Genotypering van genen betrokken in DNA herstel en apoptose

advertisement
Genotypering van genen betrokken in DNA
herstel en apoptose pathways in lymfocyten van
borstkankerpatiënten in relatie tot individuele
cellulaire en klinische radiosensitiviteit
Charlotte DERPOORTER
Verhandeling ingediend tot
het verkrijgen van de graad van
Master in de Biomedische Wetenschappen
Promotor: Prof. Dr. H. Thierens
Vakgroep Medische basiswetenschappen
Academiejaar 2013-2014
Genotypering van genen betrokken in DNA
herstel en apoptose pathways in lymfocyten van
borstkankerpatiënten in relatie tot individuele
cellulaire en klinische radiosensitiviteit
Charlotte DERPOORTER
Verhandeling ingediend tot
het verkrijgen van de graad van
Master in de Biomedische Wetenschappen
Promotor: Prof. Dr. H. Thierens
Vakgroep Medische basiswetenschappen
Academiejaar 2013-2014
“De auteur en de promotor geven de toelating deze masterproef voor consultatie
beschikbaar te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander
gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking
tot de verplichting uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit
deze masterproef.”
16 mei 2014
Derpoorter Charlotte
Prof. Dr. H. Thierens
Voorwoord
Met deze masterproef komt een einde aan mijn vijf jaar durende opleiding tot Master in de
Biomedische Wetenschappen. Deze schriftelijke neerslag is het resultaat van een zeer boeiend
onderzoek. En hoewel er veel werk in kruipt van diegene die het maakt, was dit nooit gelukt
zonder de hulp van heel wat andere personen. Langs deze weg wil ik dan ook enkele mensen
oprecht bedanken die bijgedragen hebben tot de realisatie van mijn masterproef.
Prof. Dr. H. Thierens, bedankt voor de mogelijkheid om dit onderzoek bij u te kunnen starten
en het vertrouwen in mijn (groeiende) capaciteiten. Uw kennis en enthousiasme waren een
enorme motivatie om mijn masterproef tot een goed einde te brengen!
Mijn begeleidsters, Sofie De Langhe en Charlot Vandevoorde, verdienen een speciaal
dankwoordje. Onze inhoudelijke discussies hebben enorm bijgedragen tot het eindresultaat van
deze thesis. Maar ook de persoonlijke gesprekken en oppeppende woorden konden wonderen
doen! Sofie, mijn ‘eerste stappen’ in het labo waren samen met jou. Je hebt me in dit jaar leren
‘vallen en opstaan’ en zo de technieken volledig doen beheersen. Charlot, bij het finaliseren
van mijn masterproef heb ik dan weer enorme steun van jou gekregen. Wanneer ik het even
niet meer zag zitten, stond jij altijd klaar met een aanmoedigend woordje.
Daarnaast wil ik ook alle medewerkers van de onderzoeksgroep ‘Straling en DNA repair’
bedanken. De positieve en aangename sfeer die in het labo aanwezig is, zorgt ervoor dat ook
wij, studenten, graag in die richting fietsen. Een extra woordje wil ik hierbij aan Virginie
richten. Bij jou kon ik steeds terecht met alle praktische en administratieve vragen.
Deze studie was niet mogelijk geweest zonder de medewerking van de dienst Radiotherapie
van het UZ Gent. Bedankt voor de hulp bij de patiëntenselectie en de bloedafnames. Ook de
patiënten zelf verdienen een speciale vermelding voor hun medewerking.
De leuke studententijd heb ik dan weer aan heel wat vrienden, binnen en buiten de opleiding,
te danken. In het bijzonder Jolien en Bieke, waarmee ik al mijn ‘biomedische’ geheimen kon
delen. Amber, Jeroen en Jan, jullie maakten de vele uren in het tel- of computerlokaal zoveel
aangenamer! Ook Emma hoort hier, voor alle leuke babbelmomenten, zeker in het rijtje thuis.
Langs deze weg wil ik ook graag mijn familie bedanken. Voor alles! Mama en papa, de –stil,
Charlotte is aan het studeren– momenten zijn nu eindelijk voorbij! Ook mijn toekomstige
schoonfamilie hoort hierbij. Bedankt om vijf jaar lang zoveel rekening met mij te houden.
Gregory, merci voor alle toffe momenten, jouw steun en geduld tijdens de vele drukke periodes.
Het afsluiten van deze pagina leidt voor ons des te meer het begin van een nieuw hoofdstuk in!
Inhoudstafel
Inhoudstafel
Afkortingen
Samenvatting ....................................................................................................................................... 1
Summary .............................................................................................................................................. 2
Inleiding ................................................................................................................................................ 3
1.
BORSTKANKER ............................................................................................................................ 3
2.
BEHANDELING ............................................................................................................................. 4
3.
4.
5.
6.
2.1.
Chirurgie.............................................................................................................................. 4
2.2.
Radiotherapie....................................................................................................................... 5
2.3.
Systemische therapieën ....................................................................................................... 5
2.3.1.
Chemotherapie ............................................................................................................ 6
2.3.2.
Hormoontherapie ........................................................................................................ 6
2.3.3.
Immunotherapie........................................................................................................... 6
2.3.4.
Doelgerichte therapie .................................................................................................. 6
STRALINGSGEÏNDUCEERDE COMPLICATIES ................................................................................. 7
3.1.
Pathogenese van normale weefseltoxiciteit ......................................................................... 8
3.2.
Analyse van stralingsgeïnduceerde complicaties ................................................................ 9
3.3.
Interindividuele radiosensitiviteit ........................................................................................ 9
DNA DAMAGE RESPONSE ......................................................................................................... 10
4.1.
Effecten van ioniserende straling ...................................................................................... 10
4.2.
Het cellulair antwoord op ioniserende straling .................................................................. 11
BIOMERKERS VOOR HET BEPALEN VAN DE INDIVIDUELE STRALINGSGEVOELIGHEID ............... 12
5.1.
Gamma-H2AX foci test..................................................................................................... 13
5.2.
Apoptose assay .................................................................................................................. 14
PROBLEEM- EN DOELSTELLING.................................................................................................. 15
Materialen en methoden.................................................................................................................. 16
1.
INLEIDING .................................................................................................................................. 16
2.
STUDIEPOPULATIE ..................................................................................................................... 16
3.
IN VITRO BESTRALING ................................................................................................................ 17
4.
GAMMA-H2AX FOCI TEST ......................................................................................................... 17
4.1.
Isolatie van T-lymfocyten.................................................................................................. 17
4.2.
Fixatie en immunofluorescentiekleuring ........................................................................... 19
4.3.
Foci analyse ....................................................................................................................... 20
5.
6.
APOPTOSE ASSAY ...................................................................................................................... 21
5.1.
Voorbereiding voor flowcytometrie .................................................................................. 21
5.2.
Flowcytometrische analyse ............................................................................................... 22
STATISTISCHE ANALYSE ............................................................................................................ 23
Resultaten ........................................................................................................................................... 24
1.
2.
3.
GAMMA-H2AX FOCI TEST ......................................................................................................... 24
1.1.
Vergelijking van Chromoscan en Metafer......................................................................... 24
1.2.
Optimalisatie dubbele immunofluorescentiekleuring........................................................ 25
1.2.1.
Concentraties............................................................................................................. 25
1.2.2.
Vergelijking γH2AX en γH2AX/53BP1 scoring ......................................................... 27
1.2.3.
Aspecifieke binding van secundaire antilichamen..................................................... 27
1.3.
Intra-individuele variabiliteit ............................................................................................. 28
1.4.
Apoptose bepaling met immunofluorescentie kleuring ..................................................... 29
APOPTOSE ASSAY ...................................................................................................................... 30
2.1.
Bestralingstemperatuur ...................................................................................................... 30
2.2.
Intra-individuele en interindividuele variabiliteit .............................................................. 32
PATIËNTEN RESULTATEN ........................................................................................................... 33
3.1.
Geselecteerde cases en controles ....................................................................................... 33
3.2.
GammaH2AX foci assay ................................................................................................... 34
3.3.
Apoptose assay .................................................................................................................. 35
Bespreking .......................................................................................................................................... 36
Algemeen besluit ............................................................................................................................... 44
Referenties .......................................................................................................................................... 45
Afkortingen
53BP1
P53-binding protein
7-AAD
7-Aminoactinomycin D
Al
Aluminium
AT
Ataxia-telangiectasia
ATM
Ataxia-telangiectasia mutated
ATR
Ataxia telangiectasia and Rad3-related
BCCT.core
Breast Cancer Conservation. cosmetic results
BMI
Body mass index
BSA
Bovine serum albumin
BRCA1
Breast cancer susceptibility protein 1
BRCT
Breast cancer C-terminal
Ca
Calcium
CD4, CD8, CD45
Cluster of differentiation 4, 8, 45
Chk2
Checkpoint kinase 2
CLE
Consequential late effects
CTCAE v3.0
Common Terminology Criteria for Adverse Effects version 3.0
cRPMI
Complete Roswell Park Memorial Institute medium
CV
Coefficient of variation
DAPI
4’,6-diamino-2 phenylindole
DDR
DNA damage response
DNA
Deoxyribonucleic acid
D-PBS
Dulbecco’s phosphate-buffered saline
DSB
Double-strand break
EYA
Eyes absent
FCS
Foetal calf serum
FHA
Forkhead-associated
FITC
Fluorescein isothiocyanate
FWS
Forward scatter
GAM
Goat anti-mouse
Gln
Glutamine
GWAS
Genome-wide association study
Gy
Gray
HER2
Human epidermal growth factor receptor 2
HR
Homologous recombination
IMRT
Intensity-modulated radiotherapy
IR
Ionizing radiation
JNK1
c-Jun N-terminal protein kinase 1
kVp
Peak kilovoltage
LENT SOMA
Late Effects Normal Tissues: Subjective, Objective, Management
and Analytics
MDC1
Mediator of DNA damage checkpoint 1
MRN
Mre11-Rad50-Nbs1
NCI
National Cancer Institute
NHEJ
Nonhomologous end joining
PFA
Paraformaldehyde
PI3K
Phosphoinositide-3 kinase
RIA
Radiation induced apoptosis
RNOS
Reactive nitrogen oxide species
ROS
Reactive oxygen species
RT
Radiation therapy
SAR
Swine anti-rabbit
SDM
Standard deviation on the mean
Ser
Serine
SF
Standaardfout
SNP
Single nucleotide polymorphism
SPSS
Statistical Package for Social Sciences
SSB
Single-strand break
SSC
Side scatter
START B
Standardisation of Breast Radiotherapy Trial B
TRITC
Tetramethyl rhodamine isothiocyanate
Tyr
Tyrosine
UV
Ultraviolet
WICH
WSTF-ISWI ATP-dependent chromatin-remodelling
WSTF
Williams-Beuren syndrome transcription factor
Samenvatting
Probleemstelling: Late stralingsgeïnduceerde complicaties zijn een belangrijke limitatie voor
het succes van radiotherapie en hebben een sterke invloed op de levenskwaliteit van patiënten.
Bovendien wordt een enorme variabiliteit vastgesteld in de incidentie en de ernst van deze
neveneffecten. De mogelijkheid om individuele radiosensitiviteit te voorspellen maakt
optimalisatie van de behandeling en dus minimalisatie van weefseltoxiciteit mogelijk.
Onderzoek wordt verricht naar verschillende predictieve biomerkers, maar de klinische
toepasbaarheid blijft beperkt. Deze studie onderzoekt de associatie van twee biologische
merkers, residueel herstel van DNA DSB en stralingsgeïnduceerde apoptose, met late
huidtoxiciteit bij borstkankerpatiënten.
Methoden: Lymfocyten van borstkankerpatiënten zonder (controles) of met ernstige (cases)
late huidtoxiciteit werden retrospectief geanalyseerd. Residuele DNA DSB werden
microscopisch gescoord door kwantificatie van fluorescente γH2AX/53BP1 foci. Apoptose
werd flowcytometrisch aan de hand van een FITC-annexine V/7-AAD kleuring bepaald.
Resultaten: Het gemiddeld aantal residuele γH2AX/53BP1 foci/cel was, 24u na 4 Gy
bestraling, gelijkaardig tussen cases (6,524) en controles (6,878). Er werd eveneens geen
correlatie tussen apoptose levels, 48u na 8 Gy, en late complicaties aangetoond (cases: 24,85%
en controles: 16,62%).
Conclusies: Op heden kan de kwantificatie van residuele DNA DSB en apoptose levels na in
vitro bestraling van T-lymfocyten niet als predictieve merker worden toegepast voor de
ontwikkeling van late stralingsgeïnduceerde complicaties bij borstkankerpatiënten.
1
Summary
Background: Radiation therapy is an important treatment modality for breast cancer after
breast-conserving therapy. Despite the fact that the total dose is limited to the tolerance of
normal tissues surrounding the tumor, late normal tissue complications influence the success of
radiation therapy and the patients quality of life. In addition, patients experience a large interindividual variability in incidence and severity of the complications. Several biological assays
have been proposed to predict individual radiation sensitivity, but so far clinical results are
inconsistent. The purpose of this investigation is to test the association between residual DNA
DSB repair and radiation-induced apoptosis in in vitro irradiated lymphocytes with late normal
reactions after breast conserving therapy.
Methods: Breast cancer patients with no (controls) or severe (cases) late tissue complications
were retrospectively selected for this study. Residual DNA DSB were quantified 24h after 4 Gy
exposure as γH2AX/53BP1 foci using immunofluorescence microscopy. Apoptosis was
determined 48h after 8 Gy exposure in CD8 T-lymphocytes based on a FITC-annexin V/7AAD staining protocol.
Results: A similar mean number of residual foci/cell was observed between cases (6,524) and
controls (6,878). Also, no correlation was found for radiation-induced apoptosis and late tissue
complications (cases: 24,85% and controls: 16,62%).
Conclusions: Based on the current results, the γH2AX/53BP1 foci and apoptosis assay after in
vitro irradiation of T-lymphocytes cannot be used for prediction of individual radiation
sensitivity in breast cancer patients.
2
Inleiding
1. BORSTKANKER
Borstkanker of mammacarcinoom is een kwaadaardig gezwel uitgaande van het
melkklierweefsel in de borst (figuur 1). Het is de meest voorkomende kanker bij vrouwen in
België en andere Westerse landen. In 2011 werden in België 10 565 nieuwe gevallen van
borstkanker geregistreerd. Met minder dan 1% van die gevallen komt borstkanker veel minder
frequent voor bij mannen (1, 2).
