CELLEN 1 ■ 2 ■ 3 Een vers mosblaadje wordt in een geconcentreerde zoutoplossing gelegd, waaraan een rode kleurstof (eosine) is toegevoegd. Het resultaat daarvan bij een aantal cellen van het blad is in afbeelding 1 schematisch weergegeven. _____________ Hoe zullen de plaatsen 1 en 2 er dan uitzien? Afbeelding 1 De plaatsen 1 en 2 zullen er alsvolgt uitzien: A. plaats 1 groen en plaats 2 rood. B. plaats 1 groen en plaats 2 kleurloos. C. plaats 1 rood en plaats 2 rood. D. plaats 1 rood en plaats 2 kleurloos. Op de grens tussen twee volgroeide plantecellen kunnen verschillende lagen worden onderscheiden: 1. celmembraan. 2. eerst gevormde (primaire) celwand. 3. na strekking gevormde (secundaire) celwand. In welke volgorde bevinden zich deze lagen tussen het cytoplasma van de ene plantencel en het cytoplasma van de aangrenzende cel ? A. 1 – 2 – 3 – 2 – 1 B. 1 – 3 – 2 – 3 – 1 C. 2 – 3 – 1 – 3 – 2 D. 3 – 2 – 1 – 2 – 3 Een enzymoplossing van een zoogdier wordt verdeeld over zeven reageerbuizen, in iedere buis evenveel. Deze buizen worden een uur bij verschillende temperaturen weggezet. buis 1 buis 2 buis 3 buis 4 buis 5 buis 6 buis 7 bij 10°C bij 20°C bij 30°C bij 40°C bij 50°C bij 60°C bij 70°C Vervolgens worden deze buizen op een temperatuur van 30°C gebracht, waarna aan alle buizen eenzelfde hoeveelheid substraat van 30°C wordt toegevoegd. Na een uur bij 30°C wordt gemeten hoeveel substraat in elk van de buizen is omgezet. De gevonden waarden zijn uitgezet in één van de volgende diagrammen. □ Welk diagram P,Q,R of S geeft het verband tussen de hoeveelheid overgebleven substraat en de invloed van de temperatuur op het enzym juist weer ? 1 STOFWISSELING 4. ■ In nevenstaand reactieschema van de fotosynthese zijn enkele processen aangegeven met nummers . Welke van de nummers 1, 2 en 3 heeft betrekking op de donkerreactie,de lichtreactie en de toevoeging van H 2 0 A. 1 donkerreactie 2 lichtreactie 3 toevoegen van H 2 0 B. donkerreactie lichtreactie onttrekken van H 2 0 C. lichtreactie donkerreactie toevoegen van H 2 0 D. lichtreactie donkerreactie onttrekken van H 2 0 5. De invloed van de verlichtingssterkte op de 02 opname en op de 02 afgifte door een plant wordt bepaald. Dit wordt gedaan bij de temperaturen 15°C en 25°C. De resultaten zijn in het diagram van de afbeelding 2 hieronder weergegeven. Bij verlichtingssterkte P is slechts één factor beperkend voor de fotosynthese. __________ Afbeelding 2 □ a. Welke factor is dit bij een temperatuur van 15°C ? b. En welke factor bij een temperatuur van 25°C ? 6 ■ In een experiment wordt de glucoseomzetting van drie soorten bacteriën onderzocht. Hiertoe worden drie reageerbuizen gevuld met een gelijke hoeveelheid van een glucoseoplossing. Aan iedere buis worden bacteriën van een bepaalde soort toegevoegd. In buis 1 ontstaat melkzuur uit glucose. In buis 2 ontstaan ethanol (alkohol) en koolstofdioxide uit glucose. In buis 3 ontstaan koolstofdioxide en water uit glucose. Na afloop van het experiment blijkt geen glucose meer aanwezig in de drie buizen. Welke soort bacteriën heeft of welke soorten hebben de glucose onvolledig omgezet ? Welke soort heeft de meest energie uit de glucose verkregen ? A. B. C. D. Onvolledige omzetting alleen de soort in buis 1 alleen de soort in buis 1 de soort in buis 1 en die in buis 2 de soort in buis 1 en die in buis 2 Meest energie de soort in buis 2 de soort in buis 3 de soort in buis 2 de soort in buis 3 2 7. In een luchtdicht afgesloten