God op de terugtocht? Negatieve theologie als keerzijde van het einde van het christelijke grote verhaal Lieven Boeve Inleiding Het is 25 juli 1996, iets over middernacht. Samen met zeven jonge mensen zit ik rond de tafel. Het gesprek stokt. Knisperende kaarsen worden toegestaard. Intens stil raakt ieder in gedachten verzonken, terwijl de tijd onmerkbaar verstrijkt. Dit is de laatste avond van ons kamp, een vakantie van zeven dagen in Duitstalig België, waarin we een zestigtal kinderen van negen en tien jaar en elkaar het beste van onszelf gegeven hebben. Een periode waarin het klikte tussen de begeleiders, waarin ieder, gedragen door de groep zijn of haar kans kon gaan, waarin het zwakke en gekwetste respectvol beluisterd en ondersteund werd; een periode waarin elkeen, en de groep als geheel, boven zichzelf uit gegroeid is – een periode die volgende middag ten einde loopt. Na veertig minuten van ondraaglijk geworden zwijgen durf ik het aan de stilte te verbreken. Langzaam ruimen we af en worden de slaapkamers opgezocht. Aan de deur vertrouwt een begeleider me toe dat het is, alsof we op een berg zitten, en niet meer naar beneden kunnen of willen. Het transfiguratieverhaal schiet me door de geest – laten we hier drie tenten bouwen (Mc 9,2-10 en parallellen). Menig catechist en jeugdpastor zou er wat voor over hebben bij dergelijke ervaringen te kunnen aanknopen om het christelijke geloof als duidingskader ter sprake te brengen. In de nacht van 24 op 25 juli kon dit niet. Elk woord over God zou er teveel aan geweest zijn, een goed bedoelde maar weinig geapprecieerde poging tot 112 Lieven Boeve recuperatie. Het breukkarakter van het ogenblik had er onmiddellijk mee afgerekend. De paradoxale ervaring van heling en wonde, van mogen thuiskomen en moeten weggaan, duldde geen als extrinsiek aangevoelde duiding. Misschien later... Op 22 augustus 1996 zit de kathedraal van Luik afgeladen vol. Twee witte kistjes staan vooraan. Ze bevatten de stoffelijke resten van Julie en Melissa, twee opgegraven meisjes, maanden tevoren ontvoerd, in een kelder opgesloten, herhaalde malen misbruikt, ten slotte omgekomen van honger en ontbering. In zijn homilie vraagt priester Schoonbroodt, samen met de ontroostbare ouders en menigte, zich af waar God gebleven was. “Is de goede God dan doof?”. 1. Het einde van het christelijke grote verhaal In onze postmoderne context hebben de meeste grote verhalen – dit zijn omvattende duidingskaders die in staat geacht werden het geheel betekenis te verlenen en het menselijke handelen te sturen – hun geloofwaardigheid verloren. Op maatschappelijk vlak, bijvoorbeeld, diende het politionele en gerechtelijke mistasten in de pedofilie-zaak Dutroux een laatste genadeslag toe aan het toch al niet onbesproken justitiële systeem, nog steeds één van de voornaamste peilers van het veel geprezen maar lang niet meer onbesproken Westerse democratische bestuursmodel. De recente geschiedenis leerde dat de moderne grote verhalen van wetenschap en techniek geen interne gerichtheid op het menselijke welzijn bezitten, maar gevat lijken te zijn in een nietsontziende dynamiek naar meer – en dit zeker als ze ingeschreven staan in een economiserend verhaal. Onze tijd heeft geleerd de limieten te zien van de verhalen van grote beloftes die, als puntje bij paaltje komt, niet gehouden kunnen worden. In toenemende mate zijn we ons ervan bewust geworden dat onze verhalen niet zomaar passen op de werkelijkheid van het leven en niet toelaten deze restloos en eigenmachtig te sturen. Elk verhaal van beheersing heeft het God op de terugtocht? 