Enkele politologische kanttekeningen bij het concept van de Culturele Ruimten 1 Wouter Beke* De centrale idee in het boek De Symbolische Samenleving is het in vraag stellen van de klassieke stelling dat de hedendaagse samenleving gekenmerkt wordt door het einde van een klassensamenleving. Elk individu zou zijn eigen planbureau geworden zijn. Het boek gaat in tegen deze stelling. Oude breuklijnen zijn vervaagd, maar wat in de plaats gekomen is, is geen atomisering van de samenleving. Er zijn nieuwe inherente breuklijnen of culturele ruimten, die het gedrag van mensen bepalen. ‘De symbolische samenleving is een samenleving waarin het gedrag van de mensen vooral gestuurd wordt via een langdurige socialisatie en voortdurende beïnvloeding van hun smaken, houdingen, kennis en vaardigheden (p. 237).’ In het eerste hoofdstuk wordt duidelijk de link gelegd met de ontwikkeling van het politieke landschap: de opkomst van de Volksunie, Agalev en het Vlaams Blok. ‘De problematiek van de breuklijnvernieuwing bekleedt een prominente plaats in het onderzoek van de TOR-groep. Om de vermelde politieke ontwikkeling te verklaren, werd nagegaan of er zich een nieuwe alignement van houdingen aftekent, dat optreedt als of de basis legt voor een nieuwe breuklijn. Er blijkt inderdaad zo’n alignement of breuklijn te bestaan. Zij onderscheidt mensen die heel verschillende antwoorden geven op de volgende vragen: wie zijn wij, hoe gaan we met elkaar om, hoe organiseren we de gemeenschap? (p. 13)’ Er wordt gesteld dat we aan de ene kant van de breuklijn ‘personen vinden die de mens beschouwen als een nutsmaximaliserend wezen dat wars van waarden zijn eigen belang nastreeft. … Aan de andere kant van de breuklijn vindt men nagenoeg tegenovergestelde opvattingen, gekenmerkt door een groot vertrouwen in de mens en het individu. Op die breuklijn zijn er natuurlijk niet enkel deze extreme posities. Zoals bij elke verdeling nemen de meeste mensen een gematigde, genuanceerde positie in. Het blijkt echter een sterk samenhangend geheel van overtuigingen te zijn, een daadwerkelijk alignement, dat de nieuwe sociaal-culturele, of kortweg nieuwe breuklijn werd genoemd. (p. 14)’ Een kritische bespreking van het boek moet in eerste instantie verwijzen naar de theoretische of operationele bemerkingen van het onderzoek. Toch wil ik de waarde van het onderzoek niet onderschatten. Vanuit een welbepaalde theoretische invalshoek worden verschillende maatschappelijke domeinen onderzocht. Ook krijgt de lezer op een bevattelijke wijze de belangrijkste sociologische theorieën voorgeschoteld die in de verschillende sociologische domeinen vandaag aan de orde zijn. In één boek wordt met andere woorden een hele bibliotheek sociologie samengevat, wat een niet geringe verdienste is. Ook het feit dat de auteurs willen/durven ingaan tegen de individualiseringsthese en impliciet ook tegen de in de sociale wetenschappen bijzonder populaire rational choice theorie is zeer verdienstelijk en moedig. In die zin kan het belang van dit werk niet voldoende worden onderstreept. Het heeft de moed om te stellen dat een samenleving geen verzameling is van rationele calculerende burgers die volledig autonoom keuzes maken en in volle vrijheid hun gedrag vorm geven, maar wel een publieke ruimte waar het gedrag en de preferenties van mensen op grond van bepaalde achtergrondvariabelen gestuurd worden. De mens is geen autonoom individu, maar * Wouter BEKE is doctor in de sociale wetenschappen en is verbonden aan het Overlegcentrum voor Ethiek van de K.U.Leuven. Email: [email protected] Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 314 iemand van wie het gedrag in belangrijke mate nog steeds bepaald wordt door de gemeenschap waarin hij leeft en de cultuur waarin hij is opgegroeid. Het uitgangspunt van het boek is dat elke samenleving een zekere controle veronderstelt. De tijd van de controle door zuilorganisaties of ideologieën is voorbij, maar andere controlemechanismen zijn in de plaats gekomen. Het boek wil uitdrukkelijk deze nieuwe controlemechanismen blootleggen. Maar toch wil ik enkele politologische bemerkingen bij het voorgestelde onderzoek plaatsen. Over het uitgangspunt in het algemeen Een eerste bemerking betreft het sociologische uitgangspunt van het boek. De idee dat het maatschappelijk gedrag van mensen nog steeds bepaald wordt door de gemeenschap waarin zij leven en de cultuur waarin zij opgroeien is zeer relevant, maar absoluut niet nieuw. Het is deze bewustwording die aan de grondslag heeft gelegen van de ontwikkeling van de sociologie als wetenschap. De sociologie is honderdvijftig jaar geleden net ontstaan vanuit de bewustwording dat sociale interactie niet chaotisch verloopt, maar dat er patronen in te herkennen zijn. Dobbelaere definieert de sociologie als ‘de empirische wetenschappelijke studie van de gestructureerde en de zich structurerende sociale interactie’.2 Ook andere definities van sociologie geven dit weer. Zo stellen Vranken en Henderickx dat sociologie ‘de wetenschap is die het sociale handelen van mensen bestudeert, evenals de daaruit voortgekomen patronen en structuren in hun ontstaan, voortbestaan en veranderen’.3 De Symbolische Samenleving is dus een belangrijk boek waar in vijftien hoofdstukken deze definitie wordt toegepast op verschillende maatschappelijke domeinen. Dat is een belangrijke verdienste. Maar, om het nu zeer kritisch uit te drukken, in de mate dat het boek wil aangeven dat het maatschappelijk gedrag van mensen nog steeds volgens gestructureerde patronen verloopt, wil het boek de sociologie na honderdvijftig jaar eigenlijk opnieuw uitvinden. De sociologie is een wetenschappelijke discipline die deels ontstaan is als reactie tegen het ‘bevrijdende’ maatschappelijke discours na de Franse Revolutie. Ondanks de revolutionaire uitgangspunten van vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid bleef de mens in zijn sociale handelen volgens bepaalde patronen ageren. Later is een deel van de sociologie ook meegestapt in de idee dat mensen individuen zijn die hun sociale handelen autonoom zin geven. Waar men zich oorspronkelijk tegen heeft afgezet, ging men zelf als uitgangspunt nemen. Weber werd populairder dan Durkheim. Het sociale handelen van zingevende individuen werd populairder dan de sociale feiten waar een specifieke werkelijkheid aan werd toegekend. Elchardus en co keren dus terug naar de oorspronkelijke uitgangspunten van de sociologie en tonen aan dat deze aan relevantie nog niets hebben ingeboet. Dit is op zich reeds een verdienste. Over politieke breuklijnen Elchardus gebruikt het begrip ‘breuklijn’ om zijn culturele ruimten in te delen. Een breuklijn verwijst in essentie naar de Schmittiaanse definitie van politiek waar het conflict centraal staat. Politiek is het in georganiseerd verband met elkaar in conflict komen en van mening verschillen. De definities van breuklijnen, de componenten die aanwezig moeten zijn alvorens te kunnen spreken over een breuklijn en de classificaties van breuklijnen zijn vaak ambigu en vaag. Het concept breuklijn ligt dan ook op het intermediaire vlak tussen twee belangrijke benaderingen in de politieke sociologie, namelijk enerzijds de sociale stratificatie van burgers en kiezers en haar impact op politieke actoren zoals politieke partijen (ofwel de bottom-up benadering) en anderzijds de politieke actoren en hun impact op de sociale structuur en stratificatie (ofwel de top-down benadering).4 De breuklijnentheorieën verwijzen in essentie naar de basisuitgangspunten van de sociologie. De politieke actie en de politieke groepsvorming (via politieke partijen) wordt gekoppeld aan het gestructureerde handelen van mensen op basis van bepaalde maatschappelijke kenmerken. De breuklijntheorieën verklaren hoe politieke partijen tot Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 315 stand komen. Het is in dit verband relevant te vermelden dat het eerste onderzoek naar politieke partijen vertrekt vanuit een normatieve benadering (Lowell, Bryce, Ostrogorski, Michels, Tocqueville). De opkomst van politieke partijen wordt aanvankelijk bekeken als een aberratie. Het institutionele kader van de parlementaire democratie kent geen plaats toe aan politieke partijen en het feit dat er zich buiten het parlement groepen ontwikkelen en de feitelijke besluitvorming naar zich toetrekken, zien de eerste partijonderzoekers als een aanfluiting van de democratie. Ostrogorski meent in zijn La démocratie et l’organisation des partis politiques uit 1903 dat burgers vrij moeten kunnen praten en zich vrij moeten kunnen organiseren naar gelang van het onderwerp en