opstelling staat een plant met bladgroen. Gedurende 5 uur varieert de verlichtingssterkte. Het C02 gehalte in de opstelling wordt gemeten. De resultaten staan in het diagram van afbeelding 3. __________ Afbeelding 3 ■ In welke van de onderstaande perioden vond dissimilatie plaats in cellen van de plant ? A. alleen tussen 0 en 3 uur B. alleen tussen 1 en 2 uur C. alleen tussen 2 en 4 D. tussen 0 en 5 uur VOEDING EN VERTERING 8. Bij de mens vinden onder andere de volgende processen plaats: 1. Het emulgeren van vetten in de dunne darm, 2. De omzetting van glucose in glycogeen in de levercellen, 3. De omzetting van de van aminozuren afgesplitste aminogroepen in ureum in de levercellen. □ Welke van deze processen wordt of welke worden direct bevorderd door enzymen ? 9. De afgifte van alvleessap wordt onder andere geregeld door het hormoon secretine. Secretine wordt geproduceerd in cellen van de wand van de twaalfvingerige darm; de pH in de twaalfvingerige darm beïnvloedt deze produktie. Is de hoeveelheid geproduceerd secretine het grootst bij een lage of bij een hoge pH ? Is de hoeveelheid geproduceerd alvleessap het grootst bij veel of bij weinig secretine ? ■ A. B. C. D. 10. grootste hoeveelheid secretine bij lage pH lage pH hoge pH hoge pH grootste hoeveelheid alvleessap bij veel secretine weinig secretine veel secretine weinig secretine Een onderzoeker wil nagaan of bij Allomyces extracellulaire vertering plaatsvindt. Hij laat de schimmel groeien in een steriele oplossing waarin zich alleen eiwitten bevinden. Hij krijgt de volgende resultaten. 1. In de schimmeldraden kunnen na verloop van tijd onder andere peptidasen worden aangetoond. 2. In de schimmeldraden kunnen na verloop van tijd onder andere eiwitten, die afkomstig zijn uit de oplossing, worden aangetoond. 3. In de oplossing kunnen na verloop van tijd onder andere peptidasen en aminozuren worden aangetoond. □ Uit welk resultaat mag hij concluderen dat het waarschijnlijk is dat bij Allomyces extracellulaire vertering plaatsvindt ? 3 GASWISSELING 11. De schematische tekening in afbeelding 4 toont een kieuwplaatje met de daarin liggende bloedvaten. ■ A. B. C. D. 12. ____________ Afbeelding 4 De meest zuurstof zal door het bloed worden opgenomen als de waterstroom verloopt volgens de richting van pijl nummer 1 nummer 2 nummer 3 nummer 4 De diffusiesnelheid van een stof die bij een mens het bloed binnendringt kan men met de volgende vergelijking aangeven: Diffusiesnelheid = waarin: k = konstante, o.a. afhankelijk van het milieu; O = grootte van het oppervlak waardoorheen diffusie plaatsvindt; P1 gasdruk buiten het bloed; P2 gasdruk in het bloed; d = lengte diffusieweg ■ De oorzaak waardoor mensen kunnen verdrinken is dat A. O te klein wordt door het aaneenplakken van de longblaasjes. B. P1 te klein wordt, doordat water in de longen nauwelijks ververst kan worden. C. P2 te groot wordt, doordat koolioxide zich ophoopt in het bloed. D. P1 te klein wordt, doordat de gasdruk van zuurstof in water kleiner is dan lucht. TRANSPORT 13. Ten gevolge van ondervoeding kan hongeroedeem ontstaan. Daarbij zijn veel weefsels sterk opgezwollen doodat het weefselvocht zich ophoopt. ■ Wat is de directe oorzaak van deze vochtophoping ? In vergelijking met de normale situatie is de bloeddruk verhoogd. de druk van het weefselvocht verlaagd. de osmotische waarde van het bloed verlaagd. de osmotische waarde van het weefselvocht verhoogd. A. B. C. D. 4 14. De tekeningen in afbeelding 