113 onbeheersbare opgeroepen. Het onbemeesterbare andere heeft zich telkens weer als grens opgeworpen van het bemeesterende verhaal. Zogenaamde postmoderne filosofen als Jean-François Lyotard hebben in dit verband gewezen op de eigentijdse, verhoogde sensibiliteit voor de niet eigen te maken alteriteit, differentie, die als gebeurtenis, inbreuk, discontinuïteit een grens opwerpt ten aanzien van de menselijke pogingen betekenis te verlenen en te ageren in samenleving en wereld. Telkens opnieuw doorbreekt deze andersheid de (be)sluitende verhalen waarmee de mens zichzelf, zijn samenleven en omgang met de werkelijkheid wil vatten. Telkens opnieuw ook maakt de sensibiliteit hiervoor attent op het conflict, meer bepaald op het andere dat weggedrukt wordt door hegemonische verhalen en niet meer aan het woord komt. Voor deze filosofen verdienen slechts die verhalen nog een kans die binnenin zichzelf ruimte laten voor de gebeurtenis, en de erin openbaar wordende andersheid, en elke hegemonische pretentie alles te willen grijpen en begrijpen laten varen1. Wie in het christelijke verhaal staat, voelt zich op dubbele wijze betrokken bij dergelijke kritiek van de grote verhalen. In zoverre het christendom, in zijn spreken en historische verschijningen, te direct en exclusief erop aanspraak maakt te spreken van en voor God, en hierbij niet de nodige bescheidenheid in acht neemt, kan men er de patronen van het grote verhaal in herkennen: te vlug verwordt het dan `in Gods naam' tot een `God met ons'. Anderzijds, en hier ligt wellicht een mogelijk aanknopingspunt voor een vernieuwd gesprek tussen christelijk geloof en actuele context, leeft het christendom juist van de dynamiek van de God 1 . We hebben dergelijke verhalen op een andere plaats `open verhalen' genoemd: dit zijn verhalen die getuigenis afleggen van het andere dat op het verhaal toekomt als grens en uitdaging, en die vanuit deze openheid op het andere, zowel het eigen verhaal als andere hegemonische, gesloten verhalen onder kritiek stellen. Zie: L. BOEVE, Een postmoderne theologie van het `open verhaal', in Onze Alma Mater 50 (1996) 210-238, 220-223. 114 Lieven Boeve die zich aan de mens in de geschiedenis heeft laten kennen zonder ermee samen te vallen, van de God die oproept tot voortdurende bekering en wegroept uit situaties van zonde, lijden en verdrukking: de God van Abraham, van de exodus, de profeten, de verrijzenis. Gods zelfopenbaring als liefde levert immers geen vlugge verzoening op, een bedekken van het conflict met de mantel der liefde, maar vraagt veeleisende ommekeer, een praxis van openstaan op de andere, de arme en lijdende, in wie juist God als de Andere zich kenbaar maakt (Mt. 25, 16 vv.). De God van Jezus van Nazareth is de God van de gebeurtenis, de God die wegroept uit wat verstard is, gesloten, opgesloten. Het christelijke verhaal kan slechts authentiek zijn als een verhaal dat zich keer op keer laat onderbreken door een God die zich mengt, maar zich niet laat vangen in de geschiedenis2. 2. Negatieve theologie als keerzijde Om uitdrukking te geven aan de sensibiliteit van het niet eigen te maken andere, hebben postmoderne filosofen sinds enige tijd verhoogde aandacht voor de aloude christelijke traditie van de negatieve of apofatische theologie. Jacques Derrida bijvoorbeeld legt expliciet de band tussen zijn deconstructionisme en de traditie van de apofatische theologie3. Derrida merkt bijvoorbeeld op dat, 2. Zie in dit verband ook L. BOEVE, Theologie na het christelijke grote verhaal: In het spoor van Jean-François Lyotard, in Bijdragen 55 (1994) 269-295; Religieus benji-springen? Jongeren en transcendentie-ervaringen in een postmoderne cultuur, in Tijdschrift voor geestelijk leven 52 (1996) 111-124, 120-124. 