Ontwikkeling en beheer van natuurgraslanden in Utrecht: veel gestelde vragen Provincie Utrecht, afdeling FLO, team NEL, 5 februari 2015 Inhoud 1 1 Definities...................................................................................................................................... 1 2 Bemesten..................................................................................................................................... 2 3 Uitmijnen ..................................................................................................................................... 2 4 Beweiden ..................................................................................................................................... 3 5 Maaifrequentie en maaitijdstip ................................................................................................... 4 6 Inzaaien ....................................................................................................................................... 5 7 Pitrus............................................................................................................................................ 5 8 Jacobskruiskruid .......................................................................................................................... 6 9 Tegennatuurlijk waterpeil ........................................................................................................... 6 Definities Inrichten: eenmalige ingrepen die gedaan worden om van landbouwgrond 1 een natuurterrein te maken. De meest voorkomende ingreep is het afgraven van de voedselrijke bovengrond. Andere inrichtingsmaatregelen zijn het plaatsen van dammen en stuwen en het aanplanten van landschapselementen. Ontwikkelingsbeheer: beheer dat nodig is om vanuit de uitgangssituatie, doorgaans landbouwgrond, de beoogde natuurkwaliteit te bereiken. Meestal is dit extra vaak maaien2 en bovendien relatief vroeg maaien zonder bemesten. Het betreft situaties waarin afgraven niet nodig of mogelijk is. Ontwikkelingsbeheer naar (matig) voedselarme beheertypen duurt vaak enkele decennia, maar op zijn minst 12 jaar. Instandhoudingsbeheer: het beheer dat nodig is als het beoogde beheertype inmiddels aanwezig is. Verschralen: het onttrekken van voedingsstoffen aan de bodem door maaisel af te voeren en niet te bemesten of beweiden). 1 2 In bestaande natuur kan ook worden (her)ingericht, daar gaat dit document niet over Maaien is altijd inclusief het afvoeren van het maaisel 1 Ontwikkeling en beheer van natuurgraslanden in Utrecht: veel gestelde vragen Uitmijnen: het gericht onttrekken van fosfaat aan de bodem, door middel van maaibeheer met toevoeging van stikstof (kan ook gerealiseerd worden door inzaaien van klaver) en kalium. Door deze toevoeging blijft de grasgroei optimaal, waardoor het gras fosfaat blijft opnemen dat wordt afgevoerd via het maaien. 2 Mag ik bemesten? Op percelen met een landbouwkundige voorgeschiedenis is de bodem veel te voedselrijk voor welk natuurdoel dan ook. Hoe voedselarmer de bodem, hoe meer plantensoorten er kunnen groeien en insecten er kunnen leven. In eerste instantie moet daarom worden ingericht door middel van afgraven of worden verschraald: maaien zonder bemesten (Alleen in weidevogelgraslanden is een lichte bemesting met ruige stalmest van circa 5 – 10 ton per hectare per jaar gewenst om voldoende regenwormen in de bodem te behouden). Maar ook in die gebieden zijn naast regenwormrijke percelen insectenrijke percelen nodig voor de jonge weidevogels, dus kruidenrijke graslanden zonder bemesting. In uitzonderlijke gevallen (zandgronden) kan een vegetatie op den duur “doorslaan” in de verschraling. Dit