5 stellen voor de fasen van vulling, samentrekken en ontspannen van de delen van het hart. _________ Afbeelding 5 □ Zet deze fasen in de juiste volgorde te beginnen met fase b. HOMEOSTASE EN BESCHERMING 15. Bij een onderzoek naar temperatuurregulatie doet een proefpersoon precies hetzelfde werk, in hetzelfde tempo, bij dezelfde temperatuur maar bij een verschillende relatieve luchtvochtigheid. Op tijdstip 1 werkt hij in een vochtige omgeving en op tijdstip 2 in een droge omgeving. □ a. Op welke tijdstip zijn de meest oppervlakkig gelegen bloedvaten in zijn huid het sterkst verwijd ? b. Op welk tijdstip is zijn zweetproduktie het hoogst ? 16. Bij een patiënt met een afwijkende nierwerking komt ondanks een normale glucosegehalte van het bloed steeds glucose voor in de urine. ■ Welke afwijking kan hiervan de oorzaak zijn ? Epitheelcellen van de kapseltjes halen glucose uit het bloed. Epitheelcellen van de kapseltjes halen geen glucose uit het voorurine. Epitheelcellen van de kanaaltjes halen te weinig glucose uit de voorurine. Epitheelcellen van de kanaaltjes halen te veel glucose uit het bloed. A. B. C. D. 17. Hieronder staan enkele stoffen genoemd die in het lichaam van de mens voorkomen: 1. aminozuren ; 2. koolhydraten; 3. eiwitten. □ Van welke van deze stoffen kan de lever de concentratie in het bloed wijzigen ? 18. Van een aantal infectieziekten kan het volgende gesteld worden: 1. De ziekteverwekker stimuleert antistof- produktie. 2. De ziekteverwekker komt frequent voor in de populatie. 3. Eenmaal verkregen immuniteit blijft levenslang. 5 ■ Indien een infectieziekte een typische kinderziekte is (b.v. mazelen), gelden van bovengenoemde stellingen A. alleen de stellingen 1 en 2. B. alleen de stellingen 1 en 3. C. alleen de stellingen 2 en 3. D. de stellingen 1 en 2 en 3. 19. PLANTEN Afbeelding 6 is een schematische dwarsdoorsnede door een tweezaadlobbige wortel. __________ Afbeelding 6 □ Benoem de delen 1 t/m 6. 20. Twee leerlingen hebben een menigsverschil over de directe oorzaak waardoor de spleetbreedte van de huidmondjes groter wordt bij toenemende lichtintensiteit. Leerling 1 beweert dat dit komt doordat de turgor in de sluitcellen bij toenemende lichtensiteit hoger wordt. Leerling 2 beweert dat dit komt doordat de C 0 2 concentratie in de intercellulaire ■ Welke van deze leerlingen heeft of welke hebben gelijk? geen van beide leerlingen alleen leerling 1 alleen leerling 2 beide leerlingen ruimten bij toenemende lichtintensiteit lager wordt. A. B. C. D. 21. In afbeelding 7 is een kiemzak afgebeeld met daarin een aantal kernen. Deze zijn voorzien van nummers. __________ Afbeelding 7 ■ Welke kern zorgt er voor dat de soort instand wordt gehouden? A. kern 1 B. kern 2 C. kern 3 6 22. ■ A. B. C. D. Bij een proef over de waterbalans in een plant is de proefopstelling zo gemaakt dat de luchttemperatuur gewijzigd kan worden, terwijl de bodemtemperatuur constant blijft. In deze proefopstelling staan drie planten (p,q en r) van dezelfde soort, waaraan het volgende is waar te nemen: bij luchttemperatuur 1 druppelt plant p aan de bladtoppen, bij luchttemperatuur 2 druppelt plant q niet en vertoont geen verwelkingverschijnselen, bij luchttemperatuur 3 is plant r verwelkt. Hoe is de volgorde van de luchttemperaturen te beginnen bij de laagste temperatuur ? 