3. J. DERRIDA, Comment ne pas parler. Dénégations, in ID., Psychè: Inventions de l'autre, Galilée, Paris, 1987, 535-595. Voor een eerste belichting van de verwantschap tussen het deconstructionisme en de negatieve theologie van de Pseudo-Dionysius, zie B. BLANS, Negatieve theologie en deconstructie, in Bijdragen 57 (1996) 2-19. Derrida's studie van de negatieve theologie is ook en vooral Amerikaanse theologen uit de traditie van de God-is-dood-theologie God op de terugtocht? 115 wanneer God genegeerd wordt, men juist in de act van het negeren het negeren van God negeert. Dit noemt Derrida een `dé-négation': het meest negatieve discours verbergt nog een spoor van de andere. De negatie kan niet verhullen – maakt integendeel openbaar – dat er altijd reeds alteriteit is die het spreken voorafgaat en mogelijk maakt. Wij staan niet aan de oorsprong, bezitten deze niet, zijn er geen meester van. Jean-François Lyotard worstelt in zijn diverse geschriften dan weer met de taak die hij op zich nam het niet-representeerbare in zijn onrepresenteerbaarheid te representeren, het niet-uitspreekbare in zijn onuitspreekbaarheid te evoceren4. De postmoderne sensibiliteit bestaat er voor Lyotard immers in dat men beseft dat elk spreken, elk representeren gepaard gaat met en omringd is door wat niet uitspreekbaar, wat niet representeerbaar is. Deze onuitspreekbaarheid, niet-representeerbaarheid maakt het spreken als dusdanig niet alleen mogelijk maar problematiseert het tegelijk ten gronde: elke pretentie uitputtend te zijn, te funderen of te determineren, wordt erdoor doorbroken. Als `gebeurtenis' breekt het onuitspreekbare elk discours binnen. De zogenaamde grote verhalen hebben juist dit (willen) vergeten en werden daardoor hegemonisch. De interesse van deze filosofen voor de negatieve theologie staat in wezen buiten een door het christelijke verhaal ingekleurde, mystieke gerichtheid op God. Het is hen veeleer te doen om de structurele gelijkenis tussen de traditie van de negatieve theologie en hun eigen pogingen om de andersheid die in de inbreuk van de gebeurtenis oplicht, ter sprake te brengen. Ze zien er een spreken in dat paradoxaal genoeg in staat is onder woorden te brengen wat opgevallen: bv. H. COWARD & T. FOSHAY (eds.), Derrida and Negative Theology, State University of New York Press, Albany, 1992; R.P. SCHARLEMAN (ed.), Negation and Theology, University Press of Virginia, Charlottesville/London, 1992. 4. J.-F. LYOTARD, Le différend, Minuit, Paris, 1983; Le postmoderne expliqué aux enfants: Correspondance 1982-1985, Galilée, Paris, 1986; L'inhumain: Causeries sur le temps, Galilée, Paris, 1988. 116 Lieven Boeve niet in taal te vatten is, en dit door talige verwijzing onmiddellijk te ontdoen van iedere mogelijke grip op wat ter sprake gebracht wordt. Bij hun studie van de negatieve theologie bewijzen ze echter niet alleen zichzelf maar ook de theologen van vandaag een dienst. Ze leren deze laatsten immers een stuk van de eigen traditie te herontdekken en auteurs uit deze traditie te (her)lezen. Op dubbele wijze kan dit vruchtbaar zijn. Enerzijds gaan theologen hierbij inzien dat in de apofatische traditie negatieve theologie niet louter een aanvulling is op de positieve theologie, een soort toegevoegde relativering, maar eerder de blijvende en conditionerende achtergrond