Figuur 1. Anatomie van de vrouwelijke borst. De borst van een vrouw wordt opgebouwd uit melkklieren
(lobuli), melkgangen (ducti) en vet- en bindweefsel dat het melkklierweefsel omringt. De meest voorkomende
vorm van borstkanker ontstaat in de ducti (ductaal carcinoom) en een minderheid in de lobuli (lobulair
carcinoom). Verder zijn ook bloed- en lymfevaten aanwezig. Bron: National Cancer Institute (3).
In de meeste gevallen kan de specifieke oorzaak van borstkanker niet worden aangetoond. De
voornaamste risicofactoren bij een vrouw zijn leeftijd, hoge borstdensiteit, familiale en
persoonlijke anamnese en hormonale factoren, zoals vroege menarche, late menopauze en
nullipariteit. Hiernaast zijn ook de omgeving en levensstijl, o.a. hoog alcohol- en vetgebruik,
van belang (4-6). Slechts 5 tot 10% van de gevallen is erfelijk en wordt dus veroorzaakt door
een germline mutatie in een kankerpredispositiegen. Het grootste deel is geassocieerd met de
zogenaamde somatische mutaties, die een patiënt gedurende zijn/haar leven heeft opgelopen
(7).
Borstkanker kan worden behandeld door middel van chirurgie, radiotherapie (RT) en/of
systemische therapieën. Meestal wordt een combinatie van verschillende behandelingen
geadviseerd. De keuze is afhankelijk van verschillende factoren. De belangrijkste daarvan zijn:
3
kenmerken van de tumor (histologisch subtype, grootte, locatie), de graad van uitzaaiingen,
aan- of afwezigheid van bepaalde hormoonreceptoren, de leeftijd en algemene
gezondheidsconditie van de patiënt (3, 5, 6).
Dankzij intensieve screeningsprogramma’s stijgt de kans om borstkanker in een vroeg stadium
te ontdekken. Dit heeft een minder zware behandeling, een betere prognose en betere
overlevingskansen tot gevolg (4).
2. BEHANDELING
2.1.
Chirurgie
Een chirurgische ingreep is meestal de eerste behandeling die bij de diagnose van borstkanker
wordt gestart. Indien mogelijk wordt een borstsparende chirurgie (ook wel lumpectomie
genoemd) uitgevoerd. Hierbij wordt de tumor en een deel van het omliggende borstweefsel
verwijderd met verder behoud van de borst. Verschillende gerandomiseerde studies hebben
aangetoond dat de overlevingscijfers na lumpectomie met radiotherapie gelijkwaardig zijn aan
die na mastectomie (8-10). In sommige gevallen moet echter de volledige borst worden
weggenomen. Mastectomie of borstamputatie wordt verkozen bij patiënten met grotere
tumoren, bij erfelijke borstkanker, bij tegenaanwijzingen voor radiotherapie of op expliciete
vraag van de patiënten zelf (10). Indien noodzakelijk worden ook de lymfeklieren in de oksel
verwijderd, waarbij meestal wordt gestart met het verwijderen van de sentinelklier of
schildwachtklier. Microscopisch onderzoek van deze klier moet vervolgens uitwijzen als
verdere okselklierverwijdering nodig is. Uitzaaiing in één of meerdere lymfeklieren is
geassocieerd met een slechtere prognose en een belangrijke factor voor het bepalen van de
verdere behandeling (6).
Chirurgie wordt als curatieve, genezende behandeling vaak gecombineerd met adjuvante of
neoadjuvante therapie. Beide behandelingen zijn gericht op een beter eindresultaat.
Neoadjuvante therapie wordt vóór een operatie gegeven met als doel de tumor te verkleinen,
zodat deze gemakkelijker te verwijderen is. Tevens kan de gevoeligheid van kanker voor een
therapie gemakkelijker worden gecontroleerd. Adjuvante therapie wordt gebruikt om
micrometastasen te controleren en dus het risico op locoregionaal herval en sterfte te reduceren
(4).
4
2.2.
Radiotherapie
Radiotherapie is een behandelingsmethode die gebaseerd is op de inductie van DNA schade
door middel van ioniserende straling (IR). Bij 50-60% van alle kankerpatiënten is het, als
monotherapie of als (neo)adjuvante therapie, een onderdeel van de behandeling (11). De
bestraling kan afkomstig zijn van externe bestralingsbundels (externe radiotherapie) of van
ingekapseld radioactief materiaal dat in de tumor wordt gebracht (interne radiotherapie of
brachytherapie). De bestraling bij borstkanker is hoofdzakelijk uitwendig (4).
Het succes van radiotherapie hangt af van de totale bestralingsdosis die aan de tumor wordt
gegeven (12). De aanwezigheid van omgevend, gezond weefsel in het bestralingsveld zorgt
echter voor een belangrijke limitatie van deze dosis (13). Een belangrijke doelstelling van
radiotherapie is het toedienen van een maximale dosis aan de kankercellen, terwijl
weefseltoxiciteit geminimaliseerd wordt (12). Met conforme en intensiteitsgemoduleerde
radiotherapie (Intensity-Modulated Radiotherapy of IMRT) is er reeds een enorme vooruitgang
in de optimalisatie van de dosistoediening. In tegenstelling tot de conventionele radiotherapie,
die geen rekening houdt met de anatomie van de patiënt, gebruiken de planningsystemen van
deze technieken driedimensionale informatie over de tumor en de normale structuren. De vorm
van de bundels wordt zodanig gemoduleerd, zodat de kritische organen gespaard blijven en de
tumor een hogere dosis krijgt. IMRT is een speciale vorm van conforme radiotherapie, waarbij
de bundels tevens een niet-uniforme fluentie hebben. Dit is vooral nuttig wanneer in het
doelvolume een holte aanwezig is en/of wanneer de tumor net naast kritische organen gelegen
is (14, 15). Bewijs voor het gebruik van IMRT voor borstkanker komt van verschillende
gerandomiseerde studies die een reductie in stralingsgeïnduceerde complicaties aantonen. De
resultaten betreffende overleving, tumorcontrole en secundaire maligniteiten zijn echter
inconsistent. Bovendien zijn de kost en complexe technische implementatie belangrijke
limitaties van IMRT (16-19).
2.3.
Systemische therapieën
Systemische behandelingen kunnen kankercellen overal via de bloedstroom bereiken en hebben
dus betrekking op het volledige lichaam. Dit in tegenstelling tot de lokale behandelingen,
chirurgie en radiotherapie, die enkel tot doel hebben de tumor of het tumorbed te behandelen
(4).
5
2.3.1. Chemotherapie
Chemotherapie maakt gebruik van medicijnen (cytostatica) om kankercellen te verwijderen of
hun groei af te remmen. Het wordt vaak gegeven in combinatie met chirurgie om de tumor te
verkleinen (neoadjuvante chemotherapie) of om het risico op herval en sterfte te reduceren
(adjuvante chemotherapie). Vaak bestaat een behandeling uit een combinatie van verschillende
cytostatica, omdat niet alle kankercellen even gevoelig zijn voor eenzelfde medicijn (4).
2.3.2. Hormoontherapie
Hormoontherapie wordt meestal gebruikt als adjuvante behandeling voor hormoonreceptorpositieve borstkanker. De groei van borstkankercellen wordt in dit geval bevorderd door
oestrogeen en/of progesteron. De toegediende medicatie kan enerzijds de hormoonspiegels
verlagen (vb. aromatase inhibitoren) en anderzijds het effect ervan blokkeren (vb. tamoxifen)
(4, 6).
2.3.3. Immunotherapie
Immunotherapie is een behandeling met medicatie die gericht is op het versterken van de
immuunreactie tegen kankercellen. Dit is mogelijk door toediening van cytokines of vaccins
die de aanmaak van natuurlijke antilichamen stimuleren. Het is voornamelijk gekend voor de
behandeling van melanoomkanker en de toepassing bij borstkanker wordt momenteel
onderzocht (20, 21).
2.3.4. Doelgerichte therapie
In deze vorm van therapie, ook wel ‘targeted’ therapie genoemd, worden small molecules of
monoklonale antilichamen toegediend die specifiek gericht zijn tegen essentiële pathways of
eiwitten van kankercellen. Doelgerichte therapie maakt gepersonaliseerde geneeskunde
mogelijk met behulp van specifieke biomerkers. In de behandeling van borstkanker wordt
Trastuzumab toegediend bij vrouwen met een HER2 overexpressie (6).
6
3. STRALINGSGEÏNDUCEERDE COMPLICATIES
Verschillende biologische en technische factoren, zoals het spreidingspatroon van de tumor of
onzekerheden in positionering van de patiënt, hebben tot gevolg dat gezonde, omgevende
weefsels ook in het bestralingsveld gelegen zijn. Aangezien de kans op tumorgenezing stijgt
met de toegediende dosis, wordt de totale bestralingsdosis bepaald door de tolerantie van deze
gezonde weefsels voor ioniserende straling (22).
Figuur 2. Dosis - respons curve voor radiotherapie. Naarmate de bestralingsdosis stijgt, stijgt de kans op
tumorgenezing, maar ook de kans op ernstige late neveneffecten. De stippellijn geeft de theoretische dosis weer
geassocieerd met ong. 5% ernstige late toxiciteit. Bron: Barnett GC et al. (12).
De maximaal toegestane dosis wordt vastgelegd als die dosis waarbij 5% van de patiënten
ernstige neveneffecten vertoond (figuur 2). Dit betekent dat bij vele patiënten een dosis wordt
toegediend die sub-maximaal is. Er zijn reeds enorme vooruitgangen in het verhogen van deze
maximale bestralingsdosis, terwijl de toxiciteit van het omgevend weefsel wordt
geminimaliseerd (23). Enkele voorbeelden hiervan zijn het gebruik van IMRT, gewijzigde
fractioneringsschema’s en moleculair targeted radiosensitizers (12, 23).
Desondanks blijft weefseltoxiciteit een onvermijdelijk en ongewenst neveneffect van RT, die
de functie van organen en de levenskwaliteit van de patiënt sterk beïnvloedt. Bovendien wordt,
met stijgende kans op overleving, de reductie van deze late complicaties steeds belangrijker.
7
3.1.
Pathogenese van normale weefseltoxiciteit
Vanuit klinisch en biologisch oogpunt worden stralingsgeïnduceerde complicaties
onderverdeeld in acute en late neveneffecten.
Vroege of acute neveneffecten manifesteren zich gedurende of kort na het beëindigen van de
behandeling. Ze zijn meestal reversibel en treden op in snel prolifererende weefsels zoals de
huid, het gastro-intestinaal stelsel of het hematopoëtisch stelsel. De symptomen zijn het gevolg
van schade aan de stamcellen, waardoor er tijdelijk een verminderde productie is van
functionele cellen en het verlies (door normale weefsel turnover) niet wordt vervangen.
Naast celdood zijn er mogelijk nog andere mechanismen betrokken bij bepaalde acute
weefselreacties. Ioniserende straling activeert verschillende signaalpathways die leiden tot de
expressie en activatie van fibrotische en inflammatoire cytokines, vasculaire schade en de
activatie van de stollingscascade. Deze veranderingen zijn mogelijk betrokken bij de
ontwikkeling van oedeem, inflammatie en de initiatie van wondheling (22). De belangrijkste
acute neveneffecten bij borstkanker zijn huidverdikking met oedeem, erytheem, vochtige
desquamatie en vermoeidheid.
De introductie van meer agressieve therapieën, zoals de combinatie van radio- en
chemotherapie, hebben aanleiding gegeven tot een stijging in de ernst en duur van acute
neveneffecten. De resulterende chronische effecten worden consequentiële late neveneffecten
(consequential late effects of CLE) genoemd. Ze komen meestal voor in orgaansystemen waar
acute schade een verminderde functie van de weefselbarrière tegen mechanische en chemische
stress tot gevolg heeft en zo toxiciteit veroorzaakt in de onderliggende weefsels. CLE zijn dus
late neveneffecten die in ernst en frequentie beïnvloed worden door de ernst en duur van acute
effecten in hetzelfde weefsel (22, 24, 25).
Late effecten treden op zes maanden tot jaren na de behandeling in trager prolifererende
weefsels zoals het bindweefsel, de nieren, het hart of het centraal zenuwstelsel. Aangezien ze
irreversibel kunnen zijn, zorgen vnl. deze effecten voor een limitatie van de dosis. De processen
betrokken bij late weefseltoxiciteit zijn veel complexer dan bij acute toxiciteit en kunnen in het
algemeen met het proces van wondheling worden vergeleken (22). De symptomen ontstaan
door cellulaire schade aan een complex netwerk van celtypes, waaronder weefselspecifieke
functionele cellen, alsook endotheelcellen en fibroblasten. De pathologie is bijgevolg zeer
divers en omvat fibrosis, atrofie en vasculaire schade (12, 22, 24). Fibrosis is een inflammatoirgemedieerde proliferatie van fibrocyten als antwoord op groeifactoren, cytokines en
8
chemokines. Samen met atrofie is het verantwoordelijk voor het verharden en inkrimpen van
de bestraalde borst. Vasculaire schade kan aanleiding geven tot dilatatie van de kleine
bloedvaten in de huid, wat zich manifesteert als telangiectasieën. Hiernaast zijn secundaire
maligniteiten en hormoon deficiënties andere belangrijke late neveneffecten bij borstkanker
(26). In tegenstelling tot acute neveneffecten, waar de duur van de behandeling een belangrijke
rol speelt, blijken late neveneffecten gevoeliger aan de dosis per fractie (12).
3.2.
Analyse van stralingsgeïnduceerde complicaties
Onderzoek naar weefseltoxiciteit heeft nood aan een gestandaardiseerde rapportering, opdat
verschillende onderzoeken kunnen worden vergeleken en de doeltreffendheid van nieuwe
behandelingstherapieën kan worden geschat. De LENT SOMA (Late Effects Normal Tissues:
Subjective, Objective, Management and Analytic) schaal werd opgesteld voor het scoren van
late neveneffecten en werd later opgenomen in de CTCAE v3.0 (Common Terminology Criteria
for Adverse Effects version 3.0) van het National Cancer Institute (NCI). Dit scoringsysteem is
toepasbaar voor het evalueren van vroege en late neveneffecten van chemotherapie,
radiotherapie, chirurgie en andere behandelingstherapieën (12, 22).
3.3.
Interindividuele radiosensitiviteit
Naast het probleem van radiotoxiciteit wordt ook een enorme interindividuele variabiliteit
vastgesteld in de incidentie en de ernst van de complicaties. Dit is het gevolg van verschillende
factoren die enerzijds aan de behandeling en anderzijds aan de patiënt kunnen gerelateerd zijn.
Tot
de
behandelingsgerelateerde
fractioneringsschema,
boost),
factoren
additionele
behoren
dosimetrie
behandelingen
(o.a.
