2003) T. Knol-de Vos, Gasmetingen in importcontainers, RIVM (2002) W. Veldman, “Gasvrij II” Handhaving van de Bestrijdingsmiddelenwet door de VROM Inspectie ten aanzien van het gassen met methylbromide en fosforwaterstof en de “import gassingen” in 2001, VROM-inspectie (2002) - 228 - [19] Werkblad versie 14, DCMR & NIFV (2006) - 229 - Bijlage: Radionucliden met omrekenfactoren AD-17 en -k Bronnen: [1] Radiologisch handboek hulpverleningsdiensten, Ministerie van VROM en BZK (2004) - 230 - Bijlage: Lijst meetbare stoffen met gasmeetbuisjes Stofnaam Aceetaldehyde Aceton Acroleïne Acrylonitril Allylalkohol Allylamine Allylbromide Allylchloride Ammonia 25% Ammoniak Arsine Azijnzuur >70% Azijnzuuranhydride Benzeen Benzylchloride Blauwzuur 20% Broom Broomwaterstof Butadiëen n-Butanol n-Butylacetaat n-Butylacrylaat n-Butylamine sec-Butylamine Butylmercaptaan Chloor Chlooracetylchloride Chloordioxide Chloorwaterstof Chloroform Chloropreen Cyaanwaterstof Cyclohexylamine Diboraan 1,1-Dichloorethaan 1,2-Dichloorethaan 1,1-Dichlooretheen 1,2-Dichlooretheen 1,2-Dichloorpropaan Diethylamine Difenyl Dimethylamine Dimethyldichloorsilaan 1,1-Dimethylhydrazine Epichloorhydrine Ethylacetaat Ethylacrylaat Ethylamine Ethylchloorformiaat Ethyleendiamine Ethyleendibromide Ethylmercaptaan Ethyltrichloorsilaan Fluorwaterstof - 231 - A/B klasse A -B A A B A A A/B B B A A A -A/B B B A --A A B A B B B B A A B A B -A A A A A -A B B A A A A B A A B A B dampspanning bij 20 C [mbar] 990 247 293 124 24 257 147 395 440 8.600 10.300 15 16 100 1 492 22 21.300 2.400 7 25 5 96 180 40 6.700 25 1.400 42.,000 212 267 830 15 42.000 243 87 665 220 56 250 7 1.600 153 145 17 97 39 1.200 55 13 14 590 56 1.000 oplosbaarheid [%] 100,0 100,0 20,6 7,3 100,0 100,0 NIET SLECHT 100,0 52,0 0,1 100,0 REAKTIE 0,2 REAKTIE 100,0 4,0 100,0 0,0 8,0 3,0 0,2 100,0 100,0 0,1 0,7 REAKTIE 0,8 72,0 0,8 SLECHT 100 100,0 REAKTIE 0,6 0,4 0,25 0,5 0,3 100,0 0 100,0 REAKTIE 100,0 6,0 8,0 2,0 100,0 Reaktie 100,0 0,4 0,7 REAKTIE 100,0 alarmeringsgrenswaarde -3 [mg/m ] 200 5.000 0,5 50 10 10 100 100 100 100 1 50 20 500 50 10 2 50 500 500 1.000 100 20 20 100 5 2 2 50 500 100 10 50 1 10.000 500 500 2.000 500 100 20 200 50 10 100 1.000 100 100 0,5 20 100 50 50 20 buisnr 28 28 91 05 28 07 50 77 07 07 09 53 53 69 77 05 16 78 69 28 28 49 07 07 92 16 78 16 78 50 77 05 07 09 50 50 50 77 77 07 69 07 78 07 77 28 49 07 78 07 50 92 78 78 factor ppm --> -3 mg/m 1,85 2,50 2,30 2,20 2,40 2,40 5,00 3,20 0,70 0,70 3,20 2,50 2,50 3,30 5,90 1,10 6,70 3,40 2,30 3,13 4,76 5,30 3,00 3,00 3,80 3,00 4,70 2,80 1,50 5,00 3,70 1,10 4,10 1,11 4,17 4,17 4,00 4,00 4,70 3,0 6,20 1,90 5,40 2,50 3,90 3,70 4,20 1,90 4,50 2,50 7,80 2,60 6,80 0,80 stofcorrectiefactor 0,4 2 K 1 K 2 2 4 1 1 1 1 1 K 2 0,5 1 0,9 K 5 1 10 1 1 1 1 0,5 0,9 1 5 K 0,5 1 K 6 (n=20) 8 2,3 1,5 30 1 K 1 0,5 1 K 1 1 1 1 K 1 1 0,33 K Stofnaam Fluorwaterstofzuur 80% Fluorwaterstofzuur 30% Formaldehyde (gas) Formaline Fosfine Fosgeen Furfural Hydrazine Isobutylacrylaat Isobutylamine Isopropylacetaat Isopropylalcohol Isopropylamine Isopropylether Methanol Methylacetaat Methylacrylaat Methylamine Methylamine 40% Methylbromide Methyldichloorsilaan Methyleenchloride Methylethylketon Methylformiaat Methylmercaptaan Methylmethacrylaat Mierenzuur Oleum 65% n-Propanol Propionaldehyde Propionchloride Propionzuur n-Propylamine Propyltrichloorsilaan Salpeterzuur <70% Salpeterzuur >70% Siliciumtetrachloride Stibine Stikstofdioxide Stikstofmonoxide Styreen Tetrahydrofuraan Thionylchloride Tintetrachloride Titaantetrachloride Tolueen 1,1,1-Trichloorethaan Trichloorethyleen Trichloormethylsilaan Trichloorsilaan Triethylamine Trimethylamine Trimethylchloorsilaan Vinylacetaat Vinylchloride Vinyltrichloorsilaan Xyleen - 232 - A/B klasse A/B A/B A A B B -A A B A -B A A -A A A/B B -A A A B A A B -B A -B A A A B B B B -A B B A -A A -B A B B A A B -- dampspanning bij 20 C [mbar] 208 2 >1.000 2 41.900 1.550 1 21 13 135 61 42 635 175 128 230 93 3.500 400 1.900 463 470 105 640 1.700 93 43 172 19 343 81 4 329 24 9 60 260 1.000 1.010 1.030 7 193 124 24 13 28 133 77 189 667 70 1.900 253 120 3.400 65 8 oplosbaarheid [%] 100,0 100,0 100,0 100,0 26,0 REAKTIE 8,3 100,0 0,2 100,0 3,1 100,0 100,0 0,9 100,0 25,0 6,0 100,0 100,0 1,5 REAKTIE 2,0 29,0 30,0 2,3 6,0 100,0 REAKTIE 100,0 28,0 REAKTIE 100,0 100,0 REAKTIE 100,0 100,0 REAKTIE 0,1 REAKTIE REAKTIE 0,3 100,0 REAKTIE REAKTIE REAKTIE NIET 0,1 0,1 REAKTIE REAKTIE 17,0 48,0 REAKTIE 2,3 0,3 REAKTIE NIET alarmeringsgrenswaarde -3 [mg/m ] 20 20 10 10 2 1 50 5 100 20 1.000 1.000 50 2.000 2.000 5.000 200 100 100 200 50 2.000 1.000 2.000 50 500 20 10 1.000 50 50 1.000 50 20 20 20 50 2 20 100 1.000 2.000 10 10 20 1.000 2.000 2.000 50 20 50 200 100 200 5.000 20 1.000 buisnr 78 78 91 91 09 37 91 07 49 07 28 28 07 28 28 28 49 07 07 50 78 50 28 28 92 49 53 53 28 28 78 53 07 78 78 78 78 09 58 58 69 28 53 78 78 69 77 77 78 78 07 07 78 28 77 78 69 factor ppm --> -3 mg/m 0,80 0,80 1,25 1,25 1,40 4,10 4,00 1,30 5,30 3,00 4,30 2,50 2,50 4,30 1,33 3,10 3,60 1,30 1,30 4,00 4,80 3,50 3,00 2,50 2,00 4,20 1,90 7,69 2,50 2,40 3,90 3,13 2,50 7,40 2,60 2,60 7,40 5,20 2,00 1,25 4,35 3,03 5,00 10,90 7,90 3,80 5,60 5,50 6,20 5,60 4,20 2,50 4,50 3,60 2,60 6,70 4,35 stofcorrectiefactor K K 1 1 2 1 K 1 10 1 1 5 1 0,5 5 1 1 1 1 1 0,5 K K K 1 2 1 1 5 K 1 1 1 0,33 2 2 0,25 1 1 1 0,5 K 1,3 1 0,25 0,5 25 2 0,33 0,33 1 1 1 0,3 1 0,33 1 Stofnaam Zoutzuur 36% Zwaveldioxide Zwavelkoolstof Zwaveltrioxide Zwavelwaterstof A/B klasse A/B B A B B dampspanning bij 20 C [mbar] 125 3.300 400 260 18.000 oplosbaarheid [%] 100,0 10,5 0,2 REAKTIE 0,3 alarmeringsgrenswaarde -3 [mg/m ] 50 5 200 10 50 buisnr 78 53 80 53 94 factor ppm --> -3 mg/m 1,50 2,70 3,20 3,30 1,40 stofcorrectiefactor 1 1,3 1 K 1 Tabel 90: Lijst meetbare stoffen met gasmeetbuisjes Toelichting A/B klasse Uitgaande van de fysisch-chemische eigenschappen en toxiciteit van de stof is een klassering ontwikkeld, die de (Gezondheidskundig) Adviseur Gevaarlijke Stoffen direct inzicht geeft in de noodzaak om bij incidenten al of niet op te schalen. Te denken hierbij valt aan het opstarten van het Meetplan. De klasse-indeling is gebaseerd op de waarschijnlijke omvang van het gebied waarin de AGW wordt overschreden (effectgebied) bij een worst case benadering (meteo en scenario). Dit geeft voor de alarmeringsfase het volgende resultaat voor een eerste inschatting van het effectgebied en de eerste maatregelen. A/B klasse -- Effectgebied bij middelgrote lekkage Lokaal gering effectgebied A Lokaal effectgebied B Mogelijk lokaal gebied waarbij LBW wordt overschreden Effectgebied bij (zeer) grote lekkage Mogelijk (beperkt) effectgebied: < 500m Effectgebied mogelijk: > 500 m Effectgebied mogelijk >> 500 m Maatregelen meetplan Informeren MPL Voorlichting bevolking Alarmeren MPL Overwegen meetplan opstarten meetplan opstarten Bepalen mal Maatregelen bevolking Tabel 91: Indeling A/B klasse Bronnen: [2] Chemiekaarten. Gegevens voor veilig werken met chemicaliën, TNO Kwaliteit van Leven, Sdu Uitgevers (2010) [3] Interventiewaarden gevaarlijke stoffen, Ministerie van VROM (2007) [4] Werkblad versie 14, DCMR & NIFV (2006) - 233 - Bijlage: Gebruiksaanwijzingen gasmeetbuisjes In deze bijlage zijn de gebruiksaanwijzingen opgenomen van de 17 standaard gasmeetbuisjes en de aanvullende gasmeetbuisjes. In de gebruiksaanwijzing staan de dingen die specifiek voor dat type meetbuisje zijn bedoeld. Meer algemene zaken staan in onderstaand kader. Voor zover een gasmeetbuisje hiervan afwijkt, is dat bij het betreffende gasmeetbuisje duidelijk aangegeven. Algemene aanwijzingen gasmeetbuisjes Omgevingscondities Luchtdruk : F = 1013 / werkelijke Luchtdruk hPa Voorwaarden Vóór elke serie metingen de pomp op lekkage controleren. De gemeten waarde geldt slechts voor plaats en tijdstip van de meting. Uitvoering van de meting - - Beide puntjes van het meetbuisje afbreken. Meetbuisje stevig in de pompopening plaatsen, met de pijl in de richting van de pomp wijzend. Lucht- of gasmonster door het meetbuisje zuigen. De totale lengte van de verkleuring direct aflezen. Waarde met factor F vermenigvuldigen ter correctie van de luchtdruk. Bij een gelijkblijvend aangezogen volume lucht varieert het aantal deeltjes: er is een variatie van ± 5% mogelijk. Pomp na gebruik doorspoelen met schone lucht. Het meetresultaat is geldig bij 20 °C en 1013 hPa. Luchtvochtigheid De relatieve luchtvochtigheid in Nederland is gemiddeld 80%. Beneden of boven bepaalde waterdampconcentraties kunnen zich afwijkingen in de aangegeven concentraties gemeten stof voordoen. In de gebruiksaanwijzing van het betreffende gasmeetbuisje staat vermeld bij welke waterdampconcentratie in mg per liter (lucht) een meetresultaat geldig is. Als de waterdampconcentratie hoger of lager is, is betreffende gasmeetbuisje niet meer betrouwbaar. - 234 - Hieronder staat een omrekentabel van relatieve vochtigheid naar absolute vochtigheid. Voorbeeld: Bij een temperatuur van 20 °C en een relatieve luchtvochtigheid van 80% is de waterdampconcentratie ongeveer 14 mg per liter (lucht). De gasmeetbuisjes voor methylacrylaat en vinylchloride zijn betrouwbaar tot een waterdampconcentratie van 12 mg per liter (lucht) en hierbij niet goed bruikbaar. Mg/L 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 29 44 59 73 88 21 32 43 53 64 74 85 96 16 23 31 39 47 55 62 70 78 86 94 5 10 15 Tabelwaarde in % 13 12 19 17 26 23 32 29 39 35 45 40 52 46 58 52 65 58 71 64 78 69 84 75 91 81 97 87 93 98 18 20 Luchttemperatuur in ºC 10 15 21 26 31 36 41 46 52 57 62 67 72 77 82 88 93 98 9 13 17 22 26 30 35 39 43 48 52 56 61 65 70 74 78 83 87 91 96 22 25 Tabel 92: Relatieve luchtvochtigheid Verdere informatie Huidcontact met de inhoud van het meetbuisje vermijden: reagens werkt etsend. Bronnen: [1] Cursusmap Basiscursus gasmeten ‘metingen uitvoeren’ versie 1, ArboSupport Holland B.V. (2001) [2] Drager-Tubes & CMS Handbook, Drager Safety AG & Co. (2008) - 235 - 7 10 13 16 20 23 26 30 33 36 40 43 46 49 53 56 59 63 66 69 73 76 79 30 e 05 acrylonitril 5/b 10 editie januari 2008 e 07 ammoniak 5/a 21 versie juni 2007 Toepassing Toepassing Het meten van acrylonitril in lucht en in technische gassen. Het meten van ammoniak (NH3) in lucht en in technische gassen. Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag : 5 tot 30 ppm :3 : ca. 30 seconden : ± 10...15 % : geel rood Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag Uitbreiding meetbereik : 10 °C tot 40 °C : 1 tot 18 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 100 % bij 21 °C) Omgevingscondities Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid Temperatuur Vochtigheid Reactieprincipe : 5 tot 70 ppm : 10 : ca. 1 minuut : ± 10...15 % : geel : 50 tot 700 ppm, n=1 waarden met 10 vermenigvuldigen : 10 °C tot 50 °C : < 20 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 100 % bij 23 °C) VI Voorlaag: CH2=CH-CN + Cr HCN Indicatorlaag: HCN + HgCl2 HCl HCl + methylrood rood reactieproductie Beoordeling van het meetresultaat De door de opkrimpslang bedekte inwendige puntjes van het buisje afbreken; houd daartoe één uiteinde van het buisje vast en buig het andere uiteinde zover totdat het inwendige puntje afbreekt. Herhaal deze handeling voor het tweede inwendige puntje. - De beide uitwendige puntjes van het buisje afbreken. - Vanaf hier de algemene aanwijzingen volgen. 3 1 ppm acrylonitril = 2,21 mg acrylonitril /m 3 1 mg acrylonitril /m = 0,45 ppm acrylonitril - Specificiteit (kruisgevoeligheid) - 50 ppm styreen heeft geen invloed op de uitlezing. Butadiëen reageert met de voorreagens. De uitlezing van acrylonitril zal lager zijn in de aanwezigheid van Butadiëen (tot -50% bij 400 ppm Butadiëen). Reactieprincipe NH3 + pH blauw reactieproduct : 2. HCl + methylrood rood reactieproduct Beoordeling van het meetresultaat 3 1 ppm NH3 = 0,71 mg NH3 /m 3 1 mg NH3 /m = 1,41 ppm NH3 Specificiteit (kruisgevoeligheid) - Andere basische gassen, zoals organische aminen, worden ook aangeduid, echter met een afwijkende gevoeligheid. 300 ppm nitreuze gassen, 2.000 ppm zwaveldioxide of 2.000 ppm zwavelwaterstof hebben geen invloed op de aanduiding. e 09 arsine 0,05/a 13 editie maart 2005 e 16 chloor 0,2/a 21 versie juni 2007 Toepassing Toepassing Het meten van arsine (AsH3) in lucht en in technische gassen. Het meten van chloor (Cl2) in lucht en in technische gassen. Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag Uitbreiding meetbereik Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag Uitbreiding meetbereik : 0,05 tot 3 ppm : 20 : ca. 6 minuten : 15...20 % : wit grijs-violet : 1 tot 60 ppm, n=1, waarden met 20 vermenigvuldigen Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid Omgevingscondities : 0 °C tot 40 °C : 40 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 100 % bij 35 °C) Reactieprincipe AsH3 + Au 3+ : 0,2 tot 3 ppm : 10 : ca. 3 minuten : 10...15 % : wit geel-oranje : 2 tot 30 ppm, n=1, waarden met 10 vermenigvuldigen Temperatuur Vochtigheid : 0 °C tot 40 °C : ≤ 15 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 65% bij 25 °C) Reactieprincipe Au (colloïdaal) Cl2 + o-toluïdine geel-oranje reactieproduct Beoordeling van het meetresultaat 3 Beoordeling van het meetresultaat 3 1 ppm AsH3 = 3,25 mg AsH3 /m 3 1 mg AsH3 /m = 0,31 ppm AsH3 1 ppm Cl2 = 2,95 mg Cl2 /m 3 1 mg Cl2/m = 0,34 ppm Cl2 Specificiteit (kruisgevoeligheid) Specificiteit (kruisgevoeligheid) - Fosforwaterstof en antimoonwaterstof worden ook aangeduid, maar met een andere gevoeligheid. Zwavelwaterstof, mercaptaan, ammoniak, zoutzuur, koolmonoxide en zwaveldioxide storen de aanduiding niet. - - 238 - Broom wordt aangeduid met dezelfde gevoeligheid en lichtere verkleuring. Stikstofdioxide wordt aangeduid met een lagere gevoeligheid en lichtere verkleuring. Chloordioxide wordt aangeduid met een afwijkende gevoeligheid. e 28 ethylacetaat 200/a 15 editie februari 2003 37 fosgeen 0,02/a e 6 versie Toepassing Toepassing Het meten van ethylacetaat in lucht en in technische gassen. Detectie van fosgeen in lucht en technische gassen. Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag Hoge concentraties fosgeen worden niet aangeduid! : 200 tot 3000 ppm : 20 : ca. 5 minuten : 15 ... 20 % : oranje groen-bruin Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid : 17 °C tot 40 °C : 3 tot 15 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 65% bij 25 °C) Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag : 0,02 tot 0,6 ppm 0,02 tot 1 ppm : 40 20 : ca. 6 minuten : 10...15 % : wit rood Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid Reactieprincipe VI : 0 °C tot 40 °C : 3 tot 15 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 65 % bij 25 °C) III CH3COOC2H5 + Cr Cr + diverse oxidatie producten Beoordeling van het meetresultaat Reactieprincipe COCl2 + aromatische aminen rood reactieproduct 1 ppm Ethylacetaat = 3,68 mg Ethylacetaat / m³ 1 mg Ethylacetaat / m³ = 0,27 ppm Ethylacetaat Beoordeling van het meetresultaat Specificiteit (kruisgevoeligheid) 1 ppm Fosgeen = 4,13 mg Fosgeen /m 3 1 mg Fosgeen /m = 0,24 ppm Fosgeen Veel benzinekoolwaterstoffen, aromaten, alcoholen en ester worden aangetoond, allen echter met een afwijkende gevoeligheid. Een differentiatie is niet mogelijk. 3 Specificiteit (kruisgevoeligheid) - - 239 - juli 2001 Chloor en HCl geven plusfouten en leiden in hogere concentraties tot het ontkleuren van de aanwijzing. Fosgeen concentraties hoger dan 30 ppm voeren eveneens tot het ontkleuren van de aanwijslaag. 49 methylacrylaat 5/a e 8 editie januari 2005 e 50 methylbromide 5/b 19 editie november 2004 Toepassing Toepassing Detectie van methylacrylaat in lucht en technische gassen. Het meten van methylbromide (CH3Br) in lucht en in technische gassen. Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag : 5 tot 200 ppm : 20 : ca. 5 minuten : 30...40 % : geel blauw Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid : 15 °C tot 35 °C : 5 tot 12 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 70 % bij 20 °C) Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid Reactieprincipe CH2=CH-COOCH3 + Pd-Molybdaatcomplex blauw reactieproduct Beoordeling van het meetresultaat 3 1 ppm methylacrylaat = 3,58 mg methylacrylaat /m 3 1 mg methylacrylaat /m = 0,28 ppm methylacrylaat Specificiteit (kruisgevoeligheid) - - Methylmethacrylaat wordt met een lagere gevoeligheid aangetoond. Waarden met 3 vermenigvuldigen geeft ppm methylmethacrylaat (in meetbereik 5 – 50 ppm). Andere verbindingen met een C=C binding worden aangegeven met verschillende gevoeligheden. Onder invloed van H2S is een methylacrylaat-meting niet mogelijk. H2S geeft een zwarte verkleuring. CO verkleurt in hogere concentratie de indicatielaag lichtblauwgrijs. - 240 - : 5 tot 50 ppm :5 : ca. 1 minuut : 20...30 % : groen bruin : 0 °C tot 40 °C : 3 tot 15 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 85 % bij 20 °C) Reactieprincipe Voorlaag Indicatorlaag : CH3Br + SO3 + MnO4 Br2 : Br2 + o-dianisidine bruin reactieproduct Uitvoering van de meting - De beide uitwendige puntjes van het buisje afbreken. Door het buisjes 45° te buigen (ter hoogte van de zwarte stippen) de ampul met reagens openen. Poeder uit de ampul schudden en buisje rechtop houden. Vanaf hier de algemene aanwijzingen volgen. Beoordeling van het meetresultaat 3 1 ppm CH3Br = 3,96 mg CH3Br /m 3 1 mg CH3Br /m = 0,25 ppm CH3Br Specificiteit (kruisgevoeligheid) - Andere chloorkoolwaterstoffen, vrije halogenen en halogeencarbonzuren worden met verschillende gevoeligheden aangetoond. 53 mierenzuur 1/a e 11 editie juni 2009 e 58 nitreuze gassen 2/a 21 versie juni 2008 Toepassing Toepassing Het meten van mierenzuur in lucht en in technische gassen. Het meten van nitreuze gassen (NOx, NO, NO2) in lucht, uitlaatgassen, dampen die vrijkomen bij lassen, of kruitdampen. Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag : 1 tot 15 ppm : 20 : ca. 3 minuten : 10 ...15 % : blauw-violet geel Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid : 10 °C tot 50 °C : ≤ 30 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 100 % bij 30 °C) Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid Reactieprincipe HCOOH + pH-indicator geel reactieproduct Beoordeling van het meetresultaat 3 : 5 tot 100 ppm 2 tot 50 ppm :5 10 : ca. 1minuut ca. 2 minuut : 10...15 % : geel blauw-grijs : 10 °C tot 30 °C : ≤ 30 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 100 % bij 30 °C) Reactieprincipe VI NO + Cr NO2 NO2 + difenylbenzidine blauw-grijs reactieproduct 1 ppm mierenzuur= 1,91 mg mierenzuur /m 3 1 mg mierenzuur /m = 0,52 ppm mierenzuur Beoordeling van het meetresultaat Specificiteit (kruisgevoeligheid) 1 ppm NO2 = 1,92 mg NO2 /m 3 1 mg NO2/m = 0,52 ppm NO2 - Bij aanwezigheid van andere zuren is meting van mierenzuur niet mogelijk. Organische zuren worden met dezelfde verkleuring aangeduid, echter gedeeltelijk met een afwijkende gevoeligheid. Anorganische zuren (bijvoorbeeld zoutzuur) worden met een afwijkende gevoeligheid en een rode verkleuring aangeduid. - 241 - 3 Specificiteit (kruisgevoeligheid) Chloor en ozon worden ook aangeduid, echter met een afwijkende gevoeligheid. 69 xyleen 10/a e 10 editie oktober 2007 77 vinylchloride 0,5/b e 8 editie januari 2005 Toepassing Toepassing Het meten van xyleen in lucht en in technische gassen. Het meten van vinylchloride in lucht en in technische gassen. Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag : 10 tot 400 ppm :5 : ca. 1 minuut : 20...30 % : wit rood-bruin Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid : 0,5 tot 5 ppm :5 : ca. 2,5 minuten : 15...20 % : wit violet 5 tot 30 ppm 5 ca. 30 s Omgevingscondities : 0 °C tot 40 °C : 3 tot 15 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 50 % bij 30 °C) Temperatuur Vochtigheid : 10 °C tot 30 °C : ≤ 20 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 70 % bij 20 °C) Reactieprincipe Reactieprincipe HCHO + C6H4(CH3) 2 + H2SO4 chinoïde reactieproducten Vinylchloride + chloraat Cl2 Cl2 + dimethylnaftidine violet reactieproduct Beoordeling van het meetresultaat Beoordeling van het meetresultaat 3 3 1 ppm xyleen = 4,44 mg xyleen /m 3 1 mg xyleen /m = 0,23 ppm xyleen 1 ppm vinylchloride = 2,6 mg vinylchloride /m 3 1 mg vinylchloride /m = 0,38 ppm vinylchloride Specificiteit (kruisgevoeligheid) Specificiteit (kruisgevoeligheid) - Styreen, vinylacetaat, tolueen, ethylbenzeen en aceetaldehyde worden ook aangeduid, echter met een afwijkende gevoeligheid. 500 ppm Octaan, 200 ppm methanol en 400 ppm ethylacetaat hebben geen invloed op de meting. - - - 242 - 10 ppm chloorwaterstof, 20 ppm chloor, 10 ppm tetrachloorkoolstof, 10 ppm chloroform of 5 ppm perchloorethyleen worden niet aangetoond. Trichloorethyleen en chloorbenzeen worden met geringere gevoeligheid aangetoond. 1,1-dichloorethyleen en chloorbenzeen wordt met ca. gelijke gevoeligheid aangetoond. Onder invloed van organische oplosmiddelen wordt een deel van de oxidatielaag verbruikt, de indicatie valt overeenkomstig lager uit. e 78 zoutzuur 1/a 17 versie november 2001 e 80 zwavelkoolstof 3/a 4 editie april 2005 Toepassing Toepassing Het meten van zoutzuur (HCI) in lucht en in technische gassen. Zoutzuur-aërosolen worden niet aangeduid. Het meten van zwavelkoolstof (CS2) in lucht en in technische gassen. Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag : 1 tot 10 ppm : 10 : ca. 2 minuten : 10...15 % : blauw geel Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid : 5 °C tot 40 °C : < 15 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 65 % bij 25 °C) Reactieprincipe Beoordeling van het meetresultaat 3 1 ppm HCI = 1,52 mg HCI /m 3 1 mg HCI /m = 0,66 ppm HCI Specificiteit (kruisgevoeligheid) - 10 ppm Zwavelwaterstof en 5 ppm stikstofdioxide hebben geen invloed op de aanduiding. Andere zure gassen worden ook aangeduid, echter met een afwijkende gevoeligheid. Chloor verkleurt de aanwijslaag naar grijs. Als tegelijkertijd chloor aanwezig is, zal de HCl-aanduiding hoger zijn. : 3 tot 95 ppm :1 tot 15 : max. 2 minuten : 30 % : lichtblauw geel-groen Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid : 0 °C tot 40 °C : ≤ 30 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 100 % bij 30 °C) Reactieprincipe 2+ HCl + broomfenolblauw geel reactieproduct - Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag 2CS2 + 4NHR2 + Cu + Cu(SCSNR2)2 + 2NH2R2 Uitvoering van de meting en beoordeling van het meetresultaat - Lucht aanzuigen met 1 tot 15 pompslagen tot de kleur van de meetlaag gelijk is aan die van de kleurvergelijkingslaag. Beoordeling op basis van gelijke kleur. Pompslagen: 1 2 3 5 7 9 11 15 ppm 95 48 30 16 9,5 6,5 5 3 -1 mg l 0,3 0,15 0,1 0,05 0,03 0,02 0,015 0,01 Beoordeling van het meetresultaat 3 1 ppm CS2= 3,17 mg CS2/m 1 mg CS2/m3 = 0,32 ppm CS2 Specificiteit (kruisgevoeligheid) - - 243 - H2S stoort de meting niet in zijn grenswaarde bereik. e 91 formaldehyde 0,2/a 9 versie juli 2001 92 mercaptaan 0,5/a e 10 versie juli 2001 Toepassing Toepassing Het meten van formaldehyde in lucht en in technische gassen. Het meten van Ethyl- en Methylmercaptaan in lucht en in technische gassen. Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag : 0,5 tot 5 ppm 0,2 tot 2,5 ppm : 10 20 : ca. 1,5 min. ca. 3 min. : 20...30 % : wit roze Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid : 10 °C tot 40 °C : 3 tot 15 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 50 % bij 30 °C) Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid : 10 °C tot 40 °C : 3 tot 15 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 65 % bij 25 °C) Uitvoering van de meting - - De door de opkrimpslang bedekte inwendige puntjes van het buisje afbreken; houdt daartoe één uiteinde van het buisje vast en buig het andere uiteinde zover totdat het inwendige puntje afbreekt. Herhaal deze handeling voor het tweede inwendige puntje. De beide uitwendige puntjes van het buisje afbreken. Vanaf hier de algemene aanwijzingen volgen. Specificiteit (kruisgevoeligheid) - 500 ppm Octaan, 5 ppm stikstofmonoxide en 5 ppm stikstofdioxide hebben geen invloed op de aanduiding. Styreen, vinylacetaat, aceetaldehyde, acroleïne, dieselbrandstof en furfurylalcohol worden met een geel-bruine verkleuring ook aangeduid, echter met een afwijkende gevoeligheid. - 244 - : 0,5 tot 5 ppm : 20 : ca. 5 minuten : : wit geel Reactieprincipe 2 R-SH + Pd 2+ Pd(RS)2 + 2 H + Beoordeling van het meetresultaat 3 1 ppm Methylmercaptaan = 2 mg Methylmercaptaan/m 3 1 mg Methylmercaptaan/m = 0,5 ppm Methylmercaptaan 3 1 ppm Ethylmercaptaan = 2,59 mg Ethylmercaptaan/m 3 1 mg Ethylmercaptaan/m = 0,39 ppm Ethylmercaptaan Specificiteit (kruisgevoeligheid) - Propyl- en n-butylmercaptaan worden met ca. gelijke gevoeligheid aangetoond 1000 ppm ethyleen, 2000 ppm CO en 200 ppm H2S stoort de aanwijzing niet. H2S verkleurt de voorlaag zwart. e 94 zwavelwaterstof 2/a 11 editie augustus 2007 e koolstofdioxide 0,5%/a 19 versie november 2001 Toepassing Toepassing Het meten van zwavelwaterstof (H2S) in lucht en in technische gassen. Het meten van koolstofdioxide (CO2 ) in lucht en in technische gassen. Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag : 20 tot 200 ppm :1 : ca. 20 s : 5...10 % : wit lichtbruin 2 tot 20 ppm 10 ca. 3,5 min Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid Omgevingscondities : 0 °C tot 40 °C : 3 tot 30 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 100 % bij 30 °C) Reactieprincipe H2S + Hg 2+ : 0,5 tot 10 vol.% :1 : ca. 30 sec. : 5...10 % : wit violet HgS + 2H Temperatuur Vochtigheid : 0 °C tot 40 °C : =50 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 100 % bij 40 °C) Reactieprincipe + CO2 + amine violet reactieproduct Beoordeling van het meetresultaat 3 Beoordeling van het meetresultaat 3 1 ppm H2S = 1,42 mg H2S /m 3 1 mg H2S /m = 0,71 ppm H2 S 1 ppm CO2 = 1,8 mg CO2/m 3 1 mg CO2/m = 0,56 ppm CO2 Specificiteit (kruisgevoeligheid) Specificiteit (kruisgevoeligheid) - 200 ppm SO2, 100 ppm HCl of 100 ppm ethylmercaptaan hebben geen invloed op de aanduiding - - 245 - 10 ppm Zwavelwaterstof en 2 ppm zwaveldioxide hebben geen invloed op de aanduiding. Gelijktijdige aanwezigheid van zwavelwaterstof in vergelijkbare concentraties verkleurt de aanwijslaag geelachtig en verhindert de aanwijzing van koolstofdioxide. In vergelijkbare concentraties wordt zwaveldioxide met een drievoudig lagere gevoeligheid aangetoond. koolstofmonoxide 10/b e 25 versie juni 2007 koolwaterstoffen 0,1%/b e 9 versie november 2001 Toepassing Toepassing Het meten van koolmonoxide (CO) in lucht en in technische gassen die minder dan 50% waterstof bevatten. Het meten van propaan en butaan in lucht en in technische gassen. Meetbereik Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag : 100 - 3000 ppm 10 - 300 ppm :1 10 : ca. 20 sec.. ca. 4 min : 10...15 % : wit bruin-groen Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid : 0,5 tot 1,3 vol.-% propaan 0,1 tot 0,8 vol.-% butaan Aantal pompslagen (n) : 3 tot 15 Duur van de meting : max. 3 minuten Standaardafwijking : Kleuromslag : wit bruin-grijs Omgevingscondities : 0 °C tot 50 °C : =50 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 100 % bij 40 °C) Temperatuur Vochtigheid : 0 °C tot 40 °C : 3 tot 15 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 65 % bij 25 °C) Reactieprincipe Reactieprincipe 5 CO + I2O5 I2 + 5 CO2 C3H8 /C4H10 + I2O5 I2 Beoordeling van het meetresultaat Beoordeling van het meetresultaat Specificiteit (kruisgevoeligheid) - - - Acetyleen wordt ook aangeduid, echter met een lagere gevoeligheid. Benzine, benzeen, gehalogeneerde koolwaterstoffen en zwavelwaterstof worden in de voorlaag vastgehouden. Bij hogere concentraties storende koolwaterstoffen moet een koolstof-voorbuisje (CH24101) gebruikt worden. Hogere concentraties gemakkelijk splitsbare gehalogeneerde koolwaterstoffen (bijvoorbeeld Trichloorethyleen) kunnen in de voorlaag Thionylchloride vormen, wat de aanwijslaag naar geelbruin verkleurt. Bij hoge olefineconcentraties is meting van CO niet mogelijk. - 246 - - - Lucht- of gasmonster met maximaal 15 pompslagen door het meetbuisje zuigen totdat de kleur van de aanwijslaag overeenkomt met die van de kleurvergelijkingslaag. Beoordeling in vol.%. Pompslagen: 7 8 9 11 13 14 15 Propaan: 1,3 1,1 0,9 0,8 0,7 0,6 0,5 Pompslagen: 3 4 5 6 7 8 11 15 Butaan: 0,8 0,5 0,4 0,3 0,25 0,2 0,15 0,1 Specificiteit (kruisgevoeligheid) - Methaan wordt niet aangeduid. Een groot aantal benzinekoolwaterstoffen, koolwaterstoffen met olefinische dubbele bindingen, koolmonoxide, ethaan, acetyleen en ethyleen worden met een afwijkende verkleuring en gevoeligheid aangeduid. e koolwaterstoffen 2/a 1 editie juli 2008 polytest e 19 versie juli 2001 Toepassing Toepassing Het meten van koolwaterstoffen in lucht en in technische gassen. Het kwalitatief meten van gemakkelijk oxideerbare stoffen in lucht of in technische gassen. Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag Het uitblijven van een aanduiding betekent niet altijd dat er geen gemakkelijk oxideerbare stoffen aanwezig zijn. : 2 tot 24 mg/L :3 : max. 5 minuten : 25 % : oranje bruin-groen Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid met : 0 °C tot 40 °C : 1 tot 25 mg/L (komt overeen een rel. vochtigheid van 50 % bij Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid 40 °C) Reactieprincipe C8H18 + Cr 6+ Cr 3+ + diverse oxidatieproducten Beoordeling van het meetresultaat - - Paraffinische en aromatische koolwaterstoffen worden als één geheel aangeduid. Differentiëring is niet mogelijk. Aromatische koolwaterstoffen (benzeen, tolueen) doen de aanwijslaag overwegend naar rood verkleuren. Hun concentratie in het mengsel mag niet meer zijn dan 20 %. CO heeft bij < 1000 ppm geen invloed op de meting. : 0 °C to 50 °C : =50 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 100 % bij 40 °C) Beoordeling van het meetresultaat - Specificiteit (kruisgevoeligheid) - : kwalitatief :5 : ca. 1,5 minuten : 50 % : wit bruin, groen resp. violet - Een kwantitatieve uitspraak over de lengte van de verkleuring is niet mogelijk. Verschijnt een duidelijke aanduiding al bij minder dan 5 pompslagen dan ligt de overeenkomstige concentratie aanzienlijk boven de aangegeven grenswaarde. Gedrag van de aanduiding: Een duidelijke aanduiding geven bijvoorbeeld 10 ppm acetyleen, 2000 ppm aceton, 1 ppm arseenwaterstof, 50 ppm benzeen, 100 ppm butaan, 50 ppm ethyleen, 5 ppm koolstofmonoxide, 10 ppm octaan, 20 ppm perchloorethyleen, 500 ppm propaan, 1 ppm koolstofdisulfide, 2 ppm zwavelwaterstof, 10 ppm styreen, 10 ppm tolueen, 10 ppm xyleen. Specificiteit (kruisgevoeligheid) - - 247 - Een groot aantal (maar niet alle) gemakkelijk oxideerbare verbindingen wordt aangeduid. Niet aangeduid worden bijvoorbeeld methaan, ethaan en kooldioxide Simultaantest Set I anorganische dampen Simultaantest Set II anorganische dampen Toepassing Toepassing De simultaantest is ontwikkeld voor het semikwantitatief meten van rook en ontledingsgassen. De simultaantest is ontwikkeld voor het semikwantitatief meten van rook en ontledingsgassen. Standaard meetbereik en kleurverandering: Standaard meetbereik en kleurverandering: meetbuisje meetbuisje markeerstreep 1 [ppm] markeerstreep 2 [ppm] zoutzuur blauw geel 5 25 blauwzuur geel rood 10 koolmonoxide wit bruin-groen ammoniak geel blauw nitreuze gassen licht-grijs blauw-grijs markeerstreep 1 [ppm] markeerstreep 2 [ppm] zwaveldioxide blauw wit - 10 50 chloor wit oranje - 2,5 30 150 zwavelwaterstof wit licht-bruin 5.000 125.000 - 0,5 50 250 10 5 - fosfine fosgeen wit rood 5 Aantal pompslagen (n) : 10 Duur van de meting : 40 sec Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid - 248 - : 0 °C tot 30 °C : 5 tot 15 mg/L 25 Aantal pompslagen (n) : 10 Duur van de meting : 40 sec Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid : 0 °C tot 30 °C : 5 tot 15 mg/L Simultaantest Set III organische dampen Toepassing De simultaantest is ontwikkeld voor het semikwantitatief meten van organische dampen. Standaard meetbereik en kleurverandering: meetbuisje markeerstreep 1 [ppm] markeerstreep 2 [ppm] 1.000 5.000 100 500 200 1.000 alifatische koolwaterstoffen wit bruin 50 100 gechloreerde koolwaterstoffen geel-wit grijs-blauw 50 100 ketonen lichtgeel donkergeel aromatische koolwaterstoffen wit bruin alcoholen oranje groen-bruin Aantal pompslagen (n) : 10 Duur van de meting : 40 sec Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid : 0 °C tot 30 °C : 5 tot 15 mg/L Bijlage: Pyrolyse- en verbrandingsproducten Op basis van de chemische samenstelling van de stof is een aantal te verwachten verbrandingsproducten te onderscheiden. In Tabel 93 zijn deze samengevat per groep. De verbrandingsproducten die vet zijn afgedrukt, moeten worden beschouwd als de verbrandingsproducten die in het algemeen in hoofdzaak worden gevormd. In Tabel 94 staan voorbeelden gegeven van pyrolyse- en verbrandingsproducten van plastics en enige vloeistoffen. Pyrolyse is de chemische omzetting of ontleding van organische stoffen door verhitting bij afwezigheid van vrije zuurstof of voldoende vrije zuurstof. Hierdoor ontstaan over het algemeen grotere fracties dan bij een ‘schone’ verbranding. In Tabel 95 staan voorbeelden van verbrandingsproducten van plastics met daarnaast mogelijke toepassingen en het gedrag bij brand. In Tabel 96 staan de relevante gasvormige stoffen die bij branden voorkomen vermeld zoals deze tijdens het onderzoek van de RIVM door de MOD zijn vastgesteld. Deze tabel kan onder meer worden gebruikt als leidraad bij het bepalen van de meetstrategie en de risicobeoordeling bij een brand. Voor stoffen die niet in de tabellen staan, wordt verwezen naar de diverse naslagwerken, zoals het Chemiekaartenboek, de BIG cd-rom, de Hommel, enzovoort. groep verbrandingsproducten bestrijdingsmiddelen HCl, NOx, NH3, HCN, SO2, H2S, bestrijdingsmiddel cyanidegroep bevattende stoffen (bijvoorbeeld. isocyanaten) HCN, NOx, NH3 fosfor bevattende stoffen P2O5 (fosforpentoxide) halogeen bevattende stoffen (in het bijzonder de chloor bevattende stoffen) HCl, Cl2, COCl2, HF, HBr, COF (carbonylfluoride) kunststoffen CO2, CO, en afh. van de soort HCl, HCN kunstmeststoffen NOx (vooral NO2) polychlooraromaten PCDD’s, PCDF’s (secundaire verbrandingsproducten) polychloor bifenylen PCDD’s, PCDF’s (door onvolledige verbranding) stikstof bevattende stoffen NOx, HCN, N2, NH3 zwavel bevattende stoffen SO2, H2S, SO3, H2SO4, COS (carbonylsulfide) Tabel 93: Verbrandingsproducten per groep stof aromatische polyimides pyrolyseproducten primair: CO2, CO, HCN verbrandingsproducten CO2, CO, HCN secundair: NH3, NOx, dimethylacetamide, aromatische koolwaterstoffen NH3, NOx, aromatische koolwaterstoffen cellulose nitraat primair: CO, NO CO2, CO, NO chloorrubber primair: HCl, dipenteen, isopreen HCl, CO2, CO secundair: alifatische en aromatische koolwaterstoffen fenolhoudende hars primair: CO2, CO, fenol, alifatische koolwaterstoffen, ketonen en alcoholen CO2, CO, mierenzuur secundair: H2, aromatische koolwaterstoffen, aldehyden H2, alifatische en aromatische koolwaterstoffen fluorpolymeren (b.v. polytetrafluorethyleen) primair: perfluorethyleen, CO2, CO CO2, CO secundair: carbonylfluoride, HF, CF4, octafluor isobutyleen, fluor-alkanen en alkenen. C1C4 HF, fluoralkanen en alkenen harsen op basis van melamine primair: formaldehyde, CO2, CO CO2, CO, HCN secundair: HCN, NH3, NO, NO2 NH3, NO, NO2 primair: NH3, methylamine, CO2, en CO CO2, CO, HCN secundair: HCN, alifatische koolwaterstoffen, formaldehyde, stikstofoxide NH3, NO, alifatische koolwaterstoffen primair: CO2, CO, azijnzuur, methaan CO2, CO, azijnzuur, methaan secundair: alifatische koolwaterstoffen, H2, alifatische aldehyden, ketonen, alcoholen en acides, aromatische koolwaterstoffen, O2 alifatische koolwaterstoffen lineaire polyesters van teerftalaat olifines, benzoëzuur, CO2, CO CO2, CO natuurrubber dipenteen, isopreen, H2, alifatische en aromatische koolwaterstoffen primair: CO2, CO harsen op basis van ureum hout en cellulose secundair: alifatische en aromatische koolwaterstoffen polyacrylamide polyacrylnitril - 251 - primair: CO2, CO, HCN, NH3 CO2, CO, HCN secundair: alifatische koolwaterstoffen NH3, alifatische koolwaterstoffen primair: CO2, CO, acrylnitril, HCN CO2, CO stof pyrolyseproducten secundair: NH3, stikstofoxiden, vinylacetonitril, alifatische koolwaterstoffen verbrandingsproducten HCN, stikstofoxiden, NH3, acrylnitril, alifatische koolwaterstoffen polyamide 6 primair: caprolatam, CO2, CO CO2, CO, NH3 secundair: NH3, HCN, formaldehyde HCN, aldehyden, alifatische koolwaterstoffen primair: CO2, CO, NH3 CO2, CO, HCN, NH3 secundair: HCN, formaldehyde, alifatische koolwaterstoffen, cyclohexamethyleendiaminecarbonaat, aminen aminen, formaldehyde, alifatische koolwaterstoffen primair: CO2, CO CO2, CO polyamide 6-6 polycarbonaat secundair: fenolderivaat, aromatische en alifatische koolwaterstoffen, alcoholen, aldehyden poly-epoxydeharsen polyfenylsulfide polymethylmethacrylaat polyolefines polystyreen poly-urethaan - 252 - primair: CO2, CO, fenol, formaldehyde, alifatische koolwaterstoffen CO2, CO, mierenzuur secundair: aromatische koolwaterstoffen, H2, ketonen, diënen alifatische en aromatische koolwaterstoffen primair: CO2, CO, SO2 CO2, CO, SO2 secundair: COS, alifatische koolwaterstoffen alifatische koolwaterstoffen primair: methylacrylaat, CO2, CO CO2, CO secundair: aceetaldehyde, formaldehyde, alifatische koolwaterstoffen methylacrylaat, aldehyden, alifatische koolwaterstoffen primair: CO2, CO, alkanen, alkenen, cyclische koolwaterstof verbindingen CO2, CO secundair: alifatische aldehyden alkanen, alkenen, diënen primair: styrenen, (mono-,di- en trimeren), CO2, CO CO2, CO secundair: H2, alifatische en aromatische koolwaterstoffen H2, alifatische en aromatische koolwaterstoffen primair: CO2, CO, HCN, benzonitril, acetonitril, NH3 CO2, CO secundair: NO, NO2, acrylonitril, pyridine, tolueendiïsocyanaat, alifatische en aromatische koolwaterstoffen HCN, NH3, NO, benzonitril, acetonitril, pyridine, alifatische en aromatische koolwaterstoffen, tolueendiisocyanaat stof polyvinylalcohol polyvinylchloride schuim op basis van poly-isocyanaat siliconenhars (niet verhard) wol zachte polyesters pyrolyseproducten primair: azijnzuur, acetaldehyde, CO2 verbrandingsproducten azijnzuur, CO2, CO secundair: H2, alifatische alkanen en alkenen H2, aldehyden, alifatische alkanen en alkenen primair: HCl, CO2, CO HCl, CO2, CO secundair: alifatische en aromatische koolwaterstoffen en aldehyden alifatische en aromatische koolwaterstoffen acrylnitril, acetonitril, pyrolidine, benzeen, cumeen, styreen, aniline, p-toluidine, tolueennitril, fenylisocryanaat, HCN, CO2, CO, tolueen primair: CO2, CO, HCN primair: CO2, H2, alifatische en aromatische koolwaterstoffen, CO, mierenzuur, SiO2 CO2, CO, mierenzuur, SiO2 secundair: aceton aromatische en alifatische koolwaterstoffen, H2 primair: CO2, CO, HCN, H2S CO2, CO, HCN, NH3 secundair: alifatische koolwaterstoffen, H2 H2S, SO2, alifatische koolwaterstoffen, H2 CO2, alifatische koolwaterstoffen, H2 primair: CO2, CO secundair: NOx, aromatische koolwaterstoffen secundair: alifatische en aromatische koolwaterstoffen, H2 zijde primair: CO2, CO, HCN, NH3 CO2, CO, HCN, NH3 secundair: alifatische koolwaterstoffen, H2, O2, N2 alifatische koolwaterstoffen, formaldehyden Tabel 94: Producten van pyrolyse en verbranding van plastics en enige vloeistoffen - 253 - naam toepassing gedrag bij brand polyetheen pe buizen zakken elektro-isolatie vrij hoge verbrandingssnelheid lichtblauw vlam met gele top ruikt als een uitgeblazen kaars polypropeen pp scharnieren textiel folies kratten vrij hoge verbrandingssnelheid brandt als pe, geler en druipt af ruikt als een uitgeblazen kaars met iets wierookachtigs koolmonoxide (CO) diverse koolwaterstoffen aldehyden Polyvinylchloride pvc buizen bedradingen kledingsvezels tuinslang regenjas schroten langzame verbrandingssnelheid geelgroene vlam met spetters, witte of zwarte rook scherpe geur (zoutzuur) Koolmonoxide (CO) diverse koolwaterstoffen aldehyden zoutzuur (HCl) chloor (Cl2) fosgeen (COCl2) polystyreen ps warmte-isolatie (piepschuim) verpakkingsmateriaal plafondplaat vrij hoge verbrandingssnelheid verbrandt met een oranje-gele, sterk roetende vlam, grote roetklonters in de lucht zoetige hyacintachtige geur koolmonoxide (CO) diverse koolwaterstoffen aldehyden polymethylmethaacrylaat pmma plexiglas lichtkoepels dakramen badkuipen vrij hoge verbrandingssnelheid knetterende blauw-gele vlam sinaasappelgeur koolmonoxide (CO) diverse koolwaterstoffen aldehyden nitrillen (o.a. HCN) aminen stikstofoxiden (NOx) ammoniak (NH3) polytetrafluoretheen ptfe teflon ontbrandt niet wasachtige geur waterstofchloride (HCl) carbonylfluoride (cof2) ureumformaldehyde uf warmte isolatie vulling van spouwmuren witte stopcontacten zeer lage verbrandingssnelheid bleekgele vlam met groen-blauwe kanten, zelfdovend, zwelt, scheurt en wordt wit aan de verbrande kanten ruikt als maggi met formaldehyde koolmonoxide (CO) diverse koolwaterstoffen aldehyden blauwzuur (HCN) ammoniak (NH3) polyurethaan pur isolatiemateriaal purschuim grote verbrandingssnelheid vallende brandende druppels veel gele tot zwarte rook koolmonoxide (co) diverse koolwaterstoffen aldehyden nitrillen (o.a. HCN) aminen stikstofoxiden (NOx) ammoniak (NH3) Tabel 95: Enkele kenmerken van kunststoffen bij brand - 254 - mogelijke verbrandingsproducten koolmonoxide (CO) diverse koolwaterstoffen aldehyden type brand SO 2 CO NOx HCN HCl Kunststoffen C-H ++ ± - - - PVC, PVC-achtigen Kunststoffen O ++ ± - - ++ ± - Kunststoffen N ++ + Kunststoffen S ++ Additieven in kunststoffen Rubber, autobanden Olie, afgeleide brandstoffen PCB-oliën en transformatoren Verf, oplosmiddelen, bestrijdingsmiddelen overige chemicaliën Hout, papier, karton BTEXS alifaten ++ overige aromaten + + aldehyden ketonen + +++ ++ + + + - - ++ + + ++ ++ - - ++ + + + ± - ++ - ++ + + + (++) (+) (+) (+) (++) (++) (+) (+) (+) ++ ± (±) ++ (±) +++ ++ + ± + ± - + - ++ ++ + ± ++ ± - - ++ ++ ++ + ± ++ ± (++) (++) (+++) ++ + + (+) +++ + - (+) - ++ + + ++ Afval + (+) (++) (+) (++) (+++) + (++) + Cacao ++ + ++ - - + + ++ ± Gebouwen + ± (+) (+) (+) (++) + + (+) Tabel 96: Overzicht van de belangrijkste gasvormige componenten die bij verschillende soorten branden kunnen vrijkomen (MOD) De betekenis van de symbolen is als volgt: – : component komt niet