van ieder positief spreken over God. Negatieve theologie is in dit perspectief niet zozeer een manier van theologiseren naast de positieve theologie, maar bergt in zich het inzicht dat elke theologie start bij het onvermogen zich God in woorden en concepten eigen te maken. Anderzijds ziet menig theoloog juist in de apofatische theologie – omwille van de affiniteit met eigentijdse sensibiliteit – een nieuwe kans om in de actuele postmoderne context te theologiseren. Drie mogelijke ervaringen lijken hiertoe aanleiding te kunnen geven. Hieronder gaan we op elk van hen kort in: het besef van Gods onbegrijpbaarheid vanuit de ervaring van Gods excessieve liefde, het besef van Gods verborgenheid in het lijden en conflict, en het besef van Gods afwezigheid, of beter van de afwezigheid van de ervaring van God. 3. De onbegrijpbare God In de postmoderne context kan een theologisch cultiveren van de negatieve theologie vooreerst aansluiten bij de postmoderne sensibiliteit voor het andere, theologisch gesproken voor de Andere, die zich in de gebeurtenis in diens on(be)grijpbare volheid aandient, als mogelijkheid en grens van elk spreken over God. De Amerikaanse theoloog David Tracy voert in enige recente essays God op de terugtocht? 117 en artikelen een sterk pleidooi voor dergelijk postmodern mystiek theologiseren5. Deze theologie zit volgens hem gevat tussen het aanvoelen enerzijds van transgressie, exces, doorbraak, inbreuk, en anderzijds van sprakeloosheid, het onvermogen dit aanvoelen te verwoorden. Beide aspecten sluiten aan bij in de traditie voorkomende vormen van mystiek: enerzijds de liefdesmystiek, anderzijds de apofatische mystiek6. De liefdesmystiek, stelt Tracy vast, heeft een onweerstaanbare aantrekkingskracht op postmoderne filosofen als Bataille, Lacan, Kristeva, Irigaray. Zij wijzen in hun studies over christelijke liefdesmystici als Bernardus van Clairvaux en Theresa van Avila op het exces van liefde en vreugde waarvan dezen in hun geschriften getuigen. Voortgaande op deze benaderingen concludeert Tracy dat in het postmoderne theologiseren `God is liefde' niet meer modern als relationaliteit, of premodern als emanatie wordt begrepen: “postmodernen [...] laten de `vorm' [de gekende gestalten] van liefde exploderen en gaan eroverheen [...] in de richting van een opvatting van liefde nu begrepen als louter exces en transgressie”7. De `vorm' van de liefde lost op in louter vormloosheid, onvatbaarheid. En juist dit laatste maakt duidelijk dat postmoderne (filosofen en) theologen belang stellen in de apofatische mystieke traditie, bijvoorbeeld in het werk van Pseudo-Dionysius, Scotus Eriugena, Meister Eckhart. Het valt bovendien op dat het negatieve niet meer 5. Enige daarvan, voorheen (ook in het Nederlands) verschenen in Concilium, werden uitgegeven in D. TRACY, On Naming the Present: Reflections on God, Hermeneutics, and the Church, Orbis books, Maryknoll, 1994; zie daarnaast ook ID., The Hermeneutics of Naming God, in Irish Theological Quarterly 57 (1991) 253-264; Literary Theory and Return of the Forms for Naming and Thinking God in Theology, in The Journal of Religion 74 (1994) 302-319; Theology and the Many Faces of Postmodernity, in Theology Today 51 (1994) 104-114. 6. Tracy beroept zich hiervoor op B. MCGINN, The Presence of God: A History of Western Christian Mysticism. I. The Foundations of Western Mysticism, Crossroad, New York, 1991. Deze onderscheidt vier vormen van mystiek: beeldmystiek, trinitarische mystiek, liefdesmystiek en apofatische mystiek. 7. D. TRACY, Literary Theory, 314. 