niet door vaste structuren mogen worden gegrepen. Ostrogorski gaat zelfs zover dat hij pleit voor het verbieden van permanente partijorganisaties. De opkomst van de politieke partijen betekent volgens Ostrogorski het einde van de free representation en hij pleit dan ook voor een vrije associatie van verantwoordelijke individuen zonder partijbureaucratie of parlementaire groepsdiscipline. Ook Michels bekritiseert in Zur Soziologie des Parteiwesens in der modernen Demokratie uit 1911 de politieke partijen en vindt dat zij de werkelijke democratie ondergraven. Hij formuleert er de ijzeren wet van de oligarchie voor. Partijen worden ook in tegenspraak geacht met het concept van het algemeen belang van Rousseau. De betekenis van het woord partij, namelijk deel, staat in contrast met datgene wat politiek moet worden nagestreefd, namelijk de volonté générale. Het onderzoek naar het ontstaan van politieke partijen heeft aanvankelijk dus af te rekenen met een negatieve grondhouding. De institutionele democratie die is voortgekomen uit de Franse Revolutie vertrekt van de idee van vrije burgers terwijl politieke partijen het maatschappelijk gedrag van deze burgers op het politieke plan voorstructureren. Het breuklijnonderzoek wil nagaan hoe deze voorgestructureerdheid verklaard kan worden. Het uitgangspunt in het breuklijnonderzoek is dus niet het vrije autonome individu maar de concrete mens wiens politiek handelen bepaald wordt op basis van gestructureerde en zich structurerende sociale interactie. Omschrijving van het begrip breuklijn – Lipset en Rokkan zijn de grondleggers van een intussen klassiek geworden breuklijnenmodel, dat zij in 1967 publiceerden onder de titel Party systems and voter alignments.5 Volgens Lipset en Rokkan – hierin gevolgd door vele anderen – zijn politieke partijen geënt op breuklijnen, al geven ze meteen toe dat niet elke maatschappelijke breuklijn noodzakelijk tot een partijpolitieke breuklijn moet leiden.6 Hoe worden deze breuklijnen nu geconcretiseerd? Lipset en Rokkan hebben ze binnen een tweedimensionele ruimte geplaatst. Volgens hen stammen deze breuklijnen uit de twee grote revoluties die de West-Europese landen de voorbije tweehonderd jaar gekend hebben, namelijk de nationale en de industriële revoluties. De totstandkoming van de natiestaten zorgt voor conflicten met etnische, taalkundige of religieus onderscheiden regio’s. Daarnaast veroorzaakt de centralisering, de standaardisering en de modernisering van de overheidsbureaucratie een botsing met de historische privileges van de Kerk. De industriële revolutie brengt enerzijds een spanning teweeg tussen agrarische en de industriële belangen en anderzijds een spanning tussen de belangen van de arbeiders en de ondernemers. In totaal onderscheiden Lipset en Rokkan dus vier breuklijnen gebaseerd op volgende spanningen: centrum-periferie, Kerk-staat, platteland-industrie en arbeiderspatroons. Wat deze laatste breuklijn betreft, stellen de auteurs dat de arbeiders intern meer verdeeld zullen zijn in landen waar er een meer openlijk en latent conflict is tussen de staat en de Kerk tijdens de cruciale fasen van de ontwikkeling van het onderwijs en de massamobilisatie dan in landen waar de Kerk samen met de nation-builders tegen een gemeenschappelijke vijand moet ten strijde trekken.7 Lipset en Rokkan stellen dat alle politieke evoluties kunnen worden verklaard in termen van interactie tussen deze twee revoluties. Alles draait Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 316 immers om een mobilisatie voor statushandhaving van een bedreigde groep en een mobilisatie voor het verwerven van een status van een nieuw opkomende groep. De mate van openheid van een politiek bestel om deze evolutie te ondersteunen dan wel af te remmen zal bepalend zijn voor de wijze waarop deze spanningen politiek worden vertaald en zal bepalend zijn voor het karakter van de oppositie. Wanneer de dominante elite de nieuw groeiende elite geen politieke ruimte laat, zal de kans op een antisysteemoppositie natuurlijk groter zijn.8 De oorsprong van de politieke conflicten die in de moderne natiestaat worden uitgevochten ligt dus in de ontwikkeling van de moderne democratische natiestaat zelf die verschillende groepen tot politieke integratie heeft bewogen of verplicht. Dit democratiseringsproces heeft verschillende groepen in de samenleving genoodzaakt zich politiek te organiseren waardoor een organisatorisch netwerk, een gemeenschappelijk waardepatroon en een politieke uitdrukking met elkaar worden verbonden. ‘Cleavages develop initially on the basis of a social stratification which sets the structural conditions for group identity, and only later do they become fully political, particularly with the development of mass democracy’’.9 De viervoudige breuklijnenclassificatie van Lipset en Rokkan is later door anderen aangepast.10 Zo heeft Daalder het voor West-Europa over vijf breuklijnen, namelijk klassengebonden, religieuze, geografische, nationalistische of etnische en regimebreuklijnen.11 Netll sluit nauwer aan bij de classificatie van Lipset en Rokkan en voegt er in essentie slechts één breuklijn aan toe, namelijk de reformatiebreuklijn die in een aantal landen gezorgd heeft voor de basis van religieuze conflicten zoals in Nederland, Zwitserland en Duitsland.12 Smith voegt er in zijn classificatie, in vergelijking met Lipset en Rokkan, net zoals Daalder taal en nationale minderheden als breuklijn aan toe en Lane en Ersson ten slotte maken een onderscheid tussen socio-economische en klassengebaseerde breuklijnen en hebben het daarnaast nog over religieuze, etnische en regionale breuklijnen.13 Lipset en Rokkan gebruiken het concept breuklijn zonder er zelf een duidelijke definitie aan te geven, waardoor anderen later tal van definities hebben aangebracht. Zo omschrijft Maor een politieke breuklijn als volgt: ‘issues, policy differences or political identification related to certain longstanding conflicts in a particular society’.14 Deze definitie is behoorlijk vaag. Belangrijk in deze definitie is dat het moet gaan over een longstanding conflict. Maar over de wijze waarop dit conflict tot uiting komt, is in de definitie van Maor niets terug te vinden. Moreno is in zijn definitie iets scherper: ‘political cleavages are divisions in society of individual’s orientations, attitudes, and behaviour toward policy, political groups, and government and that are expressed through partisan support’.15 Een breuklijn is een uiting van een maatschappelijke verdeeldheid ten aanzien van een beleid, een politieke groep of een regering: ‘a dividing line between two groups’.16 Ook Rae en Taylor beschouwen breuklijnen als criteria die de leden van een gemeenschap of een subgemeenschap in groepen verdelen, en de relevante breuklijnen zijn deze die de leden in groepen verdelen met belangrijke politieke verschillen op specifieke momenten en plaatsen.17 Niet elke breuklijn is dus relevant en niet elke maatschappelijke of sociale breuklijn vormt ook een politieke breuklijn. Allardt en Pesonen maken dit duidelijk door hun onderscheid tussen structurele en niet-structurele breuklijnen. Een structurele breuklijn bevat volgens hen een cultureel en een organisatorisch element. Het culturele element betreft het solidariteitsgevoel dat tussen personen aanwezig moet zijn en het organisatorisch element betreft de cohesie in een groep. Dit zijn twee voorwaarden die, voorafgaandelijk aan een politieke actie, aanwezig moeten zijn: een groepsgevoel gebaseerd op een gemeenschappelijk gedeelde waarde of belang en een zekere vorm van organisatie waardoor dit groepsgevoel met enige vorm van institutionalisatie gepaard gaat. Bij niet-structurele breuklijnen is deze spontane interactie afwezig.18 Enkel structurele breuklijnen voldoen aan de voorwaarden om te evolueren tot politieke breuklijnen. Lijphart Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 317 spreekt over breuklijnen wanneer een verdeling op het politieke niveau de objectieve sociale differentiatie nauwgezet volgt. De politieke partijen zijn de georganiseerde uitdrukking van de verschillende segmenten in een samenleving.19 Hij koppelt er dus meteen de voorwaarde van een objectieve sociale differentiatie aan. Een tweede voorwaarde is dat niet enkel een politieke partij, maar ook belangengroepen, de media, scholen, vrijwilligersorganisaties enzovoort rond deze breuklijn zijn georganiseerd. Een derde voorwaarde is de bereidwilligheid van de verschillende breuklijnelites om samen te werken. Lijphart koppelt zijn breuklijnconcept dus onmiddellijk aan zijn verzuilings- en pacificatietheorie. Om