(hormoon-,
totale
dosis,
chemo-
en
immuuntherapie) en het bestraald volume gezond weefsel. De patiëntgerelateerde factoren
omvatten leeftijd, borstgrootte en co-morbiditeit. Desondanks suggereren klinische data dat 7080% van de variabiliteit niet het gevolg is van deze gekende factoren, maar waarschijnlijk van
een (epi)genetische achtergrond. Het bewijs dat specifieke genen radiosensitiviteit kunnen
beïnvloeden, wordt geleverd door zeldzame genetische syndromen zoals ataxia-telangiectasia
(AT)
of
Nijmegen
Breakage
syndroom.
Deze
patiënten
ontwikkelen
ernstige
stralingsgeïnduceerde complicaties, omwille van mutaties in genen betrokken bij de detectie
van DNA schade en DNA herstel. Hoewel deze syndromen zeldzaam zijn, is het duidelijk dat
9
genetische variaties belangrijk zijn voor de individuele klinische radiosensitiviteit, waarbij de
complexiteit varieert van één enkele zeldzame mutatie tot een combinatie van meerdere
mutaties in verschillende genen (12, 22).
4. DNA DAMAGE RESPONSE
DNA wordt continu blootgesteld aan endogene en exogene factoren die de structurele integriteit
van het DNA schaden. Exogene factoren omvatten UV licht, ioniserende straling en
genotoxische stoffen. Endogene DNA schade is meestal het gevolg van reactieve
zuurstofradicalen (reactive oxygen species of ROS) die tijdens het oxidatieve metabolisme van
de cel worden gevormd. Aangezien de integriteit van DNA essentieel is voor het goed
functioneren van de cel en de correcte overdracht van genetische informatie, heeft de cel
mechanismen ontwikkeld die instaan voor de controle van DNA herstel, celcyclus checkpoints,
genexpressie en apoptose. Dit complexe signaalnetwerk wordt de DNA damage response
(DDR) genoemd en zal de cellulaire uitkomst, nl. celoverleving, DNA mutaties of celdood,
bepalen (27, 28).
4.1.
Effecten van ioniserende straling
De interactie van ioniserende straling met weefsels resulteert enerzijds in rechtstreekse DNA
schade, zoals enkelstrengbreuken (SSB), dubbelstrengbreuken (DSB) en base modificaties, en
anderzijds in onrechtstreekse schade door productie van reactieve zuurstof- en stikstofradicalen.
Dit geeft aanleiding tot een veranderde micro-omgeving door vrijstelling van chemokines,
cytokines en groeifactoren, veranderde cel-cel interacties, influx van inflammatoire cellen en
de inductie van de DDR (figuur 3). Variaties in genen betrokken bij deze processen spelen dus
mogelijk een rol in de ontwikkeling van individuele radiosensitiviteit (12, 26).
DNA DSB worden gezien als de meest schadelijke vorm van stralingsgeïnduceerde DNA
schade. In dit geval gaat de integriteit van beide strengen verloren, waardoor het herstel
moeilijker
is.
Foutief
herstel
van
DNA
DSB
geeft
aanleiding
tot
mutaties,
chromosoomaberraties en celdood, en is dus de belangrijkste oorzaak van biologisch
waarneembare effecten. Het gebruik van ioniserende straling in radiotherapie heeft als doel
deze cellulaire effecten in kankercellen te veroorzaken en tumorcontrole als biologisch eindpunt
10
te verkrijgen. Hoewel DNA repair efficiënter is in gezonde weefsels, gebeurt dit tevens in
normale cellen, wat neveneffecten tot gevolg heeft (27).
Figuur 3. Samenvatting van de mechanismen betrokken bij de biologische respons tegen IR. De interactie
van IR met weefsel leidt tot meerdere types DNA schade, waarvan DNA DSB het meest schadelijk zijn. IR
produceert ook reactieve zuurstof- (ROS) en stikstofradicalen (RNOS) die cytokines, groeifactoren en
chemokines induceren. Verschillende signaalcascades kunnen aanleiding geven tot celdood, cel senescentie,
genoominstabiliteit, mutaties en inflammatoire processen. Enkele belangrijke genen betrokken bij deze
processen worden getoond. Bron: West CM and Barnett GC (26).
4.2.
Het cellulair antwoord op ioniserende straling
DNA DSB worden initieel herkend door sensor proteïnen die ter hoogte van het beschadigde
DNA worden gerekruteerd. Deze eiwitten initiëren de signaaltransductie cascade door
accumulatie en activatie van transductie eiwitten. Het Mre11-Rad50-Nbs1 (MRN) complex
heeft hierin een belangrijke rol en functioneert in de detectie van schade en de controle van
celcyclus signaalpathways. Binding ter hoogte van een DSB leidt tot fosforylatie van het ATM
(Ataxia-telangiectasia mutated) transductie eiwit, dat behoort tot de PI3K-like kinase familie.
Defecten in het ATM gen leiden tot het neurodegeneratieve syndroom AT: deze patiënten
worden gekenmerkt door een verhoogd kankerrisico, overgevoeligheid voor IR en
neurodegeneratie. ATM zal vervolgens histon 2AX eiwitten fosforyleren, waardoor het signaal
wordt geamplificeerd en verschillende herstel- en checkpoint eiwitten worden aangetrokken
naar de plaats van DNA schade. Enkele voorbeelden hiervan zijn MDC1 (Mediator of DNA
damage checkpoint 1), 53BP1 (p53-binding protein), BRCA1 (Breast cancer susceptibility
11
protein 1), p53 en Chk2 (Checkpoint kinase 2). De cellulaire uitkomst wordt mede bepaald door
de specifiek aangetrokken effector eiwitten die kunnen instaan voor de inductie van DNA
herstel, celcyclusstop, transcriptie of apoptose (26-28).
Er zijn twee belangrijke pathways betrokken bij het herstel van DNA DSB: homologe
recombinatie (HR) en niet-homologe endjoining (NHEJ). Beide herstelsystemen zijn
complementair en worden gebruikt in verschillende situaties. HR vereist een homologe
template, werkt “error free” en treedt op tijdens de S- en G2-fase (in prolifererende cellen).
NHEJ vereist daarentegen geen of weinig homologie en kan optreden in alle fasen van de
celcyclus, met de belangrijkste bijdrage in de G0-, G1- en M-fase. De herstelwijze is vaak “error
prone”, wat resulteert in foutief herstel van de DNA DSB (26-28).
5. BIOMERKERS VOOR HET BEPALEN VAN DE INDIVIDUELE STRALINGSGEVOELIGHEID
De problematiek rond individuele stralingsgevoeligheid stimuleert onderzoek naar biomerkers
die het risico op de ontwikkeling van ernstige late neveneffecten kunnen voorspellen. Een
sensitieve en specifieke voorspellende test zou van grote waarde zijn als basis voor
gepersonaliseerde radiotherapie, waarbij het therapieplan voor elke patiënt kan worden
geoptimaliseerd. De huidige dosislimieten leiden er namelijk toe dat ong. 95% van de patiënten
geen ernstige neveneffecten ontwikkelt en dus voordeel zou hebben bij een hogere tumordosis.
Anderzijds vertonen patiënten met ernstige complicaties een hypersensitiviteit voor ioniserende
straling, waardoor tumorcontrole reeds mogelijk zou zijn bij lagere dosissen (12, 29, 30).
Onderzoek wordt o.m. verricht naar de associatie tussen in vivo stralingsgeïnduceerde toxiciteit
en in vitro cellulaire radiosensitiviteit. Er werden reeds verschillende cellulaire testen
voorgesteld om de stralingsgevoeligheid van een patiënt te kunnen bepalen. Deze baseren zich
op verschillende biologische eindpunten zoals kolonievormende capaciteit (klonogene
overlevingstesten), chromosomale schade (dicentrische test, micronucleus test), chromatide
breuken (G2 test) en DNA schade (γH2AX foci test). De klinische toepasbaarheid is echter nog
steeds beperkt, omwille van de tegenstrijdige resultaten (vb. micronucleus test) en/of specifieke
nadelen
van
de test
(vb.
vereiste huidbiopsie bij
klonogene
overlevingstesten)
(29, 30).
Naast de cellulaire radiosensitiviteitstesten focussen studies zich ook op de genetische basis van
weefseltoxiciteit. Individuele stralingsgevoeligheid kan immers als een erfelijk, polygenetisch
12
en complex kenmerk worden beschouwd. Moleculair biologische technieken onderzoeken het
genetisch profiel geassocieerd met de ontwikkeling van ernstige neveneffecten. De nadruk ligt
hierbij vooral op vinden van genetische variaties, vnl. SNPs (single nucleotide polymorfismen),
in genen betrokken bij de DDR, oxidatieve stress en fibrogenese. De huidige resultaten van
deze kandidaat-gen studies zijn echter moeilijk te interpreteren door methodologische
tekortkomingen. Bovendien is het onderzoek beperkt tot genen waarvan de functie goed gekend
is (31). De selectie van kandidaat-genen wordt echter bemoeilijkt door de complexe en niet
volledig gekende moleculaire pathogenese van stralingsgeïnduceerde complicaties. Dit nadeel
wordt vermeden door onderzoek naar SNPs in genome-wide associatie studies (GWAS).
Hierdoor wordt het mogelijk om nieuwe ziekte loci te identificeren die verspreid voorkomen in
het volledige genoom (ook in niet-coderende regio’s) en waarvan de functie vooraf niet gekend
is (12, 29, 32). Ten slotte kan aan de hand van microarrays ook het expressiepatroon van genen
in associatie tot radiosensitiviteit worden onderzocht. Een differentiële expressie werd
vastgesteld in genen geassocieerd met processen zoals apoptose, cel adhesie, proliferatie en
radicale detoxificatie. Het aantal studies is echter beperkt en de resultaten vertonen een grote
variatie als gevolg van verschillen in methodologie (30).
5.1.
Gamma-H2AX foci test
Een meer recente techniek is de detectie van DNA DSB aan de hand van de gamma-H2AX foci
test. Het H2AX eiwit is een isovorm van de H2A histon familie en heeft o.a. een belangrijke
rol in DNA condensatie. Het DNA windt zich hiervoor rond een geheel van acht histoneiwitten
(het nucleosoom), bestaande uit telkens twee van de H2A, H2B, H3 en H4 families (33). Het
H2AX eiwit verschilt van de andere H2A eiwitten door de aanwezigheid van een sterk
geconserveerd motief (Ser-Gln) in zijn C-terminale uiteinde. Eén van de vroegste cellulaire
antwoorden tegen IR is de fosforylatie van dit Ser139 residu door kinasen van de PI3K-like
familie (33, 34). Het eiwit wordt dan γH2AX genoemd en heeft een rol in de DDR door
accumulatie van effector eiwitten en het moduleren van de chromatine organisatie (35, 36).
γH2AX eiwitten kunnen immunologisch gedetecteerd worden als kleine spots (foci) door
gebruik te maken van een antilichaam specifiek tegen het C-terminaal uiteinde, inclusief het
gefosforyleerd Ser (33). Elke focus bestaat uit honderden tot duizenden gefosforyleerde H2AX
eiwitten en correleert met één DSB (figuur 4). Dit leidt tot de vorming van een heldere spot en
maakt kwantificatie van biologische effecten reeds mogelijk bij lage dosissen. Hierdoor is de
γH2AX foci test de meest sensitieve methode voor de detectie van stralingsgeïnduceerde DNA
13
schade (36). Aangezien stralingsgevoeligheid geassocieerd is met een langer behoud van de
γH2AX foci, kunnen residuele DNA DSB, 24u na bestraling, significante determinanten zijn
van vroege en late neveneffecten (34, 37).
Figuur 4. Amplificatie van het γH2AX signaal rond de DNA DSB. Binding van het MRN complex leidt tot
fosforylatie van het ATM eiwit, dat op zijn beurt H2AX fosforyleert. MDC1 zal zowel γH2AX als Nbs1 binden
en zo MRN en ATM naar de DSB rekruteren. Deze positieve feedbackloop leidt tot amplificatie van het γH2AX
over de chromatine regio rond de DNA DSB.
5.2.
Apoptose assay
Stralingsgeïnduceerde apoptose (radiation induced apoptosis of RIA) in perifere bloed
lymfocyten lijkt een belovende test, gebaseerd op de resultaten van enkele studies. Een
omgekeerde correlatie werd aangetoond tussen de hoeveelheid stralingsgeïnduceerde apoptose
en toxiciteit. Met andere woorden, hoe lager de levels van RIA, hoe meer risico op het
ontwikkelen van neveneffecten (38, 39). In een prospectieve klinische studie werd RIA bepaald
in CD4 en CD8 T-lymfocyten subpopulaties voor 399 kankerpatiënten. Een significant lager
percentage RIA werd aangetoond bij patiënten met ernstige late toxiciteit (graad 3). Er werd
geen correlatie gevonden voor acute toxiciteit (40). De associatie tussen RIA en toxiciteit werd
ook gevonden in 94 patiënten met cervicale kanker (41) en 79 patiënten met hoofd- en
halskanker (42).
14
6. PROBLEEM- EN DOELSTELLING
Ondanks optimalisatie van de behandeling, blijft weefseltoxiciteit een onvermijdelijk en
ongewenst neveneffect als gevolg van radiotherapie. Bovendien wordt een grote variabiliteit
vastgesteld in incidentie en ernst van de complicaties. Dit is o.a. het gevolg van factoren die
gerelateerd zijn met de dosimetrie, additionele behandelingen en patiënt-karakteristieken.
Klinische data suggereren echter dat 70-80% van de variabiliteit mogelijk het gevolg is van
(epi)genetische variaties die een effect hebben op het cellulair antwoord tegen ioniserende
straling. Omwille van deze grote variabiliteit wordt onderzoek verricht naar biologische
merkers, die de stralingsgevoeligheid van een patiënt kunnen bepalen. Hierdoor wordt het
mogelijk om de klinische effecten van de behandeling op het omgevend weefsel te voorspellen.
Volgens de literatuur wordt bij borstkankerpatiënten met ernstige late toxiciteit een verlaagde
apoptose in CD8 lymfocyten en een verhoogd aantal residuele DNA dubbelstrengbreuken
gevonden na in vitro bestraling. Het doel van deze studie is om deze associatie, tussen late
stralingsgeïnduceerde huidtoxiciteit en cellulaire in vitro radiosensitiviteit, te valideren. De
studie kadert met deze doelstelling binnen de onderzoeksactiviteiten van de onderzoekseenheid
‘straling en DNA repair’ van de vakgroep Medische basiswetenschappen.
15
Materialen en methoden
1. INLEIDING
In deze studie wordt nagegaan of ernstige late neveneffecten geassocieerd zijn met een
verlaagde RIA en een verhoogd aantal residuele DNA dubbelstrengbreuken. Hiervoor worden
bloedstalen verzameld van borstkankerpatiënten behandeld in het Universitair Ziekenhuis Gent.