vrij bij verbranding ± : component komt in geringe mate vrij bij verbranding + : component komt in redelijke mate vrij bij verbranding ++ : component komt in hoge mate vrij bij verbranding +++ : component komt in zeer hoge mate vrij bij verbranding (...) : Als de aanduiding tussen haakjes staat, gaat het om potentieel vrijkomende stoffen, afhankelijk van de samenstelling van het materiaal. Een voorbeeld: bij verbranding van chloorhoudende bestrijdingsmiddelen ontstaat HCl. Echter, lang niet alle bestrijdingsmiddelen zijn chloorhoudend. Daarom staat bij de groep bestrijdingsmiddelen in de kolom HCl de indicatie +++ tussen haakjes. Bronnen: [1] Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000) [2] M.G. Mennen, N.J.C. van Belle, Emissies van schadelijke stoffen bij branden, RIVM (2007) [3] M.G. Mennen, E.S. Kooi, P.A.M. Heezen, G. van Munster, H.L. Barreveld, Verspreiding van stoffen bij branden: een verkennende studie, RIVM (2009) - 255 - Bijlage: RSTV-staalkaart [1] Bronnen: [2] Reading the Fire, Shan Raffel (1999) - 256 - Bijlage: Procedure gammamodule NMR Inleiding Het Nationaal Meetnet Radioactiviteit is een stralingsmeetnet met als primair doel het 24 uur per dag signaleren van in Nederland voorkomende grootschalige lucht- en bodembesmettingen met radioactiviteit. Dit volledig geautomatiseerde meetnet bestaat uit op Nederlands grondgebied opgestelde stralingsmeetapparatuur, een datacommunicatienetwerk van telefoonlijnen en noodnetlijnen en een complexe gegevensverwerkende hard- en softwarestructuur. Organisatorisch is het NMR opgebouwd uit drie modules, te weten: 1. Een gammamodule ( -module): een landelijk gespreid netwerk van circa 163 gamma-monitoren waarvan meetgegevens (en alarmen) via de regionale werkstations, geplaatst bij de regionale brandweren, aan de landelijke centrale in Den Haag worden doorgegeven. Na ontvangst van alle meetgegevens uit de regio’s distribueert de landelijke centrale de meetgegevens en eventuele alarmeringsberichten vervolgens weer naar alle provinciale en regionale werkstations. Zo zijn in alle coördinatiecentra van de rampenbestrijdingsorganisatie actuele meetgegevens beschikbaar voor eventuele acute besluitvorming tot veiligheidsmaatregelen. 2. Een alfa-/beta-module: een landelijk gespreid netwerk van 12 alfa-/beta-monitoren, waarvan de meetgegevens rechtstreeks naar het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid en Milieu (RIVM) worden verstuurd. 3. Een nuclidenspecifiek monitor, geplaatst bij het RIVM in Bilthoven, om de eventueel in de luchtbesmetting aanwezige radionucliden en daaruit volgende dosis voor de Nederlandse bevolking nauwkeuriger te kunnen bepalen. Bij het RIVM worden alle meetgegevens bij elkaar gebracht ter verificatie van gemeten veranderingen in de achtergrondstraling. Daarnaast schat het RIVM ernst en omvang van mogelijke (grootschalige) stralingsongevallen in. Ook start het RIVM eventueel procedures op in het kader van het Nationaal Plan voor de Kernongevallenbestrijding (NPK). Exploitatie, beheer en onderhoud van het gehele NMR wordt uitgevoerd door het RIVM, in opdracht van thans de ministeries Infrastructuur &Milieu (VROM) en Veiligheid & Justitie (BZK). De brandweerorganisatie heeft eigenlijk alleen direct toegang tot de gegevens van de gammamodule, via het werkstation dat in de regionale alarmcentrale (RAC) of het Regionaal Coördinatie Centrum (RCC) is geplaatst. Toegang is ook mogelijk door de desktop-applicatie, die via het lokale netwerk de meetgegevens toegankelijk maakt op de pc van de meetplanleider, de adviseur gevaarlijke stoffen (AGS) of de staffunctionaris OGS. In dit document wordt alleen de procedure behandeld voor meetgegevens van de gammamodule en de eventuele handelingen/wenselijke reacties van de regionale brandweer en de provinciale staf. De gamma-meetposten meten continu het omgevingsdosis-equivalenttempo (gammastralings-niveau), waarvan de waarden als 10-minutengemiddelden in het geheugen van meetpostcomputer worden opgeslagen. De computer bewaart 5 dagen meetgegevens, zodat bij kortstondige uitval de meetwaarden alsnog zijn op te vragen. Bij normaal voorkomende (achtergrond)stralingsniveaus worden de meetposten elk uur uitgelezen door werkstations die bij de RAC of het RCC van de regionale brandweren zijn gestationeerd. Het systeem is dan in de waaktoestand. Deze gegevens worden daar opgeslagen, verwerkt en vervolgens doorgezonden naar het werkstation van de landelijke centrale van de gammamodule. Wanneer alle gegevens uit het land zijn ontvangen, distribueert dit werkstation een overzicht naar alle werkstations. Zo beschikken alle niveaus binnen de rampenbestrijdingsorganisatie in principe over een volledig overzicht van de stralingssituatie van het gehele land. - 257 - Onder normale omstandigheden zijn deze gegevens uitsluitend van belang voor het analyseren van de werking van de samenstellende componenten van de gammamodule (meetposten, communicatielijnen, werkstations met de bijbehorende software). Bij overschrijding van een bepaalde drempel (2.000 nSv/h), bijvoorbeeld als gevolg van een nucleair ongeval in de omgeving van Nederlands grondgebied, vindt melding van deze overschrijding plaats aan de RAC. Na verificatie van deze melding op de RAC geeft het systeem een optisch/akoestisch signaal. Het systeem verkeert dan in de waarschuwingsstoestand. Bij overschrijding van de volgende drempel (20.000 nSv/h) vindt opnieuw melding plaats aan de RAC. Na uitvoering van dezelfde verificatieprocedure geeft het systeem opnieuw een attentiesignaal: het systeem is dan in de alarmtoestand. Bij het vaststellen van de waarschuwings- en alarmdrempels van de gammamodule van het NMR is aansluiting gezocht bij de stralingsniveaus, zoals die in het Nationaal Plan voor de Kernongevallenbestrijding (NPK) worden gehanteerd. Overschrijding van een niveau kan aanleiding zijn tot bepaalde organisatorische acties, dan wel het treffen van maatregelen die voor de veiligheid van de bevolking relevant worden geacht. In onderstaande tabel zijn deze niveaus beschreven. Limietwaarde Niveau Actie Heff = 0,005 nSv/24h 200 nSv/h Heff = 0,05 mSv/24h 2.000 nSv/h Heff = 0,5 mSv/24h 20.000 nSv/h Heff = 5 mSv/24h 200.000 nSv/h Heff = 50 mSv/24h 2.000.000 nSv/h Signalering RIVM en na validatie eventueel overleg met DCC-VROM evaluatie door RIVM en VROM, WAARSCHUWINGSNIVEAU -module NMR gehele NPK-organisatie, indirecte maatregelen nodig, ALARMNIVEAU -module NMR gehele NPK-organisatie, directe maatregelen nodig: schuilen (5-50 mSv/24h) gehele NPK-organisatie, directe maatregelen: evacuatie (50-500 mSv/24u) Tabel 97: Waarschuwings- en alarmdrempels Reacties op regionaal en provinciaal niveau In het onderstaande wordt kort beschreven welke acties van regionale en provinciale functionarissen worden verwacht bij overschrijding van de verschillende stralingsniveaus. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen de activiteiten van de alarmcentralist bij de RAC van de regionale brandweer, de meetplanleider/ AGS en de piketfunctionaris van het provinciaal coördinatie centrum (PCC). Verder is aangegeven welke acties binnen de -module NMR bij de regio automatisch worden uitgevoerd. Tenslotte wordt aangegeven wat mogelijke reacties zijn op rijksniveau (de Directie Brandweer en Rampenbestrijding en het NCC van BZK, het RIVM en het ministerie van VROM). Gemeten dosistempo overschrijdt het niveau van 200 nSv/h Er is op dat moment sprake van een verhoging van het normaal voorkomende (achtergrond) stralingsniveau, dat in Nederland normaliter tussen de 60 - 120 nSv/h bedraagt. De verhoging kan optreden door een natuurlijke oorzaak (bijvoorbeeld regenval), maar ook als gevolg van een beperkte lozing van een kerncentrale in de omgeving, een ongevalslozing van een kerncentrale op grote afstand of bijvoorbeeld het toevallig passeren van een transport van radioactieve stoffen langs de meetpost. Stralingshygiënisch gezien is er nog geen sprake van enig gevaar voor de volksgezondheid. Als een meetpost van de gammamodule een overschrijding van een alarmniveau detecteert, meldt de meetpost dit aan het werkstation bij de RAC. Deze alarmmelding wordt daarna gevalideerd: de RAC leest vervolgens in het omliggende gebied meetposten uit en beoordeelt of er een tweede meetpost is die het alarmniveau heeft overschreden of dit binnen afzienbare tijd zal doen. Als dit het geval is, wordt er een - 258 - alarmbericht aangemaakt en verstuurd naar de nationale centrale in Den Haag en – in geval van het niveau van 200 nSv/h - het RIVM. Overschrijding van de andere niveaus (2.000 en 20.000 nSv/h) resulteert in een alarmbericht naar de andere regio’s en provincies. RAC Er komt geen attentiesignaal van het NMR-werkstation bij de RAC of het RCC binnen en van de alarmcentralist wordt dan ook geen actie verwacht. In de regio merkt men vermoedelijk niets van dit verhoogde stralingsniveau, tenzij men toevallig op dat moment de meetgegevens bekijkt. Meetplanleider/ AGS Ook deze worden niet in kennis gesteld en er wordt van deze functionarissen ook geen actie verwacht. (Als bijvoorbeeld tijdens een routinematige uitlezing min of meer toevallig een dergelijke verhoging is geconstateerd, wordt daarop geen actie verwacht, omdat de mogelijkheden tot validatie beperkt zijn op regionaal niveau). Provinciale piketfunctionaris Hiervoor geldt hetzelfde als voor de functionarissen van de regionale brandweer. Rijksniveau Bij het landelijk werkstation leidt de verhoging niet tot een attentiesignaal; bij het RIVM wordt echter wel automatisch een piketfunctionaris van het Laboratorium voor Stralingsonderzoek (LSO) gealarmeerd. Deze kan vanaf zijn werkplek of van thuis uit diverse meetgegevens en trends daarin evalueren en een eerste inschatting maken van oorsprong en ernst. Gemeten dosistempo overschrijdt het niveau van 2.000 nSv/h Er is op dat moment sprake van een significante verhoging van het -stralingsniveau. Van gevaar voor de volksgezondheid is overigens nog geen sprake. Wel is het gewenst dat de oorzaak van de gemeten verhoging wordt achterhaald, zodat een mogelijke escalatie tijdig wordt onderkend. Voor regionale/ provinciale functionarissen zal evaluatie van de toestand veelal niet goed mogelijk zijn door het ontbreken van aanvullende gegevens. Een instituut als het RIVM beschikt over verscheidene extra informatiebronnen, zoals de internationale kanalen van de IAEA, de andere modules van het NMR, e.d. zodat evaluatie daar in de meeste gevallen beter mogelijk is. Op rijksniveau wordt door het RIVM in NPK-verband de dienstdoend ambtenaar van het DCC van