H12 Aanpassen of verdwijnen

advertisement
V5
H12 biologie
Aanpassen of verdwijnen
H12 Aanpassen of verdwijnen
H12.1 Soort zoekt soort
In soorten en maten
Individuen van één soort hebben meer eigenschappen met elkaar gemeen dan individuen van
andere soorten. Bij elke soort hoort een wetenschappelijke naam. Waarvan het eerste gedeelte de
geslachtsnaam is, en daarna komt de soortaanduiding (vb. Ailuropoda melanoleuca).
Soorten verschillen van elkaar, maar kunnen wel gedeelde eigenschappen hebben, samen vormen ze
dan de onderfamilie (vb. panda-achtigen). Om ze vervolgens in een nog grotere groep te verdelen
zijn er ook families (vb. beren). Zo kun je alle soorten in steeds grotere groepen indelen, op het
hoogst heb je vier soorten rijken: planten, dieren, schimmels en bacteriën.
Panda modaal
Wij verschillen als mensen veel van elkaar qua eigenschappen, toch zijn we van het soort ‘mens’.
Soortkenmerken zijn gebaseerd op de eigenschappen van de modale soortgenoot. Er zijn wel altijd
individuen die daarvan afwijken, maar toch tot hetzelfde soort behoren. Het volgende geldt:
Individuen (van verschillende sekse)behoren tot dezelfde soort wanneer ze samen vruchtbare
nakomelingen (kunnen) krijgen.
Kleine en grote groepen
Populatie =
Alle individuen van één soort in één bepaald gebied. Binnen een populatie
zijn individuen genetisch meer verwant aan elkaar dan aan individuen (van
hetzelfde soort) uit andere populaties.
Groepen individuen met een homozygoot verschil in erfelijke aanleg voor bepaalde allelen heten
variëteiten of rassen.
KORTOM:
Een soort is een groep organismen met gemeenschappelijke kenmerken die
vruchtbare nakomelingen (kunnen) krijgen. Organismen van één soort in een
bepaald gebied, vormen een populatie
H12.2 Een soort staat niet stil
Aanpassen aan omstandigheden
De variatie binnen elke soort zorgt, in samenwerking met natuurlijke selectie, dat er altijd individuen
zijn die het ‘beter doen’ (en meer nakomelingen krijgen) dan soortgenoten. Individuen met gunstige
eigenschappen geven de daarvoor verantwoordelijke allelen door aan de volgende generaties. Zo
komen er dus steeds meer ‘betere’ individuen, terwijl de groep ‘mindere’ steeds kleiner wordt
(overleving van de sterkste). De soort in geheel verandert = evolueert.
Adaptatie =
Een aanpassing aan de heersende omgevingsomstandigheden (door evolutie).
Soortvorming door selectie
De eenvoudigste vorm van natuurlijke selectie is die door de abiotische factoren (niet levende
factoren), zoals temperatuur een zuurgraad.
1|Pagina
V5
H12 biologie
Aanpassen of verdwijnen
Tolerantiegraad =
Binnen een soort, is er altijd een individu die het beter afgaat dan
een ander in dezelfde situatie. Dit komt door de tolerantiegraad, de
een kan iets beter aan dan de ander (een beer met een dikke vacht
zal langer overleven in een koud gebied dan die met een dunne
vacht). Daardoor komen er dan steeds meer van een soort (beren
met dikke vacht) doordat het allel steeds meer wordt doorgegeven.
Soortvorming door isolatie
Binnen één soort ontstaan variaties door verschillende isolaties:
 constante uitwisseling van erfelijk materiaal (door kruising)
 geografische scheiding (vossen uit Noorwegen zullen nooit paren met vossen uit Spanje)
 de tijd (er zijn vroeg bloeiende appelrassen, een laatbloeiende appelrassen)
 seksuele isolatie (doordat de vossen in Spanje andere leefomstandigheden hebben dan de
vossen in Noorwegen, zal o.a. uiterlijk gaan verschillen door mutatie)
Uiteindelijk leiden deze isolaties tot:
 óf uitsterven door bijvoorbeeld inteelt
 óf er vindt herstel plaats van het contact met andere populaties van dezelfde soort
 óf tot de vorming van nieuwe soorten
KORTOM:
Adaptie aan abiotische factoren en isolatie zijn oorzaken van soortvorming.
H12.3 Samen leven en groeien
Rovers op de loer
Behalve door abiotische factoren, is er ook een selectie door biotische factoren (levende factoren).
Predatiedruk = hoeveel gegeten wordt (vb. hoeveel hazen door een lynx gegeten wordt)
Predator = de gene die de prooi eet, en voor predatiedruk zorgt.
Interspecefieke relatie = de relatie tussen de lynx en haas (‘tussen soorten’relatie)
Behalve predator-prooirelaties, zijn er ook andere vormen van interspecefieke relaties.
Interspecefieke competitie bijvoorbeeld, kan om nestruimte en schuilplaatsen gaan.
Abiotische en biotische factoren samen bepalen de selectiedruk op een soort.
