(G)Een toekomst voor de klinisch psycholoog?!

advertisement
(G)Een toekomst voor de klinisch psycholoog?!
Bob Cools*
Merkwaardig dat het artikel “De klinisch psycholoog bestaat (nog) steeds niet” (Cools, 2010)
nauwelijks reactie opriep. De beschrijving van de weerbarstige maatschappelijke erkenning
van onze beroepsgroep, noch de problematische relatie met psychiaters, noch het voorstel
om de opleiding te verlengen met een jaar professionele gesuperviseerde stage, lokten
enige kritische beschouwing uit. Heerst er onverschilligheid bij de klinisch psychologen?
Besmet de berusting of moedeloosheid van de gemiddelde burger ten aanzien van de
politieke ontwikkelingen in ons land ook onze professionele attitude? Of betekent zwijgen
gewoon instemmen?
Een blik over de landsgrenzen leert ons dat de aangehaalde discussiepunten - de
maatschappelijke status, de positionering ten aanzien van andere gezondheidszorgberoepen
en het opleidingsparcours - niet uniek zijn voor de Belgische klinisch psychologen.
Integendeel, in verschillende landen wordt hierover een debat gevoerd. Als probleemstelling
verwijzen we eerst naar een recent Amerikaans rapport dat de klinische psychologie van
Noord-Amerika op de korrel neemt, maar tevens relevant blijkt voor Europa. Kern van de
kritiek is dat de klinische psychologie faalt in haar ambitie als praktijkwetenschap.
Vervolgens bespreken we het opleidingparcours van klinisch psychologen in een aantal
referentielanden zoals de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Nederland.
Om in de toekomst een meer betekenisvolle maatschappelijke rol te vervullen, moeten we in
Vlaanderen op korte termijn werk maken van 1) de valorisering van langdurige bijscholingen,
2) een bijkomend professioneel stagejaar en 3) een opleiding tot eerstelijnspsycholoog, als
opstap naar een volwaardige opleiding tot klinisch psycholoog.
Amerikaanse zelfkritiek
In een goed gedocumenteerd en vlijmscherp rapport, gepubliceerd in Psychological Science
in the Public Interest, bekritiseren Baker, McFall en Shoham (2009) de huidige NoordAmerikaanse klinisch psychologen. Het artikel werd het jaarcongresthema van de
Association for Psychological Science in 2010 en leidde tot een mediadiscussie1. Koppen
zoals “Is your therapist a little behind the times?” (Washington Post), “Do therapists know
what they are doing?” (Los Angeles Times), “Ignoring the evidence: why do psychologists
reject science?” (Newsweek), of “Is clinical psychology broken?” (Observer) riepen heftige
reacties op. De auteurs van het rapport zijn van mening dat klinisch psychologen hun
zwakke positie in de (geestelijke) gezondheidszorg in grote mate aan zichzelf te danken
hebben. Hun diep ambivalente houding ten aanzien van de wetenschappelijke basis van hun
discipline en de te zwakke wetenschappelijke opleiding, zijn daar volgens hen debet aan. Het
leidt tot overwaardering van hun persoonlijke klinische ervaring boven onderzoeksgegevens,
tot het hanteren van diagnostische methodes die nauwelijks psychometrisch onderbouwd
zijn en het niet gebruiken van interventies waarvoor sterke evidentie bestaat.
Gevolg daarvan is dat klinisch psychologen hun ambitie als praktijkwetenschapper niet waar
maken en de klinische psychologie een marginale rol speelt in de (geestelijke)
gezondheidszorg. In de huidige tijd van toenemende en moeilijk te beheersen kosten in de
gezondheidszorg, is het aantonen van de effectiviteit en de kostenverantwoording van
behandelingsmethoden onvermijdelijk geworden. Baker et al. (2009) tonen aan dat de
klinische psychologie ondertussen op vele terreinen voldoende bewijzen heeft verzameld om
1
Voor een overzicht hiervan zie: http://www.psychologicalscience.org/journals/pspi/pspi_coverage.cfm
Cools, B. (in druk). (G)Een toekomst voor de klinisch psycholoog?! Tijdschrift Klinische Psychologie.
evidence based te werken, maar in de praktijk wordt er nauwelijks gebruik van gemaakt 2. Te
weinig klinisch psychologen kennen of zijn voldoende vertrouwd met de evidence based
richtlijnen. Als ze deze specifieke interventies al kennen, passen ze die nauwelijks toe en
vallen ze liever terug op meer algemene of intuïtieve methodes.
De huidige klinische psychologie kan volgens de auteurs vergeleken worden met de
geneeskunde van ruim een eeuw geleden, toen artsen hun praktijk beoefenden op een
hoofdzakelijk prewetenschappelijke wijze. Artsen uit de periode, voorafgaand aan de
hervorming van de geneeskunde in de vroege jaren 1900, hadden eenzelfde attitude als veel
van de huidige klinisch psychologen. Baker et al. (2009) argumenteren deze stelling uitvoerig
op basis van een interessante historische beschrijving van de toenmalige
geneeskundepraktijk. In deze prewetenschappelijke tijden werd de geneeskundepraktijk
opgevat als een ambacht of kunst. Reeds in de Romeinse tijd waren er heftige discussies
over de vermeende wetenschappelijkheid van de geneeskunde. Voorstanders van de
klinische ervaring beklemtoonden dat het wetenschappelijk model onmogelijk toegepast kan
worden in de geneeskunde omdat elke persoon nu eenmaal uniek is, de klinische
ontmoeting te complex om in formules te worden gevat en voldoende wetenschappelijke
evidentie niet bestaat. De geneeskunde ontwikkelde zich in de loop van de tijd van een
intuïtieve activiteit die in grote mate afhing van de persoonlijke ervaring en klinische folklore
naar een activiteit die steeds meer werd gefundeerd in een rationele en waardegebonden
toepassing van wetenschappelijke evidentie. De eerste clinici (barbiers, tandartsen,
dokters,…) presenteerden zichzelf als personen met kennis, vaardigheden en
verantwoordelijkheden om problemen te behandelen of op te lossen, maar hadden in feite
geen specifieke kennis of instrumenten om dat effectief te bewerkstelligen. Men kan hier
enige gelijkenis zien met de niet-specifieke factoren in de psychotherapie of met de manier
waarop klinisch psychologen zich in het verleden hebben gemanifesteerd
als
“wetenschappelijke experten” met kennis en kunde om schizofrenie, autisme etc. te
behandelen. Tijdens de evolutie naar een meer wetenschappelijke geneeskunde hebben
vele charlatans, “genezers” of “dokters” lippendienst bewezen aan de wetenschap, terwijl ze
er niet in slaagden hun praktijk te funderen op wetenschappelijke methodes.
