Naamvallen - de Theorie

advertisement
Naamvallen
De Theorie
Klas 2 – 3 - 4
St.-Odulphuslyceum 2010-2011
N. Hesselberth ©
Naamvallen – de theorie
• Inhoudsopgave
-
Naamvallen; de feiten.
Wat zijn naamvallen?
Naamvallen in het Nederlands & Duits
Naamvalschema klas 2 & 3
Ein-Gruppe & Der Gruppe
Onderwerp & Naamwoordelijk deel +1
Lijdend voorwerp, voorzetsels en werkwoorden +4
Meewerkend voorwerp, voorzetsels en werkwoorden +3
Werkwoorden met een vaste naamval (schematisch)
Keuzevoorzetsels (+3 of +4)
Stappenplan (verkort en uitgebreid)
(Klas 2: wit, klas 3: licht groen)
Naamvallen – de theorie
• Naamvallen; de feiten
http://nl.wikipedia.org/wiki/Naamval
- Naamvallen komen vanuit het Indo-Europees
 Ook wel Indo-Germaans genoemd, is de oorsprong van bijna alle
Europese talen en had 8 naamvallen.
- Vele talen hebben naamvallen
 vb. Grieks en Engels hebben 5 naamvallen, Latijn & Russisch 6,
Kroatisch & Pools 7 en Tabassaran (in Dagestan) maarliefst 48!!!
- Naamvallen foutloos doen kan als je…
1. Een zin in het Duits kunt ontleden (ond., mv., lv., nw.dl.)
2. Enkele voorzetsels en werkwoorden met een vaste naamval kent.
3. Weet welk geslacht een woord heeft.
4. Het naamvalschema erbij hebt of van buiten kent.
Naamvallen – de theorie
• Wat zijn naamvallen?
Naamvallen zijn de verschillende vormen (complete woordvormen of uitgangen
van woorden) die woorden kunnen aannemen, afhankelijk van hun functie in de
zin.
Woordvormen:
Uitgangen van woorden:
der - den
ich - mich
er - ihn
ein
Ihr
euer
- einen
- Ihre
- eueren
Functies:
onderwerp of naamw.deel
meewerkend voorwerp of vz.+3 / ww.+3
lijdend voorwerp of vz.+4 / ww.+4
(‘Bezit’-aanduiding: ‘Genitiv’




In de tweede klas
leer je de
onderstreepte
functies en
naamvallen.
1e naamval
3e naamval
In klas 3 de rest.
4e naamval
2e naamval - klas 4!)
Naamvallen – de theorie
“Naamvallen zijn de verschillende vormen die woorden kunnen aannemen,
afhankelijk van hun functie in de zin.”
Sommige woorden zullen dus veranderen als de functie in de zin verandert.
Dit zie je hieronder gebeuren:
vb. Der Kerl sieht seinen Onkel.
Sein Onkel sieht den Kerl.
De kerel ziet zijn oom.
Zijn oom ziet de kerel.
Ich begrüße dich.
Du begrüßt mich.
Ik begroet jou.
Jij begroet mij.
Der Mann kennt mich.
Ich kenne den Mann.
De man kent mij.
Ik ken de man.
(onderwerp+1 – gezegde – lijdend voorwerp+4)
Naamvallen – de theorie
“Naamvallen zijn de verschillende vormen die woorden kunnen aannemen,
afhankelijk van hun functie in de zin.”
• Waarom ‘kunnen’? Is er altijd een verandering? NEE, kijk maar:
vb. Die Frau sieht ihre Tante.
Ihre Tante sieht die Frau.
De vrouw ziet haar tante.
Haar tante ziet de vrouw.
Sie begrüßt es.
Es begrüßt sie.
Zij begroet het.
Het begroet haar.
Das Kind kennt Sie.
Sie kennen das Kind.
Het kind kent u.
U kent het kind.
(onderwerp+1 – gezegde – lijdend voorwerp+4)
Naamvallen – de theorie
• Naamvallen in het Nederlands?
Je hebt nu gezien, dat als een woord in het Duits deel uit maakt van het
onderwerp, dat het dan soms anders geschreven wordt, dan wanneer het
lijdend voorwerp is.
vb. Ich sehe den Vater.
Der Vater sieht mich.
Is dat in het Nederlands ook zo? Zo ja, wanneer?
 Ja het Nederlands heeft (net als het Duits) 4 naamvallen.
Nominatief, Genitief, Datief, Akkusatief
Je merkt dat bij persoonlijke vnw. en sommige (oude) uitdrukkingen.
Naamvallen – de theorie
• Naamvallen in het Nederlands
 bij persoonlijke voornaamwoorden
vb. Ik zie haar
Haar ziet ik
 sommige uidrukkingen
vb. ‘s avonds (des avonds), ‘s Hertogenbosch (des H.)
heer des Huizes, op den duur, ten aller tijde enz.
zij ziet mij
Naamvallen – de theorie
• Naamvallen in het Duits
 bij lidwoorden
vb. Der Mann tötet den Löwen.
Der Löwe tötet den Mann.
 bij bezittelijke voornaamwoorden
vb. Euer Vater schlägt meinen Bruder.