VROM (als voorzitter van het Beoordelingsteam (BOT)) geïnformeerd. En er wordt overlegd over verder te nemen stappen om eventueel nog meer informatie te verkrijgen van Nederlandse of buitenlandse kerncentrales, meetinstellingen of andere bronnen (KFD, IAEA, Nato/ Defensie enzovoort). RAC Bij de RAC of het RCC wordt een attentiesignaal afgegeven. De alarmcentralist stelt hiervan de dienstdoend meetplanleider en/of de adviseur gevaarlijke stoffen (AGS) in kennis. En hij raadpleegt de userinterface ofwel desktop-applicatie voor recente informatie over de gemeten stralingsniveaus en/of de trend daarin van de in de regio gelegen meetposten. Meetplanleider/AGS Afhankelijk van de inschatting van de situatie door de meetplanleider/AGS begeeft deze zich naar de RAC, dan wel wacht af tot nader bericht volgt uit de NPK-organisatie. Bij twijfel kan hij contact opnemen met het DCC van VROM of het NCC van BZK. Mogelijk dat het RIVM de regio benadert met het verzoek een nader onderzoek op locatie in te (laten) stellen en hierover te rapporteren. Een verdere opschaling van de regionale organisatie is in dit stadium niet aan de orde; evenmin als maatregelen voor de bevolking. Provinciale piketfunctionaris In deze fase worden hiervan geen acties verwacht. - 259 - Rijksniveau Afhankelijk van de evaluatie van de LSO-medewerker van het RIVM wordt overlegd met de dienstdoend ambtenaar van het DCC van VROM over verder te nemen stappen om meer gegevens te verzamelen. Gemeten stralingsniveau overschrijdt het niveau van 20.000 nSv/h Gezien de gemeten verhoging van het -stralingsniveau is duidelijk sprake van enige escalatie. Gezien gevaar voor de volksgezondheid zijn weliswaar nog geen directe maatregelen aan de orde; mogelijk wel indirecte maatregelen, bijvoorbeeld ten aanzien van landbouw, veeteelt, drinkwater, en dergelijke. Als de waarden worden gemeten nabij Nederlandse kerncentrales of centrales nabij de landsgrenzen kan sprake zijn van een site-ongeval, waarbij het directe stralingsgevaar beperkt blijft tot het bedrijfsterrein van de centrale. Er kan echter wel sprake kan zijn van een besmetting van het gebied daarbuiten, waardoor genoemde indirecte maatregelen kunnen worden overwogen. Deze stralingsniveaus kunnen bijvoorbeeld ook duiden op ernstige kerncentraleongevallen verder weg in het buitenland, ernstige ongevallen in de omgeving van de betreffende meetposten tijdens transport van nucleair materiaal, of ernstige onregelmatigheden met defensiematerieel. Van de gemeentelijke/regionale autoriteiten en organisaties worden nog geen acute maatregelen verwacht in het kader van de veiligheid van de bevolking. Wel moeten diverse functionarissen, onderdelen en disciplines worden geïnformeerd dan wel gealarmeerd en geactiveerd. RAC De alarmunit van de -module NMR zal opnieuw een attentiesignaal afgeven. De centralist raadpleegt de meest actuele informatie over het stralingsniveau van de meetposten en stelt hiervan de meetplanleider/AGS op de hoogte. Eventueel alarmeert hij andere functionarissen volgens de geldende regionale instructies. Van de alarmcentralist worden verder geen specifieke NMR-acties verwacht. Initiatieven en besluiten worden genomen door de meetplanleider/AGS. Meetplanleider/AGS De meetplanleider/AGS begeeft zich nu in ieder geval naar de RAC/het RCC en onderneemt naar bevinding van zaken verdere acties om meer gegevens te verkrijgen. Als van toepassing is overleg met een binnen de regio gesitueerde kerncentrale aan de orde. Naast het informeren van gemeentelijke en regionale autoriteiten is in ieder geval ook overleg met het rijksniveau aan de orde. Gezien de al eerder ingezette acties bij lagere stralingsniveaus is op rijksniveau in ieder geval bij het DCC van VROM en mogelijk ook bij het NCC van BZK nadere informatie beschikbaar. Totdat de NPK-organisatie functioneel wordt verklaard, is mogelijk acute besluitvorming op lokaal/regionaal niveau noodzakelijk, volgens het rampbestrijdingsplan en de daartoe voorbereide draaiboeken, waar mogelijk na ruggespraak met het DCC van VROM. De meetplanleider/AGS fungeert daarbij regionaal als stralingsdeskundige voor het bestuur en de operationele organisatie en initieert alle benodigde acties, inclusief directe maatregelen als duidelijk is dat de bijbehorende interventiewaarden zullen worden overschreden (schuilen/ activeren waarschuwingsstelsel, evacuatie, enzovoort). Tenzij duidelijk anders blijkt, is daarbij het opstarten van de meetplanorganisatie aan de orde evenals het oproepen van overige functionarissen binnen de regionale en gemeentelijke repressieve organisaties. Een en ander volgens de daartoe gemaakte regionale afspraken. Verder is contact en overleg met meetplanleider/ AGS van de buurregio’s raadzaam. Provinciale piketfunctionaris Deze adviseert in het PCC de rampenstaf van de CdK op het gebied van stralingshygiëne en levert op dit punt een bijdrage aan het coördinatieplan. Rijksniveau De acties die op rijksniveau moeten worden genomen bij ongevallen met kerncentrales, en dergelijke liggen vast in het NPK. Duidelijk is dat bij overschrijding van dit alarmniveau de gehele NPK-organisatie wordt geactiveerd en op het NCC van BZK en het DCC van VROM bijeenkomt. Bij de zogenaamde Ascenario’s (of als een eventueel ernstig B-scenario daar aanleiding toe geeft) is volgens het NPK voorzien - 260 - in coördinatie van de maatregelen vanuit het rijksniveau. Indien noodzakelijk kan het regionale/ gemeentelijke niveau de noodzakelijke acute maatregelen echter al voorbereiden en zo nodig tot uitvoering brengen, steeds in overleg met het DCC van VROM. Als de NPK-organisatie op rijksniveau volledig is ingericht, ligt de verantwoordelijkheid voor de strategische en tactische besluitvorming formeel op rijksniveau. Praktisch gaan de voorbereiding en de uitvoering van de maatregelen op regionaal niveau gewoon door, maar het overleg met de coördinatie vanuit het rijksniveau wordt dan intensiever. Formeel komt de eindverantwoordelijkheid voor de maatregelen te liggen op rijksniveau en worden de besluiten op hoofdlijnen ook op rijksniveau genomen. De coördinatie van de voorbereiding en uitvoering van de veiligheidsmaatregelen op regionaal/gemeentelijk niveau ligt bij de regionale/gemeentelijke staven en valt binnen de kaders die door het rijksniveau worden aangegeven. Hiertoe is voorzien in een intensieve communicatie- en overlegstructuur tussen de betrokken bestuurlijke en operationele niveaus, volgens het NPK. 29 januari 2001 Bronnen: [1] http://www.nrg-nl.com/product/re_nl/nmr/index.html - 261 - 19 Ontsmetting Besmettingsbeperking en ontsmetting hebben als doel het voorkomen en/of beperken van contact van mensen, middelen, materieel en de omgeving met de gevaarlijke stof of vloeistof (niet met damp). Individuele ontsmetting is de ontsmetting van individuele hulpverleners of (een klein aantal) slachtoffers in het besmette gebied. Het ontsmetten van grotere aantallen slachtoffers in het besmette gebied en /of burgers in het effectgebied wordt collectieve ontsmetting genoemd. Dit hoofdstuk beperkt zich tot individuele ontsmetting. 19.1 Ontsmetting bij incidenten met radioactieve stoffen Bij incidenten met radioactieve stoffen heeft persoonlijke (individuele) ontsmetting, of wel de ontsmetting van hulpverleners en individuele slachtoffers, de hoogste prioriteit. Brandweermensen worden bij hun inzet in het gevarengebied beschermd door hun standaard uitrukkleding, chemiepak of gaspak en adembescherming. Zij lopen daarom alleen kans op uitwendige besmetting van hun kleding. Toch moeten ook zij op besmetting worden gecontroleerd om alle risico ’s uit te sluiten. In het gevarengebied kunnen ook slachtoffers en te hulp gesnelde omstanders besmet raken. Ook zij moeten op besmetting worden gecontroleerd en indien nodig worden ontsmet. In deze paragraaf wordt achtereenvolgens ingegaan op: - uitgangspunten van de ontsmetting; - organisatie van de ontsmetting; - besmettingscontrole; - inwendige ontsmetting; - uitwendige ontsmetting; - ontsmettingscontrole. 19.1.1 Uitgangspunten van de ontsmetting Met besmettingbeperkende maatregelen en ontsmetting beoogt men verdere verspreiding van radioactiviteit te beperken en/of te voorkomen, de stralingsdosis van de besmette personen te beperken en verdere inwendige besmetting door inademing van de stof te voorkomen of beperken. Afhankelijk van de aard en omvang van het incident, worden de criteria bepaald door het voorkomen van acute schade (deterministisch) of het voorkomen en /of beperken van late effecten (ALARA-principe). Om deze beide doelstellingen te bereiken, moeten de hulpverleners in principe zo snel mogelijk na de inzet in het gevarengebied worden ontsmet en moet daarbij zo veel mogelijk van de besmetting worden verwijderd. Hetzelfde geldt voor slachtoffers en te hulp gesnelde omstanders. De ontsmetting mag bij voorkeur niet leiden tot verdere verspreiding van de besmetting over de tot dusver nog onbesmette lichaamsdelen. De ontsmettingshandelingen moeten daarom worden gericht op de mogelijk besmette lichaamsdelen. Bij besmetting van slechts een deel van het lichaam (bijvoorbeeld hoofd, hals en handen) is douchen om die reden geen optimale ontsmettingsmethode: dit kan voor een verdere verspreiding van het radioactieve materiaal over het lichaam zorgen. Met de hand wassen (met behulp van een washandje of spons) is daarom een betere methode. De ontsmettingshandelingen mogen verder niet leiden tot verwondingen of beschadigingen van de huid. Komt het op de huid aanwezige radioactieve materiaal in een wondje terecht, dan kan dit een inwendige besmetting veroorzaken, wat altijd moet worden voorkomen. Het doel is altijd zo te ontsmetten dat zoveel mogelijk radioactief materiaal van het lichaam verwijderd wordt. Toch kan het niveau van de toelaatbare restbesmetting niet altijd worden gehaald. In die gevallen leidt een herhaling van de ontsmetting niet tot betere resultaten. Dit staat in verband met het feit dat de - 262 - effectiviteit van een ontsmettingshandeling na elke herhaling afneemt. Ook kan door het gevaar van huidbeschadigingen een ontsmettingshandeling niet eindeloos worden herhaald. Overgaan op een agressievere ontsmettingsmethode is om die reden meestal ook geen optie. 