als een volwaardige politieke breuklijn beschouwd te kunnen worden, moet er volgens Knutsen en Scarbrough worden voldaan aan drie onderscheiden, maar met elkaar in verband staande criteria.20 Vooreerst komt een breuklijn voort uit een relatief hardnekkige sociale verdeling (religieus, economisch, cultureel, … ) waardoor er een objectief identificeerbare groep ontstaat binnen een samenleving. Ten tweede veronderstelt een breuklijn een geheel van waarden die voor de leden van deze groep belangrijk zijn en door hen gedeeld worden. Ten derde is een breuklijn op een of andere wijze geïnstitutionaliseerd in een organisatievorm, meestal in een politieke partij, die de sociale verdeling transformeert in politieke breuklijnen door er een zekere coherentie en een politiek-organisatorische expressie aan te geven.21 De belangrijkste componenten van een politieke breuklijn zijn dus sociale verdeling, waardeoriëntaties en partijsteun. Maatschappelijke verschillen tussen groepen van mensen, of ze nu van socio-economische, etnische, culturele aard zijn, of ze nu verschillende visies hebben over welzijn, milieu of democratie, leiden niet automatisch tot politieke breuklijnen. Het is maar omdat ze politiek ondersteund worden door een partij die deze verschillen als voorwerp van politieke competitie uitroept en bereid is hier rond te mobiliseren, dat deze verschillen politieke breuklijnen worden. Rae en Taylor maken een onderscheid tussen drie types van breuklijnen, namelijk ascriptive, attitudinal and behaviour cleavages.22 De ascriptive cleavages zijn breuklijnen op basis van objectief toe te wijzen kenmerken zoals een religie, een sociaal-economische status of een geografische locatie. De attitudinal cleavages zijn opdelingen op basis van ideologische preferenties of waardepatronen terwijl de behaviour cleavages breuklijnen zijn die kunnen worden gemaakt op basis van een bepaald gedrag, zoals lidmaatschap van een organisatie of partij of een bepaald stemgedrag. Wanneer deze drie types van breuklijnen onafhankelijk van elkaar worden beschouwd, dan wordt het begrip politieke breuklijn een concept waarbinnen elke vorm van politieke verdeling en twist past.23 Maar wanneer deze types van breuklijnen worden beschouwd als cumulatieve voorwaarden om van een politieke breuklijn te kunnen spreken, dan sluit dit aan bij de drie criteria van Knutsen en Scarbrough: het moet een groep betreffen die objectief te onderscheiden en te identificeren is, die een gemeenschappelijk waardepatroon heeft en hieraan via een bepaald (stem)gedrag een institutionele binding geeft. Ook volgens Bartolini en Mair bevat een breuklijn deze drie elementen. Het eerste element, namelijk het sociaal-structurele aspect, vertalen zij in een empirisch element, het zelfbewustzijn wordt vertaald in het normatieve element en het institutionele aspect wordt door hen vertaald in het gedrags/organisatorisch element.24 Ook bij de omschrijving van Maor vinden we deze drie elementen ten slotte terug: ‘cleavages develop initially on the basis of a social stratification which sets the structural conditions for group identity, and only later do they become fully political, particularly with the development of mass democracy’.25 Nieuwe breuklijnmodellen – Volgens Lipset en Rokkan leidt niet elke maatschappelijke breuklijn noodzakelijk tot een partijpolitieke breuklijn. De fout die Rose en Urwin in 1970 dan ook maken om de freezing hypothesis van Lipset en Rokkan te toetsen is de link die tussen een maatschappelijke breuklijn en een politieke breuklijn wordt Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 318 gelegd. De aanwezigheid van een maatschappelijke breuklijn wordt gemeten aan de hand van electorale resultaten van politieke partijen die protagonist (zouden) zijn van maatschappelijke breuklijnen. Mair merkt op dat Lipset en Rokkan niet per se politieke partijen voor ogen hebben, maar de tegenstellingen in een maatschappelijk bestel willen uittekenen.26 Politieke partijen kunnen daarvan de georganiseerde expressie zijn, maar zij gaan niet uit van een perfecte één op één relatie. Dit wil zeggen dat er geen perfecte relatie bestaat tussen de aanwezigheid van een maatschappelijke breuklijn en van een politieke partij.27 De competitie tussen twee of meer politieke partijen kan, maar hoeft niet noodzakelijk te gebeuren op basis van een politieke breuklijn. Vooral sinds Ingleharts nieuwe breuklijn van materialistische versus postmaterialistische waarden hebben vele politologen en sociologen op basis van bottom-upbenaderingen nieuwe breuklijnen naar voren geschoven.28 Hierbij worden de politieke partijen niet langer beschouwd als actoren die maatschappelijke breuklijnen tot uitdrukking brengen, maar als actieve deelnemers in het formuleren van en zoeken naar nieuwe maatschappelijke tegenstellingen. Waar in het klassieke breuklijnenonderzoek eerst de maatschappelijke breuklijn aanwezig was en de politieke partijen daar geleidelijk een organisatorische expressie van zijn geworden, worden in de nieuwe breuklijnmodellen de reeds aanwezige politieke partijen gepositioneerd tegen nieuwe maatschappelijke tegenstellingen en breuklijnen.29 Inglehart bouwt verder op het model van Lipset en Rokkan en ziet in het politieke conflict drie (historisch opeenvolgende) categorieën. In de eerste – preïndustriële – categorie is het politieke conflict gebaseerd op beschrijvende (ascriptive) variabelen zoals religie, taal, etnie.30 In de tweede categorie (tijdens de industriële fase) spelen achieved variabelen of variabelen op basis van het verwerven van bezit, inkomen, onderwijs en lidmaatschap van vakbonden een rol. In de derde categorie spelen postindustriële variabelen, die verwijzen naar individuele waardeoriëntaties, vooral gebaseerd op posteconomische behoeften, een belangrijke rol. Het conflict tussen materialisten en postmaterialisten bevindt zich volgens Inglehart in deze derde categorie en fase.31 Door deze drie categorieën in drie fasen te situeren wil Inglehart geenszins aangeven dat in de derde fase de twee voorgaande categorieën geen rol meer zouden spelen. Meer zelfs, de opkomst van de materialistisch-postmaterialistische breuklijn kan de pre-industriële of de industriële breuklijnen beïnvloeden. De postmaterialistische breuklijn zou bijvoorbeeld de preïndustriële religieuze breuklijn kunnen versterken.32 De invloed zal echter anders zijn en niet meer uitgaan van een sociologisch gegeven, namelijk het behoren tot een bepaalde groep, maar van mentale associaties met bepaalde waarden. Andere auteurs, zoals Flanagan, hebben de benadering van Inglehart verfijnd door binnen de postmaterialistische breuklijn (voor Flanagan nietmaterialisten) een verdere opsplitsing te maken tussen het libertaire en het autoritaire postmaterialisme.33 Voor wat Vlaanderen betreft heeft onder anderen Swyngedouw de politieke partijen binnen de nieuwe breuklijnen gesitueerd.34 Hij maakt een onderscheid tussen postmaterialisme versus materialisme enerzijds en Tönnies onderscheid tussen Gemeinschaft versus Gesellschaft anderzijds en situeert de Vlaamse politieke partijen binnen deze dubbele breuklijn.35 Ook Mark Elchardus situeert zijn breuklijn op dit niveau en hij suggereert er zelfs politieke partijen bij. Probleem is echter dat men in deze benadering het zich individueel vaag identificeren met een bepaalde waarde als voldoende voorwaarde beschouwt om van een politieke breuklijn te kunnen spreken. Zo heeft Moreno het met betrekking tot breuklijnen over een maatschappelijke verdeeldheid op basis van individuele oriëntaties, houdingen en gedrag en dus niet om oriëntaties, houdingen en gedragingen van groeperingen.36 Dit is natuurlijk niet in overeenstemming met de drie criteria zoals die door Knutsen en Scarbrough worden vooropgesteld en door ons onderschreven. Naast de identificatie met een bepaald waardepatroon, is ook een bepaalde praxis vereist en moet Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 319 men als groep op die manier kunnen worden onderscheiden. Knutsen en Scarbrough omschrijven het verschil als volgt: ‘whereas the dynamics of cleavage politics are rooted in social structure and engage value oppositions, the dynamics of the ‘new cleavage’ are to be found in value oppositions which result in social and political conflicts. … Materialist-postmaterialist opposition is different in kind to the oppositions characteristics of cleavage politics’.37 Het ontbreekt de tegenstelling tussen materialisten en postmaterialisten dus aan een herkenbare praxis en aan een organisatie om van een breuklijn te kunnen spreken. Volgens Elchardus is deze