(Ein-Gruppe)
Mein Bruder schlägt eueren Vater.
 bij persoonlijke voornaamwoorden
vb. Du siehst ihn.
Er sieht dich.
 bij woorden uit de Der-Gruppe
vb. Dieser Jungen sieht welchen Mann?
Welcher Mann sieht diesen Jungen?
 Bij bijvoeglijke naamwoorden (klas 4!) en soms achter het zelfstandige naamwoord (bij Dativ en Genitiv).
Naamvallen – de theorie
• Naamvallenschema – Klas 2
1 Nominativ
Onderwerp
4 Akkusativ
Lijdend vw.
männlich
weiblich
sächlich
Mehrzahl
m
f
n
pl
der Mann
ein Mann
die Frau
eine Frau
das Kind
ein Kind
die Leute
keine Leute
den Mann
einen Mann
die Frau
eine Frau
das Kind
ein Kind
die Leute
keine Leute
(w)
(s)
(Mz)
Voorzetsels +4
Voorzetsels + 4 = bis (tot), durch (door), für (voor), gegen (tegen), ohne (zonder), um (om), es gibt (er is, er zijn)*
* Es gibt / gibt es..? Dit is eigenlijk geen voorzetsel, maar een uitdrukking. Wel altijd +4 !
Naamvallen – de theorie
• Naamvallenschema – Persoonlijke vnw. Klas 2
Nominativ
1
Akkusativ
4
ik
jij
hij
ich
du
er
mij
jou
hem
mich
dich
ihn
zij
het
wij
jullie
zij
U
sie
es
wir
ihr
sie
Sie
haar
het
ons
jullie
hen - ze
U
sie
es
uns
euch
sie
Sie
Naamvallen – de theorie
• Naamvallenschema – Klas 3
1 Nominativ
Onderwerp
männlich
weiblich
sächlich
Mehrzahl
m
f
n
pl
der Mann
ein Mann
die Frau
eine Frau
dem Mann
einem Mann
der Frau
dem Kind
einer Frau einem Kind
den Leuten
keinen Leuten
den Mann
einen Mann
die Frau
eine Frau
die Leute
keine Leute
(w)
(s)
das* Kind
ein Kind
(Mz)
die Leute
keine Leute
Naamwoordelijk deel
3 Dativ
Meewerkend vw.
Voorz. & werkw. +3
4 Akkusativ
Lijdend vw.
Voorz. & werkw. +4
das* Kind
ein Kind
Naamvallen – de theorie
• Naamvallenschema – Persoonlijke vnw. Klas 3
Nominativ
1
Dativ
3
Akkusativ
4
ik
jij
hij
ich
du
er
mij
jou
hem
mir
dir
ihm
mij
jou
hem
mich
dich
ihn
zij
het
wij
jullie
zij
U
sie
es
wir
ihr
sie
Sie
haar
het
ons
jullie
hen - ze
U
ihr
ihm
uns
euch
ihnen
Ihnen
haar
het
ons
jullie
hen - ze
U
sie
es
uns
euch
sie
Sie
Naamvallen – de theorie
• Tip 1
Het verschil tussen bezittelijke en persoonlijke vnw.
Veel leerlingen hebben moeite, om de verschillende vnw. uit elkaar te houden.
Sommige lijken natuurlijk ook wel erg op elkaar, vooral in het Nederlands.
vb.
bezittelijk. Vnw.
mijn
(mein_)
jouw
(dein_)
zijn
(sein_)
haar
(ihr_)
onze
(unser_)
jullie
(euer_)
hun
(ihr_)
Uw
(Ihr_)
persoonlijk. vnw. (afh. v.d. naamval: 1-3-4)
ik - mij
(ich, mir, mich)
jij - jou
(du, dir, dich)
hij - hem (er, ihm, ihn)
zij - haar (sie, ihr, sie)
wij - ons (wir, uns, uns)
jullie
(ihr, euch, euch)
hen / ze (sie, ihnen, sie)
U
(Sie, Ihnen, Sie)
Naamvallen – de theorie
 Ondanks dat ze erg op elkaar lijken is er een duidelijk verschil.
bezittelijke vnw.
- Geven bezit aan; van wie iets is.
vb. hun huis,ons pakket, zijn tijd usw.
- Kunnen een uitgang erachter krijgen (afh. v.d. naamval)
vb. Karl sieht seinen Freund.
Sein_ Freund heißt Jochen.
persoonlijke vnw.
- Geven de persoon aan die iets doet of ondergaat.
vb. ik fiets, jij loopt, Karel ziet hem, de docent straft jullie usw.
- Deze vormen hebben nooit een uitgang. Het zijn ‘kant-en-klare’ vormen.
vb. Du kennst mich. Ich sehe euch. (NIET: Duer kennst miche. Ichen sehe euchem)
Tip: Achter het bez. vnw. zal altijd het bezit staan. Dit ‘bezit’ is een zelfst. nw.
(dus een woord met een hoofdletter!) Achter een pers. vnw. staat nooit
direct een zelfst. nw. vb. Ich sehe dich. Mein_ Vater sieht deinen Vater.