Uit deze stalen worden enerzijds lymfocyten geïsoleerd voor de microscopische kwantificatie
van gamma-H2AX foci. Anderzijds wordt een deel van het bloed verdund voor
flowcytometrische bepaling van stralingsgeïnduceerde apoptose.
2. STUDIEPOPULATIE
De studiepopulatie omvat borstkankerpatiënten behandeld met IMRT na borstsparende
chirurgie tussen 2009 en 2012. In het UZ Gent worden alle vrouwen in rug- of buiklig
behandeld met hypofractionaire radiotherapie volgens het START B schema (15 x 2,67 Gy)
(43). Bij een groot aantal patiënten wordt dit door een additionele boost (4 x 2,5 Gy) gevolgd.
Uit deze groep worden retrospectief vrouwen met ernstige huidtoxiciteit (cases) en een
gematchte groep zonder neveneffecten (controles) geselecteerd na een minimale follow-up van
anderhalf jaar. De bepaling van ernstige complicaties gebeurt tijdens de follow-up onderzoeken
op basis van gestandaardiseerde borstfoto’s vergeleken voor en na de radiotherapie. De
kenmerken die worden beoordeeld zijn asymmetrie, atrofie, telangiectasieën, hyper- en
hypopigmentatie en subcutane fibrose. Hiernaast wordt toxiciteit ook met het Breast Cancer
Conservation Treatment. cosmetic results (BCCT.core) software programma gescoord.
BCCT.core werd ontwikkeld om de scoring te standaardiseren en subjectiviteit te reduceren. Er
wordt echter ook een algemene esthetische schatting (uitstekend, goed, gewoon, slecht)
gegeven, rekening houdend met de eerder vermelde kenmerken, waardoor eenzelfde resultaat
als de klassieke methode wordt verwacht (44). Matching van cases met controles gebeurt op
basis van patiëntkarakteristieken (leeftijd, borstgrootte en BMI) en behandeling-gerelateerde
factoren (systemische therapieën, rug- of buiklig, boost en nodale bestraling). Na informed
consent worden bloedstalen afgenomen in een heparine buis voor de bepaling van individuele
in vitro stralingsgevoeligheid.
16
3. IN VITRO BESTRALING
De in vitro stralingsgevoeligheid wordt bepaald na bestraling van geïsoleerde T-lymfocyten en
verdund bloed met een dosis van respectievelijk 4 Gy en 8 Gy. De bestraling wordt toegediend
met een X-stralenbuis (MCN420 buis, 3mm Al filtratie) in een warmwaterbad op 37°C. De Xstralen worden gevormd aan de hand van een Philips MG420 X-stralengenerator, waarbij de
stralingskwaliteit en het dosistempo op respectievelijk 160 kVp en 1 Gy/min. constant worden
gehouden. De dosimetrie wordt met een NE2571 Farmer ionisatiekamer (Thermo Electron)
uitgevoerd.
4. GAMMA-H2AX FOCI TEST
Onderzoek naar het aantal residuele DNA DSB gebeurt door vergelijking van het aantal foci
tussen cases en controles, 24 uur na in vitro bestraling van lymfocyten. De kern van lymfocyten
bevat dezelfde genetische informatie als de cellen van het bestraalde, gezond weefsel. Hierdoor
zou het aantal residuele foci in lymfocyten representatief moeten zijn voor DNA herstel in
andere weefsels. Deze hypothese werd reeds bevestigd aan de hand van muisexperimenten (45).
4.1.
Isolatie van T-lymfocyten
Er werd reeds aangetoond dat T- en B-lymfocyten een verschillende gevoeligheid voor IR
hebben (46). Om confounding te vermijden worden T-lymfocyten geïsoleerd uit vol bloed
gebruik makend van de RosetteSepTM Human T Cell Enrichment Cocktail (50 µl/ml vol bloed)
(Stemcell Technologies). De hierin aanwezige tetramere antilichaamcomplexen zorgen voor
crosslinking van ongewenste cellen aan rode bloedcellen, met vorming van immunorosettes.
Als gevolg van de densiteitsstijging zullen ongewenste cellen na centrifugatie een pellet
vormen. Na 20 minuten incubatie bij kamertemperatuur (15-20°C) wordt het bloed verdund
met 2% foetal calf serum (FCS) (Life Technologies) in Dulbecco’s phosphate-buffered saline
(D-PBS) (Life Technologies) en vervolgens wordt dit zacht, zonder mengen, op het RosetteSep
DM-L densiteitsmedium gevoegd. De geschikte hoeveelheden worden weergegeven in tabel 1.
17
Tabel 1. Aanbevolen volumes.
Whole Blood (ml)
1
2
3
4
5
PBS + 2% FCS (ml)
1
2
3
4
5
Density Medium (ml)
1,5
3
3
4
15
Na 20 minuten centrifugatie bij 1200g (brake en acceleratie 0) worden de T-lymfocyten
teruggevonden als een dun laagje tussen het plasma en het medium (figuur 5).
Figuur 5. RosetteSepTM protocol.
De geïsoleerde cellen worden tweemaal gewassen met 10 ml D-PBS + 2% FCS en
geresuspendeerd in cRPMI1 + 15% FCS tot de geschikte concentratie. Het aantal T-lymfocyten
wordt geteld onder een lichtmicroscoop met behulp van een Bürker telkamer (Marienfeld). Een
kleine hoeveelheid van de celsuspensie (30 µl) wordt hiervoor samengevoegd met een gelijke
hoeveelheid trypaanblauw (Sigma-Aldrich) en geladen op de Bürker kamer. Het totaal aantal
lymfocyten per ml wordt vervolgens berekend door het gemiddeld aantal lymfocyten van 2 x
16 vakjes te vermenigvuldigen met de verdunning (x 2) en de conversiefactor (x 10 000). De
geschikte concentratie is afhankelijk van de gebruikte cytospin. Er wordt verder gewerkt met
1
Compleet RPMI (Life Technologies): 500ml RPMI (1640) + 1,98 ml L-glutamine + 2,5ml
peniciline/streptomycine
18
een concentratie van 400.000-600.000 T-lymfocyten per ml. Bestraalde en niet-bestraalde
lymfocyten worden vervolgens voor 24u in een incubator (Thermo Scientific) op 37°C in 5%
CO2 geplaatst.
4.2.
Fixatie en immunofluorescentiekleuring
Na een hersteltijd van 24u worden de proefbuizen in ijswater geplaatst om de DNA
herstelprocessen te stoppen. Hierna wordt 250μl van de celsuspensie met een cytospin
(Tharmac Cellspin) op poly-L-lysine gecoate slides gecentrifugeerd (5min, 500 RPM). De
cellen worden 20 minuten gefixeerd in een bad van 3% paraformaldehyde (PFA) (SigmaAldrich) in D-PBS en hierna eventueel overnacht in 0,5% PFA in D-PBS (4°C). De preparaten
worden vervolgens 5 minuten gereinigd in D-PBS en gepermeabiliseerd met ijskoude 0,2%
Triton X-100 (Sigma-Aldrich). Na driemaal wassen in D-PBS met 1% bovine serum albumin
(BSA) (Roche) wordt het primaire anti-γH2AX antilichaam (Biolegend) in een verdunning van
1:500 (D-PBS + 1% BSA) toegevoegd. Dit monoklonaal antilichaam, verkregen uit een muis,
is gericht tegen het C-terminaal uiteinde van het γH2AX eiwit. Visualisatie is mogelijk, na
driemaal wassen, door toevoegen van een secundair geit anti-muis (GAM) antilichaam (SigmaAldrich), geconjugeerd met tetramethyl rhodamine isothiocyanate (TRITC) (1:1000 in D-PBS+
1% BSA). De cellen worden voor een laatste keer in D-PBS gewassen en 2% 4’,6-diamino-2
phenylindole (DAPI) in fluoromount wordt toegevoegd alvorens de slides met een dekglaasje
worden bedekt. Het principe van de immunofluorescentiekleuring wordt in figuur 6
geïllustreerd. De γH2AX foci worden zichtbaar als rode spots in een blauw gekleurde kern.
Figuur 6. Principe van immunofluorescentiekleuring.
19
Ter
optimalisatie
van
de
γH2AX
foci
assay
wordt
tevens
een
dubbele
immunofluorescentiekleuring uitgewerkt. Bij deze kleuring wordt, naast de rode γH2AX foci,
het 53BP1 eiwit als groene spots gevisualiseerd. Hiervoor wordt een tweede polyklonaal
antilichaam, anti-53BP1 opgewekt in konijn, in een concentratie van 1:500 toegevoegd.
Visualisatie gebeurt met een zwijn anti-konijn (SAR) antilichaam, geconjugeerd met
fluorescein isothiocyanate (FITC) (Sigma-Aldrich) of Alexa Fluor 488 (Invitrogen), in
verschillende concentraties (1:500 of 1:1000). De concentratie van het GAM-TRITC
antilichaam wordt eveneens gevarieerd (1:500 of 1:1000).
Hiernaast wordt ook een immunofluorescentiekleuring voor apoptose en γH2AX
gecombineerd. Voor deze kleuring wordt hetzelfde principe als voor de γH2AX en 53BP1
dubbele immuunkleuring toegepast. Visualisatie van apoptose is mogelijk door middel van het
anti-cleaved caspase-3 antilichaam (Cell Signaling). Dit monoklonaal antilichaam wordt
verkregen uit konijn en is gericht tegen het actieve gedeelte van effector caspase-3. Het wordt
samen met het anti-γH2AX antilichaam (1:500) in een concentratie van 1:200 toegevoegd. De
secundaire antilichamen, eveneens met TRITC en Alexa Fluor 488 geconjugeerd, worden
respectievelijk 1:1000 en 1:800 verdund.
4.3.
Foci analyse
Het inscannen van de slides en weergeven van de beelden is mogelijk met behulp van de
Chromoscan en de Metafer.
Bij gebruik van de Chromoscan worden slides manueel opgenomen aan de hand van
verschillende filters (DAPI, TRITC en FITC) met een 100x olielens van een Olympus BX60
fluorescentiemicroscoop. De beelden worden, na opname door een digitale camera (Applied
Imaging), met behulp van Cytovision v.2.8 software weergegeven. De rode (TRITC) en groene
(FITC of Alexa Fluor 488) signalen worden opgenomen in 10 optische secties langs de z-as (Zstack) en geprojecteerd in één vlak. Het finale beeld wordt gevormd door combinatie van deze
signalen met DAPI kleuring.
Het scoren van foci met behulp van de Chromoscan is echter een zeer arbeidsintensieve
methode, waardoor op het automatische systeem van de Metafer wordt overgeschakeld. Het
preparaat wordt met behulp van een automatische fluorescente Zeiss-Axio-Imager Z.2
microscoop (Carl Zeiss) ingescand en weergegeven met Metacyte Software v.3.8.6
20
(Metasystems). Net als bij de Chromoscan wordt een Z-stack van 10 toegepast voor het rode
en groene signaal. De beelden worden opgenomen met een 63x olielens en met een geschikte
classifier voor visualisatie van foci in lymfocyten. De foci worden manueel gescoord in 400
cellen per twee preparaten.
5. APOPTOSE ASSAY
Bij vrouwen met een verhoogde stralingsgevoeligheid wordt in lymfocyten een verlaagde
hoeveelheid stralingsgeïnduceerde apoptose vastgesteld. De bepaling van RIA gebeurt 48 uur
na in vitro bestraling van het verdunde bloed en enkel voor CD8 T-lymfocyten. De keuze
hiervoor is gebaseerd op de literatuur, die aangeeft dat CD8 meer sensitief en specifiek is dan
CD4 T-lymfocyt apoptose (40).
Het proces van apoptose wordt door verschillende morfologische veranderingen gekenmerkt.
Enkele voorbeelden hiervan zijn condensatie van het cytoplasma en de nucleus, DNA
fragmentatie en de vorming van apoptotic bodies. Eén van de vroegste gebeurtenissen is het
verlies van asymmetrie in de dubbele fosfolipidelaag met translocatie van fosfatidylserine naar
de buitenste laag van de celmembraan. Annexine V is een Ca2+-afhankelijk fosfolipide-bindend
eiwit dat meer specifiek een hoge affiniteit voor fosfatidylserine heeft. Dit vroege fenomeen
van apoptose kan dus gemakkelijk door binding van fluorescent annexine V worden
gedetecteerd. Het percentage RIA wordt in deze studie door flowcytometrische analyse van een
FITC-annexine V kleuring bepaald. Verder wordt een onderscheid met late apoptose gemaakt
door 7-AAD kleuring: laat apoptotische cellen zullen 7-AAD doorheen de permeabele
membraan opnemen en positief kleuren voor zowel annexine als 7-AAD.
5.1.
Voorbereiding voor flowcytometrie
Voor de bepaling van stralingsgeïnduceerde apoptose wordt een bestraling van 0 en 8 Gy
toegediend aan verdund bloed (1:10 in cRPMI + 20% FCS). Na 48u incubatie worden de
proefbuizen op ijs geplaatst en wordt 5 µl van de anti-CD45 en anti-CD8 antilichamen (BD
Biosciences), respectievelijk met HV500 en APC geconjugeerd, aan 100 µl van het verdunde
bloed toegevoegd. Deze oppervlaktemerkers maken selectie van respectievelijk leukocyten en
CD8 T-lymfocyten mogelijk. Na 20 min. incubatie in het donker, worden de rode bloedcellen
met 2 ml verdunde lyse buffer (1:10 in bidest water) (BD Biosciences) gelyseerd en worden de
21
buisjes voor 10 min. in het donker geplaatst. De suspensie wordt dan gecentrifugeerd (5 min,
1500 RPM) en het supernatans verwijderd. Deze stap wordt tweemaal herhaald na toevoeging
van 2 ml D-PBS om te wassen. Als laatste stap gebeurt een annexine V kleuring, waarmee de
apoptotische cellen kunnen worden gevisualiseerd. Hiervoor wordt de pellet eerst in 100 µl
annexine buffer (BD Biosciences) geresuspendeerd en wordt 5 µl van het FITC-geconjugeerde
annexine V (BD Biosciences) samen met 5 µl van 7-aminoactinomycin D (7-AAD) (BD
Biosciences) toegevoegd. Deze laatste stof maakt onderscheid mogelijk met dode cellen. Na 15
min. incubatie in het donker wordt finaal nog 400 µl annexine buffer bijgevoegd en is de
suspensie klaar voor uitlezing met de flowcytometer (BD FACSCanto II, BD Biosciences).
5.2.