praxis in feite wel degelijk aanwezig. Hij stelt op verschillende maatschappelijke domeinen vast dat er een herkenbare en te onderscheiden praxis aanwezig is tussen verschillende groepen van mensen en dat deze praxis in feite verwijst naar een gemeenschappelijk waardepatroon, wat hij ‘culturele ruimten’ noemt. Afwezig blijft echter het organisatorisch criterium. Achter deze praxis en achter dit waardepatroon gaat geen expliciet georganiseerde structuur schuil. Zoals reeds gezegd, veronderstelt Elchardus wel een impliete organisatie waar zelfs kiesgedrag uit afgeleid kan worden. Maar hier stelt hij zich toch heel kwetsbaar op. Ook draait hij het oorzakelijk verband tussen politieke partijen en kiezers om. Er wordt onderzocht wat het waardepatroon is van de kiezers van de verschillende partijen en van daaruit wordt een breuklijn afgeleid. De breuklijn waarop een partij geënt is, wordt dus afgeleid van het waardepatroon van de kiezers in plaats van op basis van een bepaald waardepatroon waar de partij zich op baseert om kiezers aan te trekken. Het zijn de politieke partijen die maatschappelijke verschillen of een sociale verdeling tot voorwerp van competitie maken en ze op die manier tot politieke breuklijn verheffen. Een maatschappelijke verdeling op basis van een bepaald waardepatroon is een noodzakelijke, maar onvoldoende voorwaarde om te kunnen spreken van een politieke breuklijn. Hier wordt geen uitspraak gedaan over de actuele relevantie van een breuklijn in de bepaling van het stemgedrag. Dat de structurele componenten van een breuklijn in het stemgedrag aan belang inboeten en dat algemene waardepatronen (zoals postmaterialisme) een steeds belangrijkere verklaringsfactor voor stemgedrag zijn, wordt door onderzoek gestaafd maar moet niet worden overroepen (bijvoorbeeld Knutsen en Scarbrough). Het getuigt echter van een onzorgvuldig woordgebruik om hier te spreken van nieuwe politieke breuklijnen, zoals dit in de politologische zin wordt begrepen.38 Inglehart heeft het zelf over een impressive relationship tussen waarden en kiesintenties en ook Elchardus komt in feite niet veel verder.39 Politieke breuklijnen en hun onderlinge verhouding – In de literatuur met betrekking tot breuklijnen kunnen twee scholen worden onderscheiden. Een eerste school stelt dat maatschappelijke conflicten kunnen leiden tot politieke breuklijnen. Het aantal conflicten of de dominantie van bepaalde conflicten tegenover andere conflicten wordt niet a-priori vooropgesteld. Lipset en Rokkan zijn de belangrijkste protagonisten van deze school. Een tweede school stelt wel een dominantie voorop, met name de links-rechtsdominantie. Belangrijkste protagonisten van deze tweede school zijn Duverger, Sartori en Inglehart. In wezen kan ook Elchardus hiertoe worden gerekend. Deze auteurs gaan uit van de assumptie van een allesoverheersende links-rechts tegenstelling. Ten aanzien van de kritiek dat de politieke realiteit complexer is dan in een unidimensioneel model gevat kan worden antwoorden deze auteurs dat er wel multidimensionele identificaties kunnen bestaan, maar dat deze gereduceerd zullen worden tot een ééndimensionele tegenstelling omdat anders electorale competitie uitgesloten is. Zo meent Sartori dat de belangrijkste identificatie het overwicht zal halen en dat is volgens hem zonder twijfel de links-rechts dimensie. Partijen die zich niet op deze dimensie of breuklijn oriënteren spelen geen beslissende rol in het partijsysteem. ‘It may be asserted that the left-right dimension obtains a superior, allinclusive status within the hierarchy of cleavages. Our contention is not, of course, that everything can be explained in left-right terms; rather, that it is Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 320 appropriate to start with the spatial dimension, and that, when other dimensions are entered into the analysis, one must be clear headed as to what remains unexplained, or needs to be explained with a degree of detail and precision that ‘left-right’ cannot yield in and by itself.40 Belangrijk is de vraag hoe de individuele mens zich opstelt tegenover deze breuklijnen. Volgens Van den Brande worden mensen gekenmerkt door multidimensionele identificaties. Elke mens is een unieke samenstelling van eigenschappen en karakteristieken waardoor een ééndimensionele tegenstelling slechts een theoretische abstractie is. In realiteit ben ik presoonlijk niet alleen Vlaming, maar ook een werknemer, een man, een echtgenoot, een gelovige, een inwoner van een eerder rurale streek enzovoort. Door het dwarslopend karakter en deze multidimensionele identificatie is een polarisatie van individuen en organisaties in twee blokken nagenoeg uitgesloten.41 Ook Daalder en Lijphart in Nederland en Lehmbruch in Zwitsersland merken zo’n balansmechanisme op. Wanneer individuen tot verschillende georganiseerde groepen met verschillende belangen behoren, is hun houding ook meer gematigd en dit als resultaat van de psychologische dwarslopende breuklijnen.42 Lipset noemt dit in zijn boek Political Man de ‘cross-pressures-hypothesis’.43 Ray en Taylor relativeren eveneens het potentieel conflictgehalte van politieke breuklijnen. ‘This reduction of conflict could occur in two ways. One is through the modification of individual attitudes and behaviour – not only through cross-pressures at election time … but by reducing the intensity of individual political feelings in general … Secondly, the more cross-cutting there is, the smaller the number of persons who are in the same group in both cleavages, and hence the more difficult it is to build a coalition or potential conflict group containing only individuals who have no link with the opposition, i.e. who agree on all their membership’ aldus Ray en Taylor.44 Alhoewel Lorwin ook het belang van dwarslopende breuklijnen erkent, acht hij het niet uitgesloten dat één conflictlijn op een bepaald ogen- blik dominant wordt en er bijgevolg een sterke polarisatie mogelijk is. Dwarslopende breuklijnen worden dan elkaar versterkende (reinforcing) breuklijnen.45 Deze polarisatie is meestal slechts een acuut gegeven, want een chronische polarisatie brengt het politiek systeem zelf in gevaar.46 Huyse heeft de stellingen van Van den Brande en Lorwin als volgt gesynthetiseerd: ‘de onderlinge verhouding tussen de drie tegenstellingen (kan) in ons land … twee vormen aannemen: (i) polarisatie of quasi polarisatie (ii) dwarslopend met een wisselende prioriteit der conflictdimensies. In het eerste geval leiden de conflicten tot ongeremde botsingen tussen de rivaliserende kampen en dus tot instabiliteit van het regime. In de tweede “stand” is er sprake van een voor het regime gunstige reductie der politieke tegenstellingen’.47 Van den Brande maakt een onderscheid tussen het microvlak dat gekenmerkt wordt door segregatie en dwarslopende scheidingslijnen en het mesovlak waar concurrerende elites elkaar ontmoeten en met elkaar samenwerken.48 Volgens Rae en Taylor spelen de dwarslopende breuklijnen op drie niveaus een rol. Ze spelen een rol op het niveau van de kiezer, namelijk in het kiesgedrag waar de dominantie van één conflictlijn over een andere bepaalt voor welke partij er gestemd zal worden. Daarnaast is het van belang om, op het niveau van de elite van iedere politieke breuklijn, te komen tot conflictoplossing. Ten slotte bepalen dwarslopende breuklijnen ook de (in)stabiliteit van het politieke systeem op zich.49 Op het eerste niveau zorgt het lidmaatschap van verschillende sociologische groepen van de kiezer ervoor dat hij geen onvoorwaardelijke loyaliteit aan de dag zal leggen ten voordele van één groep en ten koste van de andere groep. De politieke loyaliteit in het algemeen is daardoor eerder gering, aldus Lipset. Men zal zich eerder terugtrekken uit een debat dan wel stelling durven nemen. Volgens Huyse bevorderen dwarslopende breuklijnen de non-participatie en dus de politieke passiviteit.50 Lijphart is het niet volledig eens met Huyse: overlappende breuklijnen leiden in eerste instantie tot gematigdheid, niet noodzakelijk tot passiviteit. Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 321 Het lidmaatschap van verschillende sociologische groepen moet ook vrij ruim worden geïnterpreteerd. Het zich mentaal associëren met een bepaalde opinie of met een al dan niet georganiseerde groep is minstens even belangrijk als effectief materieel lidmaatschap. Lidmaatschap op basis van bepaalde breuklijnen kan dwarslopend lidmaatschap echter uitsluiten. Volgens Huyse is dwarslopend lidmaatschap binnen bepaalde blokken wel mogelijk, maar dan met betrekking tot andere politiek-relevante tegenstellingen. In het katholieke blok, zo geeft hij als voorbeeld, zijn verenigingen aanwezig die werknemers en werkgevers onder hun leden tellen. Maar dit is iets anders dan de situatie waarin verschillende maatschappelijke tegenstellingen, die aan de oorsprong liggen van politieke conflicten, samenvallen of waarin slechts een enkele breuklijn werkzaam is.51 De vraag is hier dan ook niet of bepaalde lidmaatschappen samenvallen dan wel hoe zij zich onderling verhouden. Dit alles is relevant om de stelling van Elchardus te toetsen. Niet alleen gaat Elchardus uit van twee min of meer homogene groepen (zie zijn definitie op pagina 13 van De Symbolische Samenleving), maar ook wordt er geen rekening gehouden met de zogenaamde cross-pressures-hypothesis. Elchardus gaat uit van twee relatief homogene subgroepen met elk een relatieve stabiele set van maatschappelijke houdingen en attitudes die autonoom staan tegenover elkaar en waar dus geen dwarsverbanden bestaan. Vraag is dus of bepaalde identificaties naast elkaar bestaan dan wel correleren met elkaar. Zijn er op basis van de multidimensionele identificaties toch bepaalde patronen te ontdekken van waaruit een bepaalde groepsidentificatie of culturele ruimte kan komen bovendrijven? Inspiratie uit de theorie van het pluralisme – De aanwezigheid van verschillende homogene subgroepen zorgt samen wel voor een sterk heterogene maatschappij. We werken dit verder uit door een beroep te doen op de theorie van het pluralisme. Deze theorie vertrekt van een aantal stellingen.52 Een eerste stelling is dat de stabiliteit van een democratisch stelsel in een maatschappij groot gevaar loopt, wanneer deze maatschappij in belangrijke opzichten heterogeen is.53 Dit betekent echter niet dat een heterogene maatschappij noodzakelijk instabiel is. Alles hangt ervan af op welke manier met die heterogeniteit wordt omgesprongen. Hieruit wordt de tweede stelling afgeleid. In de tweede stelling gaat het om de mate van georganiseerde sociale heterogeniteit. In de theorie van het pluralisme wordt immers een groot belang gehecht aan het bestaan van vele georganiseerde heterogene groepen in de maatschappij. De stabiliteit van een democratie wordt vergroot als er talrijke organisaties en lidmaatschappen in deze organisaties zijn. Volgens de Tocqueville is de aanwezigheid van een groot aantal georganiseerde groepen in de maatschappij belangrijk om twee redenen. Vooreerst dragen zij bij tot de verspreiding van de macht in de maatschappij en vormen zij een rem op de macht van de overheid. Ten tweede voorkomen zij het gevaar van sociale ontbinding en de daaruit vloeiende vervreemding van de enkeling in de maatschappij. Maar hoe kan de sociale samenhorigheid en de politieke eenheid worden bewaard? Dit is gebaseerd op de veronderstelling dat er een wisselwerking plaatsvindt tussen de organisaties binnen het raam van een in fundamentele opzichten homogene maatschappij met een sterke consensus. Het groot aantal organisaties en de persoonlijke lidmaatschappen houdt de maatschappij als in een net bij elkaar en gaan de middelpuntvliedende neigingen tegen. Toch gaat deze veronderstelling niet steeds op. Er kan ook een groot aantal organisaties en lidmaatschappen zijn zonder dat dit als één groot net moet worden beschouwd.54 Dit wordt in een derde stelling verfijnd. De kern van de derde stelling is dat lidmaatschappen die dwars door de maatschappelijke scheidingslijnen heen gaan, deze breuklijnen doen vervagen, waardoor de maatschappelijke samenhorigheid wordt verhoogd. Lidmaatschappen die samenvallen met de maatschappelijke breuklijnen hebben het omgekeerde gevolg. De derde stelling Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 322 kan dus stabiliteitsversterkend, maar ook destabiliserend werken. Wanneer een samenleving door samenvallende breuklijnen verdeeld is en de bevolking op basis van deze breuklijnen in isolement leeft, is het gevaar voor desintegratie bijzonder groot. Dit laatste wordt door Elchardus in zijn boek impliciet beweerd. In zijn omschrijving van de culturele ruimten wordt op zijn minst de indruk gewekt dat het gaat om twee subgroepen die ondanks de secularisatie, de ontzuiling en de liberalisering van de samenleving nog steeds in een isolement leven. Dit isolement wordt nu niet meer door structuren opgelegd, maar door ‘culturen’ in stand gehouden. Het gevaar voor politieke instabiliteit, dat in de derde stelling verscholen zit, kan worden beperkt wanneer de afwezigheid van dwarslopende lidmaatschappen van de gewone burgers wordt vervangen door overkoepelende samenwerking op het niveau van de elites. Dit gaat zeker op voor verzuilde samenlevingen. Ondanks de afwezigheid van een belangrijke politieke consensus en ondanks het grote isolement van de leden van elke zuil, wordt de politieke stabiliteit toch gehandhaafd door een zuiloverstijgende samenwerking tussen de zuilelites. De voorwaarde die in de derde stelling wordt gesteld om tot politieke stabiliteit te komen, namelijk de aanwezigheid van dwarslopende lidmaatschappen, is hier dus niet rechtstreeks van toepassing. Samenvallende lidmaatschappen aan de basis waardoor het isolement wordt versterkt, hoeft geen bezwaar te zijn zolang er maar eliteoverkoepelende samenwerking mogelijk is.55 Toch kunnen deze twee niet op één lijn worden geplaatst. Dwarslopende lidmaatschappen kunnen als oorzaak van politieke stabiliteit worden beschouwd. Eliteoverkoepelende samenwerking is geen oorzaak maar een middel om tot politieke stabiliteit te komen. De elite is zich bewust van de destructieve gevaren die in de derde stelling schuilen. Zij zijn doordrongen van de mogelijke gevaren van de desintegratie. Zij ervaren het bestaande politieke systeem als een te verdedigen systeem en zijn bereid zich in te spannen om dit systeem in stand te houden.56 Maar hoe wordt de stabiliteit gegarandeerd in een heterogene samenleving waar er geen zuilelites meer aanwezig zijn? Meer nog: Elchardus laat impliciet aanvoelen dat de ene culturele ruimte partijpolitiek door één partij wordt bezet. Deze partij is echter omwille van principiële redenen uitgesloten van machtsdeelname. Maar als een heterogene samenleving toch een coöperatieve elite veronderstelt, maar een deelelite van elke vorm van coöperatie wordt uitgesloten, hoe is stabiliteit dan mogelijk? Over het begrip zuil en verzuiling Elchardus zelf neemt het begrip zuil in zijn bijdrage niet in de mond, maar bij lezing van zijn tekst denkt elke sociale wetenschapper spontaan aan dit begrip. We spreken van ontzuiling als we het hebben over een grotere autonomisering en individualisering van het keuzegedrag en het maatschappelijk optreden van mensen, maar in feite is dit een illusie. Het begrip zuil is in ons bovenstaand betoog wel al gevallen omdat het onlosmakelijk verbonden is aan de theorievorming rondom breuklijnen. De eerste verzuilingstheorieën hebben zich gefocust op de levensbeschouwelijke breuklijn. Zo definieert Kruyt zuilen als ‘op levensbeschouwelijke grondslag gebaseerde, wettelijk gelijkberechtigde blokken van maatschappelijke organisaties en samenlevingsvormen binnen een grotere, levensbeschouwelijke gemengde, maar raciaal en etnisch overwegend homogene democratische maatschappij’.57 Twee van de drie elementen die wij aan een politieke breuklijn hebben toegedicht, komen hier opnieuw naar voren: het zijn netwerken van organisaties die zijn gebaseerd op een bepaalde waarde of subcultuur (namelijk een levensbeschouwelijke grondslag). Wat ontbreekt is de afwezigheid van party support. Ook anderen zoals Van Doorn en Thurlings vermelden de aanwezigheid van een politieke partij niet als essentieel element in de definitie van een zuil.58 Rokkan maakt wel expliciet deze koppeling en dit is niet toevallig. Negen jaar na zijn belangrijke Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 323 bijdrage samen met Lipset over breuklijnen schrijft hij een artikel over verzuiling waarin hij een koppeling maakt tussen het corporatieve kanaal en het electorale kanaal. Het is volgens Rokkan net deze koppeling die een zuil kenmerkt. Een politieke partij is dus een essentieel element om van een zuil te kunnen spreken. Een andere aanpassing aan de definitie van Kruyt betreft het verwerpen van het exclusieve levensbeschouwelijke karakter van een zuil. Het opentrekken van de definitie is niet voor iedereen evident. Zo beperkt ook Thurlings in zijn definitie een zuil expliciet tot groepen en organisaties op basis van een levensbeschouwing: ‘verzuiling is een structuur van parallelle, ten opzichte van elkaar gesegregeerde en gepolariseerde organisatorische complexen, elk