Naamvallen – de theorie
• De Ein-Gruppe
Op de plaats van het lidwoord ‘ein’ kan in het naamvalschema nog een hele
groep van woorden staan: 8 bezitt. vnw. en de ontkenning ‘kein’.
Deze krijgen allemaal dezelfde (rode) uitgangen (zie schema).
Deze woorden vormen samen de ‘Ein-Gruppe’.
ein-
een
kein-
geen
meindeinseinihr-
mijn
jouw
zijn
haar
unsereuerIhrihr-
ons
jullie
Uw
hun
Naamvallen – de theorie
• De Der-Gruppe
Op de plaats van het lidwoord ‘der, die of das’ kan in het naamvalschema
nog een hele groep van woorden staan: all-, dies-, welch-, solch- usw.
Deze krijgen allemaal dezelfde (paarse) uitgangen (zie schema).
Deze woorden vormen samen de ‘Der-Gruppe’.
d-
de, het
(der, die, das*)
*
all-
alle
manch-
menig, sommige
beiddiesjedjen-
beide
deze, dit
iedere, elke
die, dat
sämtlichsolchwelch-
alle
zulke
welke
Let op: De uitgang -as (onzijdig 1e & 4e nv.) wordt achter de bovenstaande woorden als -es geschreven.
Dus: dieses / jedes/ welches Mädchen.
Naamvallen – de theorie
• Tip 2
Wat kan wel / geen ond., lijdend vw. of meew. vw. zijn?
Voor we beginnen met de zinsontleding is dit natuurlijk een belangrijke vraag.
In een Duitse evenals in een Nederlandse zin is het onderwerp, lijdend vw. of het
meewerkend vw. altijd een persoon of een ‘ding’, of iets dat daarnaar verwijst.
vb. De jongen, Jan, wij, ons huis, mij, dat meisje, jullie, mijn vriend, het land usw.
 Voorzetsels, werkwoorden, vraagwoorden, tijdsbepalingen, plaatsbepalingen
e.d. kunnen dus nooit onderwerp, lijdend vw. of meewerkend vw. zijn.
 Leerlingen gaan vooral vaak bij de w-woorden in de fout. (geen o, lv, mw!)
vb. Wohin rennt der Junge, Wie sieht er aus, Wo steht der Bus?
 De enige w-woorden die wel ond., lv. of mw. kunnen zijn, zijn die, die naar
personen of dingen verwijzen. Denk aan wer (wie - pers.) en was (wat - ding).
vb. Was siehst du? Wer ruft mich? Was kann dir passieren? Wen hat er gerufen?
Naamvallen – de theorie
das Subjekt
• Het onderwerp
In een Duitse zin vind je het onderwerp op dezelfde manier als in een
Nederlandse zin. Stel jezelf de vraag:
Het gezegde zijn alle werkwoorden in de zin.
Wie / wat + gezegde ?
Vb. Ik loop naar huis.
Ik ben naar huis gelopen.
Het antwoord is het onderwerp. Dit geldt zowel voor personen als dingen.
 vb. Der jungen küsst
Die Oma schwimmt
Das Kind kauft
Die Kinder rennen
Der Schrank steht
Das Auto fährt
wie kust?
wie zwemt?
wie koopt?
wie rennen?
de jongen
de oma
het kind
de kinderen
(= onderwerp)
wat staat?
wat rijdt?
de kast
de auto
(= onderwerp)
(= onderwerp)
(= onderwerp)
(= onderwerp)
(= onderwerp)
 En zoals je weet staat dit hele zinsdeel in de 1e naamval (nominativ).
Naamvallen – de theorie
das Prädikativ
• Het naamwoordelijk deel
In een Duitse zin vind je het naamwoordelijk deel op dezelfde manier als in
een Nederlandse zin. Ga in de zin op zoek naar een koppel werkwoord:
sein, werden, bleiben
(zijn, worden, blijven)
Met een koppelwerkwoord in de zin kan er sprake zijn van een nw.dl.
Dit is het geval als het onderwerp en het zinsdeel achter het koppelww. feitelijk
exact hetzelfde uitbeelden (dezelfde informatie bevatten – daarom krijgen beide de 1e nv).
Dit kun je testen door de beide zinsdelen om te wisselen. Soms klinkt het raar,
maar als de informatie hetzelfde blijft is het een nw.deel (met de 1e naamval).
vb. PSV ist der beste Verein.
Jan bleibt mein Freund.
Er wird ein Lehrer.
Das Holz wird einen Tisch.
Der beste Verein ist PSV.
Mein Freund bleibt Jan.
Ein Lehrer wird er.
Ein Tisch wird das Holz.
Andere betekenis
v.d. zin dus geen
nw.dl.
Naamvallen – de theorie
• Het lijdend voorwerp
das Akk. Objekt
In een Duitse zin vind je het lijdend voorwerp op dezelfde manier als in een
Nederlandse zin. Stel jezelf de vraag:
Wie / wat + gezegde + onderwerp?
