Enkele politologische kanttekeningen bij het concept van de

advertisement
Enkele politologische kanttekeningen bij het concept van
de Culturele Ruimten 1
Wouter Beke*
De centrale idee in het boek De Symbolische
Samenleving is het in vraag stellen van de klassieke stelling dat de hedendaagse samenleving
gekenmerkt wordt door het einde van een klassensamenleving. Elk individu zou zijn eigen planbureau geworden zijn. Het boek gaat in tegen deze
stelling. Oude breuklijnen zijn vervaagd, maar wat
in de plaats gekomen is, is geen atomisering van
de samenleving. Er zijn nieuwe inherente breuklijnen of culturele ruimten, die het gedrag van mensen bepalen. ‘De symbolische samenleving is een
samenleving waarin het gedrag van de mensen
vooral gestuurd wordt via een langdurige socialisatie en voortdurende beïnvloeding van hun smaken, houdingen, kennis en vaardigheden (p. 237).’
In het eerste hoofdstuk wordt duidelijk de link
gelegd met de ontwikkeling van het politieke landschap: de opkomst van de Volksunie, Agalev en het
Vlaams Blok. ‘De problematiek van de breuklijnvernieuwing bekleedt een prominente plaats in het
onderzoek van de TOR-groep. Om de vermelde politieke ontwikkeling te verklaren, werd nagegaan of er
zich een nieuwe alignement van houdingen aftekent,
dat optreedt als of de basis legt voor een nieuwe
breuklijn. Er blijkt inderdaad zo’n alignement of
breuklijn te bestaan. Zij onderscheidt mensen die
heel verschillende antwoorden geven op de volgende
vragen: wie zijn wij, hoe gaan we met elkaar om,
hoe organiseren we de gemeenschap? (p. 13)’
Er wordt gesteld dat we aan de ene kant van de
breuklijn ‘personen vinden die de mens beschouwen als een nutsmaximaliserend wezen dat wars
van waarden zijn eigen belang nastreeft. … Aan de
andere kant van de breuklijn vindt men nagenoeg
tegenovergestelde opvattingen, gekenmerkt door
een groot vertrouwen in de mens en het individu.
Op die breuklijn zijn er natuurlijk niet enkel deze
extreme posities. Zoals bij elke verdeling nemen de
meeste mensen een gematigde, genuanceerde positie in. Het blijkt echter een sterk samenhangend
geheel van overtuigingen te zijn, een daadwerkelijk
alignement, dat de nieuwe sociaal-culturele, of kortweg nieuwe breuklijn werd genoemd. (p. 14)’
Een kritische bespreking van het boek moet in eerste instantie verwijzen naar de theoretische of operationele bemerkingen van het onderzoek. Toch
wil ik de waarde van het onderzoek niet onderschatten. Vanuit een welbepaalde theoretische
invalshoek worden verschillende maatschappelijke
domeinen onderzocht. Ook krijgt de lezer op een
bevattelijke wijze de belangrijkste sociologische
theorieën voorgeschoteld die in de verschillende
sociologische domeinen vandaag aan de orde zijn.
In één boek wordt met andere woorden een hele
bibliotheek sociologie samengevat, wat een niet
geringe verdienste is. Ook het feit dat de auteurs
willen/durven ingaan tegen de individualiseringsthese en impliciet ook tegen de in de sociale
wetenschappen bijzonder populaire rational choice
theorie is zeer verdienstelijk en moedig. In die zin
kan het belang van dit werk niet voldoende worden onderstreept. Het heeft de moed om te stellen
dat een samenleving geen verzameling is van rationele calculerende burgers die volledig autonoom
keuzes maken en in volle vrijheid hun gedrag
vorm geven, maar wel een publieke ruimte waar
het gedrag en de preferenties van mensen op grond
van bepaalde achtergrondvariabelen gestuurd worden. De mens is geen autonoom individu, maar
* Wouter BEKE is doctor in de sociale wetenschappen en is verbonden aan het Overlegcentrum voor Ethiek van de
K.U.Leuven. Email: [email protected]
Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 314
iemand van wie het gedrag in belangrijke mate nog
steeds bepaald wordt door de gemeenschap waarin
hij leeft en de cultuur waarin hij is opgegroeid. Het
uitgangspunt van het boek is dat elke samenleving
een zekere controle veronderstelt. De tijd van de
controle door zuilorganisaties of ideologieën is
voorbij, maar andere controlemechanismen zijn in
de plaats gekomen. Het boek wil uitdrukkelijk
deze nieuwe controlemechanismen blootleggen.
Maar toch wil ik enkele politologische bemerkingen bij het voorgestelde onderzoek plaatsen.
