Bij slaapmiddelen zijn zowel de halfwaardetijd (t½

advertisement
Hoofdstuk 10: Slaap, onrust en angst
FPZ Opdrachten
Taak 1 Slaap
Ga naar de volgende site: www.apotheek.nl en zoek naar ‘slapeloosheid’. Ga naar ‘Klacht en ziekte:
slapeloosheid’. Lees de pagina goed door.
1. Geef in je eigen woorden een goede definitie van
slapeloosheid.
2. Welke verschillende typen slapeloosheid zijn er te
onderscheiden?
3. Geef in je eigen woorden een korte omschrijving van beide
typen.
4. Welke slaapbevorderende middelen zijn in de apotheek in de
handverkoop te verkrijgen?
5. Zoek in het Informatorium het middel ‘Hypericum’ op. Wat is
de Nederlandse naam van dit middel?
6. Vind jij Hypericum een veilig middel om in de handverkoop aan
patiënten te adviseren? Waarom wel/niet?
7. Wat is de werking van melatonine? Is de werking bewezen bij
slaapstoornissen?
8. Kun je melatonine zonder recept kopen in de handverkoop?
9. Benzodiazepines, waaronder de slaapmiddelen, zijn verslavende middelen. Verslaving wordt ook
wel ‘afhankelijkheid’ genoemd. Welke twee typen afhankelijkheid zijn er te onderscheiden?
10. Geef in je eigen woorden weer wat het werkingsmechanisme achter de lichamelijk verslavende
werking van de benzodiazepines is.
11. Geef in je eigen woorden weer hoe de psychische verslaving van de benzodiazepines er uit ziet.
Kerntaak 1 Farmacotherapie in de apotheek
181115 NB
Hoofdstuk 10: Slaap, onrust en angst
Taak 2 Benzodiapines
Bij slaapmiddelen zijn zowel de halfwaardetijd (t½) als de snelheid van intreden van de werking van belang.
1. Geef in je eigen woorden een definitie van de halfwaardetijd van een geneesmiddel.
2. Stel je gebruikt voor het slapen gaan een slaapmiddel met een lange halfwaardetijd. Wat kan
hiervan de volgende ochtend het gevolg zijn?
3. Wat zou dus je advies zijn aan een patiënt met een Eerste uitgifte (E.U.) receptje voor een
slaapmiddel met een lange halfwaardetijd?
4. Zoek in het Informatorium de halfwaardetijden (=eliminatiehalfwaardetijd) op van de volgende
middelen en noteer ze achter het middel:
a) Diazepam
t½ =
b) Oxazepam
t½ =
c) Zolpidem
t½ =
d) Temazepam
t½ =
e) Zopiclon
t½ =
f) Bromazepam
t½ =
5. Welke middel vind jij op basis van de halfwaardetijd het minst
geschikt als slaapmiddel?
6. Geef in je eigen woorden aan wat de term
‘doorslaapproblemen’ inhoudt.
7. Welke twee middelen uit vraag 12 vind jij de beste keus bij doorslaapproblemen?
8. Geef in je eigen woorden een definitie van de t=Cmax van een geneesmiddel.
9. Stel je gebruikt voor het slapen gaan een slaapmiddel met een korte t=Cmax. Wat kan hiervan het
gevolg zijn vlak na inname van het middel?
10. Wat zou dus je advies zijn aan een patiënt met een Eerste uitgifte (E.U.) receptje voor een
slaapmiddel met een korte t=Cmax?
11. Zoek in het Informatorium de snelheid waarmee de werking van het middel intreedt (= t=Cmax) op
van de volgende middelen en noteer ze achter het middel:
a) Diazepam
t =Cmax =
b) Oxazepam
t =Cmax =
c) Zolpidem
t =Cmax =
d) Temazepam
t =Cmax =
e) Zopiclon
t =Cmax =
f) Bromazepam
t =Cmax =
12. Welke middel vind jij op basis van de t=Cmax het minst geschikt als slaapmiddel?
13. Geef in je eigen woorden aan wat de term ‘inslaapproblemen’ inhoudt.
14. Welke twee middelen uit vraag 11 vind jij de beste keus bij inslaapproblemen?
Kerntaak 1 Farmacotherapie in de apotheek
181115 NB
Download