1–2–3 1–3–2 3–1–2 3–2–1 GROEI EN ONTWIKKELING 23. In het schema van afbeelding 8 zijn in willekeurige volgorde twee stadia hetzelfde delingsproces in een cel van een diploïd organisme. __________ weergegeven van Afbeelding 8 ■ Geeft het schema stadia weer van een mitose of van een meiose ? Hoe groot is het diploïde aantal chromosomen van deze cel ? A. B. C. D. 24. stadia van een meiose meiose mitose mitose diploïde aantal chromosomen is 4 8 4 8 Tijdens de embryonale ontwikkeling bij zoogdieren ontstaan er drie kiembladen: ectoderm, entoderm en mesoderm. □ a. Uit welke van deze kiembladen ontstaat het hart ? b. En uit welke ontstaat de wervelkolom? 25. Vier uitspraken over de menstruatie bij de mens zijn: 1. Menstruatie is het afstoten van een deel van het baarmoederslijmvlies, 2. Menstruatie is het afstoten van een niet- bevruchte eicel, 3. Menstruatie ontstaat doordat het ovarium de produktie van een bepaald hormoon sterk verlaagt, 4. Menstruatie ontstaat doordat het ovarium de produktie van een bepaald hormoon sterk verhoogt. ■ Welke uitspraken zijn juist ? A. de uitspraken 1 en 3 zijn juist B. de uitspraken 1 en 4 zijn juist C. de uitspraken 2 en 3 zijn juist D. de uitspraken 2 en 4 zijn juist 7 MOLECULAIRE GENETICA 26. Het volgende stuk van een DNA- molecuul bevat, van links naar rechts gelezen, de informatie voor het eerste deel van een bepaald polypeptide: T A C C G A T T A T G C T A T G A A A C A T C T T A T T streng1 T T G A A T A A streng 2 G A □ a. Geef de juiste volledige basenvolgorde van links naar rechts van het m-RNA dat gebruikt wordt bij de synthese van dit eerste deel van dit polypeptide waarbij streng 1 de template is( de streng vanwaaruit de transcriptie plaatsvindt). b. Geef de symbolen van de aminozuren waaruit dit eerste deel van dit polypeptide bestaat in de juiste volgorde, werk met de tabel hieronder. __________ 27. Bij de mens komt gewoonlijk pigment in de huid voor. Dit wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van een dominant allel. In de stamboom van afbeelding 9 zijn de individuen 1 en 3 heterozygoot voor de betrokken eigenschap; de individuen 2 en 4 zijn homozygoot normaal. ■ Hoe groot is de kans dat een kind van de individuen 5 en 6 pigment in de huid mist? A. 0 1 B. 16 C. 14 D. 81 8 Afbeelding 9 28. Bij katten bestaat een allel R1 voor een rode vachtkleur en een R2 voor een zware vachtkleur. Deze allelen zijn X-chromosomaal. Wanneer het allel voor rood en het allel voor zwart samen voorkomen in het genotype ontstaat een intermediair fenotype: een vacht met rode en zwarte vlekken. De kleur wordt bovendien beïnvloed door een niet X-chromosomaal allelenpaar, waarbij het dominante allel G een wit gevlekt patroon op de vacht geeft en het recessieve allel g een effen kleur. Iemand wil graag een nest jongen waarin zoveel mogelijk lapjeskatten (met rode, witte en zwarte vlekken) voorkomen. Hij heeft de beschikking over dieren met de volgende genotypen: poezen katers 1. X R X R , GG 4. X R Y , gg 1 2 1 2. X R X R , gg 2 2 5. X R Y , GG 1 6. X R Y , Gg 3. X R X R , Gg 1 1 2 De poezen zijn alle even vruchtbaar. Hetzelfde geldt voor de katers. ■ A. B. C. D. 29. Welke poes en welke kater kan hij het beste kruisen om een zo groot mogelijk kans te hebben dat er lapjeskatten onder de jongen voorkomen ? poes 1 en kater 4 poes 1 en kater 6 poes 2 en kater 5 poes 3 en kater 6 Een individu dat voor de eigenschappen groot(A), rood (B) en rond(D) heterozygoot is, wordt gekruist met een individu dat voor deze eigenschappen homozygoot recessief is. Het fenotype van deze laatste is klein, kleurloos en hoekig. De nakomelingschap uit deze kruising is als volgt samengesteld: 33% groot, rood rond 33% klein, kleurloos, hoekig 1% groot, rood, hoekig 1% klein, kleurloos, rond 12% groot, kleurloos, hoekig 12% klein, rood, rond 4% groot, kleurloos, rond 4% klein, rood, hoekig □ a. Bepaal de volgorde van de genen. b. Bepaal het genotype van ouders. 