Cover Page The handle http://hdl.handle.net/1887/46112 holds various files of this Leiden University dissertation Author: Mickler, T.A. Title: Parliamentary committees in a party-centred context : structure, composition, functioning Issue Date: 2017-02-22 346 | Nederlandse samenvatting vinden de werkzaamheden binnen parlementen hoofdzakelijk plaats binnen twee instituties: enerzijds fracties, bestaande uit alle Kamerleden van een politieke partij, en anderzijds parlementaire commissies: subgroepen van parlementsleden afkomstig uit alle fracties gevormd rondom specifieke beleidsthema’s. Beide instituties vervullen belangrijke taken binnen de interne organisatie van parlementen en de wetgevingsprocedure. Fracties zijn in het bijzonder betrokken als agenda setters en bij het aggregeren van preferenties van parlementsleden terwijl commissies als ‘de werkpaarden’ van parlementen fungeren en voorbereidend werk doen voor de plenaire vergadering. Lange tijd werden sterke fracties en sterke commissies als onverenigbaar gezien binnen parlementen. De argumentatie was dat in de aanwezigheid van sterke fracties enkel zwakke commissies worden gevormd en vice versa (zie Shaw, 1979). Deze visie is echter achterhaald. Tegenwoordig zijn onderzoekers het erover eens dat sterke commissies en sterke fracties elkaar niet meer uitsluiten. De vraag die ten grondslag ligt aan deze dissertatie komt voort uit de co-existentie van deze twee subgroepen in parlementen en de implicaties hiervan. Commissies zijn verantwoordelijk voor bepaalde beleidsterreinen en hebben bepaalde privileges. Zo hebben de leden van een commissie, in elk geval in theorie, de mogelijkheid en de plicht om onderwerpen binnen het gebied waarover hun commissie bevoegd is, te behandelen voordat andere leden van hun fractie en het parlement als geheel formeel een besluit nemen. De onderhandelingen en het overleg tussen commissieleden beperken daarom de mogelijke uitkomsten van het plenaire debat. Dit heeft tot de volgende onderzoeksvraag geleid: ‘Hoe werken commissies in parlementen met sterke fracties’? Hoewel veel onderzoek is gedaan naar het Amerikaanse Congres en het Europese Parlement, zijn de structuur, de compositie en de werkwijze van commissies in andere nationale parlementen nog nauwelijks bestudeerd. Hoofdstuk 2 geeft een overzicht van bestaande theorieën en empirische analyses van commissie-gerelateerd onderzoek. Het theoretisch kader (Hoofdstuk 3) is gebaseerd op vier theorieën over de organisatie van parlementen. Drie hiervan zijn oorspronkelijk ontwikkeld voor het Congres van de Verenigde Staten (de zogenaamde distributive, informational en partisan theorieën van parlementaire organisaties) en de vierde is een meer recente theorie ontwikkeld door Martin en Vanberg (2011) waarin wordt beargumenteerd dat commissies als controlemechanismen dienen binnen regeringscoalities. Elk van deze theorieën leidt tot andere voorspellingen over hoe commissies werken en wat de rol van een commissie is binnen een parlement. Aangezien de theorieën oorspronkelijk ontwikkeld zijn voor de analyse van het Congres van de Verenigde Staten, een uniek parlement, zijn de theorieën voor de analyses in deze studie aangepast. Het theoretisch kader van deze dissertatie bespreekt de W ERELDWIJD | 347 beperkingen van de theorieën en presenteert een kader dat gebruikt kan worden voor de analyse van parlementen waarin fracties belangrijke organen zijn. De centrale elementen van elke theorie worden gebruikt als heuristische concepten om verschillende scenario’s te schetsen over hoe fracties hun werk binnen commissies organiseren. Op basis van dit kader worden commissies gezien als: • instituties bestaande uit een representatieve selectie van parlementsleden die overeenkomt met de samenstelling en structuur van de fractie met