118 Lieven Boeve existentialistisch gekoppeld wordt aan de donkere nacht van de moderne mens die vertwijfeld op zoek is naar zin, maar dat juist de on(be)grijpbaarheid van God zelf als positief element wordt gewaardeerd. De radicale on(be)grijpbaarheid van God wordt geapprecieerd als de meest adequate weg om de realiteit van God als mysterie te benaderen. Postmoderne mystieke theologen vinden daar een aanknopingspunt, niet alleen om de grenzen van het menselijke begrijpen van God aan te tonen, maar vooral – en in de eerste plaats – om juist vanuit de radicale on(be)grijpbaarheid een poging te ondernemen God als God te denken, over God als God te spreken8. 4. De verborgen God Een tweede aanknopingspunt, naast de theologische duiding van de postmodern ingekleurde ervaring van onvatbare overvloed in de inbreuk van de gebeurtenis, is de negatieve contrastervaring in het conflict, in het lijden, en de verborgenheid van God die erin openbaar wordt. De God van het christelijke verhaal voorkomt het conflict en het lijden niet en maakt het van buitenaf niet ongedaan. God is geen factor van macht of bemeestering in het strijdperk van de hegemonische verhalen. Echter, in het lijden, het conflict, het 8. Hierbij aanknopen lijkt voor Tracy de beste weg om de ontotheologische verleiding, door het postmoderne anti-ontotheologische denken aangekaart, te weerstaan. Hierbij lijkt Tracy sterk onder de indruk gekomen te zijn van het werk van de Franse katholieke filosoof Jean-Luc MARION, Dieu sans l'être, PUF, Parijs, 1982 – overigens een bijzonder suggestieve dubbelsporige titel: God zonder God te zijn; God zonder/anders dan het zijn. Wat Tracy vooral intrigeert, is Marions uitwerking van het denken van Dionysius de Areopagiet: “Marions briljante heropname van zowel exces als onthechting in Pseudo-Dionysius” (Literary Theory, p. 315). Een samenvatting van Marions negatieve theologie biedt V. KAL, Onzegbaarheid als periode: Differentie en afstand bij Jean-Luc Marion, in I.N. BULHOF en L. TEN KATE (eds.), Ons ontbreken heilige namen: Negatieve theologie in de hedendaagse cultuurfilosofie, Kok, Kampen, 1992, 66-90. God op de terugtocht? 119 niet aan het woord komen, wordt God juist in zijn verborgenheid openbaar. Meer nog: dergelijke ervaring leert het openbaar worden van deze verborgenheid juist te zien als het openbaar worden van de realiteit van God9. God zit in het lijden verwikkeld, niet als aanrichter, maar aan de kant van de lijdenden, de slachtoffers. Ook dit aanknopingspunt is gevat in de postmoderne sensibiliteit: het lijden wordt ervaren als `gebeurtenis', een esthetisch-ethisch moment dat een breuk bewerkstelligt in het verdrukkende hegemonische verhaal bij wie het lijden als lijden percipieert. Theologisch – dit is binnen de contouren van het christelijke verhaal – wordt dit onherleidbaar esthetisch-ethische moment dan aangeduid als de plaats waar het aanvoelen van de verborgen God gestalte krijgt. Vandaar dat de theologie van de verborgen God in eerste instantie negatieve theologie is, getuigenis van de `niet-aanwezigheid' van God in het lijden, of zoals Schillebeeckx in een interview naar aanleiding van zijn tachtigste verjaardag stelde: “Voor mij is God alleen aanwezig als afwezige God. Zijn plaats is de crisis, de donkere nacht, het gelaat van de gekwetste mens”10. Schillebeeckx ziet in het engagement, in de ethische inzet mogelijkheden om sporen van God openbaar te maken. “Niet in het lijden maar in het verzet daartegen kan God manifest worden. In de heilzame inzet voor de