Wat heeft de geneeskunde uiteindelijk vooruit geholpen? Een cruciaal element was de
hervorming van de artsenopleidingen door het versterken van hun wetenschappelijke basis.
In Amerika wordt deze verschuiving van niet-empirische ambachtelijk-artistieke opleidingen
in private medische scholen naar toegepast-wetenschappelijke opleidingen aan de
universiteiten, toegeschreven aan het Flexner rapport van 19103. Een kritische succesfactor
voor deze ontwikkeling was de aantoonbare vooruitgang die geboekt werd in de volgende
decennia met nieuwe effectieve behandelingen voor diverse ziekten. Terwijl de ontdekkingen
van verschillende pioniers (Virchow, Bernard, Pasteur, Koch etc.) op zich al revolutionair
waren, veranderden ze tezamen tevens de status van de geneeskunde naar een
wetenschappelijke discipline. Dit alles neemt niet weg dat ook de geneeskundepraktijk een
onvolmaakte menselijke activiteit is en blijft, die niet altijd op een consistente of
wetenschappelijk onderbouwde wijze wordt toegepast. Toch is niemand bereid zich te laten
behandelen door een arts die voluit gaat voor de niet-specifieke factoren en geen gebruik
maakt van medische richtlijnen en protocols. Een patiënt verwacht meer van een arts,
evenzo de cliënt ten aanzien van de klinisch psycholoog.
2
Baker et al. (2009) illustreren de ambivalente relatie van de klinisch psycholoog met de wetenschap
door uitvoerig in te gaan op het debat over de empirisch ondersteunde behandelingen.
3
Voor een genuanceerdere beschrijving van deze complexe kentering waarbij verschillende
professionele en overheidsorganisaties betrokken waren en waarin ook socioeconomische factoren
een rol speelden, verwijs ik naar Baker et al. (2009).
Cools, B. (in druk). (G)Een toekomst voor de klinisch psycholoog?! Tijdschrift Klinische Psychologie.
Fundamenteel is de principiële bereidheid om de wetenschappelijke kennis en standaarden
als toetssteen of referentie (dit wil niet zeggen, als absolute norm) te aanvaarden. Die
bereidheid is op dit moment groter bij artsen dan bij klinisch psychologen, die zich veel
ambivalenter opstellen ten opzichte van de bruikbaarheid van wetenschappelijke kennis. Het
verschil in attitude tussen beide beroepsgroepen is wellicht het gevolg van een ander
opleidingsmodel dat aan de basis ligt van hun praktijk. Terwijl de klinisch psychologen hun
praktijk nog steeds voeren op basis van een geloofsbrieven-model, is de
geneeskundepraktijk geëvolueerd naar het model van een procedure-praktijk. In het
geloofsbrieven-model volstaat het een (master- of doctoraats)diploma te behalen om het
beroep te mogen uitvoeren. Men gaat ervan uit dat men dan competent is om accurate
diagnoses te stellen en effectieve behandelingen uit te voeren. Iedere houder van een
eenzelfde geloofsbrief verwerft automatisch eenzelfde competentie- en autonomieniveau. Ze
zijn vrij om zelf te bepalen wat relevant is en te doen wat ze denken dat het beste is. Ze
worden daarin niet gehinderd door verantwoording of beperkende richtlijnen of
praktijkstandaarden (behalve een deontologische code). In het procedure-gebaseerde
model, daarentegen, bieden geloofsbrieven geen vrijgeleide om eender wat te doen. Van
beoefenaars wordt verwacht dat ze de wetenschappelijk gefundeerde praktijkrichtlijnen
kennen én toepassen. Dit veronderstelt dat ze daartoe worden getraind in hun
basisopleiding, via permanente vorming en coaching van hun dagelijkse praktijk.
Samengevat: de praktijk gebaseerd op het geloofsbrieven-model maakt nauwelijks gebruik
van de wetenschappelijke kennis, terwijl het procedure-model dat wel doet.
Nieuwe kleren van de keizer
Baker et al. (2009) besluiten hun kritische analyse met de vaststelling dat: a) veel activiteiten
van klinisch psychologen weinig of niet op wetenschap gebaseerd zijn; b) veel
psychotherapeuten betwijfelen of hun bestaande wetenschappelijke kennis valide of
relevant is; c) specifieke interventies die wetenschappelijk onderbouwd zijn te weinig worden
toegepast; en d) de zogenaamde vitale kern van het therapeutisch handelen, zoals de nonspecifieke factoren, weinig inzichtelijk zijn, slecht aan te leren zijn, en bijna zeker geen
intensieve wetenschappelijke training of bevoorrechte beroepstatus vergen om ze toe te
passen. De huidige klinisch psychologen beoefenen hun beroep in grote mate zoals ze dat
reeds deden kort na de tweede wereldoorlog, stellen de auteurs. In de hedendaagse
maatschappelijke context met een toenemende zorgvraag, leidt dit ertoe dat vele patiënten
met psychische problemen niet genieten van de verworvenheden van de psychologisch
wetenschappelijke kennis. Veel klinisch psychologen zijn onbekwaam of onwillig om zich aan
te passen aan de maatschappelijke omstandigheden die verantwoording en
kosteneffectiviteit vereisen. Dit is niet alleen een verloren kans voor de psychologie, maar
vooral een gebrek aan dienstbaarheid ten aanzien van de samenleving. Ongeacht de
oorzaken, blijft de klinische psychologie grotendeels een ambacht en geen
praktijkwetenschap.
De filippica van Baker et al. (2009) is confronterend en wordt door sommigen wellicht als (op
zijn minst deels) onterecht, misschien zelfs beledigend ervaren. De nieuwe ontwikkelingen
en verworvenheden in het onderzoek en de praktijk van de klinische psychologie lijken wel
de nieuwe kleren van de keizer: de klinisch psycholoog in zijn blootje gezet! Er valt wellicht af
te dingen op enkele van hun stellingen, zoals bijvoorbeeld de schampere houding ten
aanzien van de niet-specifieke factoren. De kritiek weglachen als een academische discussie
over wetenschappelijke evidentie, of als een typisch Amerikaanse probleem dat niet relevant
is voor ons, is echter een te gemakkelijke houding. Los van hun scherpe toonzetting, wijzen
de auteurs immers op inhoudelijke knelpunten die ook bij ons pijnlijk actueel zijn. De
toenemende zorgvraag verhoogt ook bij ons de maatschappelijke druk om wetenschappelijk
verantwoord en effectief te werken. Het “evidence-beest” (Lauteslager, 2009) geeft ook in
onze contreien aanleiding tot heftige debatten. In Vlaanderen blijkt er op de werkvloer zelfs
weinig bereidheid te zijn om mee te werken aan meer gematigde monitoringmodellen zoals
het uitkomstenmanagement (Baert, Van Den Bossche, & Bowman, submitted).