Flowcytometrische analyse
Verschillende grafieken maken achtereenvolgens selectie van leukocyten, CD8 T-lymfocyten
en apoptotische CD8 T-lymfocyten mogelijk (figuur 7).
Figuur 7. Werkblad flowcytometer.
22
Op basis van forward (FWS) t.o.v. side scatter (SSC) kunnen verschillende subpopulaties van
leukocyten samen met het celdebris worden onderscheiden. De leukocyten en CD8 Tlymfocyten kunnen vervolgens in grafieken, waarin respectievelijk het anti-CD45 en anti-CD8
antilichaam uitgezet staan, worden geselecteerd. Per conditie (0 Gy of 8 Gy) wordt data
verzameld van drie keer 5000 CD8-positieve cellen. In een laatste grafiek wordt het 7-AAD
t.o.v. het annexine V signaal weergegeven. Vroeg apoptotische cellen worden door een hoge
annexine V intensiteit gekarakteriseerd. Laat apoptotische cellen kleuren negatief en viabele
CD8 cellen positief voor beide merkers.
6. STATISTISCHE ANALYSE
De resultaten worden met standaardfout (SF) weergegeven en statistisch verwerkt met behulp
van Microsoft Office Excel 2010 en het Statistical Package for Social Sciences (SPSS) v22
software pakket. De Wilcoxon signed-rank test voor gepaarde waarden wordt gebruikt om te
onderzoeken of er een significant verschil tussen cases en controles is. P-waarden kleiner dan
0,05 worden als statistisch significant beschouwd.
23
Resultaten
1. GAMMA-H2AX FOCI TEST
1.1.
Vergelijking van Chromoscan en Metafer
Het gebruik van de Metafer heeft een groot voordeel t.o.v. de Chromoscan door het automatisch
inscannen van slides. Hiernaast is de Metacyte software ook in staat om foci in lymfocyten te
scoren. Deze automatische scoring is echter nog niet geoptimaliseerd en daarom werd gekozen
om de foci manueel te tellen op beelden (training files) opgenomen met de Metafer. Om deze
telling te valideren werd een experiment uitgevoerd, waarbij het aantal stralingsgeïnduceerde
foci vergeleken werd tussen de Chromoscan en de Metafer.
Voor dit experiment werd een dosis van 0 en 4 Gy toegediend en werden de cellen na 24u
incubatie gefixeerd. Na de immuunkleuring werden de preparaten manueel met de Chromoscan
en automatisch met de Metafer ingescand. Het gemiddeld aantal stralingsgeïnduceerde foci
(figuur 8), bekomen na telling met de Chromoscan en de Metafer, was niet statistisch significant
verschillend (p = 0,317).
Geïnduceerd aantal foci/cel
7
6
5
4
Chromoscan
3
5,52
5,92
Metafer
2
1
0
4 Gy
Figuur 8. Vergelijking Chromoscan en Metafer. Vergelijking van het aantal residuele stralingsgeïnduceerde
foci na 24u bij 4 Gy tussen de Chromoscan en de Metafer. Foutenbalken zijn de SF berekend volgens de
Poissondistributie.
24
1.2.
Optimalisatie dubbele immunofluorescentiekleuring
De γH2AX foci test is een zeer gevoelige en vroege indicator van DNA DSB en het eiwit heeft
een rol in DNA herstel door accumulatie van hersteleiwitten. In dit onderzoek wordt het gebruik
van de test als biomerker voor radiosensitiviteit nagegaan door kwantificatie van het aantal
residuele foci. Om een foci beter te kunnen karakteriseren, werd een dubbele
immunofluorescentiekleuring uitgewerkt. Naast het γH2AX eiwit wordt hiervoor een tweede
hersteleiwit, 53BP1 dat tevens ter hoogte van de DNA DSB accumuleert, fluorescent gemerkt.
Een foci kan nu worden gedefinieerd als co-lokaliserende γH2AX en 53BP1 spots.
1.2.1. Concentraties
Een eerste stap in de optimalisatie van de dubbele immunofluorescentiekleuring is het bepalen
van de geschikte concentraties. De gebruikte primaire antilichamen werden telkens in een
concentratie van 1:500 toegediend. De concentraties van de GAM-TRITC en SAR-FITC
antilichamen werden gevarieerd (1:500 of 1:1000). Een overzicht van de verschillende
kleuringen wordt in tabel 2 weergegeven.
Tabel 2. Overzicht van de verschillende concentraties voor optimalisatie van de dubbele
immunofluorescentiekleuring.
Immuunkleuring
1
2
3
Primaire antilichamen
Anti- γH2AX Anti-53BP1
1:500
1:500
1:500
1:500
1:500
1:500
Secundaire antilichamen
GAM-TRITC
SAR-FITC
1:500
1:500
1:1000
1:500
1:1000
1:1000
Op basis van de beelden bekomen met de Metafer kon de juiste concentratie worden
geselecteerd. Het gebruik van minder verdunde secundaire antilichamen (1:500) gaf een
aspecifieke binding rond de kern (immuunkleuring 1 en 2). Dit werd niet teruggevonden
wanneer een verdunning van 1:1000 werd gebruikt (immuunkleuring 3). De keuze voor deze
laatste concentraties werd vervolgens met een tweede experiment gevalideerd. De resultaten
worden in figuur 9 geïllustreerd.
25
Figuur 9. Resultaten dubbele immunofluorescentiekleuring. (A) Voorbeeld van aspecifieke binding bij
hogere concentraties aan secundaire antilichamen. (B) Immuunkleuring van lymfocyten met beelden van de kern
(DAPI signaal), γH2AX foci (TRITC signaal) en 53BP1 foci (FITC signaal). Op het merge beeld is een
combinatie van de signalen te zien.
Een groot nadeel van dit protocol was de vermindering van het FITC-signaal naarmate er meer
beelden waren ingescand. Hierdoor was het, na enkele beelden, niet meer mogelijk om de
groene foci te onderscheiden (figuur 10). Ook stelde de vraag zich in welke mate deze fading
een bijdrage had in de eerste ‘goede’ beelden. Hoewel een daling van de intensiteit hier nog
niet opvallend was, kon fading reeds een invloed hebben op de zichtbaarheid van kleinere spots.
Om dit probleem te vermijden, werd gekozen om met een Alexa Fluor 488-geconjugeerd
secundair antilichaam verder te werken. Deze fluorescerende stof heeft bijna identieke spectrale
eigenschappen als FITC, maar is meer stabiel en produceert een feller emissielicht. Een
voorbeeld van deze kleuring wordt weergegeven in figuur 11. Aangezien het probleem van
fading
zich
niet
meer
voordeed,
werd
beslist
om
tijdens
de
volgende
immunofluorescentiekleuringen steeds gebruik te maken van het Alexa Fluor 488 antilichaam.
Figuur 10. Fading van het FITC-signaal. Het TRITC-beeld toont de aanwezigheid van γH2AX foci. Op het
FITC-beeld is echter geen enkele 53BP1 spot te zien. Kwantificatie van co-lokaliserende spots is niet meer
mogelijk.
26
Figuur 11. Dubbele immunofluorescentiekleuring met Alexa Fluor 488 secundair antilichaam.
1.2.2. Vergelijking γH2AX en γH2AX/53BP1 scoring
Ter controle van de γH2AX/53BP1 scoring werd het gemiddeld aantal stralingsgeïnduceerde
foci per cel voor eenzelfde bloedstaal vergeleken tussen de enkele, γH2AX, en dubbele
immunofluorescentiekleuring. De resultaten, weergegeven in onderstaande grafiek (figuur 12),
zijn voor beide kleuringstechnieken gelijkaardig (p = 0,655).
9
Geïnduceerd aantal foci/cel
8
7
6
5
4
3
7,94
7,92
6,71
6,58
γH2AX
γH2AX/53BP1
2
1
0
1
2
Experiment
Figuur 12. Vergelijking van enkele en dubbele immunofluorescentiekleuring. Vergelijking van het aantal
stralingsgeïnduceerde γH2AX foci en co-lokaliserende γH2AX/53BP1 foci. Foutenbalken stellen de SF voor,
berekend volgens de Poissondistributie.
1.2.3. Aspecifieke binding van secundaire antilichamen
Als laatste stap in de optimalisatie werd ook gekeken naar aspecifieke binding van de
secundaire antilichamen. Om dit te bepalen werd tijdens de immuunkleuring geen primair, maar
enkel secundair antilichaam toegevoegd en dit voor 0 en 4 Gy preparaten. Voor beide
preparaten werd een aspecifieke binding van 0,08 foci/cel (SF: 0,001) gevonden.
27
1.3.
Intra-individuele variabiliteit
Het gebruik van een test als biomerker vereist een hoge mate van reproduceerbaarheid. Om een
associatie te vinden tussen individuele stralingsgevoeligheid en residuele γH2AX/53BP1 foci,
moet de variatie binnen een individu, de intra-individuele variatie, eerst worden onderzocht.
Hiervoor werden lymfocyten geïsoleerd uit bloed afkomstig van eenzelfde vrijwilliger en
gedoneerd op verschillende data. Na de immuunkleuring werd het aantal residuele foci voor 0
Gy en 4 Gy bepaald en het gemiddeld aantal stralingsgeïnduceerde foci per cel berekend. Een
grafische voorstelling van de resultaten kan in figuur 13 worden teruggevonden.
10
9
Aantal foci/cel
8
7
CD_20131112
6
5
CD_20140310
9,51 9,42
8,88
4
7,20
8,43 7,96 7,92
6,71
3
CD_20140324
CD_20140411
2
1
0
0,49
1,08 1,46 0,96
0 Gy
4 Gy
Geïnduceerd
Figuur 13. Intravariabiliteit. Aantal foci/cel (0 Gy, 4 Gy en geïnduceerd) van eenzelfde donor, geanalyseerd op
verschillende tijdstippen. Foutenbalken zijn de SF berekend volgens de Poissondistributie.
Een gemiddelde van 8,10 geïnduceerde foci per cel en een variatiecoëfficiënt (CV) van 3,47%
wordt bekomen. Wegens gebruik van het FITC antilichaam, werden de waarden van de eerste
analyse (CD_20131112) niet geïncludeerd in de variatiecoëfficiënt om de mogelijke invloed
van fading uit te sluiten.
28
1.4.
Apoptose bepaling met immunofluorescentie kleuring
Tijdens het scoren van preparaten werden, naast kernen met foci, ook kernen met een volledige
γH2AX kleuring vastgesteld. Gezien de hoge dosissen, werd verondersteld dat deze cellen zich
in een vroeg stadium van apoptose bevonden. Om deze hypothese te bevestigen werd een
experiment uitgevoerd, waarbij een immunofluorescentiekleuring voor apoptose en γH2AX
werd gecombineerd. Als controle werd ook een dubbele immunofluorescentiekleuring voor
γH2AX en 53BP1 uitgevoerd.
Figuur 14 toont een representatief voorbeeld van een volledig opgelichte γH2AX kern. Uit de
co-lokalisatie met cleaved caspase-3 is af te leiden dat het wel degelijk om apoptotische cellen
gaat. Op de DAPI kleuring zijn kleinere, meer compacte kernen zichtbaar. Ze vertonen
eveneens een minder scherpe begrenzing en meer homogene inhoud.
Figuur 14. Apoptose bepaling via immunofluorescentiekleuring. Immuunkleuring van lymfocyten met
beelden van de kern (DAPI signaal), γH2AX (TRITC signaal) en cleaved caspase-3 (Alexa Fluor 488 signaal).
Op het merge beeld is overlap van beide signalen duidelijk zichtbaar.
De resultaten van dit experiment zijn een primaire bevestiging van de duale rol van γH2AX in
zowel DNA herstel als in de apoptose pathway. Dit kan echter de relevantie van residuele
γH2AX foci in vraag stellen, omdat het onderscheid misschien niet met zekerheid zichtbaar is.
Dit probleem zou echter, door visualisatie van een hersteleiwit, met de dubbele
immuunkleuring kunnen worden vermeden. Bijgevolg werd in de controlepreparaten colokalisatie van het 53BP1 hersteleiwit en volledig opgelichte γH2AX kernen nagegaan. Een
voorbeeld hiervan wordt in figuur 15 weergegeven. Uit de beelden kan worden besloten dat co29
lokalisatie van γH2AX met 53BP1 foci een correcte weergave is van het aantal residuele DNA
DSB.
Figuur 15. Apoptose bepaling via immunofluorescentiekleuring. Immuunkleuring van lymfocyten met
beelden van de kern (DAPI signaal), γH2AX (TRITC signaal) en 53BP1 (Alexa Fluor 488 signaal). Het merge
beeld toont geen co-lokalisatie van 53BP1 met γH2AX opgelichte kernen.
Bijkomend werd in dit experiment het aantal volledige gekleurde γH2AX kernen geteld en
uitgedrukt ten opzichte van het totaal aantal lymfocyten. Voor de 4 Gy preparaten werd een
hoeveelheid van 4,33 en 6,50% apoptotische cellen vastgesteld. In de 0 Gy preparaten was dit
aantal met 0,50 en 0,00% zeer laag.
2. APOPTOSE ASSAY
2.1.
Bestralingstemperatuur
De stralingsgevoeligheid van lymfocyten kan worden bepaald na in vitro bestraling van de
proefbuizen in een warmwaterbad. De bestralingstemperatuur wordt naar biologische relevantie
op 37°C ingesteld. In de studie van Azria et al. (47), waarop dit onderzoek is gebaseerd, gebeurt
de bepaling van RIA echter na een bestraling op kamertemperatuur. Om een vergelijking tussen
de resultaten mogelijk te maken, moet een mogelijke invloed van de bestralingstemperatuur
eerst worden nagegaan.
30
Tijdens deze experimenten werd het bloed van vrijwilligers opgesplitst en na verdunning op
een temperatuur van 20° of 37°C bestraald. Op deze manier worden na flowcytometrische
analyse telkens resultaten van beide bestralingstemperaturen bekomen en kunnen verschillen in
resultaten niet het gevolg zijn van experimentele en intra-individuele variaties
(figuur 16).
50
45
40
RIA(%)
35
30
25
8 Gy_KT
20
8 Gy_37°
15
10
5
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
Analyse
Figuur 16. Vergelijking bestralingstemperatuur. Vergelijking van het percentage late stralingsgeïnduceerde
apoptose na bestraling op kamertemperatuur (KT, 20°C) of 37°C. Foutenbalken worden als één
standaarddeviatie op het gemiddelde (SDM) berekend.
Zoals weergegeven in figuur 17 zijn de gemiddelden voor kamertemperatuur en 37°C
respectievelijk 28,74 en 28,78%. Er wordt geen statistisch significant verschil gevonden tussen
deze waarden (p = 0,722). Bovendien is de spreiding op gemiddelde (SDM) in beide groepen
gelijkaardig (resp. 3,68 en 3,01).