medemens overstijgen mensen zichzelf. De verplichting tot gerechtigheid neemt dan de maat van het exces aan; zij wordt tot belangeloze liefde en toewijding”11. In de actie tegen het lijden legt God zijn verborgenheid af en komt zij nabij. Erik Borgman, leerling van 9. Deze vorm van postmoderne theologie benoemt Tracy als postmoderne profetische theologie: deze ziet “God's very reality in the revelation of the hiddenness of God as vulnerability and weakness in the cross of the past and the present” (D. TRACY, The Hermeneutics of Naming God, p. 262-63). 10. J. BROK en J. VAN HOOYDONK, Voor mij is God alleen aanwezig als afwezige God: Interview met E. Schillebeeckx, in De Bazuin 77 (1994) 42, 4-7, 6. 11. Ibid. 120 Lieven Boeve Schillebeeckx, radicaliseert dit perspectief: “Naar mijn besef zou de theologie concreet duidelijk – ik zou bijna zeggen: ervaarbaar – moeten maken wat het betekent dat de geest van God zweeft over de wateren van de chaos, terwijl de aarde woest en leeg is en duisternis ligt over haar diepte”12. Hij pleit voor een theologie, in het spoor van de bevrijdingstheologie, die getuigt van het mystieke inzicht “dat het schijnbaar onmachtige verzet [van de concrete arme, gemarginaliseerde in diens steeds concrete en specifieke situatie], reeds gegeven met het feit dat het lijden als lijden ervaren wordt, het spoor is van de verborgen God van het leven”13. Juist deze ervaring breekt door het heersende en verdrukkende hegemonische verhaal heen; het aanvoelen van de erin openbaar wordende verborgen God stuwt onmiddellijk tot engagement, tot getuigenis, tot ethisch-politieke praxis. 12. E. BORGMAN, Gods Geest over de wateren: Sporen van God temidden van de bedreigende moderniteit, in Tijdschrift voor theologie 32 (1992) 143-164, 158. 13. Ibid., 161. Dergelijk theologisch getuigenis voert volgens Borgman niet direct tot algemene systematische visies op de werkelijkheid, maar poogt essayistisch de chaotische werkelijkheid concreet te doorgronden – theologie als getuigende bemiddeling van de steeds concrete genadegebeurtenis, Gods geest over de wateren `zichtbaar' en `voelbaar' makend. Zie in dit verband vooral ook: E. BORGMAN, Alexamenos aanbidt zijn God: Theologische essays voor sceptische lezers, De Horstink, Zoetermeer, 1994. God op de terugtocht? 121 5. De afwezige God Een laatste aanknopingspunt zien theologen in de ervaring van de loutere afwezigheid van God, of nog de afwezigheid van de ervaring van God. God laat zich gewoon niet kennen, niet ervaren; en geen tekens zijn (nog langer) bij machte van Gods aanwezigheid te getuigen. Slechts als radicale afwezigheid is God nog aanwezig. We illustreren deze positie aan de hand van twee auteurs, Paul Moyaert en Denys Turner. De eerste vertrekt van een factische afwezigheid van de ervaring van God in negatieve existentiële ervaringen; de tweede van een principiële afwezigheid van Godservaring. Volgens Moyaert 14 kiest de theoloog die vandaag negatieve theologie wil bedrijven er best voor niet meteen het `Deus semper major' ter sprake te brengen en in het perspectief van deze steeds grotere God alle spreken over God te bekritiseren. Veeleer is het aangewezen dat hij vertrekt bij negatieve existentiële ervaringen, die in wezen werkelijk ervaringen zijn van transcendentie (in volgende zin namelijk: de andere, de wereld op zich ervaar ik als transcendent wanneer de ervaring ervan inbreuk pleegt op wat ik mij van de andere, de wereld voorstel, wat ik ervan verwacht, verlang, etcetera). De meest eigensoortige ervaring van de transcendentie