30. Bij een bepaalde diersoort komen drie allelen voor haarkleur voor. De allelen voor zwart haar H Z en voor lichtbruin haar H b zijn dominant over dat voor wit haar h . Individuen Z b met het genotype H H hebben donkerbruin haar. Bij een kruising ontstaan zwarte, donkerbruine en lichtbruine nakomelingen in de verhouding 1 : 1 : 2. ■ Wat waren de genotypen van de ouders ? A. H Z h en H Z H b B. H Z H b en H b h C. H Z H b en hh D. H b h en H Z h 9 31. Bij een bepaalde diersoort wordt de haarkleur bepaald door twee niet gekoppelde allelenparen. Wanneer van beide allelenparen uitsluitend recessieve allelen voorkomen, is de haarkleur wit. Het genotype wordt dan weergegeven als qqtt. Wanneer van één van beide allelenparen tenminste één dominant allel voorkomt, is de haarkleur geel. Wanneer van ieder allelenpaar tenminste één dominant allel voorkomt, is de haarkleur bruin. Een dier met bruine haarkleur paart een aantal malen met een dier met witte haarkleur. De talrijke nakomelingen hebben een bruin of een gele haarkleur in de verhouding 1 : 1. ■ Welk genotype kan het ouderdier met bruine haarkleur hebben? QQTT QqTt QQTt of QqTT QQtt of qqTT A. B. C. D. 32. Bij bepaalde knaagdieren komt een afwijking voor waarbij de haren korter zijn dan normaal. Het allel voor kort haar is dominant over dat voor haren van normale lengte. De allelen voor haarlengte zijn X- chromosaal. Wanneer in het genotype van een embryo niet minstens één allel voor haren van normale lengte voorkomt, wordt dat embryo doodgeboren. Een mannetje paart met een kortharig vrouwtje. ■ Welke deel van de levend geboren nakomelingen heeft kort haar ? A. B. C. D. 1 4 1 3 1 2 2 3 REGELING 33. In afbeelding 10 is schematisch een aantal neuronuitlopers op het cellichaam van een neuron S weergegeven. Van één neuronuitloper is de synaps met neuron S sterk vergroot getekend. Bij Q bevinden zich blaasjes met een stimulerende neurotransmitter (acetylcholine). _________ Afbeelding 10 ■ Kunnen impulsen worden overgedragen van neuronuitloper P op neuron S, van neuron S op neuronuitloper P of in beide richtingen ? A. alleen van P en S B. alleen van S op P C. zowel van P op S als van S op P 10 ____________ 34. De tekening in afbeelding 11 geeft een horizontale doorsnede weer door de grote hersenen van de mens. Over het merg en de schors van de grote hersenen worden de volgende beweringen gedaan: 1. In het merg komt geen myeline voor. 2. Door verwerking van impulsen in de schors kan de mens zich bewust worden van prikkels. 3. Door het merg verlopen impulsen naar de kleine hersenen. ■ A. B. C. D. Afbeelding 11 Welke bewering is of welke beweringen zijn juist ? alleen bewering 1 is juist alleen bewering 3 is juist de beweringen 1 en 2 zijn beide juist de beweringen 2 en 3 zijn beide juist 35. Het schema in afbeelding 12 geeft een motorische neuron weer waarvan de lange uitloper vertakt is en via motorische eindplaatjes in contact staat met spiervezels. In werkelijkheid is het neuron veel langer dan hier getekend is. Het neutron wordt achtereenvolgens op de plaatsen 1, 2 en 3 geprikkeld, waardoor in alle drie gevallen impulsen ontstaan. ________ Afbeelding 12 ■ A. B. C. D. 