heeft niet zozeer betrekking op de voedselrijkdom, maar meer op de zuurgraad. In die gevallen kan een kalkgift worden overwogen. Daarvoor is eerst bodemonderzoek nodig. Het beheertype Kruiden- en faunarijk grasland heeft een kruidenrijkdom van tenminste 20% van de oppervlakte. Door voortgaand verschralingsbeheer kan Kruiden- en faunarijk grasland veel bloemrijker worden en op termijn soms overgaan in een voedselarmer beheertype, zoals Vochtig hooiland (mits ook de hydrologische omstandigheden goed zijn), Glanshaverhooiland of Droog schraalland. Voor de natuur is dat een goede ontwikkeling. In situaties waarin is afgesproken dat Kruiden- en faunarijk grasland het natuurdoel is, kan deze ontwikkeling worden voorkomen door een lichte bemesting, bij voorkeur pas op het moment dat de omslag naar een “hoger” type zich aandient. Dit is geen maatregel voor natuurbeheer, maar een maatregel om de landbouwkundige gebruiksmogelijkheden op peil te houden. 3 Is uitmijnen een optie? Uitmijnen kan de onttrekking van fosfaat aan de bodem bespoedigen. Er zijn echter enkele nadelen aan verbonden. Zo vergt de dosering van stikstof en kalium een goede bodemanalyse en deskundige begeleiding. Er kunnen discussies ontstaan over het moment van stoppen met uitmijnen (en overgaan op normaal ontwikkelingsbeheer). Daarnaast is het moeilijk controleerbaar. Aan de korrels is niet te zien wat de samenstelling is. Verder is gedurende het uitmijnproces sprake van een hoogproductieve, soortenarme vegetatie (Engels raaigras met klavers voor de stikstof); de geleidelijke toename van kruiden vindt niet plaats, er is niet te zien dat er sprake is van een 2 Ontwikkeling en beheer van natuurgraslanden in Utrecht: veel gestelde vragen natuurterrein. Het proces van uitmijnen verloopt weliswaar sneller dan normaal verschralen, maar kan toch tientallen jaren duren (voor de gewenste fosfaattoestand is bereikt). Al met al is terughoudendheid geboden bij de inzet van deze methode: alleen in goed controleerbare en deskundig begeleide situaties. 4 Mag ik beweiden? Niet alle natuurgraslanden lenen zich voor beweiding en niet alle soorten vee zijn geschikt. Graslanden die nog verder verschraald moeten worden kunnen beter niet beweid worden omdat beweiding bijna geen voedingsstoffen aan de bodem onttrekt (er wordt geen maaisel afgevoerd en de ontlasting van het vee wordt op het perceel gedeponeerd). Als de bodem nog te voedselrijk is, is het beter om twee of drie keer te maaien. Zo lang de jaarproductie nog 6 ton droge stof per ha of hoger is, zal het beweiden van voorheen bemeste percelen niet leiden tot bloemrijk grasland, laat staan tot vochtig hooiland of schraal grasland. Dit geldt in mindere mate ook voor nabeweiden. Nat schraalland wordt nooit en vochtig hooiland hooguit zeer beperkt nabeweid; in het algemeen zijn vochtige gronden minder geschikt voor beweiding. Op droge zandgronden die voldoende voedsel- en humusarm zijn is beweiding een goede natuurbeheermaatregel omdat het meer (structuur)variatie in de vegetatie creëert. De beweiding moet dan wel extensief zijn. Sommige graslanden zijn dermate hobbelig dat ze niet gemaaid kunnen worden en dus moeten worden beweid. Rundvee is het meest geschikte soort vee om natuurgraslanden mee te beweiden. Jaarrondbeweiding met schapen is ongunstig voor de flora en fauna. Schapen eten graag vlinderbloemigen en andere kruiden, waardoor deze niet in bloei kunnen komen, ook niet bij een lage veedichtheid. Ze creëren daarnaast een goed aangetrapte, dichte zode, waardoor de kieming van nieuwe soorten moeilijk wordt. De vegetatie blijft daardoor gedomineerd door grassen. Schapen kunnen wel een functie vervullen bij voor- of nabeweiding. Voorbeweiding