Het antwoord is het lijdend voorwerp. (Personen of dingen dingen.)
 vb. Der jungen küsst seine Freundin
wie kust de jongen? zijn vriendin
Das Kind kauft diesen Ball
wat koopt het kind? deze bal
(= lijdend voorwerp)
(= lijdend voorwerp)
Der Schrank macht keinen guten Eindruck
wat maakt de kast?
geen goede indruk (= lijdend voorwerp)
 En zoals je weet staat dit hele zinsdeel in de 4e naamval (akkusativ).
Naamvallen – de theorie
das Akk. Objekt
• Voorzetsels +4
Naast het lijdend voorwerp gebruik je de 4e naamval ook bij zinsdelen achter
sommige voorzetsels (+4). Er zijn geen uitzonderingen. Leer deze voorzetsels
van buiten en geef het direct erachter staande zinsdeel altijd de 4e naamval.
vb. Ich gehe nicht ohne ihn. Sie geht um die Ecke und durch das Tor.
 Er kunnen meerdere voorzetsels met de 4e naamval in één zin staan.
Dit is geen probleem probleem. Telkens gewoon +4.
Voorzetsels met de 4e naamval:
bis tot
durch door
für voor
gegen tegen
ohne zonder
um om
Uitdrukking ‘es gibt’
es gibt (er is, er zijn) is eigenlijk geen voorzetsel, maar een vaste uitdrukking.
Hierachter volgt ook altijd de 4e naamval. Ook in de vraagvorm of verleden tijd.
vb. es gibt einen Mann. gibt es einen Mann?
es gab einen Mann.
Naamvallen – de theorie
• Werkwoorden +4
das Akk. Objekt
Naast het lijdend voorwerp en direct achter sommige voorzetsels, gebruik je de
4e naamval ook in zinnen met sommige werkwoorden (+4). Het verschil met
de voorzetsels +4 is, dat het helaas niet het zinsdeel direct achter het
werkwoord hoeft te zijn (kan wel, hoeft niet!).
vb. Ich frage den Mann um Hilfe.
Dich wird gebeten anzurufen.
Werkwoorden met de 4e naamval:
bitten verzoeken
fragen vragen
(Er zijn er nog meer…)
Welk zinsdeel krijgt de 4e naamval?
De werkwoorden bitten en fragen (en nog enkele) hebben invloed op het
meewerkend voorwerp in de zin. Bij deze werkwoorden krijgt dit meewerkend
voorwerp eenmalig de 4e naamval (i.p.v. de gebruikelijke 3e).
Naamvallen – de theorie
• Hoe werkt dit?
Deze werkwoorden zorgen ervoor, dat het mv. in de zin eenmalig van naamval
verandert. Dus moet je in de zin zoeken naar het meewerkend voorwerp (dit
kan voor of achter het werkwoord staan*), daarna geef je het de 4e naamval.
Dit is voor leerlingen altijd een beetje raar: een meewerkend voorwerp +4??
Maar als het werkwoord bitten of fragen in de zin staat gebeurd dit dus!
vb. Ich habe es dich gefragt.
vragen aan jou = m.v., maar +4! dir dich
Er bittet den Mann einen Ball zu kaufen.
verzoeken aan de man = mv.,
maar +4! dem den
Sie habe ich nach ihrer Adresse gefragt.
vragen aan haar = mv.,
maar +4! ihr
sie
(* Er staat wel altijd een meewerkend voorwerp in een zin met fragen en bitten!)
Naamvallen – de theorie
• Het meewerkend voorwerp
das Dat. Objekt
In een Duitse zin vind je het meewerkend voorwerp op dezelfde manier als in
een Nederlandse zin. Stel jezelf de vraag:
Aan / voor wie / wat?
Het antwoord is het meewerkend voorwerp. (Personen of dingen.)
 vb. Der jungen gibt seiner Freundin einen Ring.
aan wie (geeft de jongen een ring)?
zijn vriendin
Das Kind kauft unserem Freund diesen Ball.
voor wie (koopt het kind deze bal)? onze vriend
Ich bestelle dem Schrank eine neue Tür.
voor wat (bestel ik een nieuwe deur)? de kast
(= meewerkend vw.)
(= meewerkend vw.)
(= meewerkend vw.)
 En zoals je weet staat dit hele zinsdeel in de 3e naamval (dativ).
Naamvallen – de theorie
• Voorzetsels +3
das Dat. Objekt
Naast het meewerkend voorwerp gebruik je de 3e naamval ook bij zinsdelen
achter sommige voorzetsels (+3). Er zijn geen uitzonderingen. Leer deze vz.
van buiten en geef het direct erachter staande zinsdeel altijd de 3e naamval.
vb. Ich gehe mit mir. Sie geht zu der Ecke und bleibt bei dem Tor stehen.
 Er kunnen meerdere voorzetsels met de 3e naamval in één zin staan.
Dit is geen probleem probleem. Telkens gewoon +3.