19.1.2 Organisatie van de ontsmetting De brandweer beschikt in principe over voldoende kennis en middelen voor de ontsmetting van een klein aantal individuele slachtoffers en eigen personeel. Voor de ontsmetting van het eigen personeel beschikt de brandweer over een decontaminatiecontainer. Bij de persoonlijke (individuele) ontsmetting past de brandweer de normale procedure ongevalbestrijding gevaarlijke stoffen toe. Dit houdt onder meer in dat de beslissing over het wel of niet starten van de ontsmettingsprocedure wordt genomen door de OvD, eventueel op advies van de AGS. Figuur 7: Decontaminatiecontainer Het ontsmettingsveld wordt bovenwinds en op veilige afstand (minimaal 25 meter van de bron) ingericht. Zie bijlage "Indeling incidentterrein". Waarschijnlijk wordt een bevelvoerder als ontsmettingsleider worden aangewezen. Hij opereert onder verantwoordelijkheid van de AGS. Onder zijn leiding wordt het ontsmettingsveld opgebouwd en de besmettingscontrole en ontsmetting uitgevoerd. De ontsmettingsleider heeft (in overleg met de AGS) vooral een controlerende taak met betrekking tot: - het gebruik van reserve -ademlucht /manifold; - het nauwkeurig ontsmetten; - de opvang van ontsmettingsvloeistof; - het opbergen van gebruikte kleding in plastic zakken en afsluitbare vaten (voorzien van labels met daarop de aard en omvang van de besmetting, waaronder,, de stofnaam); - de aanwezigheid van voldoende materiaal; - de verzorging van ontsmet personeel. 19.1.3 Besmettingscontrole De besmettingscontrole is de eerste stap in de ontsmettingsprocedure. Bij terugkomst bij de opstellijn verlaat het personeel via een ontsmettingsveld of ontsmettingsstraat het gevarengebied. Op die plaats vindt de besmettingscontrole plaats. Een besmetting met radioactieve stoffen is eenvoudig te meten met de zogenoemde besmettingsmonitor (dosistempometer met besmettingssonde, zie de paragraaf Besmettingsmonitor). Let erop dat de besmettingsmonitor zelf niet besmet raakt door deze in aanraking te laten komen met radioactief materiaal. Een inzet bij een incident met radioactieve stoffen kan voor het personeel psychologisch zeer belastend zijn. Hulpverleners kunnen grote zorgen hebben over de hoeveelheid straling die zij hebben opgelopen. De besmettingscontrole zal hen in de meeste gevallen gerust kunnen stellen. Personeel dat ondanks die controle toch ongerust blijft, kan voor een extra controle naar het ziekenhuis worden gestuurd. Niet omdat er iets mis is, maar om aan te tonen dat er niets mis is. - 263 - 19.1.4 Inwendige ontsmetting Van een inwendige besmetting is sprake als radioactieve stofdeeltjes via de ademhaling, spijsvertering of open wonden in het lichaam terechtkomen. De brandweer is niet toegerust op het uitvoeren van inwendige ontsmettingen. Hiervoor is de bijstand van medische specialisten nodig. Vaak is deze ontsmetting echter niet zinvol en moet men volstaan met medische begeleiding en symptoombestrijding Als het vervoer van slachtoffers en hulpverleners met inwendige besmettingen naar ziekenhuizen een te groot stralingsgevaar voor de omgeving met zich meebrengt, kan worden besloten om een noodhospitaal bij het ongevalterrein in te richten. De beslissing daartoe wordt genomen door de OvD-G van de Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen (GHOR). Met de invoering van de Wet veiligheidsregio’s per 1 oktober 2010 verandert de naamgeving van de GHOR. ‘GHOR’ blijft de naam van de organisatie, maar het wordt een eigennaam die kan worden toegelicht met 'Geneeskundige HulpverleningsOrganisatie in de Regio'. Brandweermensen zijn door hun beschermende kleding en adembescherming in principe volledig beschermd tegen inwendige besmetting. Voor de hulpverleners van de politie en GHOR ligt dat anders. In principe kunnen deze hulpverleners niet besmet raken, omdat zij een besmet gebied pas na ontsmetting (en na toestemming van de brandweer) mogen betreden. In de praktijk is de politie echter doorgaans als eerste op het ongevalterrein aanwezig. Op dat moment is er nog geen door de brandweer afgezet en gemarkeerd gevarengebied. Ook is het mogelijk dat de grenzen tussen veilig en onveilig gebied veranderen door een veranderde windrichting. Politiemensen, maar ook geneeskundige hulpverleners die eerder dan de brandweer ter plaatse zijn, kunnen daardoor onbewust een besmetting oplopen. Bij een vermoeden van stralingsgevaar kunnen nog voordat het gevaar via metingen is vastgesteld, direct maatregelen worden genomen om een inwendige besmetting te voorkomen. Deze maatregelen zijn nodig als hulpverleners van de politie of de GHOR direct handelend moeten optreden in het gevarengebied. 19.1.5 Uitwendige ontsmetting Bij een uitwendige besmetting is sprake van radioactieve stofdeeltjes op huid, haar of kleding. De uitwendige ontsmetting is erop gericht om zoveel mogelijk van deze deeltjes weg te krijgen. Besmette huid, haar, kleding (de beschermende kleding van de hulpverlener) en persoonlijke beschermingsmiddelen (zoals gasmasker, adembescherming, laarzen en handschoenen) moeten daarom na de inzet zo spoedig en grondig mogelijk worden gereinigd (zie ook eerder genoemde uitgangspunten van de ontsmetting). Bij brandweermensen zal de besmetting vrijwel uitsluitend op de beschermende kleding zitten. Bij slachtoffers en te hulp gesnelde omstanders zit de besmetting behalve op de kleding ook op de huid van hoofd en handen. Hoe schaarser de kleding, hoe groter het gedeelte van de huid dat besmet kan zijn. In het geval van zomerse kleding kunnen ook grote delen van de huid van hals, schouder, armen en benen besmet zijn. Daarnaast kan soms besmetting van de huid via de kleding gebeuren, hoewel de kans daarop klein is. Een eerste handeling van de ontsmetting is het uittrekken van besmette bovenkleding. Besmette kleding en persoonlijke beschermingsmiddelen kunnen worden afgeborsteld en afgeklopt. Om een grondige ontsmetting te bereiken, moeten deze uitrustingsstukken, zoals het chemiepak, in sommige gevallen ook worden gewassen. Bij het uittrekken van besmette kleding kunnen radioactieve stofdeeltjes van de kleding op de huid terechtkomen. In het geval van een zware besmetting moet daarom bij hulpverleners die hun beschermende kleding hebben uitgetrokken ook de huid op besmetting worden gecontroleerd en zo nodig worden ontsmet. Hun kleding is vóór het uittrekken weliswaar ontsmet, maar er blijven - zeker bij zware besmettingen - altijd radioactieve stofdeeltjes op de kleding achter. In het geval van een huidbesmetting bevinden de radioactieve deeltjes zich op het lichaam. De betreffende persoon ontvangt daardoor een maximale stralingsdosis van die deeltjes. - 264 - Besmette lichaamsdelen worden bij voorkeur afgeveegd of gewassen met water en zachte (vloeibare) zeep. Besteed daarbij speciale aandacht aan die delen van de huid die tijdens het ontstaan van de besmetting niet door kleding bedekt waren en aan plaatsen waar de radioactieve stofdeeltjes gemakkelijk blijven zitten, zoals haren, oorschelpen, nagels en huidplooien. Bij ernstige besmetting zou men zich kunnen kaalscheren. 19.1.6 Ontsmettingscontrole Nadat iemand is ontsmet, moet worden gecontroleerd of de aanvankelijke besmetting inderdaad is weggenomen. Niet alle radioactieve stofdeeltjes zullen bij de ontsmetting van de kleding en/of huid zijn verwijderd, maar dat hoeft geen probleem te zijn als de stralingsdosis die de persoon na de ontsmetting uitzendt onder een kritische waarde ligt, die onder meer van de soort radionuclide afhankelijk is. De ontsmettingscontrole is bedoeld om dit vast te stellen. Blijkt uit deze controle dat de persoon nog steeds een te hoge dosis straling uitzendt, dan moet hij opnieuw worden ontsmet. Bij de ontsmettingscontrole wordt dezelfde meetapparatuur gebruikt als bij de besmettingscontrole (een dosistempometer met besmettingssonde). Bij een negatief meetresultaat (dat wil zeggen: straling onder de kritische waarde) kan de persoon ontsmet worden verklaard. De ontsmetting kan dan worden afgerond met het invullen van het ‘registratieformulier ontsmetting’. Op dit formulier noteert de ontsmettingsleider (de bevelvoerder van het ontsmettingsteam) onder andere de aard en de dosis van de besmetting, de gebruikte ontsmettingsmiddelen en de toegepaste ontsmettingsmethode. 19.2 Ontsmetting bij incidenten met infectueuze stoffen De organisatie van de ontsmetting van mensen met infectueuze besmettingen is weliswaar een brandweertaak, maar het moge duidelijk zijn dat bij de uitvoering de medische diensten vaak een belangrijke rol spelen. Bij besmetting met een infectueuze stof is goed wassen met water en zeep, met extra aandacht voor huidplooien en dergelijke, meestal voldoende. Het is zaak grondig te ontsmetten: controle van de ontsmetting is niet mogelijk. De brandweer zal na een inzet bij een incident met een infectueuze stof deze ontsmettingsmethode ook altijd op het eigen personeel toepassen. In de meeste gevallen kan worden volstaan met het reinigen van het chemie- of gaspak of de uitrukkleding. Zie ook ‘Organisatie van de ontsmetting’. Overigens zijn ook hier vergelijkbare ‘uitgangspunten van de ontsmetting’, zoals besproken voor ontsmetting bij incidenten met radioactieve stoffen, van toepassing. - het doel is de omvang van de besmetting zoveel mogelijk te beperken; - de ontsmetting mag niet leiden tot besmetting van tot dusver onbesmette lichaamsdelen; - de ontsmetting mag niet leiden tot beschadiging van de huid. Met infectueuze stoffen besmette kleren en beschermingsmiddelen kunnen worden ontsmet met behulp van bijvoorbeeld een oplossing van natriumhypochloriet (chloorbleekloog 5%), formaldehyde, speciale desinfecteermiddelen of door autoclaveren. Het gaat hier om grondige ontsmettingsmethoden, waar de brandweer op de plaats van het incident meestal niet aan toekomt. Daarom moeten biologisch besmette kleren en beschermingsmiddelen geïsoleerd worden verpakt (in dubbel plastic) en opgeborgen, zodat ze op een later tijdstip alsnog veilig kunnen worden ontsmet, dan wel opgeruimd (bijvoorbeeld worden verbrand bij een afvalverwerkend bedrijf). 19.3 Ontsmetting bij incidenten met chemische stoffen Contaminatie of besmetting met een chemische stof betekent dat er een hoeveelheid van een ontsnapte gevaarlijke stof is achtergebleven op mensen of materieel. Hulpverleners en slachtoffers kunnen op verschillende manieren besmet worden. De zes meest waarschijnlijke oorzaken zijn: 1. Contact met giftige of bijtende gassen, dampen, nevel, aërosol of deeltjes in de lucht. - 265 - 2. 3. 4. 5. 