36. Op welke plaats of op welke plaatsen kan prikkeling van het neuron tot samentrekking van alle getekende spiervezels leiden ? alleen op plaats 1 alleen op plaats 2 alleen op de plaatsen 1 en 2 op de plaatsen 1, 2 en 3 Bij de hond treedt evenals bij de mens de terugtrekreflex op. De terugtrekreflex houdt in dat bij het stappen op een heet, scherp of elektrisch geladen voorwerp de poot reflexmatig wordt teruggetrokken. Bij de hond verlopen de impulsen bij de terugtrekreflex op overeenkomstige wijze als bij de mens. In afbeelding 13 is schematisch een dwarsdoorsnede van het ruggemerg en een aantal zenuwbanen van een hond getekend. Enkele neuronen die verbonden zijn met een voorpoot, zijn met cijfers aangegeven. 11 ________ Afbeelding 13 ■ A. B. C. D. E. F. Een hond stapt met zijn rechtervoorpoot op een plaat die onder elektrische spanning staat. Reflexmatig trekt hij deze poot terug. Via welke van de in afbeelding 13 aangegeven neuronen verlopen dan impulsen in deze reflex boog? alleen via de neuronen 1 en 2 alleen via de neuronen 1 en 3 alleen via de neuronen 1, 2 en 3 alleen via de neuronen 1, 3 en 4 alleen via de neuronen 2, 3 en 4 via de neutronen 1, 2, 3 en 4 37. De produktie van schildklierhormoon wordt geregeld door het schildklier- stimulerend hormoon. Het schildklierhormoon bevat jodium. Aan een varken wordt een stof toegediend die de opname van jodium in schildkliercellen verhindert. ■ Wat gebeurt er daarna met de hoeveelheid geproduceerd schildklier- stimulerend hormoon? En met de totale hoeveelheid schildklierhormoon in het lichaam ? A. B. C. D. 38. ■ Hoeveelheid schildklier stimulerend hormoon neemt toe neemt toe neemt af neemt af Hoeveelheid schildklier hormoon blijft gelijk neemt af blijft gelijk neemt af Als een vrouw zwanger wordt, verandert haar hormonenhuishouding. Eén van de effecten daarvan is dat haar lichaamscellen minder gevoelig worden voor insuline. Tijdens een normale zwangerschap wordt dit gecompenseerd doodat de cellen van de eilandjes van Langerhans meer insuline gaan afgeven. Een vrouw heeft diabetes mellitus (= suikerziekte) doordat zij geen insuline produceert. Zij spuit zichzelf dagelijks insuline in. Deze vrouw wordt zwanger. Moet zij vervolgens bovenstaande gegevens tijdens haar zwangerschap minder, evenveel of meer insuline inspuiten dan vóór haar zwangerschap ? A. minder B. evenveel C. meer 12 39. ■ Iemand eet in korte tijd veel zout voedsel. Als gevolg hiervan verandert in het bloed de concentratie van hormonen die de uitscheiding regelen. De concentratie van een hypofysehormoon zal veranderen zodat A. er meer water wordt uitgescheiden waardoor stijging van de osmotische waarde van het bloed wordt tegengegaan. B. er meer water wordt uitgescheiden waardoor stijging van de osmotische waarde van het bloed plaatsvindt. C. er minder water wordt uitgescheiden waardoor stijging van de osmotische waarde van het bloed wordt tegengegaan. D. er minder water wordt uitgescheiden waardoor stijging van de osmotische waarde van het bloed plaatsvindt. ZINTUIGEN 40. Bij zoogdieren die in het water leven, heeft de ooglens een kogelronde vorm. Bij zoogdieren die op het land leven, heeft de lens een afgeplatte vorm. ■ Een kogelronde lens biedt voordelen, doordat in vergelijking met de toestand in lucht, onder water: de druk groter is de lichtbreking aan het ooglensoppervlak groter is. de lichtbreking aan het ooglensoppervlak kleiner is. de hoeveelheid licht geringer is. A. B. C. D. 41. ■ Een