Voorzetsels met de 3e naamval:
aus
uit
seit
sinds
bei
bij
von
van
mit
met
zu
naar, bij
nach naar
Naamvallen – de theorie
• Werkwoorden +3
das Dat. Objekt
Naast het meewerkend vw. en direct achter sommige voorzetsels, gebruik je de
4e naamval ook in zinnen met sommige werkwoorden (+3). Het verschil met
de voorzetsels +3 is, dat het helaas niet het zinsdeel direct achter het
werkwoord hoeft te zijn (kan wel, hoeft niet!).
vb. Er gratuliert mir zum Geburtstag.
Ihm wird das nicht gefallen.
Werkwoorden met de 3e naamval:
gefallen bevallen
gratulieren feliciteren
helfen helpen
(Er zijn er nog meer…)
Welk zinsdeel krijgt de 3e naamval?
De bovenstaande werkwoorden (en nog enkele) hebben invloed op het lijdend
voorwerp in de zin. Bij deze werkwoorden krijgt dit lijdend voorwerp eenmalig
de 3e naamval (i.p.v. de gebruikelijke 4e).
Naamvallen – de theorie
• Hoe werkt dit?
Deze werkwoorden zorgen ervoor, dat het lv. in de zin eenmalig van naamval
verandert. Dus moet je in de zin zoeken naar het lijdend voorwerp (dit kan
voor of achter het werkwoord staan*), daarna geef je het de 4e naamval.
Dit is voor leerlingen altijd een beetje raar: een lijdend voorwerp +3??
Maar als er een werkwoord +3 in de zin staat gebeurd dit dus!
vb. Es gefällt mir nicht.
wie/ wat bevalt? mij = lv., maar +3!
mich mir
Ich gratuliere dir (zu deinem Geburtstag).
(vz. +3)
Du hast mir ohne es zu sagen geholfen.
wie feliciteer ik? jou = lv.,
maar +3! dich dir
wie heb jij geholpen? mij = lv.,
maar +3! mich mir
(* Er staat wel altijd een lijdend voorwerp in een zin met een werkwoord +3!)
Naamvallen – de theorie
• Werkwoorden met een vaste naamval
(Schematisch)
Normaal gesproken:
Lijdend voorwerp +4
Meewerkend voorwerp +3
Maar met een werkwoord met vaste naamval in de zin:
werkwoord+4: meewerkend voorwerp +4!
werkwoord+3: lijdend voorwerp +3!
Let op: Alle andere functies (o, nw.dl., lv, mv, voorsetsels etc.) in zo’n zin
behouden wel allemaal gewoon hun ‘normale’ naamval!
Naamvallen – de theorie
• Keuzevoorzetsels
Er bestaan naast vz.+3 en vz. +4 ook nog 9 keuzevoorsetzels. (ook wel:
bewegingsvoorzetsels, wisselvoorzetsels, tovervoorzetsels enz. genoemd)
De overeenkomst met de andere voorzetsels is, dat je weet dat het zinsdeel
direct achter een dergelijk voorzetsel altijd de 3e of de 4e naamval heeft.
Het verschil is natuurlijk, dat je niet zomaar weet welke: 3e of 4e? De naam
‘keuzevoorzetsel’ houdt helaas niet in dat je mag kiezen! Er zijn regels voor.
Waarom keuzevoorzetsels?
Keuzevoorzetsels verduidelijken de zin. Een Duitse zin is daardoor af en toe veel
preciezer en begrijpelijker dan een Nederlandse zin.
vb. Ik spring in het water.
Maar: ben ik in het water en spring ik wat rond of
stond ik eerst op de kant en ben ik nu in het water?
Ik loop onder de douche
Maar: loop ik nu onder de douche heen en weer of
ga ik eronder staan?
Naamvallen – de theorie
Verschil Duits-Nederlands
Waar we in het Nederlands meestal gaan schuiven met een voorzetsel om de zin
te verduidelijken, gebruikt men in het Duits een andere naamval.
vb. Ik spring in het water (rond).
Ich springe in dem Wasser (herum). +3
Ik spring het water in.
Ich springe in das Wasser.
+4
Ik loop op het plein (rond).
Ik loop het plein op.
Ich laufe auf dem Platz (herum).
Ich laufe auf den Platz.
De keuzevoorzetsels:
an
aan, op *
in
in, over, naar *
auf
op
neben naast
hinter achter
über over, boven
unter
onder
vor
voor *
zwischen tussen
(* = alleen an, in en vor kunnen een tijdsbepaling aanduiden.)
+3
+4
Naamvallen – de theorie
De regel
Om te weten welke naamval je moet ‘kiezen’ moet je kijken naar de betekenis van
de zin. Drukt het zinsdeel met het keuzevoorzetsel erin een doelgerichte
beweging uit of juist niet? Of wellicht is het een tijdsbepaling? Bij een
doelgerichte beweging: +4 en bij
geen doelgerichte beweging (zich bevinden) en een tijdsbepaling: Beide +3
Bij een doelgerichte beweging kun je meestal vragen: waarheen? WOHIN?
vb. Ich laufe in die Ecke.
Wohin laufe ich? In die Ecke!
(Ecke, w = hoek)
Bij geen doelgerichte beweging (zich bevinden) kun je meestal vragen: waar? WO?
vb. Ich stehe in der Ecke.
Wo stehe ich? In der Ecke!