het doel om de efficiëntie van het besluitvormingsproces te verhogen (‘parliamentary party group centred informational rationale’); of • instituties bestaande uit parlementsleden die opkomen voor de belangen van groepen buiten het parlement, met name kiezers of belangengroepen (‘parliamentary party group centred distributive rationale’); of • groepen van parlementsleden die gedomineerd worden door en ondergeschikt zijn aan de leiding van een fractie (‘parliamentary party group centred partisan rationale’); of tenslotte • controlemechanismen in coalitieregeringen (‘keeping tabs’ rationale). De empirische analyse bestaat uit drie onderdelen. Het eerste deel analyseert de institutionele aspecten van commissies binnen parlementen met sterke fracties (Hoofdstuk 4). Dit hoofdstuk geeft inzicht in de vraag waarom sommige parlementen commissies veel rechten geven terwijl dit in andere parlementen niet het geval is. In deze dissertatie worden de commissiestelsels van dertig parlementen onderzocht. De analyse vat de commissiestructuren samen onder het concept ‘autonomie van commissies’: in hoeverre zijn commissies autonoom of kunnen commissieprocedures worden beÃrĖnvloed door niet-commissieleden? Aangenomen wordt dat de macht van een commissie direct gerelateerd is aan de mogelijkheden om haar eigen zaken te kunnen regelen. Het niveau van autonomie wordt gemeten aan de hand van een index met meerdere items. De data en het overzicht van commissiestructuren zijn toegevoegd aan deze dissertatie. De resultaten van de analyse ondersteunen de voorspellingen van twee van de vier bestudeerde theorieën. Ten eerste blijkt dat de werkdruk van een parlement (uitgedrukt als de verhouding van wetsvoorstellen per plenaire vergadering) de belangrijkste factor is bij het verklaren van de variatie in niveaus van autonomie. In parlementen waar de werkdruk hoog is worden commissies met een hoger niveau van autonomie opgericht. Dit ondersteunt de ‘informational rationale’. Verder ondersteunt de data ook de ‘keeping tabs on coalition partners’ logica van commissies van Martin en Vanberg (2011). De resultaten laten zien dat, ceteris paribus, meer autonome commissies worden ingesteld in parlementen waarin de coalitiepartners over meerdere zittingsperioden ideologisch verder uit elkaar liggen. Daarnaast worden commissies met een hoger niveau van autonomie ook vaak ingesteld als de regering uit meerdere partijen bestaat, maar dit effect is minder sterk. De variabele die werd afgeleid van de ‘partisan rationale’ (het aantal zetels van de 348 | regeringsfractie(s) in de kamer) had geen significant effect op het niveau van autonomie van de commissies. De twee variabelen die gerelateerd waren aan de ‘distributive rationale’ (het aantal gekozen parlementsleden in kieskringen en in hoeverre het kiesrecht mogelijkheden biedt voor het uitbrengen van voorkeurstemmen) hadden een medium-sterk effect, hoewel niet statistisch significant. De andere twee empirische hoofdstukken (Hoofdstuk 5 en 6) geven inzicht in de verhouding tussen fracties en individuele commissieleden, in het bijzonder door het bestuderen van selectiecriteria voor en de manoeuvreerruimte van commissieleden. Deze hoofdstukken bestaan uit meer gedetailleerde analyses van drie parlementen: de Tweede Kamer (Nederland), de Bondsdag (Duitsland) en Dáil Éireann (Ierland). Elk van deze parlementen wordt gekenmerkt door sterke fracties en het bestaan van vaste commissies maar zij verschillen in de relatie die individuele Kamerleden hebben met een kiesdistrict. In Hoofdstuk 5 wordt de toewijzing van parlementsleden aan commissies geanalyseerd. Aangezien commissieleden veel invloed kunnen hebben, is het belangrijk om beter te begrijpen op basis van welke factoren commissielidmaatschappen verdeeld worden. Dit proces vindt formeel binnen