op een eigen levensbeschouwelijke grondslag, werkzaam in primair profane sferen binnen een maatschappij die de rechten van het levensbeschouwelijk pluralisme in principe heeft erkend’.59 Voor Stuurman is het integrerend karakter van een zuil en van de verzuiling essentieel. Een zuil is volgens hem gebaseerd op een integrerende ideologie die godsdienstig is en gericht op klassensamenwerking. ‘Een zuil is een hiërarchisch gestructureerd complex van sociaal-politieke en ideologische apparaten met de volgende kenmerken: a. de sociale basis loopt door alle klassen heen; b. de zuil omvat meerdere levenssferen; c. de integrerende ideologie is godsdienstig, met de klassensamenwerking en het patriarchaat als kernelementen; d. de zuil heeft een politieke component, beweegt zich op het niveau van de staat’.60 Door de kenmerken a en c zo expliciet te stellen, houdt Stuurman de sociaal-democraten en liberalen buiten zijn concept. Billiet verwerpt in zijn definitie dit exclusief levensbeschouwelijk kenmerk. Voor hem zijn ‘zuilen min of meer gepolariseerde en met politieke partijen verbonden parallelle netwerken van particuliere organisaties en diensten die elk op grond van een levensbeschouwelijke en/of ideologische identiteit werkzaam zijn in meerdere maatschappelijke domeinen en die, in de mate dat de lidmaatschappen samenvallen, kunnen uitgroeien tot aparte bevolkingsgroepen’.61 Een zuil is gebaseerd op een bepaald ideologisch waardepatroon, maar niet uitsluitend gericht op een bepaalde levensbeschouwing. Niet de kerk als institutionele vormgever van een geloofsovertuiging, maar wel een politieke partij staat centraal in zijn definitie.62 Hellemans onderscheidt drie mogelijke betekenissen voor de term verzuiling. Volgens hem is een terminologische opklaring nodig omdat de drie betekenissen vaak door elkaar worden gebruikt. Verzuiling kan, in de sociologische betekenis van het woord, verwijzen naar de uitbouw van een geïntegreerd organisatienetwerk dat zijn doelgroep van de wieg tot het graf probeert te overkoepelen. In een tweede betekenis wordt er met de term verzuiling niet verwezen naar de zuilen afzonderlijk, maar naar het bestaan van een opdeling van de hele maatschappij in verschillende zuilen. Een derde, politologische betekenis, verwijst naar de pacificatiebesluitvorming die de zuilelites hanteren om te stabiliseren en te pacificeren in plaats van te polariseren. Hijzelf definieert een zuil als ‘een ideologisch en subcultureel geïntegreerd netwerk van meerdere, domeinspecifieke, met een representatiemonopolie uitgeruste organisaties, waaronder een politieke netwerkpartij’.63 Volgens de Rokkan-school (met Zolberg, Urwin, Heisler, Steininger, Huyse, Lijphart Lorwin als volgelingen van deze benadering) is zuilvorming niet meer of niet minder synoniem voor een verdere institutionalisering van politieke breuklijnen.64 Wanneer maatschappelijke breuklijnen geïnstitutionaliseerd worden tot gesegmenteerde structuren die niet alleen een politieke partij, maar ook tal van andere socio-culturele en socio-economische organisaties omvatten, dan is er sprake van verzuiling of van gesegmenteerd pluralisme, zoals Lorwin het omschrijft.65 De institutionalisering van deze breuklijnen zorgt ervoor dat de conflicten door regelmatig elitair overleg beheersbaar blijven. Deze uitweiding over de theorievorming rondom zuilen/verzuiling is relevant omdat ook Elchardus de koppeling maakt tussen een bepaald Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 324 waardepatroon en het stemgedrag. Elchardus politiseert in zekere zin zijn concept van culturele ruimten. Als deze koppeling vandaag nog aanwezig is kunnen we in zekere zin eigenlijk nog steeds spreken over zuilen. Maar men moet oppassen voor het suggereren van deze koppeling. Elchardus suggereert dat de koppeling met politieke partijen vooral ten aanzien van het Vlaams Blok aan de ene kant en Agalev aan de andere kant zichtbaar is. De andere politieke partijen zitten hier ergens tussen. Deze stelling wordt niet alleen niet voldoende empirisch bewezen, maar – in de hypothese dat ze toch empirisch juist zou zijn – kan ook perfect gedateerd zijn. De tegenstelling tussen de zogenaamde klassieke partijen die ergens tussenin zitten enerzijds en het Vlaams Blok en Agalev die een uitgesproken positie bekleden anderzijds is niet toevallig de tegenstelling tussen meerderheidspartijen en oppositiepartijen (op het moment van de gebruikte data). Zou deze tegenstelling bijvoorbeeld ten aanzien van Agalev ook nog na vier of vijf jaar regeringsdeelname gelden? Over het einde van de ideologie en de oneindigheid van de sociologie Deze discussie start tijdens een conferentie in september 1955 over het thema de toekomst van de vrijheid en wordt bijgewoond door vooraanstaande intellectuelen uit academische en politieke kringen. Op deze conferentie vindt de idee van ‘the end of ideology’ een ruime instemming. R. Aron, D. Bell, S.M. Lipset en E. Shils werpen zich op als woordvoerders van deze gedachtestroming.66 Kirchheimer leidt hieruit zijn gedeïdeologiseerde catch-all partij af. Na het wegvallen van de Berlijnse muur steekt dit discours opnieuw de kop op met Fukuyama’s einde van de geschiedenis. Politologen hebben hieruit de opkomst van de kartelpartij afgeleid (Katz en Mair). Persoonlijk vind ik het positief dat het boek dit discours van antwoord dient, maar het mag wel duidelijk zijn dat dit end of ideology discours intussen al vijftig jaar oud is! Het uitgangspunt, namelijk dat mensen niet meer van bovenaf gestuurd worden door structuren, maar door impliciete factoren (onderwijs, opvoeding, sexe, keuze media) van onderuit gestuwd is ook niet nieuw. Het verwijst naar de verschillende klassieke uitgangspunten in de sociologie waarbij Weber zijn uitgangspunt een is van het sociale handelen van zingevende individuen, terwijl Durkheim uitgaat van ‘sociale feiten’, waarbij de wijze van handelen, denken en voelen zich buiten het individu afspelen en die gepaard gaan met een dwingende macht zodat zij zich aan het individu opdringen. Maar zelfs los van deze fundamentele vraag (zijn mensen Weberianen waarbij het sociale handelen verloopt volgens een rationeel proces dan wel Durkheimianen) ligt in de hypothese van deze (zogenaamd nieuwe) breuklijn die door Elchardus wordt geformuleerd, de impliciete veronderstelling dat dit het (keuze)gedrag van mensen zou beïnvloeden. Maar dit hoeft helemaal niet zo te zijn. Het is niet omdat mensen vandaag meer ontvoogd en vrij zouden zijn, dat ze andere keuzes zouden maken (ook los van de vraag of ze dan wel gestuwd worden door de symbolische ruimtes). Het is niet omdat de geloofsbehoefte bij een aantal mensen niet meer door structuren of door de verzuiling wordt opgelegd en overgedragen, dat de behoefte verminderd zou zijn. Het is niet omdat de mens niet langer door externaliteiten wordt gestuurd, dat hij niet meer door internaliteiten wordt gestuwd. Maar Elchardus gaat een stap verder: de externe sturing wordt niet meer herkend in het populaire discours, maar is in feite nog steeds aanwezig. Deze stelling wordt in het boek op verschillende wijzen getoetst. Het boek wil ‘de structuren van de sociale en culturele ruimtes in kaart brengen, nagaan hoe mensen tot bepaalde posities in die ruimtes worden gebracht en onderzoeken welke gevolgen die posities hebben op hun denken, hun voelen, hun levenskansen en hun handelen (p. 29)’. De finaliteit is echter soms dubbelzinnig. Nu eens wordt beweerd dat de kracht die mensen naar bepaalde smaken, kennis, opvattingen en vaardigheden leidt niet of veel minder afhankelijk is van materiële condities en ‘klassieke’ variabelen zoals beroep, inkomen, levensbeschouwing of diploma Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 325 maar wel van ‘nieuwe culturele ruimtes’, dan weer worden de ‘oude’ culturele ruimtes naast de ‘nieuwe’ culturele ruimtes geplaatst. Maar misschien is dit muggenzifterij. Toch valt er op de werkwijze van het boek wat af te dingen. Het boek bevat veertien bijdragen die een voortdurende bevestiging van de in de eerste bijdrage gestelde hypothese zijn. Nergens is het uitgangspunt de falsificatie. Dit komt op den duur wat ongemakkelijk over. Er moet per definitie iets worden bewezen. Het feit dat het boek geen besluit kent, wekt nog meer deze indruk. Dat er geen besluit is dat de verschillende bijdragen doet terugkoppelen naar de eerste inleidende bijdrage, dat er ook geen dwarsverbanden worden gelegd tussen de hoofdstukken is jammer. Het wekt de indruk dat in de verschillende domeinen impliciete veronderstellingen worden opgenomen, omdat die op geen enkel ogenblik