Bij een tijdsbepaling kun je meestal vragen: wanneer? WANN?
vb. In einer Stunde gehe ich.
Wann gehe ich? In einer Stunde
(= over een uur)
Naamvallen – de theorie
Nader verklaard
Met een ‘doelgerichte beweging’ wordt bedoeld: Er is een beweging met een
doel. Er wordt aangeduid waar je heen wil/gaat. Er ontstaat een nieuwe situatie
en het zinsdeel met het (keuzevz.) drukt meestal een ‘waarheen’ (wohin) uit.
Ich laufe in die Ecke.
Ich setze mich zwischen die Mädchen.
Ich gehe unter die Dusche.
Ich stelle mich vor den Jungen.
Je wil naar de hoek, je was er niet, daarna wel.
Eerst sta je en daarna zit je tussen de meisjes.
Eerst sta je voor, daarna onder de douche.
Je gaat voor de jongen staan.
Kombineer het gezegde met het zinsdeel met het keuzevoorzetsel ( ! )
en kijk of er een doelgerichte beweging uitgedrukt wordt: (WOHIN!)
… in die Ecke laufen
… de hoek in lopen – waarheen? Naar de hoek.
… sich zwischen die Mädchen setzen. … tussen de meisjes gaan zitten.
… unter die Dusche gehen.
… onder de douche gaan.
… sich vor dem Jungen stellen
… voor de jongen gaan staan.
Naamvallen – de theorie
Nader verklaard
Met ‘geen doelgerichte beweging’ wordt bedoeld: Er is geen beweging of
geen beweging met een specifiek (duidelijk) doel. Je bevind je ergens en er
ontstaat geen nieuwe situatie. Je kunt meestal vragen ‘waar’(wo)?
Ich bin in der Ecke.
Ich sitze zwischen den Mädchen.
Ich stehe unter der Dusche.
Ich stehe vor dem Jungen.
Je bent in de hoek, je was er al en nu nog steeds.
Je zit tussen de meisjes.
Je staat onder de douche.
Je staat voor de jongen.
Kombineer het gezegde met het zinsdeel met het keuzevoorzetsel ( ! )
en kijk of er geen doelgerichte beweging (zich bevinden) uitgedrukt wordt: (WO!)
… in die Ecke sein.
… in de hoek zijn – waar? In de hoek.
… zwischen die Mädchen sitzen.
… tussen de m. zitten – waar? tussen de meisjes
… unter die Dusche stehen.
… onder de douche staan – waar? onder de douche
… vor dem Jungen stehen
… voor de jongen staan – waar? voor de jongen
Naamvallen – de theorie
Nader verklaard
Met ‘tijdsbepaling’ wordt bedoeld: een tijdsaanduiding, die aangeeft wanneer
iets gebeurt of gebeurd is. Je kunt daarbij vragen ‘wanneer’ (wann)?
vor einem Jahrhundert / Jahr / Monat
vor einer Stunde / Minute / Sekunde
in einem Jahrhundert / Jahr / Monat
in einer Stunde / Minute / Sekunde
im (in dem) Moment / Augenblick
in der Saison / Nacht
am (an dem) Morgen/Mittag / Abend
am (an dem) Montag / Dienstag usw.
een eeuw / jaar / maand geleden
een uur / minuut / seconde geleden
over een eeuw / jaar / maand
over een uur / minuut / seconde geleden
op dit moment/ ogenblik
in het seizoen / de nacht
op de morgen/ middag / avond
op maandag / dinsdag enz.
Kijk of het zinsdeel met het keuzevoorzetsel ( ! ) een tijdsaanduiding
uitdrukt. (WANN!) (Meestal: vor = verleden / an (in) = heden / in = toekomst.)
Let op: Soms staat er een tijdsbepaling in een ander zinsdeel. Dit telt niet!
Naamvallen – de theorie
• Tip 3
Beweging of niet?!
De vragen wo of wohin zijn af en toe erg lastig te beantwoorden. Vooral wohin
lijkt soms niet te kunnen, terwijl het wel goed is. Vertaal dus altijd de zin en kijk
of er een doelgerichte beweging is met een nieuwe situatie of juist een
ergens zijn / een zich bevinden.
Let op: Het maakt niet uit of het in de verleden tijd of de toekomende tijd is.
En ook niet of de handeling ook echt plaats gaat vinden of niet.
Sommige dingen kunnen je helpen, zo zijn er werkwoorden die altijd een
beweging uitbeelden of juist nooit, leer deze!
Beweging (+4): (sich) setzen (gaan zitten), (sich) stellen (gaan staan / neerzetten),
(sich) legen (z. neerleggen), gehen (gaan)
Ergens bevinden (+3): sitzen (zitten), stehen (staan), liegen (liggen), bleiben (blijven)
Naamvallen – de theorie
Tip
(vervolg)
Soms vergeet een leerling wel eens iets… “was doelgerichte beweging nu +3 of +4?”
dit is natuurlijk erg belangrijk, daarom wordt vaak dit ezelsbruggetje gebruikt:
Denk maar eens aan een auto:
Zolang deze 4 wielen heeft kan
hij zich (doelgericht) bewegen.