fracties plaats, maar er is nog onvoldoende inzicht op basis van welke uitgangspunten dit gebeurt. Voor de analyse is een dataset gemaakt met alle lidmaatschappen van vaste commissies in de drie parlementen voor meerdere zittingsperioden. In Duitsland zijn dit alle zittingsperioden tussen de 12e (1990-1994) en de 18e Bondsdag (verkozen in 2013). In de Nederlandse Tweede Kamer zijn alle zittingsperioden vanaf 1994 tot en met 2012 geanalyseerd. In Ierland zijn alle zittingsperioden vanaf de 27e (verkozen in 1992) tot en met de 30e Dáil (verkozen in 2011) geanalyseerd. De resultaten van de statistische analyse zijn aangevuld met interviews met in totaal 101 parlementsleden (Bondsdag n = 51; Dáil n = 22; Tweede Kamer n = 28). De bevindingen zijn verrassend: er kon geen bewijs gevonden worden voor de ‘partisan rationale’. Deze theorie was de meest voor de hand liggende aangezien zij fracties als centrale actoren aanwijst om te verklaren waarom parlementen op een bepaalde manier zijn georganiseerd. In de Bondsdag en de Tweede Kamer is er geen aanwijzing gevonden dat de samenstelling van commissies op basis van ‘partisan rationales’, oftewel bepaald door de fractieleiding, plaatsvindt (door bijvoorbeeld alleen ideologisch meer gematigde parlementsleden de toegang tot belangrijke commissies mogelijk te verlenen). De statistische analyse laat slechts een zwak effect van anciënniteit zien op de kans om tot een belangrijke commissie te horen. De interviews bevestigen dat er een bepaalde hiërarchie is, hoewel er geen ’klimpaal’ bestaat die het onmogelijk maakt voor nieuwe parlementsleden om pas na een aantal zittingsperioden toegang te krijgen tot belangrijke commissies. Zelfs in de Dáil, waar de fractieleiders commissielidmaatschappen grotendeels verdelen, is er geen bewijs dat dit soort redeneringen de samenstelling van commissies verklaren. Wat betreft de persoonlijke eigenschappen van parlementsleden is de | 349 kennis over een beleidsterrein in alle parlementen, voortvloeiend uit opleiding en beroep, de belangrijkste factor voor het verklaren van commissielidmaatschap. Fracties hechten waarde aan commissieleden die zich snel kunnen specialiseren. Dit is vooral interessant in combinatie met het effect van commissielidmaatschappen in eerdere zittingsperioden, ofwel het veelvoorkomende fenomeen dat parlementsleden ’terugkeren’ naar de commissies waarvan zij in eerdere zittingsperioden lid waren. Dit vormt het sterkste effect op commissielidmaatschap in de geanalyseerde zittingsperioden in alle landen. Desondanks proberen fracties de commissies zodanig samen te stellen dat deze zowel uit nieuwe als ervaren parlementsleden bestaan om te voorkomen dat er een gat ontstaat als ervaren parlementsleden vertrekken. Er zijn een aantal patronen specifiek voor de drie individuele landen. Zo bestaan commissies in de Bondsdag vaak uit parlementsleden met een extern belang, bijvoorbeeld parlementsleden met een connectie met vakbonden en de commissie voor sociale zaken. In de Bondsdag zijn hier geen maatregelen tegen zoals dit wel het geval is in de Tweede Kamer. De interviews benadrukken ook het belang van regionale aspecten in dit proces. In de twee parlementen waarin parlementsleden, in elk geval gedeeltelijk, een duidelijke binding hebben met kiesdistricten, namelijk in de Bondsdag en de Dáil, spelen de kenmerken van de kieskringen een belangrijke rol in de selectieprocedure. Hoewel er weinig toegevoegde waarde is van het commissielidmaatschap voor de kans om herkozen te worden, zijn er veel parlementsleden die lid worden van commissies die over belangrijke thema’s gaan voor hun districten om zo essentiële informatie te verkrijgen. Het derde deel van dit onderzoek biedt meer inzicht in de relaties tussen individuele commissieleden en andere groepen buiten de commissie, nadat