31
35
30
Ria (%)
25
20
8 Gy_KT
15
28,74
28,78
8 Gy_37°
10
5
0
Gemiddelde
Figuur 17. Vergelijking bestralingstemperatuur. Gemiddelde en SDM van het percentage RIA na bestraling
op kamertemperatuur (KT, 20°C) of 37°C. Foutenbalken stellen 1 SDM voor.
2.2.
Intra-individuele en interindividuele variabiliteit
Voor het gebruik als biomerker moet, net als bij de γH2AX foci test, de intra-individuele
variabiliteit van de apoptose assay worden bepaald. Dit gebeurt eveneens door analyse van
bloed afkomstig van eenzelfde vrijwilliger en gedoneerd op verschillende data. De resultaten
staan in grafiek 18 uitgezet.
50
45
RIA (%)
40
35
CD_20140206
30
CD_20140212
25
CD_20140226
43,63
20
15
31,85
40,27
30,37
CD_20140305
36,30
CD_20140319
28,00
CD_20140326
10
5
0
8 Gy_37°
Figuur 18. Intra-individuele variabiliteit. Percentage stralingsgeïnduceerde apoptose bepaald voor eenzelfde
donor, op verschillende tijdstippen. Foutenbalken stellen 1 SDM voor.
32
Met een CV van 17,44% wordt een groot verschil in de resultaten van eenzelfde donor
vastgesteld. Er moet hierbij worden opgemerkt dat de derde analyse (CD_20140226) niet werd
meegerekend in de verwerking van de resultaten. Dit wegens een afwijking in de grafieken van
de celpopulaties bij de flowcytometrische analyse.
Om een verschil in radiosensitiviteit tussen verschillende individuen vast te kunnen stellen,
moet de interindividuele variabiliteit significant groter zijn dan de intra-individuele variatie.
Het percentage RIA werd aldus bepaald voor vijf verschillende donoren, waarvan de resultaten
in onderstaande grafiek (figuur 19) worden voorgesteld.
80
70
60
Donor 1
RIA (%)
50
Donor 2
40
Donor 3
73,93
Donor 4
30
Donor 5
20
40,43
35,70
10
15,03
21,57
0
8 Gy_37°
Figuur 19. Interindividuele variabiliteit. Percentage stralingsgeïnduceerde apoptose bepaald bij verschillende
donoren. Foutenbalken stellen 1 SDM voor.
Een interindividuele CV-waarde van 61,34% wordt bekomen, wat hoger is dan de intraindividuele variatiecoëfficiënt.
3. PATIËNTEN RESULTATEN
3.1.
Geselecteerde cases en controles
Het doel van deze studie is om een associatie te vinden tussen het klinisch eindpunt, late
huidtoxiciteit, en cellulaire in vitro radiosensitiviteit. Binnen deze masterproef konden drie
33
case-controle paren worden geselecteerd met een follow-up van twee jaar. Een overzicht van
de patiënten samen met de relevante klinische gegevens worden in tabel 3 samengevat. De
gemiddelde leeftijd is voor zowel cases als controles 62 jaar en de gemiddelde BMI is
respectievelijk 29 en 33 kg/m2. Aangezien al deze factoren een invloed op late borsttoxiciteit
hebben, is het van groot belang dat ze in beide groepen gelijkmatig zijn verdeeld.
Tabel 3. Klinische gegevens van cases en controles.
BC1.0
48
Cases
BC2.0
75
BC3.0
62
B95
E100
C95
B100
D100
E100
27
34
26
29
35
34
Chemotherapie (J/N)
J
N
N
J
N
N
Hormoontherapie (J/N)
N
J
J
N
J
J
Targeted therapie (J/N)
N
N
N
N
N
N
Rug-/Buiklig
R
R
R
R
R
R
Boost (J/N)
J
J
J
J
J
J
Nodale therapie (J/N)
N
N
J
N
N
J
Patiënt
Leeftijd (jaar)
Cup maat
BMI (kg/m2)
3.2.
Controles
BC1.1
BC2.1
BC3.1
54
70
62
GammaH2AX foci assay
Het gemiddeld aantal stralingsgeïnduceerde foci per cel wordt voor gematchte cases en
controles in figuur 20 weergegeven. Er wordt geen significant verschil geobserveerd in het
aantal residuele foci tussen cases (6,524) en controles (6,878) (p = 1,000). De variatiecoëfficiënt
voor de volledige patiëntenpopulatie is 24,76%.
34
10
Geïnduceerd aantal foci/cel
9
8
7
6
5
9,55
4
3
Controle
7,65
5,57
Case
6,06
6,35
5,02
2
1
0
Case-controle 1
Case-controle 2
Case-controle 3
Figuur 20. Resultaten van de γH2AX foci assay voor cases en controles. Vergelijking van het gemiddeld
aantal stralingsgeïnduceerde foci/cel tussen de (gematchte) cases en controles. Foutenbalken geven de SF weer
berekend volgens de Poissondistributie.
3.3.
Apoptose assay
In figuur 21 worden het percentage RIA uitgezet voor gematchte cases en controles. De
apoptose levels in CD8 T-lymfocyten zijn met een percentage van 24,85% voor cases en
16,62% voor controles niet statistisch significant verschillend (p = 0,593). Voor alle patiënten
samen wordt een interindividuele CV van 50,31% vastgesteld.
45
40
35
RIA (%)
30
25
Case
20
39,45
Controle
15
27,40
10
5
22,97
19,30
7,70
7,60
0
Case-controle 1
Case-controle 2
Case-controle 3
Figuur 21. Resultaten van de apoptose assay voor cases en controles. Vergelijking van het percentage RIA
tussen de (gematchte) cases en controles. Foutenbalken zijn als 1 SDM uitgezet.
35
Bespreking
De ontwikkeling van stralingsgeïnduceerde complicaties is nog steeds een belangrijke limitatie
in de radiotherapie. Naast optimalisatie van de bestralingstechnieken, wordt veel onderzoek
verricht naar biologische merkers om de radiosensitiviteit van een individu te bepalen. Hierdoor
zou optimalisatie van de behandeling en dus minimalisatie van weefseltoxiciteit mogelijk
worden. Verschillende cellulaire en genetische testen werden hiervoor reeds ontwikkeld, maar
de klinische toepasbaarheid is nog steeds beperkt door een lage sensitiviteit en/of
arbeidsintensieve methodologie.
Aan het gebruik van biologische merkers voor predictie van individuele stralingsgevoeligheid
zijn enkele belangrijke voorwaarden verbonden. Ten eerste moet de test toelaten om snel
resultaten te verkrijgen. Het gebruik van lymfocyten in deze studie heeft hierbij een voordeel
ten opzichte van fibroblasten, aangezien er geen celculturen moeten worden opgestart. Andere
voordelen van lymfocyten zijn dat ze een synchrone populatie vormen (G0), zeer
stralingsgevoelig zijn en door eenvoudige bloedafname worden verkregen. Hier kan echter
worden opgemerkt dat in vitro radiosensitiviteit ten gevolge van defecten in HR mogelijk niet
wordt vastgesteld en dat een test met prolifererende cellen dit probleem zou kunnen oplossen.
Een tweede voorwaarde is de vereiste van een hoge reproduceerbaarheid, waarbij onder meer
de resultaten van verschillende onderzoekers gelijkaardig moeten zijn. De scoring van γH2AX
foci wordt echter bemoeilijkt door de aanwezigheid van kleine spots die niet met zekerheid een
DNA DSB voorstellen. Om de betrouwbaarheid van deze merker te verhogen werd aldus een
dubbele immunofluorescentiekleuring geoptimaliseerd. Verder werd de reproduceerbaarheid in
deze masterproef nagegaan door het bepalen van de intra-individuele variabiliteit.
Als laatste moeten biomerkers een hoge sensitiviteit en specificiteit hebben. De aanwezigheid
van outliers binnen de radiosensitieve en –resistente groepen maakt de keuze van een geschikte
cut-off waarde voor predictie van klinische complicaties echter zeer moeilijk. Ook hier kan de
combinatie van verschillende biologische testen mogelijk een oplossing bieden.
De ontwikkeling van biomerkers die directe evaluatie van DNA schade mogelijk maken is dus
een belangrijke toepassing in de behandeling van kanker. Een recente techniek is de γH2AX
foci test, die kwantificatie van individuele DNA DSB mogelijk maakt en dus de meest
gevoelige methode is voor detectie van stralingsgeïnduceerde DNA schade. Een verhoogd
aantal residuele DNA DSB zou geassocieerd zijn met een verhoogde radiosensitiviteit.
36
Hiernaast wordt de bruikbaarheid van apoptose bepaling in lymfocyten als biomerker getest.
Voorgaande studies konden een omgekeerde correlatie tussen stralingsgeïnduceerde apoptose
en late toxiciteit terugvinden (38-42). De doelstelling van deze studie is om de toepasbaarheid
van beide biologische testen te onderzoeken met betrekking tot late huidtoxiciteit bij
borstkankerpatiënten. Een belangrijk onderdeel was hierbij de optimalisatie van de technieken.
De inductie van de DDR is een belangrijk onderdeel van de biologische respons op ioniserende
straling. Ter hoogte van DNA dubbelstrengbreuken accumuleren eiwitten die de cellulaire
uitkomst zullen bepalen. Een belangrijke component is het histon 2AX eiwit dat nabij de DSB
wordt gefosforyleerd en zo spreiding van het DDR signaal en rekrutering van andere eiwitten
mogelijk maakt. Aangezien het γH2AX signaal zich over honderden tot duizenden eiwitten
verspreidt, kunnen nucleaire foci met behulp van immunofluorescentie microscopie worden
gedetecteerd. Hiernaast kunnen foci van andere hersteleiwitten, zoals 53BP1, Mre11 en Nbs1,
ook als merker van DNA DSB worden gebruikt. De relatie tussen foci en DNA schade is echter
minder evident dan voor γH2AX foci. De fosforylatie van het H2AX eiwit is één van de
vroegste cellulaire antwoorden op IR. In tegenstelling tot de meeste andere hersteleiwitten is
γH2AX dus niet in de kern aanwezig vóór de accumulatie in een focus.
De detectie van γH2AX is gebaseerd op immunologische kleuring van het eiwit met behulp van
specifieke antilichamen. In deze studie werd geopteerd om foci te kwantificeren met behulp
van immunofluorescentie microscopie. Hoewel er met flowcytometrische analyse een sneller
alternatief beschikbaar is, biedt microscopie meer sensitieve en kwalitatieve informatie, gezien
detectie van individuele DSB mogelijk is. Een nadeel van deze methode is de arbeidsintensieve
telling die bovendien onderhevig is aan menselijke subjectiviteit. Systemen zoals de Metafer
worden aldus ontwikkeld voor automatische microscopie, beeldverwerking en foci scoring.
Hiervoor is echter een nauwkeurige aanpassing van de classifier vereist, wat buiten het bereik
van deze masterproef ligt. Bovendien moet worden opgemerkt dat de gegenereerde scores zeer
afhankelijk zijn van de toegepaste classifier en de kwaliteit van de preparaten. Er werd dan ook
gekozen om foci manueel te kwantificeren op automatisch ingescande beelden. Vergelijking
van de telling met de klassieke scoringsmethode (Chromoscan) toont geen significant verschil
tussen het gemiddeld aantal stralingsgeïnduceerde foci per cel. Op basis van deze resultaten
werd besloten om deze scoringstechniek verder toe te passen.
Een belangrijke limitatie geassocieerd met de γH2AX foci test is de variabele hoeveelheid
focale achtergrond. In de literatuur wordt dit voornamelijk toegeschreven aan ATR (Ataxia
37
telangiectasia and Rad3-related) activiteit ten gevolge van DNA enkelstrengbreuken. SSB
worden onder meer geïnduceerd door ultraviolette (UV) straling, maar komen ook voor in Sfase cellen ter hoogte van replicatievorken (48, 49). Ondanks het gebruik van G0-lymfocyten
in dit onderzoek, werd in een groot aantal cellen toch een onscherp patroon van foci
teruggevonden. Dit maakt de kwantificatie van foci niet gemakkelijk en heeft mogelijk een
invloed op de reproduceerbaarheid van de test. Het zou dan ook een mogelijke verklaring
kunnen zijn voor de tegenstrijdige resultaten die in de literatuur worden teruggevonden.
Om een meer betrouwbare kwantificatie van foci te kunnen uitvoeren, werd een dubbele
immunofluorescentiekleuring uitgewerkt. Fosforylatie van H2AX leidt tot accumulatie van
DDR eiwitten ter hoogte van de DNA DSB. Deze eiwitten kunnen eveneens als discrete
nucleaire spots worden gevisualiseerd en zullen co-lokaliseren met γH2AX in de aanwezigheid
van een dubbelstrengbreuk. De keuze voor het 53BP1 eiwit is op andere onderzoeken gebaseerd
(50-52). Uiteraard werd een verklaring voor het gebruik van dit eiwit ook in literatuurgegevens
opgezocht. Ten eerste worden 53BP1 foci, in tegenstelling tot Mre11-Rad50-Nbs1 (MRN) en
BRCA1 foci, zeer snel gevormd als antwoord op IR (53). Een tweede gegeven is het belang van
53BP1 in checkpoint activatie en vooral in DNA herstel (54). Na optimalisatie van de
concentraties werd de scoring vergeleken met de klassieke γH2AX kleuring in twee
experimenten. Voor beide kleuringstechnieken worden gelijkaardige resultaten bekomen.
Hoewel de γH2AX kleuring dus correcte informatie biedt, wordt toch geopteerd voor de
dubbele immunofluorescentiekleuring. Dit wegens een gemakkelijke en meer consequente
telling en hiermee geassocieerd een hogere reproduceerbaarheid van de resultaten.
Zodoende werd de reproduceerbaarheid van de foci test onderzocht door het bepalen van de
intra-individuele variabiliteit. Er werd een variatie van 3,47% ten opzichte van het gemiddelde
(CV) geobserveerd. Dit ligt in dezelfde grootteorde als de variatiecoëfficiënt van 4 en 5% uit
twee andere studies (55, 56). In vergelijking met flowcytometrische analyse, waar een intraindividuele CV van 20% wordt vastgesteld (46), kan worden geconcludeerd dat individuele foci
scoring het meest betrouwbaar is. De reproduceerbaarheid van de test zou in de toekomst door
bepaling van de interobserver variabiliteit nog verder kunnen worden uitgewerkt.