Broederstijd
Het aantal predators (lynxen) in een bepaald gebied hangt af van het aantal prooidieren (hazen). Het
aantal prooidieren (hazen) is de beperkende factor voor de groei van de predator (lynxen) populatie.
Hoeveel prooien (hazen) er ook zijn, elke individuele predator (lynx) wil méér. Tussen de predators
(lynxen) bestaat daarom een intraspecefieke competitie (‘binnen soorten’relatie).
Selectiemechanisme = Een soort organisme dat bij een ander soort zorgt voor selectie (is een haas
moeilijk te vangen, dan moet een lynx goed kunnen jagen wil hij overleven.
De haas is hier het selectiemechanisme)
2|Pagina
V5
H12 biologie
Aanpassen of verdwijnen
Ziek van soorten
Momenteel worden parasieten en pathogenen (ziekteverwekkers) als een van de belangrijkste
selectiemechanismen in de evolutie beschouwd.
Goed afweer  geen ziekte  veel en gezonde nakomelingen.
KORTOM:
De groei van een populaite hangt af van beperkende factoren. Deze kunnen biotisch
of abiotisch zijn. Inter- en intraspecifieke relaties zijn biotische factoren die sturend
zijn bij de soortvorming.
Wapenwedloop
Co-evolutie = Het evolutie proces waarbij verschillende organismen zich contant aan elkaar
aanpassen.
Wapenwedloop omdat:
Een plant heeft een giftige stof om zich tegen vraat resistent te maken  kever wordt resistent voor
die stof  plant maakt meer giftige stof aan  kever wordt beter resistent  enz….
Kosten en baten
Door co-evolutie wordt een interspecifieke relatie steeds hechter, elke ‘partij’ heeft kosten en baten
bij zo’n wederzijdse relatie.
Er zijn verschillende soorten van symbiose (=samenlevingssoorten):
 Diefstal:
Parasitisme en predatie  de één heeft voordeel, de ander nadeel
 Ruilhandel:
Mutualisme  als beide organismen er voordeel aan hebben
 Inwoning:
Commensalisme  de één voordeel, de ander géén nadeel
Alsmaar meer?
J-curve =
Een exponentiële grafiek, om de toename van een
soort te weergeven
Een soort blijft niet alsmaar groeien, er werken zogenaamde
remmende factoren. Die zorgen ervoor dat de groei trager gaat
verlopen, en de j-curve loop dan uit in een s-curve.
S-curve =
Een groei die eerst exponentieel verliep, loopt uit
in een s-curve. Het aantal blijft dan schommelen
rond een bepaalde waarde.
3|Pagina
V5
H12 biologie
Aanpassen of verdwijnen
H12.4 Een eigen plek
Wonen en werken
Biotoop =
Niche =
Een afzonderlijk gebied dat te herkennen is (vb. rotsige bergwand, weiland)
De (soort)eigen manier waarop elke soort een weg binnen een biotoop vind,
de niche wordt gestuurd door allerlei abiotische en biotische processen
Nieuwkomers
Alleen als er in een biotoop genoeg passende gelegenheden zijn voor een nieuwkomer, komen er
nieuwe planten- en dierensoorten.
Ook kan het zijn dat een nieuwkomer in staat is de concurrentie (huidige bewoners) te verdringen.
Op zijn plaats
Habitat =
De werkelijke ruimte/plaats waar je een soort kan vinden. Soms is de habitat
een onderdeel van één biotoop (je vind boomalgen in de habitat
‘boomschors’ binnen de biotoop ‘bosrand’)
 Veel soorten dieren hebben een habitat die in meerdere biotopen valt,
(het hol van een vos is in de bosrand, en het jachtgebied is een weiland en kippenhok)
 Binnen de habitat van een soort vind je verschillende individuen van die soort,
(een hele vossenfamilie bevind zich in dat hol)
 Elk individu bezet één deel van de habitat, het territorium.
KORTOM:
De niche is de rol die een soort in een biotoop speelt. De habitat is de werkelijke
plaats waar een soort zijn niche heeft. Elke soort bezet een eigen niche en een eigen
habitat. Dat is het resultaat van aanpassing en selectie. Elk habitat kent meestal
meer territoria.
Met z’n allen één geheel
Levensgemeenschap = Alle organismen van de verschillende soorten die in één biotoop leven
Voedselweb =
De manier waarop de organismen in een levensgemeenschap met elkaar
verbonden zijn  eten en gegeten worden & talloze andere inter- en
intraspecefieke relaties
Ecosysteem =
Een gebied met daarin alle organismen en alle biotische en abiotische relaties,
die samen één eenheid vormen (vb. het meer, een tropisch regenwoud).
Dankzij interne kringlopen, heeft een ecosysteem geen uitwisseling van stoffen
nodig met andere ecosystemen.
4|Pagina
V5
H12 biologie
Aanpassen of verdwijnen
‘Het’ ecosysteem?
Een bos in Noord-Amerika lijkt op een bos in Europa; toch zijn het verschillende ecosystemen.