betekent weiden tot uiterlijk eind april. De schapen eten dan de eerste grasgroei weg, want grassen groeien in het voorjaar harder dan de kruiden. Gaan de schapen er dan uit dan hebben kruiden meer ruimte om zich te ontwikkelen. Afhankelijk van de grasproductie en het tijdstip dat de schapen zijn weggehaald moet het grasland gemaaid worden in juli of augustus (en zo nodig twee maanden later nogmaals). Aan het eind van het groeiseizoen, na de laatste maaibeurt, kunnen de schapen er eventueel weer in om de hergroei weg te vreten en een korte vegetatie te creëren (zodat gunstige kiemingsomstandigheden ontstaan), tot uiterlijk volgend jaar eind april. Dit kan een oplossing zijn in situaties waarin het laat in het seizoen te nat is om nog een maaibeurt uit te voeren en groter vee teveel bodembeschadiging geeft. Bijkomend probleem met paarden is dat ze te dik worden als ze te veel eiwitrijk gras te eten hebben. In dergelijke terreinen moet voor de paarden de beweidingsdichtheid zo hoog zijn dat de vegetatie te kort, te weinig structuurrijk en bloemloos blijft. In vochtige terreinen zorgen paarden bovendien voor 3 Ontwikkeling en beheer van natuurgraslanden in Utrecht: veel gestelde vragen veel ridderzuring en bodembeschadiging. Daarom is beweiding met paarden alleen geschikt als instandhoudingsbeheer in voedselarme en droge terreinen, mits extensief. Voor alle soorten vee is de beweidingsintensiteit afhankelijk van de gewasproductie. Voor insecten en muizen en daarmee voor vogels, maar ook voor de zaadzetting van kruiden, moet er gedurende het groeiseizoen voldoende structuur in de vegetatie in stand blijven (afwisseling van hoge en lage vegetatie). Pas in de loop van de winter mag de vegetatie vlakdekkend kort worden. In het natuurbeheer wordt dit begrazing genoemd en het is heel iets anders dan de beweiding die in de landbouw wordt toegepast. In het algemeen moeten er niet meer dan 1,5 GVE (grootvee-eenheden) per hectare lopen op enig moment, in voedselarme omstandigheden zeker minder. Als dit in een bepaalde situatie te weinig is dan moet er (extra) gemaaid worden. Samenvattend voor beweiden: Ontwikkelingsbeheer: zo weinig mogelijk beweiden, zo veel mogelijk maaien Instandhoudingsbeheer: alleen bij Droog schraalland en Kruiden- en faunarijk grasland door rundvee, zonodig in combinatie met een of meer maaibeurten. Niet meer dan 1,5 GVE per hectare, vaak minder. Schapen: alleen als voor- en/of nabeweiding bij instandhoudingsbeheer Paarden: alleen in voedselarme en droge terreinen als instandhoudingsbeheer, mits extensief Zie over beweiden en maaien het boekje "ontwikkeling van botanisch waardevol grasland" van Wim Schippers http://www.aardewerkadvies.nl/ en op de website www.natuurkennis.nl. 5 Hoe vaak maaien en wanneer? Voor een goede, kruidenrijke botanische ontwikkeling van graslanden die nog erg voedselrijk zijn, is het nodig om zeker drie keer per jaar te maaien. Zo verschraalt de grond het snelst. Bovendien is het goed om voedselrijke graslanden vroeg te maaien (vanaf half mei). Ook dat verhoogt de af te voeren hoeveelheid voedingsstoffen. Bovendien verandert door vroeg maaien de concurrentieverhouding tussen de grassen enerzijds en de bloemplanten en kruiden anderzijds ten gunste van de laatste. Het effect is vaak een bloemrijke zomervegetatie. Vroeg maaien betekent ook een zinvolle tweede en derde maaibeurt, waardoor meer verschraald wordt. Tenslotte kan met een vroege maaibeurt het zogenaamde dominantstadium worden doorbroken. In dit stadium overheerst een bepaald soort gras, witbol of vossenstaart, langdurig de vegetatie. Maaien voor de bloei van deze grassen voorkomt dat ze zichzelf telkens weer massaal uitzaaien. Vroeg maaien kan nadelig zijn voor fauna die in het grasland nestelt of schuilt (weidevogels, reekalven, hazen). Voor insecten zijn dergelijke voedselrijke graslanden nog weinig interessant. Met voorzorgsmaatregelen kan de schade beperkt worden. Als de productie van het grasland terug gaat lopen kan geleidelijk later worden gemaaid en ook het aantal maaibeurten teruggebracht worden. 