Cools, B. (in druk). (G)Een toekomst voor de klinisch psycholoog?! Tijdschrift Klinische Psychologie.
Verwachtingen over de toekomst van de psychotherapie variëren van doemscenario‟s
(Verhaeghe, 2009) tot profetieën over “…verbeteringen die aantoonbaar beter zijn, omdat
het nodig is. Een vakgebied dat al bijna een halve eeuw blijft steken op dezelfde
effectiviteitcijfers van 50 tot 60% respons (uitzonderingen daar gelaten) en niet veel verder
lijkt te komen, zou wel eens het vertrouwen kunnen verliezen van zijn gebruikers.” (Huibers,
2010). De Maastrichtse hoogleraar Huibers is trouwens niet minder mals dan zijn
Amerikaanse collega‟s: “Op de keper beschouwd staat de psychotherapie als wetenschap
nog maar in de kinderschoenen. De grote hoeveelheid aan boeken en artikelen over
psychotherapie staan niet in verhouding tot de empirisch verworven kennis over de
werkzaamheid van de onderliggende modellen… Psychotherapeuten houden het liefst vast
aan het referentiekader waarin ze ooit zijn opgegroeid, en staan niet echt open voor nieuwe
kennis, is mijn indruk. De hardnekkigheid waarmee wij ons kunnen vastbijten in een
bepaalde stroming of school heeft hier en daar trekken van een religieuze overtuiging”.
Baker et al. (2009) zijn echter geen onheilsprofeten. Mede gedragen door de
opleidingsinstituten die lid zijn van de Academy of Psychological Clinical Science
(www.pcsas.org) stellen ze voor de wetenschappelijke kwaliteit van de opleidingen
verbeteren, door het invoeren van een nieuw accreditatiesysteem. Het nieuwe systeem dat
in 2007 werd gelanceerd is een alternatief voor het huidige APA-systeem dat reeds 60 jaar in
voege is (www.ncspp.info) en niet meer voldoet. Het zou ons te ver voeren in te gaan op dit
alternatief dat specifiek handelt over de inhoud van de Noord-Amerikaanse
opleidingsprogramma‟s die volop in ontwikkeling zijn (zie Tryon, 2009; Hupp, Jewell,
Reitman & LeBlanc,
2009). Interessanter is de vergelijking van de bestaande
opleidingstructuur van enkele referentielanden met de onze en daaruit conclusies te trekken.
Opleidingsparcours in de VS, Canada en het VK
De opleiding van een klinisch psycholoog in de VS en Canada omvat een 3 tot 4 jarige
undergraduate-opleiding (te vergelijken met onze bachelor), gevolgd door ofwel 2 jaar
gesuperviseerde praktijk, ofwel een 2 tot 3 jarige master in de klinische psychologie, en
aangevuld met een 4 tot 6 jarig doctoraatsprogramma. In de VS (Plante, 2011) en Canada4
kan men twee types van doctoraatstitels behalen: de PhD (doctor of philosophy), met een
sterke focus op onderzoek en georganiseerd door universiteiten en de steeds meer
voorkomende PsyD (doctor of psychology), met meer nadruk op de praktijk en meestal
aangeboden door privé-scholen. In de VS en Canada zijn er momenteel ongeveer evenveel
studenten betrokken in beide types van doctoraten.
In het VK5 ben je pas klinisch psycholoog na het beëindigen van een Doctorate in Clinical
Psychology (D.Clin.Psych.). Het omvat een driejarige voltijdse functie die door de National
Health Service wordt gesubsidieerd in één van de 30 erkende universitaire centra. De
toelatingsvoorwaarden zijn streng en impliceren niet alleen de undergraduate training, maar
ook extra ervaring in onderzoek of klinische praktijk. Dit praktijkgerichte doctoraat omvat
klinische en onderzoekscomponenten.
De PsyD van de VS en Canada en de doctoraatsopleiding van het VK omvatten naast een
theoretisch programma, een persoonlijke psychotherapie, klinische praktijk en een
eindverhandeling. Op masterniveau bestaat het programma voor een groot deel uit klinische
stages en een minimum aan persoonlijke psychotherapie. Terwijl steeds meer masters
kiezen voor een doctoraatsopleiding, stapt ook een zeer groot aantal meteen naar de
praktijk. Zij kunnen zich geen klinisch psycholoog noemen, maar mogen onder welbepaalde
voorwaarden aanspraak maken op beroepstitels, zoals Licensed Professional Counselor,
Marriage and Family Therapist and Licensed Psychological Associate. In deze landen is een
4
http://www.cpa.ca/cpasite/userfiles/Documents/sections/clinical/brochureE.pdf
5
www.ClinPsy.org.uk
Cools, B. (in druk). (G)Een toekomst voor de klinisch psycholoog?! Tijdschrift Klinische Psychologie.
licentie noodzakelijk voor de beroepsbeoefening. Ondanks accentverschillen zijn er drie
gemeenschappelijke elementen: een diploma van een erkende opleiding, een minimum aan
gesuperviseerde klinische ervaring en slagen in een examen. De meeste staten eisen tevens
een aantal jaarlijkse credits van permanente vorming om de licentie te kunnen behouden. In
de VS en Canada organiseren provinciale licentiebesturen het Examination for Professional
Practice in Psychology (EPPP). Verschillende staten eisen daarenboven nog een schriftelijk
en mondeling examen over rechtspraak aangaande wetgeving in de geestelijke
gezondheidszorg. In het VK moet een klinisch psycholoog zich registreren bij de Health
Professions Council (HPC). Naast de wettelijk beschermde titels van “geregistreerd
psycholoog” en “praktiserend psycholoog”, bestaan ook “klinisch psycholoog” als
specialisatie-titel en “assistent psycholoog” voor bachelors die onder de supervisie van een
erkend klinisch psycholoog werken. De titel “Trainee Clinical Psychologist” wordt gebruikt
gedurende het doctoraal programma.