van God is dan ook de ervaring van de complete afwezigheid van God. Het gaat hierbij om een negatieve existentiële ervaring die het eigen verhaal (de immanente voorstellingen en verlangens) onderbreekt, maar waarbij datgene “[w]at in die onderbreking dóórbreekt [,] [...] zelf geen bron van supplementaire rijkdom” is15. Dergelijke transcendentie-ervaring is geen ervaring van het feit dat Gods goedheid steeds groter en rijker is dan 14. P. MOYAERT, Over het geloof en de ervaring van transcendentie: Slotbeschouwing, in I.N. BULHOF en L. TEN KATE (eds.), Ons ontbreken heilige namen. Negatieve theologie in de hedendaagse cultuurfilosofie, Kok, Kampen, 1992, 247-256. 15. Ibid., 255. 122 Lieven Boeve wij ons kunnen voorstellen, maar bestaat juist in het aanvoelen dat er geen enkel teken is in onze wereld en in ons leven (en herinneren), dat van die aard is dat het het geloof in Gods goedheid zou kunnen ondersteunen. “Gods transcendentie manifesteert zich dan in het uitblijven van elk teken van Zijn goedheid, dat wil zeggen in Zijn radicale afwezigheid. Wanneer elke verbinding tussen deze wereld en Zijn goedheid wegvalt, of wanneer Zijn goedheid zich in niets meer toont of door niets meer bemiddeld wordt, dan kan het geloof niet anders meer zijn dan een uithouden van Zijn transcendentie. Het geloof dat dan soms nog overeind kan blijven is een geloof dat op geen enkel teken meer kan steunen. Het is een geloof dat in de duisternis tast”16. Turner slaat een andere weg in en wijst uit principe elke zogenaamde ervaring van God van de hand, omdat het actueel gehanteerde ervaringsbegrip inadequaat is en zelfs niet toelaat om de klassieke mystieke Godservaring te duiden17. Vanuit zijn studie van de middeleeuwse apofatische/mystieke theologie kritiseert hij immers het moderne (wetenschappelijke) ervaringsbegrip, want dit leidt, wanneer het toegepast wordt in de theologie, tot een theologisch positivisme: naar analogie met de (natuur)wetenschap dient de mystieke ervaring nu het bewijs te leveren voor religieuze waarheidsclaims. Mystiek is voor de theologie dan wat de zintuiglijke ervaring is voor de wetenschappen. Dergelijke visie doet de mystiek en de negatieve theologie echter onrecht aan. Het apofatische, het mystieke, behoort volgens Turner inderdaad wezenlijk tot de methode van de theologie, echter niet als bevestiging, bewijs, maar veeleer als kritische instantie binnenin het theologische. Mystiek bewijst niet, doet niet `vinden', maar problematiseert, doet `bevragen', `zoeken'. In de klassieke mystiek wordt negativiteit immers begrepen als de afwezigheid of de negatie van de ervaring van God, en niet als de ervaring van de 16. Ibid. 17. Cfr. D. TURNER, The Darkness of God: Negativity in Christian Mysticism, Cambridge University Press, Cambridge, 1995. God op de terugtocht? 123 negatie of de afwezigheid van God zonder meer. Want God wordt niet ervaren; God is geen voorwerp van het bewustzijn, noch als aanwezigheid, noch als afwezigheid. In dit licht wijst Turner elk `mysticisme', als cultuur van bepaalde ervaringen van innerlijke diepte of volstrekte harmonie, af. Mystiek wordt er te zeer gepsychologiseerd, terwijl ze in haar oorspronkelijke dynamiek juist diende te leiden tot anti-mysticisme. Echte mystiek, meent Turner, zit in een theologische traditie die zich telkens opnieuw resoluut laat verstoren, en van dergelijke strategie van verstoring een manier van leven maakt. Het mag dan ook niet verwonderen dat Turner onomwonden stelt dat juist het denken dat `post-modern' genoemd wordt en tegen de grote hegemonische verhalen ingaat, de actuele theoloog opnieuw in staat kan stellen zich bewust te worden van “het `deconstructieve' potentieel van het menselijke denken en spreken dat zo karakteristiek was voor het klassieke middeleeuwse apofatisme”18. 