4 Ontwikkeling en beheer van natuurgraslanden in Utrecht: veel gestelde vragen 6 Gaan we inzaaien? Uitzaaien van wilde flora (uit zaad) is ongewenst. Bij natuurontwikkeling wordt de natuurpotentie die iedere locatie van nature in zich heeft door inrichtings- en/of beheermaatregelen geholpen om tot ontwikkeling te komen. Zo zorgt het stoppen van bemesting (zonder afgraven) ervoor dat verschillende soorten grassen en vooral kruiden zich kunnen ontwikkelen. Er ontstaat ruimte voor kieming van zaden die via dieren of de wind verspreid worden vanuit natuurgebieden in de omgeving. Bij afgraven van de bovengrond kunnen, behalve zaden die van elders komen, ook zaden kiemen die nog in de bodem aanwezig zijn. Dit heet de zaadbank. Om op die wijze de flora van de plek zelf te regenereren is van belang voor de biodiversiteit. Want in de loop der eeuwen zijn genetisch verschillende populaties van soorten ontstaan op lokaal en regionaal niveau. Dat is een diversiteit die niet zomaar te maken is en is van belang voor de overleving van de betreffende soort en mogelijk ook van andere soorten die al lang een relatie daarmee hebben. Daarnaast komen tijdens de spontane ontwikkeling verschillende fasen voor, waarin verschillende (zeldzame) soorten leven. Daarom is inzaaien van soorten niet gewenst. Bovendien blijkt keer op keer dat zaadmengsels met “inheemse” soorten van zaadhandels ook ander zaad te bevatten. Inzaaien met gras is ongewenst omdat het de kansen van kruiden verkleind. Het gras groeit veel sneller dan de aangesproken zaadbank, die daarmee in feite verloren gaat. Een uitzondering is het inzaaien van voormalige maisakkers met Italiaans raaigras: dit gras groeit snel en kan vaak gemaaid worden waardoor fosfaat aan de bodem kan worden onttrokken. Na enkele jaren verdwijnt het geleidelijk. Veel natuurterreinen liggen erg geïsoleerd en de zaadbank is vaak niet meer of maar gedeeltelijk aanwezig. Daarom is het uitleggen van maaisel op (een deel van het) afgeplagd terrein te overwegen. Dit is alleen zinvol als de juiste abiotische omstandigheden al aanwezig zijn. Het maaisel dat gebruikt wordt, komt doorgaans uit de directe nabijheid van een natuurterrein met een soortgelijke vegetatie als beoogd wordt in het nieuwe natuurterrein. 7 Wat doen we aan Pitrus? Pitrus is een plant die groeit in dichte donkergroene pollen met rechtopstaande sprieten. In goede landbouwpercelen zie je het niet, maar na het staken van de bemesting kan het op vochtige percelen snel toenemen. Pitrus gedijt op voedselrijke, natte, en verzurende plaatsen met een wisselende waterstand. Het zaad leeft lang. Na afgraven kan het massaal ontkiemen. Dan is er te ondiep afgegraven: het betekent dat er nog teveel fosfaat in de bodem is achtergebleven. Een zekere bedekking van pitrus is echter normaal na afgraven. Bij het staken van agrarische bemesting en 5 Ontwikkeling en beheer van natuurgraslanden in Utrecht: veel gestelde vragen bekalking (zonder afgraven) verzuurt de bodem enigszins en ook daar profiteert pitrus van, mits de bodem vochtig en voedselrijk is. Vaak begint het in de greppels en breidt de plant zich van daaruit uit naar de drogere delen van de percelen. Beweiding bevordert de pitrusgroei, omdat het vee er omheen graast. Bovendien blijft de bodem voedselrijk door beweiding. Pitrus neemt af door maaien, liefst meerdere keren per jaar. Naast zomermaaien is wintermaaien bij vorst een optie op natte terreinen. Op klei- en zandgrond kan lichte bekalking helpen, niet op veengrond wegens de veenafbraak die dit veroorzaakt. Pitrus kan zo geleidelijk teruggedrongen worden tot een niveau waarop het geen probleem vormt voor de ontwikkeling van een gevarieerde, soortenrijke vegetatie. 