Voor een Europees professioneel doctoraat
Ook in Frankrijk woedt al enkele jaren een debat over de noodzaak van een meer
praktijkgerichte doctoraatsopleiding. De beroemde6 psycholoog, criminoloog en acteur JeanPierre Bouchard (2004, 2009) is ruim 10 jaar pleitbezorger voor een grondige hervorming
van de psychologie-opleiding in Frankrijk en Europa. De nieuwe 8 jarige doctoraatsopleiding
waarvoor hij - ondertussen ook samen met de Syndicat National de Psychologues - pleit
moet tegelijk vollediger en eenvoudiger zijn dan het Europese Psychologie Diploma
(EuroPsy)7 van de European Federation of Psychologists‟ Associations (EFPA). Het nieuwe
programma moet recente wetenschappelijke inzichten omvatten en zich toespitsen op
nieuwe
toepassingsterreinen.
Bovendien
includeert
ze
een
volledige
psychotherapieopleiding, die refereert aan al de ondertussen gekende theoretische en
praktische klinisch relevante modellen. Hiermee wil men de ook in Frankrijk aanslepende
problematiek van niet-erkenning van de psychotherapie meteen oplossen. De veelzijdige
doctoraatstraining moet een verschuiving teweeg brengen van een cultuur die uitgaat van
een therapieschool en gericht is op deficiëntie, naar een cultuur van indicatie, groei en
competentie gefocust op de belangen van de patiënt. Het onderwijs in psychofysiologie, de
neurowetenschappen en de psychofarmacologie moet worden geactualiseerd en aansluiting
zoeken bij de behoeften van de volkgezondheid. Deze hervorming moet niet alleen leiden tot
meer competente en effectieve psychologen die beter beantwoorden aan de vragen van hun
cliënten. Als neveneffect zal ze ook bijdragen tot een verbetering van hun professionele
status en verloning. Bouchard heeft uitdrukkelijk aandacht voor de problematiek van het
psychologie-onderwijs in de hogere cyclus. Daarvoor stelt hij een post-doctoraal traject voor.
Een erkend specialisme in Nederland
Ook onze Noorderburen stellen zich vragen bij de huidige opleiding tot klinisch psycholoog.
Bij het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) bestond er al sinds 1966 een register van
klinisch psychologen. Toch werd de titel en het beroep van klinisch psycholoog pas in 2005
in het kader van de BIG-wet (Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg) erkend als
specialisme van de gezondheidszorgpsychologie (gz-psychologie). In 2008 werd daarnaast
de klinisch neuropsycholoog erkend. In 2003 is de specialistenopleiding klinisch psycholoog
die voldoet aan de nieuwe wettelijke vereisten gestart. Ze is alleen toegankelijk voor gzpsychologen en een combinatie van praktijk (werken onder supervisie) en theorie (cursorisch
onderwijs). De reguliere opleiding tot klinisch psycholoog omvat in totaal tien jaar: vier jaar
bacherlor/masteropleiding als psycholoog, twee jaar opleiding tot gz-psycholoog en vier jaar
specialisatie in de klinische psychologie. Naast een theoretisch gedeelte dat 600 u beslaat,
plus 760 uur literatuurstudie en praktijkopdrachten, 235 uur supervisie en 50 uur
leertherapie, heeft de praktijkopleiding een totale omvang van 3240 uur. Om hieraan te
6
http://fr.wikipedia.org/wiki/Jean-Pierre_Bouchard
7
http://efpa.pind.be
Cools, B. (in druk). (G)Een toekomst voor de klinisch psycholoog?! Tijdschrift Klinische Psychologie.
voldoen moet men een aanstelling bij een praktijkinstelling verwerven van minimaal 24 uur
per week gedurende 4 jaar. De opleiding tot klinisch psycholoog kent twee varianten: één
gericht op Volwassenen & Ouderen (die wordt verzorgd door zes regionale
opleidingsinstellingen) en één gericht op Kinderen en Jeugd (die landelijk wordt
georganiseerd). Alle erkende klinisch psychologen staan ingeschreven in het
specialistenregister klinisch psycholoog dat bijgehouden wordt door de Federatie van
Gezondheidszorgpsychologen8. Om erkend te blijven moet men onder andere minimaal 16
uur per jaar geaccrediteerde bij- en nascholingen volgen, deelnemen aan supervisie en
voldoende uren werkzaam zijn als klinisch psycholoog.
Naar aanleiding van zijn emeritaat presenteerde Van der Staak (2008) een voorstel tot
hervorming van de opleiding tot gz-psycholoog. Als mede-pionier van de opleiding wijst hij op
twee knelpunten in de huidige opleiding: 1) de éénjarige universitaire masteropleiding is
onvolwaardig en sluit niet aan op de opleiding tot gz-psycholoog en 2) er zijn ruim 3000
afgestudeerden die geen opleidingsplaats kunnen vinden. Op verzoek van het landelijk
expertisecentrum voor beroepen in de geestelijke gezondheidszorg (CONO) formuleerde
Van der Staak een oplossing: integreer de master- en de gz-opleiding tot één geheel met
een duur van 3 jaar en verhoog het aantal praktijkplaatsen van 600 tot 900. Het voorstel blijft
tot op heden discussiestof. Vooral praktijkinstellingen hebben bezwaren (Snellen, 2010).
Ondanks het groot aantal gz-psychologen (ongeveer 12.000) blijkt deze beroepsgroep
relatief zwak en weinig bekend te zijn. De wil tot sterkere profilering van de beroepsgroep
was voor Derksen aanleiding om in 2009 te starten met een volledig nieuw Nederlandstalig
tijdschrift: GZ-psychologie9. Een belangrijk punt van kritiek is dat de GZ-opleiding
onvoldoende specifiek opleidt tot de verschillende functies en domeinen in de (geestelijke)
gezondheidszorg. Men stelt dat er nog een werkveldgerichte opleiding of functiedifferentiatie
nodig is om het vak te kunnen beoefenen. Ondertussen groeit vanuit de praktijk al ruim dertig
jaar de discipline van de eerstelijnspsycholoog (Lamers, Bosch, Hinderink, & Verschuren,
2006; Derksen, 2009). Momenteel zijn er ongeveer 1700 eerstelijnspsychologen (samen
ongeveer 1000 voltijds equivallent) actief in Nederland. Het zijn geregistreerde
gezondheidszorgpsychologen, die een bijkomende werkveldgerichte opleiding van minstens
één jaar volgden. Ze mogen de merknaam van „eerstelijnspycholoog ELP‟ gebruiken en
aansluiten bij de Landelijke Vereniging voor Eerstelijnspsychologen (LVE)10 die garant staat
voor kwaliteit van haar leden en hen ondersteunt in hun (meestal) zelfstandige praktijk. Sinds
2008 wordt voor elke burger een jaarlijks pakket van maximum 8 sessies terugbetaald door
de basisverzekering, wat de professionele positie van de eerstelijnspsycholoog enorm heeft
versterkt.