6. Besmetting door vloeibare gevaarlijke stoffen. Wandelen door een verontreinigde plas of op verontreinigde grond. Gebruik van besmette instrumenten, meetapparatuur, gereedschap en/of materiaal. Contact met besmette persoonlijke beschermingsmiddelen. Behandeling van besmette patiënten. De contaminatie vormt niet alleen een probleem voor het besmette slachtoffer, maar ook voor nog niet besmette personen zoals hulpverleners, werknemers in de directe omgeving of de bevolking. Er is sprake van een primaire besmetting als direct contact is geweest met de gemorste vloeistof of vaste stof of wanneer er door de wolk heen gelopen of gereden is. Er is sprake van secundaire besmetting wanneer primair besmette mensen of materialen worden aangeraakt, wanneer er contact is met neergeslagen gevaarlijke stoffen op materiaal, bij het eten en/of drinken van besmette etenswaren en bij het inademen van de uitademingslucht van slachtoffers. Als een persoon blootstaat of heeft gestaan aan gevaarlijke stoffen zijn de longen (inhalatie) en de huid (absorptie, wonden) de belangrijkste opnameroutes die kunnen leiden tot inwendige weefselbeschadigingen en intoxicatie. In geval van besmetting van de huid met stoffen die de huid kunnen beschadigen of snel door de huid kunnen worden opgenomen, is het zaak het slachtoffer zo snel en efficiënt mogelijk te decontamineren. Onder decontaminatie of ontsmetting wordt het geheel van maatregelen verstaan dat in de repressieve fase moet worden genomen om mens, dier, objecten en omgeving vrij te maken van de besmettende stof (of stoffen), zodanig dat daardoor geen verdere gezondheidsschade meer kan ontstaan. Ontsmetten kan door het verwijderen of neutraliseren van de gevaarlijke stoffen die op mensen zijn gekomen. Zolang een gevaarlijke stof aanwezig is, kan in principe verdere blootstelling plaatsvinden waardoor de stof kan inwerken op het lichaam. Hierdoor verergert het (chemische) letsel, moeten hulpverleners zich beschermen en verspreidt de stof zich in het milieu. Bovendien zijn besmette slachtoffers een bron van secundaire besmetting. Snelle ontsmetting is daarom van belang om de volgende redenen: 1. De opname en de (lokale en systemische) werking van stoffen zijn dynamisch. Zolang er niet gedecontamineerd is gaan beide door. 2. Het risico van secundaire besmetting (voor ambulance en hulpverleners) wordt door decontaminatie ter plekke verminderd. 3. Zonder ontsmetting vereist het transport extra beschermingsmaatregelen, zoals het inpakken van de patiënt. Dit heeft een snellere opname van de gevaarlijke stof(fen) door occlusie (insluiting) tot gevolg. Het inpakken van de patiënt leidt bovendien tot een temperatuurstijging, wat soms een ernstiger toxisch effect kan veroorzaken. Het proces van ontsmetting begint met het achterhalen van de bron c.q. de stof en daarmee de toxiciteit van de stof, de concentratie en schatting van de duur en wijze van de blootstelling, of er sprake is van kans op irreversibele gezondheidsschade, hoe ontsmet moet worden en het wel of niet beschikbaar zijn van antidota. Afhankelijk van de toxiciteit van de stof, van de blootstellingduur en concentratie en van het risico van secundaire besmetting wordt dan een beslissing genomen over het al dan niet ontsmetten. Medische behandeling van het slachtoffer voordat wordt overgegaan op ontsmetting levert een risico op voor de hulpverleners. Echter, uitstel van de behandeling van de ABC functies kan negatieve gevolgen hebben voor het slachtoffer. De geneeskundige behandeling van besmette slachtoffers kent daarom vier basis principes: 1. Preventie of beperking van de absorptie. Praktisch gezien betekent dit het verwijderen van het slachtoffer uit de plas, wolk of het (besmette) water. 2. Symptomatische behandeling volgens het ABCD principe, waarbij A = Airway, B = Breathing, C = Circulation, D = Disability of Decontamination3 in geval van besmettingen. - 266 - 3. Toedienen van specifieke antidota. Er zijn echter maar weinig stoffen bekend waarbij het snel ingrijpen door middel van toedienen van antidota zinvol of mogelijk is. Bovendien zijn de antidota zelf ook vaak gevaarlijk en is een goede monitoring van het slachtoffer en deskundige begeleiding noodzakelijk. De toediening van antidota kan meestal pas in het ziekenhuis gebeuren, waardoor er een te grote tijd over de blootstelling en de behandeling heen gaat. 4. Bevorderen van de eliminatie. De optimale strategie is echter stofafhankelijk en vereist een deskundige (geneeskundige) begeleiding. Het is gebleken dat wanneer eerst de besmette kleding van het slachtoffer wordt verwijderd en de geneeskundige hulpverleners zelf passende beschermende maatregelen treffen, het verantwoord is het slachtoffer eerst te stabiliseren alvorens te ontsmetten. 19.3.1 Aandachtspunten Persoonlijke beschermingsmaatregelen Brandweerpersoneel en geneeskundige hulpverleners die verantwoordelijk zijn voor de ontsmetting moeten persoonlijke beschermingsmiddelen dragen (minimaal handschoenen, oog- en adembescherming) Besmette kleding verwijderen Bij gas en damp besmettingen volstaat het verwijderen van de kleding. In alle andere gevallen moet het slachtoffer, na het verwijderen van de kleding, eventueel ook nat worden ontsmet. Wanneer de besmette kleding wordt verwijderd moet men opletten dat niet besmette delen niet alsnog worden besmet. Bij het over het hoofd uittrekken van kleding kan de besmetting via mond, neus, ogen en oren in het lichaam worden opgenomen Decontaminatie In de meeste gevallen is bij een vloeistof besmetting spoelen met water en zeep, na verwijderen van de kleding, de beste methode. Dit is echter niet in alle gevallen de meest optimale methode. Ook voor besmettingen met een vaste stof is dit niet altijd de beste methode. Voordat op ontsmetting wordt overgegaan moeten de volgende punten in overweging worden genomen: - Sommige stoffen reageren met water (corrosiva). - Een vaste stof kan zich door spoelen met water over het lichaam verspreiden waardoor de besmetting verergert. - Water kan als carrier dienen voor vaste stoffen die normaal gesproken niet door de huid worden opgenomen. Decontaminatie verloopt altijd van hoofd naar voeten. De behandeling is afhankelijk van de mobiliteit van het slachtoffer en van de gevaarlijke stof. Als het mogelijk is, wordt het slachtoffer ook na ontsmetting gecontroleerd op eventueel achtergebleven restbesmetting. Watertemperatuur Er moet rekening worden gehouden met de temperatuur van het water. Te lage temperatuur (< 15°C) kan leiden tot onderkoeling en rillen. Hierdoor ontstaat een mechanisch systeem dat kan leiden tot een verhoogde opname van de gevaarlijke stof. Te hoge temperatuur kan leiden tot vaatverwijding en eveneens tot verhoogde opname van de stof. Afhankelijk van het seizoen is 25 – 35°C de meest optimale spoelwatertemperatuur. Braken Als slachtoffers een giftig agens hebben doorgeslikt kan het braaksel ook aanleiding voor secundaire besmetting zijn. Als deze slachtoffers per ambulance worden vervoerd moet het ambulance personeel erop voorbereid zijn dat het slachtoffer, door braken, de ambulance kan besmetten. Algemeen Tijdens een incident met gevaarlijke stoffen kunnen zowel T1, T2, T3 als T4 slachtoffers vallen. Op het moment dat het eerste hulpverleningsvoer- - 267 - tuig arriveert zijn al veel T3 slachtoffers zelf naar een ziekenhuis, huisarts of huis gegaan. Voor deze slachtoffers kunnen de hulpverleners op het incidentterrein niets meer betekenen. 19.3.2 Redden en ontsmetten De brandweer trekt direct na aankomst de beschermende kleding aan. Deze mensen halen de niet mobiele slachtoffers uit het besmette gebied. Als er meerdere slachtoffers zijn gebeurt dit volgens de triage sieve. Deze triage sieve is speciaal opgesteld voor de brandweer in de “hot zone” bij ongevallen met gevaarlijke stoffen. - - - Het slachtoffer wordt met behulp van een wervelplank weggevoerd. 5 meter voor de opstellijn (grens “hot” en “warm zone”) wordt de brancard op de grond gezet. Het slachtoffer wordt met behulp van een crashmes geheel ontkleed. Vervolgens wordt het slachtoffer tegen de opstellijn van de “warm zone” aangelegd. Figuur 8: Triage sieve De brandweermensen draaien het slachtoffer op de zij. Het ambulanceteam kan zo hun schone plank onder het slachtoffer schuiven. De brandweermensen lopen nu terug de “hot zone” in en de kleding van het slachtoffer wordt luchtdicht verpakt. Het ambulanceteam legt direct een isoleerdeken over het slachtoffer. De brandweermensen van de “warm zone” brengen het slachtoffer naar de ontsmettingsfaciliteit. De brandweermensen gaan, afhankelijk van de resterende ademluchttijd, het volgende slachtoffer halen of naar de wachtplaats van de ontsmettingsstraat voor hulpverleners. Het ambulance team start met de stabilisatie van het slachtoffer volgens de Landelijke Protocollen Ambulancezorg (LPA). Nadat het geneeskundige personeel het slachtoffer gestabiliseerd heeft, gaan de brandweermensen van de “warm zone” het slachtoffer, indien nodig, verder ontsmetten volgens het stroomschema chemische besmetting (zie bijlage). Hierna wordt het slachtoffer met handdoeken drooggedept en krijgt het slachtoffer vervangende kleding. 19.4 Bronvermelding [1] Guidelines for Decontamination of Fire Fighters and Their Equipment Following Hazardous materials Incidents, NFPA (1997) [2] Handboek NBC. Een naslagwerk voor het operationeel kader van de hulpverleningsdiensten, Nibra (2004) [3] Protocol Decontaminatie. Operationele uitvoering van kleinschalige chemische besmettingen, Ministerie van BZK (2006) - 268 - Bijlage: Indeling incidentterrein Als er ontsmet moet worden, verdeelt de brandweer het terrein in 3 zones, een “hot zone”, een “warm zone” en een “cold zone”. Figuur 9: Schematische weergave van het incidentterrein Er is voor een indeling in een “hot”, “warm” en “cold zone” gekozen om twee redenen: ten eerste om voor een optimale bescherming van de hulpverleners te zorgen en zo hun veiligheid te kunnen garanderen. Ten tweede om aan te sluiten bij internationale standaarden met betrekking tot incidentterrein indeling bij ongevallen met gevaarlijke stoffen. De “hot zone” is het gebied direct om de bron. In deze zone mag alleen brandweerpersoneel komen met passende beschermingsmaatregelen. De brandweer bepaalt de beschermingsmaatregelen die voor dit gebied nodig zijn en waar de eerste opstellijn moet komen (i.e. de scheidslijn tussen “hot” en “warm”). Deze scheidslijn ligt minimaal 25 meter bovenwinds van de bron. Dit omdat uit onderzoek is gebleken dat bepaalde stoffen tegen de windrichting in over de grond kunnen kruipen, tot een afstand van ongeveer 10 meter. De brandweer bepaalt vervolgens de tweede, of definitieve, opstellijn, i.e. de scheidslijn tussen “warm” en “cold”. - 269 - Bijlage: Stroomschema chemische besmetting Figuur 10: Stroomschema chemische besmetting r 2,9 M 1 / 3 (M < 10.000 kg) r 4,0 M 1 / 3 (M > 10.000 kg) r = afstand [m] M = massa van de inhoud [kg] - 270 -