Breekt er een wiel af dan staat hij
ergens stil. Hij bevindt zich ergens,
zonder doelgerichte beweging.
Doelgerichte beweging
Waarheen? +4
Zich bevinden
Waar? +3
Sommige klassen doen deze ezelsbrug met een dier, maar dat vind ik zielig. 
Naamvallen – de theorie
Keuzevoorzetsels Samengevat:
(Schematisch)
4e naamval
- Doelgerichte beweging, nieuwe situatie
- Wohin? (waarheen)
- Werkwoorden die op beweging duiden: (sich) setzen, (sich)stellen, (sich) legen, gehen usw.
3e naamval
- Geen doelgerichte beweging (zich bevinden)
- Wo? (waar)
- Werkwoorden die op een zich bevinden duiden: sitzen, stehen, liegen, bleiben usw.
- Tijdsbepaling
- Wann? (wanneer)
- Voorzetsels die op een tijdsbepaling kunnen duiden: vor (vt.), an (heden), in (heden, tt.)
Naamvallen – de theorie
• 7/2 Regel
Zelfs met alle reeds geleerde regels is helaas niet altijd correct te bepalen, welke
naamval gebruikt moet worden.Soms zijn er vaste uitdrukkingen of is
gewoonweg niet te bepalen of een zinsdeel samen met het gezegde wel of geen
doelgerichte beweging uitdrukt.
vb. … warten auf dich
wachten op jou
… denken an dich
denken aan jou
… schreiben an/ über dich
schrijven aan/ over jou
… vertrauen auf/ in dich
vertrouwen op/ in jou
… sich verlieben in dich
verliefd worden op jou
… Angst haben vor dir
bang zijn voor jou
… auf/ in dieser Weise
op deze manier
… zweifeln an dir
twijfelen aan jou
… schützen vor dir
beschermen tegen jou
… rechnen auf dir
rekenen op jou
en helaas nog vele anderen. 
Naamvallen – de theorie
Wat nu ?!
Aangezien je dus heel soms de geleerde regels niet kunt gebruiken, en je al zeker
niet alle vaste uitdrukkingen uit je hood kunt gaan leren is er een ezelsbruggetje.
Deze is eenvoudig, maar gaat zeker niet altijd op (zie ook vorige pagina)!
Je zult hierbij dus fouten maken, want feitelijk gok je gewoon…
7/2 regel
Als je echt uit de zin niet kunt halen of er wel of geen doelgerichte beweging
of een tijdsbepaling aangeduid wordt, dan geldt de 7/2 regel:
Hierbij krijgen an, hinter, in, unter, neben, vor & zwischen; alle 7 de 3e naamval.
en auf & über; alle 2 de 4e naamval.
Let op: De meest gemaakt fout is, dat leerlingen veel te snel de 7/2 regel gaan
gebruiken. Eerst goed de zin analyseren en de bewegingsregels (wo? en
wohin?) proberen toe te passen!
Naamvallen – de theorie
• Tip 4
Meest gemaakte fouten bij keuzevoorzetsels
1
- Leerlingen gaan gelijk de 7/2 regel toepassen. Lekker eenvoudig, maar wel fout!
2
- Leerlingen twijfelen door de tijd en de uitvoerbaarheid van een beweging.
3 Niet doen: Het maakt voor de regel van de beweging (wo of wohin) en voor
- Het hele verhaal telt alleen als er ook 1 van de 9 keuzevoorzels in het zinsdeel
staat. Leerlingen gaan soms in iedere Duitse zin naar wo, wann of wohin kijken.
de naamval niet uit, of het een beweging in het verleden, het heden of de
toekomst is. En ook niet of je het ook echt gaat doen, of misschien of dat het
slechts een wens is. (Wat telt is: drukt het zinsdeel met het gezegde een doelgerichte beweging uit?)
vb. Irgendwann (ooit) werde ich vielleicht (misschien) auf den Mond landen.
Gestern bin ich auf den Eiffelturm gestiegen und Morgen wird er auf den E. steigen.
Vor 100 Jahren hing das Gemälde vielleicht irgendwo (ergens) an der Wand.
Naamvallen – de theorie
Keuzevoorzetsels – tot slot!
Kun je nu de naamvallen in deze zinnen uitleggen? Denk aan al het geleerde!
- Ich stelle den Mülleimer neben die Tür.
- Ich lege den Kugelschreiber auf den Tisch.
- Ich springe auf das Bett.
- Ich laufe in das Haus.
- Ich fahre auf die Autobahn.
- Das Flugzeug fliegt in die Luft.
- Ich hänge das Gemälde nicht an die Wand.
Der Mülleimer steht neben der Tür.
Der Kugelschreiber liegt auf dem Tisch.
Ich springe auf dem Bett.
Ich laufe in dem Haus.
Ich fahre auf der Autobahn.
Das Flugzeug fliegt in der Luft.
Das Gemälde hängt noch immer nicht
an der Wand.
En in deze?
- Das licht scheint auf den Tisch.
- Auf dieser Weise geht das nicht.
- Im Moment ist er nicht da.