Inmiddels kent Nederland ook meer dan 2200 geregistreerde klinisch psychologen. Daarmee
is de klinische psychologie qua omvang het derde specialisme in de gezondheidszorg, na de
psychiatrie en de interne geneeskunde. In een rapport van de beroepsvereniging (FGZP,
2008) wordt het specialisme klinische psychologie beschreven als “een beroep met grote
potentie: inhoudelijk sterk, met een grote betekenis voor de gezondheidszorg en een goede
en aantrekkelijke opleiding. Maar het potentieel kan beter worden benut. Mogelijkheden voor
verbetering liggen er op het vlak van de bekendheid van het specialisme, de verankering in
de gezondheidszorg en de professionele infrastructuur.”
Het behalen van een doctoraat in Nederland vereist een masterdiploma, waarna men
meestal ten minste vier jaar wetenschappelijk onderzoek verricht dat gepubliceerd wordt in
8
www.fgzp.nl
9
www.gzpsychologie.nl
10
www.lve.nl
Cools, B. (in druk). (G)Een toekomst voor de klinisch psycholoog?! Tijdschrift Klinische Psychologie.
een proefschrift. De doctorstitel is in Nederland de hoogste academische graad en is
wettelijk beschermd. Naar het voorbeeld van de Angelsaksische landen gebruikt men steeds
meer de PhD afkorting, hoewel dit wettelijk geen waarde heeft en ook niet helemaal identiek
is. De Angelsaksische PhD-graad wordt immers verleend na een begeleid onderzoekstraject
dat, anders dan in Nederland, niet tot wetenschappelijke artikels hoeft te leiden. Bovendien
heeft de PhD-promotie het karakter van het afleggen van een besloten examen, terwijl de
promotie in Nederland (en België) eerder een openbare verantwoording is van hoofdzakelijk
zelfstandig wetenschappelijk werk onder begeleiding van één of meerdere promotoren.
Inhoudelijk zijn de doctoraten net zoals in de PhD hoofdzakelijk vooral wetenschappelijk en
minder van praktische aard. Opvallend is dat er geen aansluiting is tussen de opleiding tot
klinisch psycholoog en de universitaire doctoraatsopleidingen. In die zin kan de titel van
klinisch psycholoog enigszins vergeleken worden met het Angelsaksische praktijkgerichte
doctoraat.
België-Vlaanderen: mag het iets meer zijn?
Eerder (Cools, 2010) stelden we al dat de klinisch psycholoog in België (nog steeds) niet
bestaat. Ruim tien jaar vergeefse pogingen om te komen tot een wettelijke erkenning van de
klinisch psycholoog als gezondheidszorgberoep en van de psychotherapie als specialisatie
van gezondheidszorgberoepen, noopten ons tot een kritische zelfreflectie. Uit de soms
moeilijke debatten met artsenvertegenwoordigers (vooral psychiaters), na overleg met vele
collega‟s en vanuit ons eigen zicht op de praktijk trokken we de conclusie dat de huidige
masteropleiding, vooral wat betreft de professionele vorming, niet beantwoordt aan de
noodzakelijke vereisten. Pas afgestudeerde masters hebben onvoldoende diagnostische en
behandelvaardigheden om autonoom te werken in de klinische praktijk. De duur van de
huidige klinische stage in de masteropleiding (30 studiepunten of 600 à 950 u), bedraagt
amper de helft van wat deze was bij de aanvang van de universitaire licentiaatsopleiding in
de klinische psychologie (met name één volledig kalenderjaar). Desondanks verbeterde
ondertussen de stageorganisatie, -begeleiding en -evaluatie vanuit de meeste faculteiten.
Maar het toenemende aantal studenten leidde tot een tekort aan stageplaatsen en een
verzwakking van de eisen ten aanzien van de stagementoren. In functie van een kwalitatief
hoogstaande stage zouden de mentoren en de universitaire begeleiders meer van elkaar
mogen verwachten.
Maar ook ruimer dan de stage blijkt de communicatie tussen de academici en de practici in
de klinische psychologie over het algemeen zwak. Hoewel
heel wat relevante
wetenschappelijke kennis voorradig is, wordt deze door de academici onvoldoende
overgedragen naar de praktijk en doen practici onvoldoende inspanningen om deze op te
zoeken, te verwerken en te gebruiken. Richtlijnen bijvoorbeeld, zijn rechtstreeks toegankelijk
via internet. Maar ze zijn amper gekend en worden nauwelijks geconsulteerd of gebruikt. In
haar vorig jaar door de redactie van dit tijdschrift bekroonde artikel, beschrijft Van Gael
(2009) de weerstand van de klinisch psycholoog ten aanzien van richtlijnen op een
herkenbare wijze. Vanuit een worsteling met de vraag of ze nu een hulpmiddel of keurslijf
zijn, besluit ze na lectuur ervan dat ze heel wat nieuwe dingen leerde en daarin ook
argumenten vond om haar eigen praktijk te legitimeren. Uiteindelijk pleit ze ervoor dat we
een andere verhouding zouden moeten aangaan met richtlijnen en deze ernstig moeten
nemen. Dit is slechts één illustratie van onze “diepe ambivalentie over de rol van de
wetenschap en onze afkeer voor een grondige wetenschappelijke opleiding” die Baker et al.
(2009) aanduiden als kernprobleem van onze discipline. De kloof tussen wetenschap en
praktijk is groot. We maken ons streefdoel van praktijkwetenschapper onvoldoende waar.