expliciet teruggekoppeld worden naar elkaar of naar de inleiding. Ook over de originaliteit van de stelling valt iets te zeggen. De originaliteit kan worden onderzocht aan de hand van comparatief onderzoek, in de tijd of in de ruimte. Met betrekking tot de comparativiteit in de tijd heb ik al enkele dingen aangegeven. Vraag is of de stelling ook comparatief getoetst kan worden in een aantal andere (vergelijkbare) landen en over een langere tijd. Vraag is wat Elchardus echt wil aantonen. Wil hij aantonen dat er nog steeds politieke breuklijnen zijn die eigenlijk quasi-zuilen zijn? Wil hij aantonen dat het menselijk gedrag nog steeds in zekere zin gestructureerd verloopt? Of wil hij au fond het succes van extreem-rechts verklaren? In een recent boek, Opvang en verval van extreem-rechts, tracht Helmut Gaus te komen tot een verklaring van extreem-rechts.67 Hij probeert een verklaring te vinden aan de hand van de lange golven van Kondratieff. Volgens deze laatste bestaan er in de samenleving maatschappelijke golven die om de circa vijftig jaar terugkomen met om de vijfentwintig jaar afwisselend een top en een dal. Hij situeert de topmomenten circa 1811, 1871, 1921 en 1971 en de dalmomenten circa 1789, 1849, 1896, 1934, 1990. ‘Extreem-rechts is een cyclisch verschijnsel dat synchroon loopt met de dalfasen van de lange golf van Kondratieff: rond 1890, rond 1930 en rond 1990. … De neergaande fase en de dalfase van een lange golf gaan gepaard met een algemeen gevoel van existentiële onzekerheid dat in zeer verscheiden gebieden tot uiting komt, tot zelfs in de kunsten en in het religieuze gedrag toe. Ten gevolge daarvan komt ook de emotionaliteit sterk in het centrum van de belangstelling te staan, wordt getwijfeld aan het belang van de rede en de redelijkheid, en van de realiteit, winnen familiebanden weer aan belang, moeten geschiedenis en nationalisme en andere roots weer houvast bieden. (p. 65)’. Helmut Gaus wordt in het kader van de culturele ruimten relevant omdat hij extreem-rechts tracht te verklaren binnen cyclische bewegingen waarin nu eens de ene culturele ruimte – zoals door Elchardus gedefinieerd – een grotere aantrekkingskracht kent en dan weer de andere. Volgens Gaus bepalen een aantal clusters van attitudes dat er al dan niet een grotere ontvankelijkheid ten aanzien van een culturele ruimte bestaat. Met dit laatste zit hij op één lijn met Elchardus. Aantrekkelijk in het boek van Gaus is het feit dat hij veranderende houdingen, smaken, gedragingen, … in een langetermijnperspectief plaatst. Ontgoochelend in het boek is dat dit alles op een zeer intuïtieve wijze wordt gepresenteerd. De bewijsvoering van zijn stelling kan zeker in vraag worden gesteld. Ook moet de vraag worden gesteld hoe deze golfbeweging tot stand komt. Wat zorgt ervoor dat periodes van grote angst en onzekerheid worden afgewisseld met periodes van een sterk vooruitgangsgeloof en zekerheid? De verklaring van Gaus komt niet overtuigend over: ‘de maatschappelijke evolutie gaat gepaard met een eigen dialectische psychodynamiek, gekenmerkt door, kort gezegd, een afwisseling van optimistische perioden van ongeveer 25 jaar, dus één generatie, met perioden van toenemend pessimisme (toenemende angst!) van eenzelfde lengte, wat samen dus één lange golf van ongeveer een halve eeuw of twee generaties vormt. Het zijn in dit geval geen exogene Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 326 factoren, maar wel endogene, die eigen zijn aan de sociale psyche, die voor de verandering zorgen, en die dus ook de omslag van de conjunctuur veroorzaken’ (p. 70). In tegenstelling tot Elchardus plaatst Gaus het Vlaams Blok niet tegenover Agalev. Integendeel, volgens hem staan het Vlaams Blok en Agalev aan één zijde. Beiden anticiperen op onveiligheids- en onzekerheidsgevoelens. ‘De progressieve partijen bedienen zich daarom bij voorkeur van de groene ‘onveiligheid’ (dioxine, ozon, broeikaseffecten, zure regen, nitraten, enz.) terwijl conservatieve partijen zich bij voorkeur van de criminaliteit bedienen, volledig in het verlengde van hun law and order-discours’ (p. 78). Hoe dan ook, het boek bevat een aantal bijzonder aantrekkelijke uitgangspunten en hypothesen die verder onderzoek uitlokken en een diepgaande studie vereisen. Het is een mooie aanzet tot een sociologische demystificatie van het vrije ik. Noten 1. M. ELCHARDUS, I. GLORIEUX (red.), De Symbolische Samenleving. Een exploratie van de nieuwe sociale en culturele ruimtes, Tielt, Lannoo, 2003, 421 p. 2. K. DOBBELAERE, Inleiding tot de sociologie, Leuven, Acco, 1990, p. 303. 3. J. VRANKEN, E. HENDERICKX, Het speelveld en de spelregels. Inleiding tot de sociologie, Leuven, Acco, 1997, p. 25. 4. S. BARTOLINI, P. MAIR, Identity, competition and electoral availability: the stability of European electorates 18851985, Cambridge, University Press, 1990, p. 215. 5. S. LIPSET, S. ROKKAN, Party systems and voter alignments, New York, The Free Press, 1967. 6. A. VAN DEN BRANDE, ‘Mogelijkheden van een sociologie der Belgische conflicten na de tweede wereldoorlog (1944-1961). Een verkenning van de basisstructuren’ in Sociologische Gids, 1963,1, p. 2-29; E. ALLARDT, Y. LITTUNEN, Cleavages, ideologies and party systems: contribution to comparative political sociology, Helsinki, Academic Bookstore, 1964; H. DAALDER, ‘The Netherlands: opposition in a segmented society’ in R. DAHL (Ed.), Political opposition in Western democracies, London, Yale University Press, 1966, p. 188-236; E. ALLARDT, P. PESONEN, ‘Cleavages in Finnish politics’ in S. LIPSET, S. ROKKAN (Eds.), Party systems and voter alignments, New York, Free Press, 1967, p. 325366; J. NETTL, Political mobilization. A sociological analysis of methods and concepts, London, Faber and Faber, 1967; J. STEINER, ‘Conflict resolution and democratic stability in subculturally segmented political systems’ in Res Publica, 1969, p. 775-797; D. URWIN, ‘Social cleavages and political parties in Belgium: problems of institutionalisation’ in Political Studies, 1970, 3, p. 320-340; D. RAY, M. TAYLOR, The analysis of political cleavages, New Haven, Yale University Press, 1970; V. LORWIN, ‘Segmented pluralism: ideological cleavages and political cohesion in the smaller European democracies’ in Comparative Politics, 1971, 2, p. 141-175; E. NORDLINGER, Conflict regulation in divided societies, Cambridge, Center for International Affairs, 1972; G. SMITH, Politics in Western Europe, a comparative analysis, London, Heineman Educational Books, 1972; S. FLANAGAN, ‘Models and methods of analysis’ in G. ALMOND, S. FLANAGAN, R. MUNDT (Eds.), Crisis, choise and change: historical studies of political development, Boston, Little Brown & Company, 1973; A. FROGNIER, ‘Distance entre partis et cleavage en Belgique’ in Res Publica, 1973, 2, p. 291-311; H. HAAG e. a., Histoire de la Belgique contemporaine 1914-1970, Brussel, La renaissance du livre, 1974; R. INGLEHART, The silent revolution: changing values and political styles among Western publics, Princeton, Princeton University Press, 1977; A. LIJPHART, Conflict and coexistence in Belgium. The dynamics of a culturally divided society, Berkeley, University of California, 1981; I. SCHOLTEN, Political stability and neo-corporatism, corporatist integration and societal cleavages in Western Europe, Beverly Hills, Sage, 1987; J. LANE, S. ERSSON, Politics and society in Western Europe, London, Sage, 1995; O. KNUTSEN, E. SCARBROUGH, ‘Cleavage politics’ in J. VAN DETH, E. SCARBROUGH (Eds.), The impact of values, Oxford, Oxford University Press, 1995, p. 492-524; N. BOBBIO, Left & Right. The significance of a political distinction, Cambridge, Polity Press, 1996; C. STRIKWARDA, A House divided: catholics, socialists and Flemisch nationalist in 19 century Belgium, Md, Rowman and Littlefield, 1997; P. DELWIT, J.-M. DE WAELE, P. MAGNETTE, Gouverner la Belgique. Clivages et compromis dans une société complexe, Paris, Presses Universitaires de France, 1999; A. MORENO, Political cleavages. Issues, parties and the consolidation of democracy, Oxford, Westview press, 1999. Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 327 7. S. LIPSET, S. ROKKAN, o.c., p. 49. 8. Ibid., p. 26. 9. S. BARTOLINI, P. MAIR, o.c., p. 217. 10. Voor een overzichtelijke vergelijking van de verschillende auteurs, zie R. PRINSLOO, Subnationalism in a cleavaged society with reference to the Flemish movement since 1945, Leuven,doctoraatsverhandeling Sociale Wetenschappen, K.U.Leuven, 2001, p. 22-26. 11. H. DAALDER. o.c., p. 188-236. 