Naast de visualisatie van individuele dubbelstrengbreuken wordt DNA schade ook vaak
geëvalueerd aan de hand van apoptose detectie in lymfocyten. Geprogrammeerde celdood na
blootstelling aan IR is een biologisch proces dat cellen elimineert wanneer de DNA schade te
complex is om hersteld te worden. Apoptotische cellen worden door een verminderde DNA
inhoud en morfologische veranderingen gekarakteriseerd, die eenvoudige detectie van apoptose
38
mogelijk maken. Flowcytometrische bepaling van RIA wordt in de literatuur voorgesteld als
een eenvoudige, snelle en betrouwbare methode voor predictie van stralingsgeïnduceerde
complicaties.
De reproduceerbaarheid van deze merker werd bijgevolg nagegaan door, net als bij de γH2AX
foci assay, de variatie binnen eenzelfde individu te bepalen. Een intra-individuele CV van
17,44% wordt in deze masterproef vastgesteld. Deze waarde is vergelijkbaar met wat in de
literatuur wordt teruggevonden. In de studies van Ozsahin et al. (38) en Crompton and Ozsahin
(57) werd een variatiecoëfficiënt van respectievelijk 15,1% en 24,1% binnen een individu
genoteerd.
Wegens het grote verschil in de resultaten afkomstig van eenzelfde donor, werd eveneens de
variatie tussen verschillende individuen bepaald. Dit is noodzakelijk om uit te sluiten dat enkel
experimentele variaties de oorzaak zijn van de waargenomen interindividuele variabiliteit. Om
hierbij leeftijdsafhankelijke variaties te vermijden, hadden alle donoren een leeftijd tussen 20
en 25 jaar. Het effect van leeftijd op stralingsgeïnduceerde apoptose werd reeds bevestigd in
een vorige studie (58). De bekomen interindividuele CV van 61,34% is hoger dan de intraindividuele waarde. Dit resultaat wordt eveneens door andere onderzoeken bevestigd (38, 42,
57). In het onderzoek van Ozsahin et al. (38) en Crompton and Ozsahin (57) wordt echter een
kleinere variatie (50,6% en 41,1%) tussen de individuen gevonden. De hogere waarde binnen
dit onderzoek kan mogelijk door de aanwezigheid van een outlier (RIA van 73,93%) worden
verklaard. De hoge interindividuele variatie en de uitschieters zijn echter belangrijke limitaties
van de apoptose assay in de toepasbaarheid als biomerker voor radiosensitiviteit.
Binnen dit kader van apoptose is de observatie van volledig opgelichte γH2AX kernen
bijzonder interessant. Preliminaire resultaten over de co-lokalisatie van deze kleuring met
cleaved caspase-3 geeft een indicatie over de duale rol van het eiwit in DNA herstel en apoptose.
In de literatuur worden verschillende fasen in de fosforylatie van H2AX na inductie van DNA
schade gerapporteerd. Initieel leidt de aanwezigheid van DNA DSB tot de vorming van DDR
foci. Vervolgens kunnen ook apoptotische γH2AX nuclei in drie opeenvolgende
kleuringspatronen worden vastgesteld: eerst de γH2AX ring, in kernen zonder duidelijke
morfologische veranderingen, dan volledige opgelichte nuclei en finaal een blijvende
aanwezigheid in apoptotische lichaampjes (59, 60). Het tijdspunt en de morfologie van
individuele cellen moet met andere woorden in rekening worden gebracht voor een correcte
foci scoring (figuur 22). Het belang van microscopische kwantificatie kan hierbij nogmaals
worden benadrukt, gezien de kwalitatieve informatie die hiermee wordt verkregen.
39
Figuur 22. Twee verschillende fasen in het γH2AX signaal tijdens apoptose. Theoretische weergave van het
γH2AX signaal na hoge dosissen. (Links) DNA DSB vormen DDR foci. (Rechts) Cellen ondergaan apoptose en
apoptotische ringen worden gevormd. Bron: Solier and Pommier (59).
In dit onderzoek werden preparaten 24u na 4 Gy bestraling geëvalueerd. Op dit tijdspunt werden
voornamelijk volledige γH2AX-gekleurde kernen waargenomen. Apoptotische ringen, die
eerder verschijnen in een vroeg stadium van apoptose, waren veel minder opvallend aanwezig.
Bijkomend onderzoek naar de verschillende tijdspunten is bijgevolg noodzakelijk voor detectie
van de andere, bovengenoemde kleuringspatronen.
Het morfologisch onderscheid tussen DNA repair en apoptose zou met behulp van bijkomende
biomerkers kunnen worden verduidelijkt. In deze studie werd reeds een primaire bevestiging
gevonden voor het gebruik van de γH2AX en 53BP1 dubbele immunofluorescentiekleuring. In
de toekomst zou echter nog dieper op het effect van verschillende tijdspunten op deze kleuring
moeten worden ingegaan.
Een mogelijke verklaring voor de afwezigheid van 53BP1 in volledig γH2AX-opgelichte cellen
wordt gegeven door Solier and Pommier (61). In deze studie werd vastgesteld dat een volledige
DDR activatie tijdens apoptose wordt verhinderd door een caspase-3 gemedieerde verknipping
van MDC1. De integriteit van dit eiwit is immers van groot belang tijdens normaal DNA herstel
en checkpoint activatie, gezien het BRCT (breast cancer C-terminal) en FHA (forkheadassociated) domein respectievelijk door γH2AX en ATM worden gebonden. Tijdens apoptose
wordt deze essentiële interactie, en bijgevolg accumulatie van andere DDR eiwitten, verstoord
door de verknipping van MDC1 tussen het BRCT en FHA domein (figuur 23). Solier and
Pommier maken in hun onderzoek echter gebruik van apoptose-inducerende stoffen, waardoor
40
voorzichtigheid in de algemene interpretatie van deze resultaten is geboden. Verder onderzoek
naar de potentiële rol van deze interacties tijdens stralingsgeïnduceerde apoptose is vereist.
Figuur 23. Schematische voorstelling van MCD1 interacties tijdens DDR en apoptose. Verknipping van
MDC1 tijdens apoptose door caspase-3 verhindert de volledige DDR activatie. Bron: Solier and Pommier (59).
Een andere mogelijke uitleg voor de afwezigheid van 53BP1 bij apoptotische γH2AX signalen
komt uit twee aparte studies van Cook et al. (62) en Xiao et al. (63). Deze onderzoekers
omschrijven een nieuwe histon 2AX modificatie die mogelijk een rol heeft in de apoptose
pathway. Constitutieve fosforylatie van het C-terminale Tyr142 residu wordt door WSTF, een
sub-unit van het WICH (WSTF-ISWI ATP-dependent chromatin-remodelling) complex,
gekatalyseerd. In tegenstelling tot een stijging van het γH2AX signaal, wordt na inductie van
DNA schade een defosforylatie van Tyr142 door het fosfatase EYA (eyes absent)
waargenomen. Een interessante bevinding is hierbij dat een blijvend PY142-H2AX signaal een
stabiele associatie van MDC1 met γH2AX lijkt te verhinderen. Dit zou de afwezigheid van
hersteleiwitten, zoals 53BP1, in apoptotische γH2AX kernen kunnen verklaren. Bovendien
tonen preliminaire experimenten dat de aanwezigheid van gefosforyleerd Tyr142 en Ser139
aanleiding geeft tot accumulatie van pro-apoptotische factoren zoals JNK1 (c-Jun N-terminal
protein kinase 1). Samenvattend zou Tyr142 fosforylatie dus als een moleculaire switch tussen
DNA herstel en apoptose kunnen worden gezien (figuur 24).
41
Figuur 24. Moleculaire switch tussen DNA herstel en apoptose. In de afwezigheid van DNA schade wordt
Tyr142 constitutief door WSTF gefosforyleerd. De aanwezigheid van DNA DSB breuken leidt tot fosforylatie
van ATM en bijgevolg het Ser139 residu van H2AX. Tijdens DNA herstel wordt Tyr142 gedefosforyleerd door
EYA1/3, waardoor MDC1 en andere DDR eiwitten wordt aangetrokken. Als de schade te groot is, leidt de
dubbele fosforylatie van Ser139 en Tyr142 tot de initiatie van apoptose. Bron: Stucki (64).
Ter besluit kan worden gesteld dat verder onderzoek naar het ontstaan van
stralingsgeïnduceerde apoptotische γH2AX noodzakelijk is. Inzicht in deze biologische
pathways zou interessante perspectieven voor de detectie van DNA schade kunnen bieden.
Microscopische evaluatie zou scoring van zowel DNA herstel als apoptose mogelijk maken en
zou zo meer informatie kunnen geven omtrent de relatie tussen beide merkers.
Deze studie naar de evaluatie van DNA schade na in vitro bestraling van T-lymfocyten toont
geen correlatie tussen het aantal residuele foci en late stralingsgeïnduceerde complicaties bij
borstkankerpatiënten. Evenmin werd een verschil in apoptose levels tussen cases en controles
gevonden.
In de literatuur rapporteren drie studies een positieve correlatie tussen ernstige late
neveneffecten en residuele γH2AX foci bij borstkanker- (50, 51) en prostaatkankerpatiënten
(65). Dit verband werd eveneens in een studie naar acute effecten bij borstkanker gevonden
(56). Andere onderzoeken vonden geen associatie met late toxiciteit bij prostaat- (66) en
gynaecologische kanker (13) en met acute complicaties (35) of orale mucositis (67) bij hoofden halskanker patiënten. Hoewel het gebrek aan correlatie binnen deze masterproef eventueel
aan de kleine patiëntenpopulatie kan worden toegeschreven, worden tevens in de literatuur geen
42
eenduidige resultaten teruggevonden. Gezien in deze studie een hoge reproduceerbaarheid werd
aangetoond, moet de oorzaak van de inconsistentie waarschijnlijk ergens anders worden
gezocht. Een mogelijke verklaring is dat de γH2AX foci test niet alle aspecten betrokken bij de
ontwikkeling van late neveneffecten omvat. Naast DNA herstel hebben fibrotische en
inflammatoire processen immers ook een belangrijke rol in het ontstaan van late
stralingsgeïnduceerde complicaties.
De resultaten omtrent de bepaling van stralingsgeïnduceerde apoptose in lymfocyten zijn
daarentegen, wat de klinische toepasbaarheid van deze merker betreft, veelbelovend. Een
omgekeerde correlatie tussen het percentage RIA en toxiciteit werd in verschillende studies
aangetoond (38-42, 68). Ook voor de apoptose assay is een eventuele associatie in deze studie
moeilijk aan te tonen wegens het gebrek aan voldoende case-controle paren. Desondanks
worden in de literatuur studies teruggevonden die eveneens geen correlatie rapporteren (51, 69).
Een mogelijke oorzaak van deze uiteenlopende resultaten is het gebrek aan uniformiteit in de
methodologie. Hiermee worden o.a. verschillen in het gebruikte celtype, analyse van apoptose
en het bestralingsprotocol bedoeld. Het is dan ook uitermate belangrijk om in de toekomst de
invloed van experimentele variaties te onderzoeken. Het effect van verschillende
bestralingstemperaturen werd in deze studie nader onderzocht. Zoals enigszins verwacht, wordt
geen verschil tussen een bestraling op kamertemperatuur of 37°C aangetoond. De in vitro
bestraling van dit onderzoek gebeurt immers aan een hoog dosistempo, waardoor een mogelijk
effect slechts enkele minuten van belang kan zijn. In een volgende stap zou dit experiment bij
bestralingen aan laag dosistempo kunnen worden herhaald, aangezien een mogelijk invloed hier
nog niet uit te sluiten is.
43
Algemeen besluit
Samenvattend kan worden gesteld dat de ontwikkeling van biologische testen ter predictie van
individuele stralingsgevoeligheid van essentieel belang is voor het succes van radiotherapie. In
dit onderzoek werd geen associatie teruggevonden tussen twee verschillende merkers, namelijk
residuele DNA dubbelstrengbreuken en stralingsgeïnduceerde apoptose, en late huidtoxiciteit
bij borstkankerpatiënten. Een grotere patiëntenpopulatie is echter noodzakelijk om hier meer
uitsluitsel over te kunnen geven.
Verder werd in deze studie het gebruik van de dubbele immunofluorescentiekleuring voor een
meer betrouwbare foci scoring onderzocht. Met een uiterst kleine intra-individuele
variatiecoëfficiënt van 3,47% werd een hoge reproduceerbaarheid van de foci test aangetoond.
Preliminaire resultaten duiden bovendien op het belang van deze scoringsmethode in het
onderscheid tussen DNA herstel en apoptose. Er werd vastgesteld dat γH2AX in beide pathways
betrokken is en 53BP1 enkel in DNA herstel. Het vinden van een extra merker, die samen met
γH2AX bij apoptose betrokken is, zou eventueel een visuele scoring via immunofluorescentie
microscopie mogelijk maken. Deze interessante bevindingen dienen in de toekomst nog verder
te worden uitgewerkt om zo verdere toepassingen mogelijk te maken.
In tegenstelling tot de γH2AX foci test werd wel een grote variatie van apoptose levels binnen
eenzelfde individu gevonden. Toch werd er tussen verschillende donoren een nog grotere
variabiliteit vastgesteld. Dit, samen met de vaststelling van outliers, vormt mogelijk een
belangrijke limitatie voor de klinische toepasbaarheid van deze test.
Als laatste werd in deze studie het effect van de bestralingstemperatuur nagegaan. Andere
mogelijke experimentele invloeden, zoals dosis en tijdspunt, zouden in de toekomst nog moeten
worden bepaald. Er kan hierbij worden benadrukt dat uniformiteit in methodologie
noodzakelijk is voor het vinden van eenduidige en vergelijkbare resultaten.
44
Referenties
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
16.
17.
18.
19.
20.
21.
22.
23.
24.
25.
26.
Parkin DM, Pisani P, Ferlay J. Estimates of the worldwide incidence of 25 major cancers in 1990. Int J
Cancer. 1999;80(6):827-841.
Stichting Kankerregister 2014. Available from: http://www.kankerregister.org/.
Breast Cancer Home Page - National Cancer Institute 2014. Available from: http://www.cancer.gov/
cancertopics/types/breast.
Breast Cancer | Learn About Cancer | American Cancer Society 2014. Available from:
http://www.cancer.org/cancer/breastcancer/index.
Borstkanker | Stichting tegen Kanker 2014. Available from: http://www.kanker.be/borstkanker.
Bracke M, Brochez L, Depypere H, De Wever O, Kas K, Peeters M. Cursus Kanker: Universiteit Gent;
Postgraduaatsopleiding Deskundige in de medische stralingsfysica.
Claus EB, Schildkraut JM, Thompson WD, Risch NJ. The genetic attributable risk of breast and ovarian
cancer. Cancer. 1996;77(11):2318-2324.