Ter aanvulling van de tekort schietende stage brak ik een lans (Cools, 2010) voor de
uitbreiding van de huidige vijfjarige bachelor/master met ten minste één jaar gesuperviseerde
en betaalde professionele praktijk. Eerder (Cools, 2002) gaf ik al aan dat de eigenlijke
opleiding tot klinisch psycholoog idealiter een specialistische derdecyclusopleiding
veronderstelt, waarin basisvaardigheden worden verdiept en uitgebreid met behandelingsCools, B. (in druk). (G)Een toekomst voor de klinisch psycholoog?! Tijdschrift Klinische Psychologie.
en beleidsvaardigheden. Geïnspireerd door het Nederlandse model kan het opleidingstraject
van een klinisch psycholoog worden opgebouwd vertrekkende van de masteropleiding in de
psychologie, gevolgd door een langdurige professionele stage, liefst gecombineerd met een
deeltijds postgraduaat klinische psychodiagnostiek en een deeltijds (nu reeds vierjarig)
postgraduaat psychotherapieopleiding. Uiteraard is een afzonderlijk traject voor enerzijds
kinderen en jongeren en anderzijds volwassenen en ouderen noodzakelijk. In Vlaanderen
bestaan de bouwstenen voor deze trajecten reeds. Het komt erop aan ze te integreren en
aan te vullen tot één samenhangend geheel. Het is wenselijk dat de universiteiten
gezamenlijk een centrale rol spelen in de organisatie van het opleidingstraject, in nauwe
samenwerking met de beroepsvereniging. Wat betreft het postgraduaat voor klinische
psychodiagnostiek en een aantal postgraduaten voor psychotherapie bestaat reeds een
interuniversitaire samenwerking waarin ook beroepsverenigingen participeren.
Eerder pleitte ik (Cools, 2008) voor de integratie van de bestaande langdurige opleidingen
voor psychodiagnostiek in Vlaanderen. Wirix-Speetjens & Vereycken (2011) evalueerden
ondertussen deze opleidingen (althans die voor volwassenen) en formuleren een eerste
concreet voorstel voor een driejarig geïntegreerd programma. Daarbij handhaven ze het
huidige statuut van een permanente vorming, waarvoor enkele jaren geleden werd
geopteerd omwille van de gewenste flexibiliteit in de organisatie. Toch lijkt een postgraduaat
me adequater omdat de opleiding eerder aansluit bij de basisvorming van de klinisch
psycholoog en geen bijscholing is voor ervaren practici.
Het voorstel om de psychotherapieopleiding te integreren in het opleidingstraject is niet
nieuw. In hun Europese overzicht van wettelijke regelingen voor psychologie en
psychotherapie komen Van Broeck en Lietaer (2008) tot de vaststelling dat België,
Luxemburg, Ierland en Zwitserland aan de staart hangen voor wat betreft de wettelijke
erkenning van de beroepspraktijk. Zij vragen zich af of het nog langer zinvol is de
psychotherapeut te beschouwen als een afzonderlijk beroep. Ze suggereren te spreken over
empirisch gefundeerde psychologische interventies of behandelingen die voortspruiten uit de
psychologie als wetenschap. Implicatie is dat de psychotherapieopleiding volledig wordt
geïntegreerd in de opleiding tot klinisch psycholoog. Dat neemt niet weg dat ook andere
gezondheidszorgberoepen toegang kunnen krijgen tot dit opleidingsonderdeel.
Om een wetenschappelijke onderbouw van de psychotherapieopleidingen te garanderen is
het noodzakelijk dat ze georganiseerd worden in nauwe én structurele samenwerking met
universiteiten en psychotherapieverenigingen. Bovendien is het wenselijk dat er een
accreditering komt voor de psychotherapieopleidingen. Op dit moment is er nagenoeg geen
onafhankelijke kwaliteitscontrole op deze opleidingsinstituten. Buiten de criteria van de eigen
psychotherapievereniging of -federatie, moeten de universitaire opleidingen enkel nog
beantwoorden aan de zeer algemene formele vereisten van postgraduaten. De tijd lijkt rijp
voor een schooloverstijgende accreditatie van psychotherapieopleidingen gebaseerd op de
EFPA “Training Standards for psychologists specializing in psychotherapy”11. Wordt het
trouwens geen tijd dat de vaak (dure) bijscholingen en opleidingen (niet alleen in de
psychotherapie) die vele gedreven masters in de psychologie volgen na hun basisopleiding,
eindelijk worden gevaloriseerd? Het is een opdracht voor onze beroepsvereniging om deze
inspanningen van vele collega‟s in kaart te brengen via eenvoudige systemen zoals www.peonline.org. Op basis hiervan kan worden onderhandeld met de overheid voor financiële
tegemoetkomingen, functietoeslagen of accreditaties, zoals evident geacht wordt voor
andere beroepsgroepen.
Het theoretisch-wetenschappelijke luik van de opleiding tot klinisch psycholoog moet worden
versterkt en aangevuld met kennis en vaardigheidstrainingen die relevant zijn in de nieuwe
11
http://www.efpa.eu/professional-development/training-standards-for-psychologists-specializing-inpsychotherapy
Cools, B. (in druk). (G)Een toekomst voor de klinisch psycholoog?! Tijdschrift Klinische Psychologie.
actieterreinen van de klinische psychologie. Domeinen zoals gerontopsychologie,
forensische
psychologie,
klinische
arbeidspsychologie,
sportpsychologie,
revalidatiepsychologie, verkeerspsychologie, eerstelijnspsychologie,…. komen momenteel
nauwelijks of niet aan bod in de masteropleiding. In het opleidingstraject tot klinisch
psycholoog kunnen bruggen worden gemaakt tussen wetenschap en praktijk, door het
introduceren van “praktijkzorgprojecten”12: dit zijn kortdurende praktijkgerichte
onderzoeksprojecten uitgevoerd door zorgverleners die deeltijds in de praktijk en deeltijds
aan een universiteit verbonden zijn. Ook voor doctoraatsonderzoekers moeten meer
mogelijkheden worden gecreëerd om tijdens hun onderzoeksperiode praktijkervaring op te
doen. Het is trouwens merkwaardig dat ook voor de doctoraatsopleiding momenteel geen
accreditatiesysteem bestaat.