- Letztens war ich in einer Disko.
Das Motorrad fährt mit 130 Km/St. auf der Straße.
Ich habe kein Vetrauen zu ihm.
Vielleicht werde ich irgendwann auf dem Mt. Everest stehen.
Vor einem monat ist er verreist.
Naamvallen – de theorie
• Tip 5
Hoe vaak kan een bepaalde naamval in een zin staan?
In een Duitse evenals in een Nederlandse zin is er maar één ond., lv. of mv.
in een zin. Nooit meer! Maar je krijgt de 1e naamval ook bij het naamwoordelijk
deel (ook max. 1 per zin) en de 3e en 4e naamval ook na sommige voorzetsels en
bij enkele werkwoorden. Dit kan wel meerdere keren per zin voorkomen.
 In theorie kan een zin 2x de 1e nv. hebben (ond. & nw.dl) en oneindig
vaak de 3e en 4e naamval (1x lv, 1x mv. en tallloze voorzetsels +3 & +4).
vb. Seit einer Woche kauft Jan mir nach seiner Pause bei dem Laden von
seiner Schwester einen Blumenstrauß ohne Tulpen aber mit Rosen
(1 ond. / 2x 4e naamval (lv. + vz.) / 6x 3e naamval (mv. en 5 vz.)
 Ga dus nooit gokken bij naamvallen, maar houd je aan het stappenplan!
Naamvallen – de theorie
• Stappenplan
(Verkort)
1. Staan er (keuze)voorzetsels met een ‘vaste’ naamval in de zin?
2. Staan er werkwoorden met een vaste naamval in de zin?
3. Staat er een koppelww. in de zin?
(sein, werden, bleiben)
4. Ontleed (de rest van) de zin:
- gezegde
- onderwerp
- lijdend voorwerp
- meewerkend voorwerp
- van (bezit)
(alle werkwoorden in de zin)
(wie / wat + gezegde)
(wie / wat + gezegde + onderwerp)
(aan / voor wie / wat)
(van de /het/ mijn etc.)
1e naamval
4e naamval
3e naamval
2e naamval (klas 4)
5. Wat is het geslacht van het zelfstandig naamwoord in het zinsdeel?
6. Kijk in de schema’s
Naamvallen – de theorie
• Stappenplan
(Uitgebreid)
1. Staan er (keuze)voorzetsels met een ‘vaste’ naamval in de zin?
Welke naamval hoort er bij het voorzetsel dat in de zin staat?
 aus, bei, mit, nach seit, von, zu: +3
 bis, durch, für, gegen, ohne, um, es gibt: +4
Bij keuzevz.: is het een Wo/ Wann (beide +3) of Wohin (+4) of niet te zeggen: 7/2.
 an, auf, in, unter, neben, zwischen, über: + 3 of +4
Bij (keuze)voorzetsels: geef het zinsdeel achter het vz. de bijbehorende naamval.
2. Staan er werkwoorden met een vaste naamval in de zin?
 gefallen, helfen, gratulieren, danken: +3
 fragen en bitten: +4
Bij een werkwoord (met vaste nv.) ga na op welk zinsdeel het van toepassing is (zie uitleg)
en geef dit zinsdeel vervolgens de bijpassende naamval.
3. Staat er een koppelww. in de zin? (sein, werden, bleiben)
Ga na of er ook echt sprake is van een nw.dl. De omwisseltruc: draai ond. en nw.dl. om,
verandert de betekenis niet, geef dan dit zinsdeel de 1e naamval (evenals het onderwerp).
Naamvallen – de theorie
• Stappenplan
(Uitgebreid - vervolg)
4. Ontleed (de rest van) de zin:
- gezegde
(alle werkwoorden in de zin)
- onderwerp
(wie / wat + gezegde)
- lijdend voorwerp
(wie / wat + gezegde + onderwerp)
- meewerkend voorwerp (aan / voor wie / wat)
- van (bezit)
(van de /het/ mijn etc.)
1e naamval
4e naamval
3e naamval
2e naamval (klas 4)
5. Wat is het geslacht van het zelfstandig naamwoord in het zinsdeel?
zodra je het geslacht (m, w, s, Mz) weet kun je door naar het schema.
(Deze stap is niet van toepassing bij persoonlijke vnw.. Deze staan namelijk in een ander schema.)
6. Kijk in de schema’s
Met de functie (o, nw.dl., lv, mv) weet je de juiste naamval. Zoek de juiste uitgangen op in
de schema’s.
Naamvallen – de theorie
Das Ende…
Zo dat is voorlopig wel weer genoeg over de naamvallen, maar hopelijk zijn jullie er
een stuk wijzer op geworden.
Naamvallen zijn wellicht lastig en het vergt tijd om ze te beheersen, maar onmogelijk
is het in ieder geval niet. Steeds werken in stapjes en veel oefenen.
De 4e klassers kunnen alles over het bijvoeglijk naamwoord nalezen in een andere
PowerPoint.
Leerlingen uit klas 2 en 3 vwo vinden het meeste (in iets andere vorm en met andere
voorbeelden) terug in hun readers.
Veel succes!
N.Hesselberth
Download