de parlementsleden van een bepaalde commissie lid zijn geworden (Hoofdstuk 6). In hoeverre commissieleden autonoom zijn of juist strak gecontroleerd worden en hun voortgang aan de eigen parlementaire fractie moeten rapporteren is tot nog toe niet goed onderzocht. Dit hoofdstuk biedt inzicht in de vraag hoe strikt het onderscheid tussen commissieleden en niet-commissieleden wordt gehandhaafd, door formele en informele regels te analyseren die het gedrag van commissieleden kunnen beperken. De data voor dit hoofdstuk bestaan uit de al genoemde interviews met parlementsleden uit de drie verschillende parlementen. De analyse richt zich specifiek op de relatie tussen een commissielid en fractiegenoten die lid zijn van dezelfde commissie, de relatie tussen een commissielid en fractiegenoten die geen lid zijn van dezelfde commissie, en de relatie tussen een commissielid en de politieke leiding van de eigen fractie. Uit de interviews blijkt er sprake te zijn van kenmerkende mechanismen in de Tweede Kamer en de Bondsdag aan de ene kant, en de Dáil aan de andere kant. Commissies in de Tweede Kamer en de Bondsdag blijken vooral instrumenteel te zijn. Alle parlementsleden krijgen een bepaalde portefeuille toegewezen. Nadat de parlementsleden eerst een standpunt hebben voorbereid op basis van verschillende informatiebronnen (bijvoorbeeld de standpunten 350 | die de fractie in het verleden heeft ingenomen), moeten de parlementsleden een controlesysteem doorstaan. Dit behelst dat ten minste één groep parlementsleden die het werk van de portefeuillehouder monitort om advies moet worden gevraagd. Dit is over het algemeen een werkgroep binnen de fractie waarvan de leden op hetzelfde bredere beleidsterrein werken (met andere woorden: een fractiecommissie). De fractiecommissies wijzigen het voorbereide standpunt niet vaak, maar beschikken wel over de mogelijkheid om het te wijzigen. Naast het formele controlemechanisme van fractiecommissies heeft elk lid van de fractie het recht om meer informatie te krijgen over een bepaald onderwerp. Fractieleden kunnen hun collega’s hiervoor op informele manieren benaderen. Het is evenwel de verantwoordelijkheid van de geïnteresseerde fractieleden zelf om de informatie bij de portefeuillehouder op te vragen. Niettemin moet de portefeuillehouder daarnaast zelf ook een goed inzicht hebben wie zij buiten de fractiecommissie moeten informeren om onaangename verrassingen zoveel mogelijk te minimaliseren. De fractieleiding heeft de overkoepelende taak om te voorkomen dat acties van commissieleden negatieve gevolgen kunnen hebben voor de fractie als geheel. Als vuistregel geldt dat de fractieleiding altijd het laatste woord heeft en een veto kan uitspreken. De fractieleiding kan tevens een zaak overnemen, maar over het algemeen bestaat er een grote mate van afhankelijkheid van de fractieleiding ten opzichte van de portefeuillehouders wat betreft het fractiestandpunt en is er een grote mate van vertrouwen in de gewone parlementsleden. In elk geval is de fractiecommissievergadering de laatste horde die het commissielid dient te nemen. Ieder fractielid kan een punt op de agenda zetten. In die zin worden commissies duidelijk gebruikt om de efficiëntie van het besluitvormingsproces te versterken. In vergelijking met de Bondsdag en de Tweede Kamer zijn de processen in de Dáil veel losser. Fracties in de Dáil verdelen geen portefeuilles onder hun leden. Er is geen sprake van een formeel systeem van rapportage van de commissie naar de fractie. Ook bestaan er geen fractiecommissies die fractieleden in staat stellen om de standpunten binnen commissies op elkaar af te stemmen. Parlementariërs geven aan dat ze zeer veel bewegingsvrijheid hebben binnen een commissie. De standpunten worden ingenomen voordat een wetsvoorstel de commissie