6. De on(be)grijpbare, verborgen en afwezige God Door de postmoderne kritiek op de grote, hegemonische verhalen, hun pretenties van alomvattendheid en hun uitsluitings- en verdrukkingsmechanismen, is ook het christelijke verhaal aan een grondige herbezinning toe. Drie maal konden we vaststellen dat – via een heropnemen van de traditie van de negatieve theologie – een actuele en geloofwaardige christelijke geloofgestalte kon aangeduid worden, die niet in de val van de hegemonische verhalen trapt, maar veeleer de kritiek ervan theologisch verdisconteert. In plaats dat God functioneert in een verhaal dat mensen opsluit binnen een beheersingsdenken en dat slachtoffers maakt, revolutioneert God het christelijke verhaal zelf in die mate dat het verhaal zich telkens weer dient open te breken naar God toe, en dit bij voorkeur daar waar God als de Ander zich aandient in de 18. D. TURNER, The Darkness of God, 8. 124 Lieven Boeve concrete, verdrukte ander. Analoog aan de denkpatronen waarin postmoderne denkers de werkelijkheid (voor hen steeds de werkelijkheid van de taal) denken, kunnen theologen vandaag Gods actieve betrokkenheid op mens en wereld duiden. In theologisch perspectief verraadt de gebeurtenis die aan de gang zijnde verhalen onderbreekt en nooit erin kan gerecupereerd worden, iets van die God. Deze God is geen God die ter beschikking staat, grijpbaar en begrijpbaar; ook niet een God die toelaat te grijpen en te begrijpen. In de overvloed, het exces aan liefde onttrekt God zich aan elke bepaling. Deze God is een God die in een wereld van lijden schijnbaar onbestaande is, echter wel in zijn verborgenheid openbaar wordt, daar waar uitsluiting opgemerkt wordt en waar aan verdrukking iets gedaan wordt. Deze God is tenslotte geen factor, geen gekend element in ons christelijk verhaal, ervaarbaar als gegevenheid binnen de grenzen van ons (begrippelijk) universum, bewijslast in functie van het theologische waarheidsspreken. God is slechts aanwezig als afwezigheid, als grens aan alle spreken. Afgezien van het feit dat elk spreken over (de christelijke) God buiten de grenzen van het christelijke verhaal zo goed als betekenisloos is, en dat de niet-christen elk recontextualiserend theologisch duiden van de postmoderne sensibiliteit onvermijdelijk ook als recuperatie zal beschouwen, lijkt de apofatische theologie een mogelijkheid in zich te dragen om het christelijke verhaal vandaag contextueel te verankeren. Ze biedt een aanknopingspunt het christelijke verhaal ter sprake te brengen in een tijd waarin God ook voor christenen factisch nauwelijks nog een plaats heeft. De apofatische theologie verhindert bovendien dat het christelijke verhaal te makkelijk een verhaal van zekerheid zou worden, in een tijd waar alle verhalen op de proef worden gesteld, en dat het, in een poging om alle existentiële onzekerheid uit te schakelen, vastgekoppeld wordt aan een veilige God die de waarheid van het verhaal verzekert. Gebeurtenissen worden kapotgepraat, worden weggeredeneerd, als ze onmiddellijk in een verhaal of vertoog worden ingeschre- God op de terugtocht? 125 ven. Wellicht is het daarom nu en dan goed God niet te kunnen ter sprake brengen, zoals in de nacht van 24 op 25 juli, en ook noodzakelijk te vragen `waar was je dan toch, God?', zoals op 22 augustus.