voorwerp wordt verplaatst van 1 meter voor het oog tot 6 meter van het oog. Teneinde een scherp beeld te behouden zal in dit oog A. de kringspier in het straal (vormig) lichaam samentrekken, zodat de lensbandjes minder spanning op de lens uitoefenen zodat deze boller wordt. B. de kringspier in het straal(vormige) lichaam zich ontspannen, zodat de lensbandjes de lens platter trekken. C. de kringspier in het straal(vormige) lichaam samentrekken, zodat de lensbandjes de lens platter trekken. D. de kringspier in het straal(vormige) lichaam zich ontspannen zodat, de lensbandjes minder spanning op de lens uitoefenen zodat deze boller wordt. 42. In afbeelding 14 is schematisch een doorsnede van een oog getekend zoals dit voorkomt bij bepaalde soorten slakken. Over dit type oog worden twee beweringen gedaan. 1. In dit type oog is geen blinde vlek aanwezig. 2. In dit type oog passeert het licht eerst een laag zenuwcellen voordat het licht op zintuigcellen valt. ■ Welke van deze beweringen is (zijn) juist ? A. alleen bewering 1 is juist B. alleen bewering 2 is juist C. beide beweringen zijn juist D. geen van beide beweringen is juist 13 __________ Afbeelding 14 ECOLOGIE 43. In Australië zijn ruim tweehonderd jaar geleden de eerste koeien geïmporteerd. Tegenwoordig zijn er in Australië ruim 30 miljoen koeien. Dit aantal koeien veroorzaakt problemen in de droge grasland- ecosystemen van Australië waar weinig regen valt en de temperatuur hoog is. Eén van die problemen wordt veroorzaakt doordat inheemse mestkevers de mest van de koeien niet voldoende kunnen verwerken. Hierdoor blijft de koemest in de vorm van harde, droge plakken voor een groot deel onverwerkt op het bodemoppervlak liggen. Vier leerlingen doen een bewering over de invloed van het toegenomen aantal koeien op het droge- grasland- ecosysteem. Leerling 1 zegt: ,,Doordat er een overschot aan koemest is, wordt het grondwater verontreinigd met nitraat.” Leerling 2 zegt: ,, Doordat in de koemest weinig ammoniumionen ontstaan, produceren nitrificerende bacteriën weinig nitraat.” Leerling 3 zegt: ,, Doordat de koemest langere tijd op het bodemoppervlak blijft liggen, komt meer ammoniakgas in de lucht.” Leerling 4 zegt: ,,Doordat in de voedselketen van gras naar koe verlies aan biomassa optreedt komt er meer nitraat beschikbaar voor het gras. □ Welke van deze leerlingen doen een juiste bewering ? 44. Van twee planten, worden de dikte van de cuticula en de verhouding bladoppervlak/ bladvolume met elkaar vergeleken. De strandpostelein groeit in een gebied, dat periodiek overspoeld wordt door zeewater. De bospapaja aan een zoetwaterkreek. ■ Wat kan verwacht worden ten aanzien van de dikte van de cuticula en genoemde verhouding bij strandpostelein in vergelijking met die van de bospapaja ? A. B. C. D. 45. cuticula bij strandpostelein dikker dikker dunner dunner bladoppervlak/ bladvolume bij strandpostelein groter kleiner groter kleiner In afbeelding 15 is in cirkeldiagrammen de verdeling van organische verbindingen weergegeven in twee verschillende typen bos. De bestudeerde typen bos zijn een naaldwoud en een tropisch regenwoud. ____________ Afbeelding 15 1= bodem 2 = bladeren 3 = hout 4 = strooisellaag □ Leg uit welk cirkeldiagram het tropisch regenwoud weergeeft. Maak bij je uitleg gebruik van de gegevens betreffende bodem, bladeren, hout en strooisellaag in de diagrammen. 14 PUNTENWAARDERING Tot aal: 90 punten Basispunten: 10 punten Score: 90 + 10 gedeeld door 10 15