Fisher B, Anderson S, Redmond CK, Wolmark N, Wickerham DL, Cronin WM. Reanalysis and results
after 12 years of follow-up in a randomized clinical trial comparing total mastectomy with lumpectomy
with or without irradiation in the treatment of breast cancer. N Engl J Med. 1995;333(22):1456-1461.
Effect of radiotherapy after breast-conserving surgery on 10-year recurrence and 15-year breast cancer
death: meta-analysis of individual patient data for 10 801 women in 17 randomised trials. Lancet.
2011;378(9804):1707-1716.
Stellamans K, Van Limbergen E, Christiaens MR, Vandevoort M. Borstreconstructie en radiotherapie:
een probleem? . TvG 2000;56(6):399-409.
Bourton EC, Plowman PN, Smith D, Arlett CF, Parris CN. Prolonged expression of the gamma-H2AX
DNA repair biomarker correlates with excess acute and chronic toxicity from radiotherapy treatment. Int
J Cancer. 2011;129(12):2928-2934.
Barnett GC, West CM, Dunning AM, Elliott RM, Coles CE, Pharoah PD, et al. Normal tissue reactions
to radiotherapy: towards tailoring treatment dose by genotype. Nat Rev Cancer. 2009;9(2):134-142.
Werbrouck J, De Ruyck K, Beels L, Vral A, Van Eijkeren M, De Neve W, et al. Prediction of late normal
tissue complications in RT treated gynaecological cancer patients: potential of the gamma-H2AX foci
assay and association with chromosomal radiosensitivity. Oncol Rep. 2010;23(2):571-578.
Webb S. The physical basis of IMRT and inverse planning. Br J Radiol. 2003;76(910):678-689.
Mareel M. 40 jaar oncologie, radiotherapie, nucleaire geneeskunde in het Universitair Ziekenhuis
Gent. TvG 2005;61(4):245-253.
Veldeman L, Madani I, Hulstaert F, De Meerleer G, Mareel M, De Neve W. Evidence behind use of
intensity-modulated radiotherapy: a systematic review of comparative clinical studies. Lancet Oncol.
2008;9(4):367-375.
Mukesh MB, Barnett GC, Wilkinson JS, Moody AM, Wilson C, Dorling L, et al. Randomized controlled
trial of intensity-modulated radiotherapy for early breast cancer: 5-year results confirm superior overall
cosmesis. J Clin Oncol. 2013;31(36):4488-4495.
De Neve W, De Gersem W, Madani I. Rational use of intensity-modulated radiation therapy: the
importance of clinical outcome. Semin Radiat Oncol. 2012;22(1):40-49.
Dayes I, Rumble RB, Bowen J, Dixon P, Warde P. Intensity-modulated radiotherapy in the treatment of
breast cancer. Clin Oncol (R Coll Radiol). 2012;24(7):488-498.
Breast Cancer 2014. Available from: http://cancerresearch.org/cancer-immunotherapy/impacting-allcancers/breast-cancer.
Soliman H. Immunotherapy strategies in the treatment of breast cancer. Cancer Control. 2013;20(1):1721.
Stone HB, Coleman CN, Anscher MS, McBride WH. Effects of radiation on normal tissue: consequences
and mechanisms. Lancet Oncol. 2003;4(9):529-536.
Bakhshandeh M, Hashemi B, Mahdavi SR, Nikoofar A, Vasheghani M, Kazemnejad A. Normal tissue
complication probability modeling of radiation-induced hypothyroidism after head-and-neck radiation
therapy. Int J Radiat Oncol Biol Phys. 2013;85(2):514-521.
Hendry JH, Jeremić B, Zubizarreta EH. Normal tissue complications after radiation therapy. Rev Panam
Salud Publica 2006;20(2-3):151-160.
Dorr W, Hendry JH. Consequential late effects in normal tissues. Radiother Oncol. 2001;61(3):223-231.
West CM, Barnett GC. Genetics and genomics of radiotherapy toxicity: towards prediction. Genome
Med. 2011;3(8):52.
45
27.
28.
29.
30.
31.
32.
33.
34.
35.
36.
37.
38.
39.
40.
41.
42.
43.
44.
45.
46.
47.
48.
49.
50.
Vral A, Van Eijkeren M, De Neve W, Vakaet L. Cursus Radiobiologie en radiopathologie: Universiteit
Gent; 1e master Biomedische Wetenschappen.
Kavanagh JN, Redmond KM, Schettino G, Prise KM. DNA double strand break repair: a radiation
perspective. Antioxid Redox Signal. 2013;18(18):2458-2472.
Chua ML, Rothkamm K. Biomarkers of radiation exposure: can they predict normal tissue
radiosensitivity? Clin Oncol (R Coll Radiol). 2013;25(10):610-616.
Henríquez-Hernández LA, Bordón E, Pinar B, Lloret M, Rodríquez-Gallego C, Lara PC. Prediction of
normal tissue toxicity as part of the individualized treatment with radiotherapy in oncology patients. Surg
Oncol. 2012;21(3):201–206.
Andreassen CN, Alsner J. Genetic variants and normal tissue toxicity after radiotherapy: a systematic
review. Radiother Oncol. 2009;92(3):299-309.
Rosenstein BS. Identification of SNPs associated with susceptibility for development of adverse reactions
to radiotherapy. Pharmacogenomics. 2011;12(2):267-275.
Bonner WM, Redon CE, Dickey JS, Nakamura AJ, Sedelnikova OA, Solier S, et al. γH2AX and cancer.
Nat Rev Cancer. 2008;8(12):957-967.
Werbrouck J, De Ruyck K, Beels L, Vral A, Van Eijkeren M, De Neve W, et al. Prediction of late normal
tissue complications in RT treated gynaecological cancer patients: potential of the gamma-H2AX foci
assay and association with chromosomal radiosensitivity. Oncol Rep. 2010;23(2):571-578.
Werbrouck J. Lack of a correlation between γH2AX foci kinetics in lymphocytes and the severity of acute
normal tissue reactions during IMRT treatment for head and neck cancer. Int J Radiat Biol. 2011;87(1):4656.
Ivashkevich A, Redon CE, Nakamura AJ, Martin RF, Martin OA. Use of the γ-H2AX assay to monitor
DNA damage and repair in translational cancer research. Cancer Lett. 2012;327(1-2):123-133.
Finnon P, Kabacik S, MacKay A, Raffy C, A'Hern R, Owen R, et al. Correlation of in vitro lymphocyte
radiosensitivity and gene expression with late normal tissue reactions following curative radiotherapy for
breast cancer. Radiother Oncol. 2012;105(3):329-336.
Ozsahin M, Ozsahin H, Shi Y, Larsson B, Wurgler FE, Crompton NE. Rapid assay of intrinsic
radiosensitivity based on apoptosis in human CD4 and CD8 T-lymphocytes. Int J Radiat Oncol Biol Phys.
1997;38(2):429-440.
Crompton NE, Miralbell R, Rutz HP, Ersoy F, Sanal O, Wellmann D, et al. Altered apoptotic profiles in
irradiated patients with increased toxicity. Int J Radiat Oncol Biol Phys. 1999;45(3):707-714.
Ozsahin M, Crompton NE, Gourgou S, Kramar A, Li L, Shi Y, et al. CD4 and CD8 T-lymphocyte
apoptosis can predict radiation-induced late toxicity: a prospective study in 399 patients. Clin Cancer Res.
2005;11(20):7426-7433.
Bordón E, Henríquez Hernández LA, Lara PC, Pinar B, Fontes F, Rodríguez Gallego C, et al. Prediction
of clinical toxicity in localized cervical carcinoma by radio-induced apoptosis study in peripheral blood
lymphocytes (PBLs). Radiat Oncol. 2009;4(1):58.
Bordón E, Henriquez-Hernandez LA, Lara PC, Ruiz A, Pinar B, Rodriguez-Gallego C, et al. Prediction
of clinical toxicity in locally advanced head and neck cancer patients by radio-induced apoptosis in
peripheral blood lymphocytes (PBLs). Radiat Oncol. 2010;5:4.
Bentzen SM, Agrawal RK, Aird EG, Barrett JM, Barrett-Lee PJ, Bliss JM, et al. The UK Standardisation
of Breast Radiotherapy (START) Trial B of radiotherapy hypofractionation for treatment of early breast
cancer: a randomised trial. Lancet. 2008;371(9618):1098-1107.
BCCT.core - Breast Research Group 2014. Available from: http://medicalresearch.inescporto.pt/
breastresearch/index.php/BCCT.core.
Rube CE, Grudzenski S, Kuhne M, Dong X, Rief N, Lobrich M, et al. DNA double-strand break repair
of blood lymphocytes and normal tissues analysed in a preclinical mouse model: implications for
radiosensitivity testing. Clin Cancer Res. 2008;14(20):6546-6555.
Andrievski A, Wilkins RC. The response of gamma-H2AX in human lymphocytes and lymphocytes
subsets measured in whole blood cultures. Int J Radiat Biol. 2009;85(4):369-376.
Azria D, Gourgou S, Sozzi WJ, Zouhair A, Mirimanoff RO, Kramar A, et al. Concomitant use of
tamoxifen with radiotherapy enhances subcutaneous breast fibrosis in hypersensitive patients. Br J
Cancer. 2004;91(7):1251-1260.
Bonner WM, Redon CE, Dickey JS, Nakamura AJ, Sedelnikova OA, Solier S, et al. γH2AX and cancer.
Nat Rev Cancer. 2008;8(12):957-967.
Kinner A, Wu W, Staudt C, Iliakis G. ?-H2AX in recognition and signaling of DNA double-strand breaks
in the context of chromatin. Nucleic Acids Res. 2008;36(17):5678-5694.
Chua ML, Somaiah N, A'Hern R, Davies S, Gothard L, Yarnold J, et al. Residual DNA and chromosomal
damage in ex vivo irradiated blood lymphocytes correlated with late normal tissue response to breast
radiotherapy. Radiother Oncol. 2011;99(3):362-366.
46
51.
52.
53.
54.
55.
56.
57.
58.
59.
60.
61.
62.
63.
64.
65.
66.
67.
68.
69.
Chua ML, Horn S, Somaiah N, Davies S, Gothard L, A'Hern R, et al. DNA double-strand break repair
and induction of apoptosis in ex vivo irradiated blood lymphocytes in relation to late normal tissue
reactions following breast radiotherapy. Radiat Environ Biophys. 2014;53(2):355-364.
Djuzenova CS, Elsner I, Katzer A, Worschech E, Distel LV, Flentje M, et al. Radiosensitivity in breast
cancer assessed by the histone ?-H2AX and 53BP1 foci. Radiat Oncol. 2013;8:98.
Celeste A, Fernandez-Capetillo O, Kruhlak MJ, Pilch DR, Staudt DW, Lee A, et al. Histone H2AX
phosphorylation is dispensable for the initial recognition of DNA breaks. Nat Cell Biol. 2003;5(7):675679.
FitzGerald JE, Grenon M, Lowndes NF. 53BP1: function and mechanisms of focal recruitment. Biochem
Soc Trans. 2009;37(Pt 4):897-904.
Goutham HV, Mumbrekar KD, Vadhiraja BM, Fernandes DJ, Sharan K, Kanive Parashiva G, et al. DNA
double-strand break analysis by gamma-H2AX foci: a useful method for determining the overreactors to
radiation-induced acute reactions among head-and-neck cancer patients. Int J Radiat Oncol Biol Phys.
2012;84(5):e607-612.
Mumbrekar KD, Fernandes DJ, Goutham HV, Sharan K, Vadhiraja BM, Satyamoorthy K, et al. Influence
of double-strand break repair on radiation therapy-induced acute skin reactions in breast cancer patients.
Int J Radiat Oncol Biol Phys. 2014;88(3):671-676.
Crompton NE, Ozsahin M. A versatile and rapid assay of radiosensitivity of peripheral blood leukocytes
based on DNA and surface-marker assessment of cytotoxicity. Radiat Res. 1997;147(1):55-60.
Crompton NE, Shi YQ, Emery GC, Wisser L, Blattmann H, Maier A, et al. Sources of variation in patient
response to radiation treatment. Int J Radiat Oncol Biol Phys. 2001;49(2):547-554.
Solier S, Pommier Y. The nuclear gamma-H2AX apoptotic ring: implications for cancers and
autoimmune diseases. Cell Mol Life Sci. 2014.
Solier S, Pommier Y. The apoptotic ring: a novel entity with phosphorylated histones H2AX and H2B
and activated DNA damage response kinases. Cell Cycle. 2009;8(12):1853-1859.
Solier S, Pommier Y. MDC1 cleavage by caspase-3: a novel mechanism for inactivating the DNA damage
response during apoptosis. Cancer Res. 2011;71(3):906-913.
Cook PJ, Ju BG, Telese F, Wang X, Glass CK, Rosenfeld MG. Tyrosine Dephosphorylation of H2AX
Modulates Apoptosis and Survival Decisions. Nature. 2009;458(7238):591-596.
Xiao A, Li H, Shechter D, Ahn SH, Fabrizio LA, Erdjument-Bromage H, et al. WSTF regulates the
H2A.X DNA damage response via a novel tyrosine kinase activity. Nature. 2009;457(7225):57-62.
Stucki M. Histone H2A.X Tyr142 phosphorylation: a novel sWItCH for apoptosis? DNA Repair (Amst).
2009;8(7):873-876.
van Oorschot B, Hovingh SE, Moerland PD, Medema JP, Stalpers LJ, Vrieling H, et al. Reduced activity
of double-strand break repair genes in prostate cancer patients with late normal tissue radiation toxicity.
Int J Radiat Oncol Biol Phys. 2014;88(3):664-670.
Olive PL, Banath JP, Keyes M. Residual gammaH2AX after irradiation of human lymphocytes and
monocytes in vitro and its relation to late effects after prostate brachytherapy. Radiother Oncol.
2008;86(3):336-346.
Fleckenstein J, Kuhne M, Seegmuller K, Derschang S, Melchior P, Graber S, et al. The impact of
individual in vivo repair of DNA double-strand breaks on oral mucositis in adjuvant radiotherapy of headand-neck cancer. Int J Radiat Oncol Biol Phys. 2011;81(5):1465-1472.
Henriquez-Hernandez LA, Carmona-Vigo R, Pinar B, Bordon E, Lloret M, Nunez MI, et al. Combined
low initial DNA damage and high radiation-induced apoptosis confers clinical resistance to long-term
toxicity in breast cancer patients treated with high-dose radiotherapy. Radiat Oncol. 2011;6:60.
Finnon P, Kabacik S, MacKay A, Raffy C, A'Hern R, Owen R, et al. Correlation of in vitro lymphocyte
radiosensitivity and gene expression with late normal tissue reactions following curative radiotherapy for
breast cancer. Radiother Oncol. 2012;105(3):329-336.
47
Download