12. J. NETTL, Ibid. 13. G. SMITH, Ibid.; J. LANE, S. ERSSON, Ibid. 14. M. MAOR, Political parties and party systems: comparative approaches and the British experience, London, Routledge, 1997, p. 19. 15. A. MORENO, o.c., p. 15-16. 16. S. BARTOLINI, P. MAIR, o.c., p. 41. 17. D. RAE, M. TAYLOR, o.c., p. 1. 18. P. ALLARDT, P. PESONEN, o.c., p. 325-366. 19. A. LIJPHART, Democracy in plural societies: a comparative exploration, New Haven, Yale University Press, 1977, p. 3-4, p.61. 20. O. KNUTSEN, E. SCARBROUGH, o.c., p. 494.’First, a cleavage is rooted in a relatively persistent social division which gives rise to objectively identifiable groups within a society – according to class, religion, economic or cultural interests, or whatever. Secondly, a cleavage engages some set of values common to members of the group; group members know a common life in so far as they share the same value orientation. Thirdly, a cleavage is institutionalised in some form of organization – mostly commonly a political party … which transforms social divisions into cleavages by giving coherence and organized political expression to what are otherwise inchoate and fragmentary beliefs, values and experiences among members of some social group or some clusters of groups’ 21. Ibid., p. 494. 22. D. RAE, M. TAYLOR, o.c., p. 1. 23. S. BARTOLINI, P. MAIR, o.c., p. 216. 24. Ibid., p. 215. 25. M. MAOR, o.c., p. 21. 26. P. MAIR, ‘The problem of party system change’ in Journal of Theoretical Politics, 1989, 3, p. 266. 27. Eén breuklijn kan worden gevat door verschillende politieke partijen. Lipset en Rokkan halen zelf het voorbeeld van socialisten en communisten aan die zich beiden links op de sociaal-economische breuklijn positioneren, maar ook kunnen politieke partijen door geen enkele breuklijn worden gevat. 28. R. INGLEHART, The silent revolution: changing values and political styles among Western publics, Princeton, Princeton University Press, 1977. 29. R. MULE, Political parties, games and redistribution, Cambridge, Cambridge University Press, 2001, p. 41. 30. R. INGLEHART, o.c., p. 181-182. 31. Ibid., p. 181-182. 32. Ibid., p. 222. 33. S. FLANAGAN, ‘Value change in industrial society’ in American Political Science Review, 1987, 4, p. 13091319. 34. M. SWYNGEDOUW, ‘Nieuwe breuklijnen in de Vlaamse politiek? De politieke ruimte van de 18- tot 65-jarige Vlaamse kiezer na de verkiezingen van 24 november 1991’ in M. SWYNGEDOUW e.a., (red.), Kiezen is verliezen, onderzoek naar de politieke opvattingen van Vlamingen, Leuven, Acco, p. 103. 35. M. SWYNGEDOUW, o.c., p. 103. 36. A. MORENO, Ibid. 37. O. KNUTSEN, E. SCARBROUGH, o.c., p. 494. 38. Volgens Knutsen en Scarbrough komt structural voting voor in minder geïndustrialiseerde landen zoals Ierland en Portugal, cleavage voting in landen die gekenmerkt worden door een geschiedenis van gesegmenteerd pluralisme zoals Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 328 België en Nederland en value voting in meer ontwikkelde industriële landen zoals het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en de Scandinavische landen (Ibid., p. 520). 39. R. INGLEHART, o.c., p. 232. 40. G. SANI, G. SARTORI, ‘Polarization, fragmentation and competition in Western Democracies’ in H. DAALDER (Ed.), Western European party systems: continuity and change, London, Sage, 1983, p. 329. 41. A. VAN DEN BRANDE, o.c., 1963, 1, p. 2-29. 42. Ook volgens Lipset vereist een stabiele democratie dat de grote partijen supporters van de belangrijkste breuklijnen onder hun aanhang kennen. S. LIPSET, Political Man, The social bases of politics, New York, Garden City, 1963, p. 31. 43. Ibid., p. 211-226. 44. D. RAE, M. TAYLOR, o.c., p. 87-88. Zie ook: G. SMITH, ‘Where any single commitment fails to be exclusive, people are subject to a number of cross-pressures which act against a single, major line of conflict becoming the sole preoccupation. It is seen as a precondition for stable democracy.’ In G. SMITH, Politics in Western Europe. A comparative analysis, Aldershot, Gower, 1989, p. 14; S. LIPSET, ‘The available evidence suggests that the chances for stable democracy are enhanced to the extent that groups and individuals have a number of crosscutting, politically relevant affiliations’ in S. LIPSET, o.c., p. 77. 45. D. RAE, M. TAYLOR, o.c., p. 87-88. 46. J. SMITS, Democratie op straat. Analyse van de betogingen in België, Leuven, Acco, 1984, p. 57. 47. L. HUYSE, Passiviteit, pacificatie en verzuiling in de Belgische politiek. Een sociologische studie, Antwerpen, Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, 1970, p. 108. 48. A. VAN DEN BRANDE, Sociologie van een halve eeuw Belgische politiek, Leuven, Garant, 1997, p. 14. In navolging van Van den Brande, zie ook: G. DIERICKX, o.c., p. 163. 49. D. RAE, M. TAYLOR, o.c., p. 86. 50. L. HUYSE, o.c., p. 111. 51. Ibid., p. 197. 52. Lijphart heeft op verschillende ogenblikken zijn stellingen aangepast en geherformuleerd. Zie o.a. zijn boek, gepubliceerd in 1985, na onderzoek over de toepasbaarheid van de pacificatiedemocratie in Zuid-Afrika: A. LIJPHART, PowerSharing in South Africa, Berkeley Institute of International Studies, University of California, 1985. Zie ook zijn bijdrage in 1990: A. LIJPHART, ‘The power-sharing approach’ in J. MONTVILLE (Ed), Conflict and peacemaking in multiethnic societies, Lexington, MA Lexington Books, 1990. Wij zullen als uitgangspunt echter zijn oorspronkelijke stellingen nemen. 53. A. LIJPHART, The politics of accommodation: pluralism and democracy in the Netherlands, Berkeley, University of California Press, 1968, p. 182. 54. Ibid., p. 184-187. 55. Ibid., p. 193-211. 56. Ibid., p. 212. 57. J. P. KRUYT, ‘Sociologische beschouwingen over zuilen en verzuiling’ in Socialisme En Democratie, 1957,1, p. 15. Eén van de vroegste definities vinden we terug bij Rogier die de katholieke zuil op een plastische wijze als volgt definieert: ‘een bijna autarkisch te noemen katholieke geloofsgemeenschap … binnen welker grenzen men niet alleen in politieke partijdiscipline zijn stem uitbrengt, op een katholieke krant, een katholiek damesmodeblad, een katholieke illustratie en een katholiek jeugdblaadje geabonneerd is, zijn kinderen van de kleuterschool tot de universiteit louter katholiek onderwijs doet genieten, maar ook in katholiek verband naar de radio luistert, op reis gaat, zijn leven verzekert, de kunst, de wetenschap en de sport beoefent.’ (L. ROGIER, Katholieke herbeleving. Geschiedenis van katholiek Nederland sinds 1853, Den Haag, Pax ’s Gravenhage, 1956, p. 613). Ondanks zijn negatieve ondertoon is het wel een treffende typering van een zuil. 58. J. VAN DOORN, ‘Verzuiling: een eigentijds systeem van sociale controle’ in Sociologische Gids, 1956, maart/april, p. 42; J. THURLINGS, De wankele zuil. Nederlandse assimilatie en pluralisme, Deventer, Van Loghum Slaterus, 1978, p. 12. 59. J. THURLINGS, o.c., l.c. Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 329 60. S. STUURMAN, Verzuiling, kapitalisme en patriarchaat, Nijmegen, SUN, 1984, p. 71. 61. J. BILLIET, ‘Zuilvorming, verzuiling en pluralisme in Vlaanderen: een conceptuele en empirische verkenning’ in Onze Alma Mater, 1987, 4, p. 242. 62. Ook Steiniger maakt komaf met de concentrische benadering van Kruyt waarbij de kerk in het centrum van de zuil wordt geplaatst. Voor Steiniger is verzuiling het proces van politieke mobilisatie door politieke partijen van ideologisch en religieus bepaalde groepen door een veelomvattende concentratie van sociale activiteiten rond leden binnen een particuliere categorische groep. Zie: J. STEINER, ‘Conflict resolution and democratic stability in subculturally segmented political systems’ in Res Publica, 1969, p. 775-797. 63. S. HELLEMANS, Pleidooi voor een internationale en tegen een provincialistische benadering van verzuiling, Leuven, Dep. Sociologie, 1990, p. 25; S. HELLEMANS, Strijd om de moderniteit, Leuven, Universitaire Pers, 1990, p. 26. 64. R. LAERMANS, In de greep van de ‘moderne tijd’, Leuven, Garant, 1992, p. 5. 65. V. LORWIN, ‘Segmented pluralism: ideological cleavages and political cogesion in the smaller European democracies’ in Comparative Politics, 1971, 2, p. 141-175. 66. Zie: D. BELL, The end of ideology. On the exhaustion of political ideas in the fifties, New York, Free Press of Glencoe, 1960; C. WAXMAN, The end of ideology debate, New York, Funk & Wagnalls, 1968; G. DIERICKX, De ideologische factor in de Belgische politieke besluitvorming, Leuven, doctoraatsproefschift faculteit Sociale Wetenschappen, 1978. 67. H. GAUS, Opgang en verval van extreem-rechts. Bijdrage tot de studie van politieke cycli, Gent, Academia Press, 2004. Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 330