Eerstelijnspsycholoog als opportuniteit en opstap
Naar aanleiding van het Vlaamse congres voor eerstelijnsgezondheidszorg13 van december
vorig jaar werd, mede op basis van het onderzoeksrapport van De Maeseneer, Wittevrongel,
Vincke, Herman, Desmyter & Decroos (2009), in de voorbereidende werkgroep geestelijke
gezondheidszorg gepleit voor de invoering van de eerstelijnspsycholoog (Van Audenhove,
2009). Onder druk van andere beroepsgroepen werd dit voorstel verbreed tot een
„eerstelijnspsychologische functie‟, die ook ruimte moest laten voor huisartsen,
verpleegkundigen, ergotherapeuten,… In zijn slottoespraak kondigde minister Vandeurzen
de
invoering
van
deze
eerstelijnspsychologische
functie
aan:
“Met
de
eerstelijnspsychologische functie bedoelen we de deskundige persoon die vroegdetectie en
vroege interventie mogelijk maakt van psychische problemen waarvoor professionele hulp
aangewezen is, maar die ook bij lichtere klachten en problemen zorg kan verlenen. Deze
deskundige persoon werkt nauw samen met de andere zorgverleners in de eerste lijn en
maakt het mogelijk dat patiënten met ernstige ziektebeelden vlotter en sneller in de
gespecialiseerde gezondheidszorg terecht kunnen. De eerstelijnspsychologische functie
vereist een goede communicatie en een sterke samenhang met de huisarts, met de Centra
voor Algemeen Welzijnswerk (CAW) in de eerste lijn en de Centra voor Geestelijke
Gezondheidszorg (CGG)
in de tweede lijn. We willen het profiel van de
eerstelijnspsychologische functie verduidelijken, uitklaren. Alvast lijken een academische
basisopleiding in de menswetenschappen en een aanvullende en wetenschappelijk
onderbouwde psychotherapeutische scholing aangewezen. Proefprojecten zullen de
verbinding van de eerstelijnspsychologische functie met huisarts en CAW en de goede
contacten met het maatschappelijk werk van OCMW en ziekenfondsen maar ook met de
CGG en de psychiatrische thuiszorg nagaan.”
Als psychologen deze kans laten liggen, zullen anderen ze grijpen: huisartsen zien hierin een
mogelijkheid tot uitbreiding van hun nomenclatuurnummers en betaalde bijscholingen voor
psychosociale interventies, verpleegkundigen willen hun op de achtergrond geraakte
specialisatie van psychiatrisch verpleegkundige weer opkrikken, … Onze beroepsvereniging
VVKP-BFP en de universitaire opleidingen psychologie moeten hier prioritair werk van
maken. Er is al heel wat materiaal voorhanden (o.a. De Maeseneer et al., 2009 en
www.lve.nl) om op korte termijn een competentieprofiel op te stellen. In overleg met de
ministers van Volksgezondheid en Onderwijs kan dan een aangepaste postgraduate
opleiding (zie bijvoorbeeld Derksen, 2009) worden georganiseerd. Het is wenselijk dat er
academische mandaten voor eerstelijnspsychologie worden gecreëerd, zodat hierover ook
onderzoek kan worden uitgevoerd.
Op korte termijn is er weinig heil te verwachten van de federale overheid. In de voorstellen
tot staatshervorming blijft de wet op de gezondheidszorgberoepen een federale materie. Kort
12
Deze worden sinds 2001 in Nederland georganiseerd in het kader van het programma GeestKracht
van ZonMw. (zie www.zonmw.nl)
13
www.conferentie-eerstelijnsgezondheidszorg.be
Cools, B. (in druk). (G)Een toekomst voor de klinisch psycholoog?! Tijdschrift Klinische Psychologie.
na de meest recente verkiezingen werd het in de vorige legislatuur gestrande wetsvoorstel
voor de erkenning van klinisch psychologen opnieuw ingediend in de Kamer (als DOC 53
0372/001). Tot op heden bleef het onbehandeld. Zelfs in de voorbije uiterst kalme
parlementaire periode nam geen enkele federale volksvertegenwoordiger initiatief tot
heractivering van het dossier. Wellicht mogen we meer verwachten van het Vlaamse niveau.
De implementatie van de eerstelijnspsycholoog is een feitelijke uitbreiding van de
dienstverlening van psychologen in de gezondheidszorg. Op termijn kan het een opstap
betekenen voor een meer volwaardige erkenning van de klinisch psycholoog. De
Nederlandse Landelijke Vereniging voor Eerstelijnspsychologen (LVE) stelt dat er behoefte is
aan één voltijdse eerstelijnspsycholoog per 12.500 inwoners; dat betekent 500 extra jobs
voor psychologen in Vlaanderen!
En wie gaat dat betalen? Op korte termijn heeft minister Vandeurzen alvast een budget voor
proefprojecten. In Nederland kon de LVE groeien dank zij een overheidssubsidie voor het
uitwerken van een kwaliteitsprogramma. Het is wenselijk dat naast praktijkprojecten, ook
zo‟n kwaliteitskader wordt ontwikkeld in Vlaanderen. Maar wat na de proefprojecten? De
Maeseneer et al. (2009) formuleren twee mogelijke denkpistes: 1) op federaal niveau door
een prestatiefinanciering via het RIZIV, op voorwaarde dat de eerstelijnspsycholoog
structureel is ingebed in of samenwerkt met een wijkgezondheidscentrum, een
huisartsengroepspraktijk of -netwerk; of 2) op Vlaams niveau via een formule analoog aan
deze van de Ingebouwde Centra voor Algemeen Welzijnswerk (ICAW) in de ziekenfondsen,
maar dan ingebouwd in de Wijkgezondheidscentra, die zij promoten als ideale locatie voor
de eerstelijnspsycholoog. Hopelijk worden de eerstelijnspsychologen niet opgesloten in een
institutioneel kader en blijft er ruimte voor zelfstandige psychologen die structureel
samenwerken met huisartsen. Een duidelijk conceptueel kader voor de eerstelijnspsycholoog
geeft wellicht ook aan de ziekenfondsen meteen een objectieve kapstok om hun
terugbetalingen voor psychologische interventies aan op te hangen.
Quo vadis?
Als klinisch psycholoog falen we in onze ambitie van praktijk-wetenschapper. Een meer
wetenschappelijk onderbouwde praktijk én een meer praktijkgerichte opleiding zijn
noodzakelijk. Terecht formuleert men veel kritiek op de hedendaags gehanteerde
wetenschappelijke methodes en de resultaten die hieruit voortvloeien. Deze beperkingen
ontslaan ons echter niet van de verantwoordelijkheid om onze klinische intuïtie en ervaring
hiermee te confronteren. Dat wetenschap nooit volledig de klinische praktijk kan, mag en zal
bepalen, is geen reden om af te zien van de professionele discipline om zich in de praktijk te
laten leiden door wetenschappelijke evidentie. In een samenleving waar de vraag naar
gezondheidszorg toeneemt en de gezondheidskosten onbeheersbaar dreigen te worden, is
de wetenschappelijke verantwoording van wat we doen een absolute noodzaak.