bereikt. Parlementariërs hebben een bepaalde mate van invloed tijdens de discussies in de fractie. Van commissieleden die behoren tot een regeringspartij wordt echter verwacht dat zij het regeringsstandpunt volgen. Het bewijs in het tweede en derde empirische deel van dit onderzoek sluit mooi aan bij de algemene indruk uit eerder onderzoek dat Ierse parlementariërs een zeer sterke lokale focus kennen. Commissiewerk heeft geen hoge prioriteit, vooral niet wanneer het aankomt op wetsvoorstellen. Het is echter wel interessant dat er enig bewijs is gevonden voor een andersoortige logica wanneer het aankomt op het discretionaire werk van de Ierse parlementsleden. Parlementsleden geven aan dat zij veel vrijheid hebben om hun eigen punten op de agenda te zetten en eraan te werken. Ze benadrukken dat dit aspect van hun werk bevredigender is en dat zij in staat | 351 waren om, bijvoorbeeld, zaken die direct van invloed zijn op hun eigen districten beter te behandelen. Er zijn tekenen van een beweging in de richting van het Duitse en Nederlandse model, bijvoorbeeld door de introductie van fractiecommissies in de Fine Gael fractie en door de introductie van pre-legislative scrutiny (een mogelijkheid om als commissie een wetsvoorstel als eerste te behandelen). Met name het laatste punt werd door veel backbenchers als een significante hervorming gezien en velen wensen dan ook dat deze hervorming zich doorzet. Hoewel deze instrumenten nog niet volledig op basis van dezelfde logica functioneren als de fractiecommissies in de Bondsdag en de Tweede Kamer, is het interessant om te zien hoe deze nieuwe taak zich in de nabije toekomst zal ontwikkelen. Als er vanuit een normatief perspectief wordt gekeken naar hoe parlementen hun taken dienen te vervullen, dan laat dit onderzoek een positief beeld zien van hoe commissies binnen parlementen met sterke fracties werken. Op basis van de analyse van structurele kenmerken zijn er tekenen dat de commissies in de geanalyseerde parlementen vooral gebruikt worden om met de werkdruk binnen het parlement om te gaan. Met betrekking tot de vraag ‘who gets what and why?’ komt er op basis van dit onderzoek eveneens een positief beeld naar voren. Er zijn sterke aanwijzingen dat, in het algemeen, commissieleden disproportioneel vaak parlementsleden zijn die voordelen qua kennisniveau hebben op basis van eerdere opleidingen en werkervaring. Parlementsleden worden niet voor een commissie aangedragen op basis van een dictaat door een sterke fractieleiding zonder enige aandacht voor de sterktes van de parlementariër. De fractieleiding intervenieert niet op massale schaal. Er zijn geen aanwijzingen om te veronderstellen dat de fractieleiding loyaal gedrag beloont of structureel parlementsleden in bepaalde commissies stopt. De resultaten laten niet zien dat commissies gebruikt worden om specifieke voordelen aan achterbannen te verstrekken. Dit komt simpelweg doordat de mogelijkheden hiervoor institutioneel beperkt zijn, maar ook omdat parlementsleden in interne procedures zijn ingekapseld die dit zouden voorkomen. Zodra parlementsleden zitting nemen in een bepaalde commissie kan er met betrekking tot de werkprocessen een positieve conclusie over de Tweede Kamer en de Bondsdag worden genomen. Nadat de commissies zijn gevormd moeten commissieleden nog steeds de goedkeuring van de eigen fractie zien te verkrijgen. De fractiecommissies in deze twee parlementen bieden sterke checks and balances op de standpunten die worden ingenomen. In het geval dat een commissielid iets voor zijn collega’s zou willen verbergen, zijn er verschillende groepen die de mogelijkheid hebben om in te grijpen. In vergelijking met de Bondsdag en de Tweede Kamer moeten de processen in de Dáil negatiever worden beoordeeld met betrekking tot de gewenste uitkomsten van de commissies.