In Noord-Amerika bloeit in het voorjaar Trillium, en in Europa de Bosanemoon, allebei
‘voorjaarbloeiende bodembedekkers’. Het zijn verschillende soorten met elk een eigen
netwerk van interspecefieke relaties. Beide soorten hebben een andere niche, ondanks hun
overeenkomst als ‘voorjaarbloeiende bodembedekkers’. Wanneer je alle Bosanemonen door
Trillium zou vervangen, zou je daarmee biotische relaties in het Europese bos verstoren. Dan
verander je dus het ecosysteem ‘Europees bos’.
Druk op draagkracht
Trillium en Bosanemoon zullen elkaar van nature niet tegenkomen door geografische barrières, deze
barrières beperken de verspreiding van een soort. Worden de barrières opgeheven, dan is introductie
van nieuwe soorten mogelijk.
Wanneer een nieuwe soort wordt geïntroduceerd kan dit positief en negatief uitpakkken dit is
afhankelijk van:
Draagkracht = De maximale grote van een populatie die een gebied kan dragen
Het kan bijvoorbeeld zijn dat de draagkracht van een klein eiland niet berekend is op hele kuddes
geiten, en dat er zoveel wordt gegraasd dat alle flora en fauna uitsterft op zo’n eilandje.
KORTOM:
Introducties van exoten (uitheemse) in nieuwe gebieden kunnen inheemse
levensgemeenschappen veranderen.
Van eenvoud naar veelvoud
Pioniersoorten =
Planten die: snel groeien, veel nakomelingen produceren, meestal
door wind of (zee)water verspreid en een grote tolerantie hebben voor
sterk wisselende abiotische omstandigheden.
Deze pioniersoorten brengen allerlei organische stoffen in de bodem, waar andere planten veel baat
bij hebben, maar zijzelf niet. De pioniers worden weggeconcurreerd en verdwijnen uit het gebied.
Climaxstadium =

Successiereeks

H12.5 Ruimte voor verandering
KORTOM:
Een complex ecosysteem dat duizenden jaren oud kan worden. In dit
stadium zijn er meer verschillende soorten, maar minder van één
soort dan in een pionierstadium.
Een pionierstadium kenmerkt zich door een grote milieudynamiek. Tijdens de
successie dempt de vegetatie de dynamiek. Daardoor kunne nieuwe soorten hun niche
bezetten. De opeenvolging van soorten volgt een vast patroon. In het climaxstadium is
er een geringe milieudynamiek.
Het kleine uitsterven
Pioneersoorten zijn eigenlijk rampbestrijders. Is er ergens een bosbrand bijv. gebeurt  er is een
climaxstadium verwoest  pioniers gaan het gebied weer leefbaar maken voor andere soorten, maar
ze moeten deze gebieden wel vinden.
5|Pagina
V5
H12 biologie
Aanpassen of verdwijnen
Dispersie =
verspreiding, planten en schimmels doen dat door hun nakomelingen (zaden
en sporen) te (laten) verspreiden.
Het verspreidingsgebied kan en geheel zijn, of een lappendeken (vlakken met soorten).
Versnippering =
als populaties min of meer geïsoleerd op verschillende plaatsen leven
Genen op reis
Als een populatie constant (geïsoleerd van andere populaties) met elkaar voortplant, gaan individuen
steeds meer op elkaar lijken door inteelt. De individuen krijgen dus dezelfde genen, en er is er niet
meer een die ‘toevallig’ een gunstiger mix van eigenschappen heeft.
Selectiedruk veranderd  geen een individu is er tegen bestand  uitsterven van populatie
Om dit tegen te gaan wisselen verschillende populaties (door middel van dispersie) erfelijk materiaal
met elkaar uit, om erfelijke variatie binnen populaties te vergroten.
Een helpende hand voor de natuur
Om de Nederlandse natuur een beetje te helpen heeft de regering het zogenaamde Ecologische
Hoofdstructuur ontwikkeld door: bestaande natuur te handhaven en nieuwe natuur te ontwikkelen.
Van a naar b
Versnippering van natuurgebieden is tegen te gaan via het aanleggen van verbindingen tussen die
natuurgebieden, om zo contact tussen populaties mogelijk te maken. Verbindingszones maken het
mogelijk dat er wordt voortgeplant (en dat er nieuwe combinaties van erfelijk materiaal ontstaan).
Verbindingszones =
KORTOM:
Een gebied/strook waardoor er verspreiding en voortplanting plaats kan
vinden, en er geen isolatie optreed, er zijn verschillende soorten zones:
- Corridors (verbindingsstroken, zoals akkerranden,
bermen en sloten met bomen)
- Robuuste verbindingen (verbindingsstroken van
ongeveer een kilometer breed, zoals bosstroken)
Elke soort kent perioden van toe- en afname. Dispersie en een goede ecologische
infrastructuur bevorderen de biodiversiteit en kunnen het plaatselijk uitsterven
voorkomen.
6|Pagina
Download