Een inhoudelijke hervorming en uitbreiding van de opleiding tot klinisch psycholoog dringt
zich op. Hierbij moeten we ook rekening houden met internationale ontwikkelingen. Dit kan
niet meteen, maar moet op een doordachte en stapsgewijze manier worden gerealiseerd. Op
korte termijn moet een extra professioneel stagejaar worden toegevoegd aan de
masteropleiding. De beroepsvereniging moet de reeds gevolgde opleidingen en permanente
vormingen helpen in kaart brengen en valoriseren. De nagestreefde vermaatschappelijking
van de zorg vergt meer en betere geestelijke gezondheidszorg in de eerstelijn. Vanuit de
beroepsvereniging en de faculteiten psychologie moeten we de Vlaamse beleidsintentie om
de eerstelijnspsychologische functie in te vullen aangrijpen om de kwaliteit van onze
dienstverlening in die eerstelijn te verbeteren. Als we laten betijen zullen andere
beroepsgroepen het braakliggende terrein innemen en mogen we een duidelijke profilering
van de klinisch psycholoog als maatschappelijk dienstverlener vergeten. Het is aan ons om
in te gaan op deze maatschappelijke uitdagingen en te bepalen of de klinisch psycholoog
een toekomst heeft...
Cools, B. (in druk). (G)Een toekomst voor de klinisch psycholoog?! Tijdschrift Klinische Psychologie.
Literatuur
Baert, S., Van Den Bossche, M., & Bowman, J. (submitted). Are professionals ready to apply outcome
systems in their practice? A survey among community mental health centres. Journal of Evaluation in
Clinical Practice.
Baker, T., McFall, R. & Shoham, V. (2009). Current status and future prospects of clinical psycholog:
toward a scientifically principled approach to mental and behavioral health care. Psychological
Science in the Public Interest. 9 (2), 67-103. Het artikel is vrij beschikbaar op:
http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pmc/articles/PMC2943397/pdf/nihms209183.pdf?tool=pmcentrez
Bouchard, J.P. (2004) Le doctorat : un impératif pour les psychologues Européens. Psycho-Logos. 3,
17-18.
Bouchard, J.P. (2009) Proposition de réforme de la formation des psychologues en France et dans
l‟Union Européene. L’Encéphale, 35 (1), 18-24.
Cools, B. (2002) Hoe ver-drijven we de klinische psychologie? Tien stellingen over de ontwikkeling
van een praktijk-wetenschap. Tijdschrift Klinische Psychologie. 32 (3), 162-163.
Cools, B. (2008). Pessimistische en optimistische perspectieven voor de klinische psychodiagnostiek.
Tijdschrift Klinische Psychologie, 38 (1), 25-31.
Cools, B. (2010). De klinisch psycholoog bestaat (nog steeds) niet: over weerbarstige
maatschappelijke erkenning, problematische relatie met psychiaters en opleidingsvereisten. Tijdschrift
Klinische Psychologie. 40 (3), 135-147.
De Maeseneer, J., Wittevrongel, L., Vincke, A., Herman, E., Desmyter, F. & Decroos, V. (2009).
Eerstelijnspsycholoog. Onderzoeksrapport in opdracht van Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid.
Brussel.
Derksen, J. (2009). Primary Care Psychologists in the Netherlands: 30 Years of Experience.
Professional Psychology: Research and Practice. 40 (5), 493–501.
FGZP (2008). Een specialistisch vak: de positie van de klinisch psycholoog. Amsterdam.
Huibers, M. (2010). De toekomst van de psychotherapie. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid. 65
(12), 976-989.
Hupp, S., Jewell, J., Reitman, D. & LeBlanc, M. (2009). Competencies in Child Clinical Psychology. In:
Thomas, J. & Hersen, M. (2009). Handbook of Clinical Psychology Competencies. (pp.43-72).
Springer. New York.
Lamers, E., Bosch, F., Hinderink, L. & Verschuren, C. (Red.) (2006). Psychologie in de eerstelijn:
kortdurende behandeling van veelvoorkomende problemen. Harcourt: Amsterdam.
Lauteslager, M. (2009). Evidence-based of evidence-beest? Tijdschrift voor Psychotherapie. 35 (2),
136-138.
Plante, T. (2011). Contemporary Clinical Psychology. (3th.ed.) New York. Wiley & Sons.
Snellen, W. (2010). Nieuw opleidingsplan gaat voorbij aan belangen praktijkinstellingen. GZpsychologie, 2.
Tryon, W. (2009). Competencies in Adult Clinical Psychology. In: Thomas, J. & Hersen, M. (2009).
Handbook of Clinical Psychology Competencies. (pp.3-42). Springer. New York.
Van Audenhove, Ch. (2010). Eindrapport Conferentie Eerstelijnsgezondheidszorg. Werkgroep 6.
Geestelijke gezondheidszorg. Brussel. Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid.
Van Broeck, N. & Lietaer, G. (2008). Psychology and psychotherapy in health care. A review of Legal
regulations in 17 European countries. European Psychologist. 13 (1), 53-63.
Van der Staak, C. (2008). Alleen met brandend geduld. Radboud Universiteit Nijmegen.
Van Gael, M. (2009). De Multidisciplinaire Richtlijn Persoonlijkheidsstoornissen: keurslijf of
hulpmiddel? Tijdschrift Klinische Psychologie. 40 (1), 19-27.
Verhaeghe, P. (2009). Het einde van de psychotherapie. De Bezige Bij, Amsterdam.
Wirix-Speetjens, K. & Vereycken, J. (2011). Bijscholingen in de psychodiagnostiek bij volwassenen.
Een voorlopige evaluatie van vier Vlaamse langdurige opleidingen. Tijdschrift Klinische Psychologie.
41 (1).
* Personalia
Bob Cools, klinisch psycholoog - psychoanalytisch therapeut, is directeur van het Centrum voor
Geestelijke Gezondheidszorg De Pont te Mechelen (www.cggdepont.be) en docent geestelijke
gezondheidszorg aan de HUB. Hij is Fellow van de faculteit Psychologie en Pedagogische
Wetenschappen van de KULeuven, bestuurslid van de Belgische Federatie van Psychologen en lid
van de Psychologencommissie. E-mail: [email protected]
Cools, B. (in druk). (G)Een toekomst voor de klinisch psycholoog?! Tijdschrift Klinische Psychologie.
Download