8 Wat doen we aan Jacobskruiskruid? Nog in te vullen. 9 Welk waterpeil is nodig? In de meeste agrarische gebieden is het slootpeil in de winter laag. Het regenwater wordt snel afgevoerd om de landerijen zo droog mogelijk te houden. Zo kunnen de boeren vroeg het land op met hun machines en komt de grasgroei snel op gang. Maar het gevolg is dat er vaak al begin april een tekort aan water is. Daarom moet er water worden aangevoerd. Dat gebeidsvreemde water is doorgaans van slechte kwaliteit. Bovendien wordt het peil in de zomer extra hoog opgezet om het land niet te laten verdrogen (hoewel dit maar zeer beperkt effectief is). Het resultaat is een peilverloop dat tegengesteld is aan de natuurlijke situatie. Oeverplanten kiemen op het droge. Hierdoor kunnen deze planten niet kiemen in het voorjaar en de zomer doordat de oever dan onder water staat. Slechts enkele planten weten deze kunstmatige situatie uit te buiten, zoals liesgras. Gevolg is een eenzijdige, soortenarme oever- én watervegetatie (het laatste door de slechte waterkwaliteit van het aangevoerde water). Een ander nadeel van afvoeren van het water in de winter is dat de grondwaterstand laag blijft. Bij natuurontwikkeling is een hoge grondwaterstand vaak van doorslaggevend belang. Vooral natte schraalgraslanden zijn afhankelijk van een hoge grondwaterstand (geen regenwater, dat is veel zuurder). Het is daarom in het algemeen beter om natuurgebieden hydrologisch te isoleren van het omringende agrarische gebied. Het natuurterrein staat dan in de winter vol met grond- en regenwater en in de zomer zakt het water. Kleine, ondiepe sloten zullen wellicht droogvallen in de zomer. Hierdoor onstaat er een andere, maar vaak zeldzamere, flora en fauna in die sloten. Groot voordeel van dit isoleren is dat er alleen nog schoon water in de sloten komt en dat het waterpeil op natuurlijke wijze fluctueert. De sloten en hun oevers zullen ecologisch sterk verbeteren. Daarnaast zal het grondwater in de percelen hoger kunnen komen, met name in de winter en het voorjaar. Hoe groter het gebied waar het water 6 Ontwikkeling en beheer van natuurgraslanden in Utrecht: veel gestelde vragen wordt vastgehouden, hoe meer de grondwaterstand kan toenemen en hoe langer dat in het voorjaar merkbaar is. Dit kan nog bevorderd worden door greppels niet meer dan ca 20 cm lager te maken dan de bolle top van het perceel. Anders wordt het perceel te veel gedraineerd. Het dieper uitfrezen van greppels met een greppelfrees kan dus beter achterwege blijven. Eventueel nog aanwezige buisdrainage moet verwijderd of dichtgemaakt worden. Wel is het gewenst het oppervlakkige (zure) regenwater af te voeren, zodat het basenrijke grondwater bij de wortels van de vegetatie kan komen. Dit kan door oppervlakkige greppels in de percelen te maken (max 20 cm diep), waardoorheen het regenwater naar de sloot wegstroomt. In kwelgebieden kan de kwel naar het maaiveld worden gedrukt door dempen of verondiepen van sloten en verlagen van het maaiveld. De buffering met basen kan ook op peil gehouden worden door bevloeiing in het najaar met schoon gebufferd oppervlaktewater. Voor de vereiste grondwaterstanden van vegetatietypen zie het programma Waternood: http://www.stowa.nl/projecten/Actualisatie_Hydrologische_randvoorwaarden_Natuur_in_Waterno od__versie_3_ 7