Over het uitgangspunt in het algemeen
Een eerste bemerking betreft het sociologische uitgangspunt van het boek. De idee dat het maatschappelijk gedrag van mensen nog steeds bepaald
wordt door de gemeenschap waarin zij leven en de
cultuur waarin zij opgroeien is zeer relevant, maar
absoluut niet nieuw. Het is deze bewustwording die
aan de grondslag heeft gelegen van de ontwikkeling van de sociologie als wetenschap. De sociologie is honderdvijftig jaar geleden net ontstaan vanuit de bewustwording dat sociale interactie niet
chaotisch verloopt, maar dat er patronen in te herkennen zijn. Dobbelaere definieert de sociologie
als ‘de empirische wetenschappelijke studie van de
gestructureerde en de zich structurerende sociale
interactie’.2 Ook andere definities van sociologie
geven dit weer. Zo stellen Vranken en Henderickx
dat sociologie ‘de wetenschap is die het sociale
handelen van mensen bestudeert, evenals de daaruit voortgekomen patronen en structuren in hun
ontstaan, voortbestaan en veranderen’.3 De Symbolische Samenleving is dus een belangrijk boek waar
in vijftien hoofdstukken deze definitie wordt toegepast op verschillende maatschappelijke domeinen. Dat is een belangrijke verdienste. Maar, om
het nu zeer kritisch uit te drukken, in de mate dat
het boek wil aangeven dat het maatschappelijk
gedrag van mensen nog steeds volgens gestructureerde patronen verloopt, wil het boek de sociologie na honderdvijftig jaar eigenlijk opnieuw uitvinden. De sociologie is een wetenschappelijke
discipline die deels ontstaan is als reactie tegen het
‘bevrijdende’ maatschappelijke discours na de
Franse Revolutie. Ondanks de revolutionaire uitgangspunten van vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid bleef de mens in zijn sociale handelen volgens bepaalde patronen ageren. Later is een deel
van de sociologie ook meegestapt in de idee dat
mensen individuen zijn die hun sociale handelen
autonoom zin geven. Waar men zich oorspronkelijk
tegen heeft afgezet, ging men zelf als uitgangspunt
nemen. Weber werd populairder dan Durkheim.
Het sociale handelen van zingevende individuen
werd populairder dan de sociale feiten waar een
specifieke werkelijkheid aan werd toegekend.
Elchardus en co keren dus terug naar de oorspronkelijke uitgangspunten van de sociologie en tonen
aan dat deze aan relevantie nog niets hebben ingeboet. Dit is op zich reeds een verdienste.
Over politieke breuklijnen
Elchardus gebruikt het begrip ‘breuklijn’ om zijn
culturele ruimten in te delen. Een breuklijn verwijst in essentie naar de Schmittiaanse definitie
van politiek waar het conflict centraal staat. Politiek is het in georganiseerd verband met elkaar in
conflict komen en van mening verschillen.
De definities van breuklijnen, de componenten
die aanwezig moeten zijn alvorens te kunnen spreken over een breuklijn en de classificaties van
breuklijnen zijn vaak ambigu en vaag. Het concept
breuklijn ligt dan ook op het intermediaire vlak
tussen twee belangrijke benaderingen in de politieke sociologie, namelijk enerzijds de sociale stratificatie van burgers en kiezers en haar impact op
politieke actoren zoals politieke partijen (ofwel de
bottom-up benadering) en anderzijds de politieke
actoren en hun impact op de sociale structuur en
stratificatie (ofwel de top-down benadering).4
De breuklijnentheorieën verwijzen in essentie
naar de basisuitgangspunten van de sociologie. De
politieke actie en de politieke groepsvorming (via
politieke partijen) wordt gekoppeld aan het
gestructureerde handelen van mensen op basis van
bepaalde maatschappelijke kenmerken. De breuklijntheorieën verklaren hoe politieke partijen tot
Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 315
stand komen. Het is in dit verband relevant te vermelden dat het eerste onderzoek naar politieke
partijen vertrekt vanuit een normatieve benadering
(Lowell, Bryce, Ostrogorski, Michels, Tocqueville). De opkomst van politieke partijen wordt
aanvankelijk bekeken als een aberratie. Het institutionele kader van de parlementaire democratie
kent geen plaats toe aan politieke partijen en het
feit dat er zich buiten het parlement groepen ontwikkelen en de feitelijke besluitvorming naar zich
toetrekken, zien de eerste partijonderzoekers als
een aanfluiting van de democratie. Ostrogorski
meent in zijn La démocratie et l’organisation des
partis politiques uit 1903 dat burgers vrij moeten
kunnen praten en zich vrij moeten kunnen organiseren naar gelang van het onderwerp en niet
door vaste structuren mogen worden gegrepen.
Ostrogorski gaat zelfs zover dat hij pleit voor het
verbieden van permanente partijorganisaties. De
opkomst van de politieke partijen betekent volgens Ostrogorski het einde van de free representation en hij pleit dan ook voor een vrije associatie van verantwoordelijke individuen zonder
partijbureaucratie of parlementaire groepsdiscipline. Ook Michels bekritiseert in Zur Soziologie
des Parteiwesens in der modernen Demokratie uit
1911 de politieke partijen en vindt dat zij de werkelijke democratie ondergraven. Hij formuleert er
de ijzeren wet van de oligarchie voor. Partijen
worden ook in tegenspraak geacht met het concept van het algemeen belang van Rousseau. De
betekenis van het woord partij, namelijk deel, staat
in contrast met datgene wat politiek moet worden
nagestreefd, namelijk de volonté générale.
Het onderzoek naar het ontstaan van politieke
partijen heeft aanvankelijk dus af te rekenen met
een negatieve grondhouding. De institutionele
democratie die is voortgekomen uit de Franse
Revolutie vertrekt van de idee van vrije burgers
terwijl politieke partijen het maatschappelijk
gedrag van deze burgers op het politieke plan
voorstructureren. Het breuklijnonderzoek wil
nagaan hoe deze voorgestructureerdheid verklaard
kan worden. Het uitgangspunt in het breuklijnonderzoek is dus niet het vrije autonome individu
maar de concrete mens wiens politiek handelen
bepaald wordt op basis van gestructureerde en zich
structurerende sociale interactie.
Omschrijving van het begrip breuklijn – Lipset en
Rokkan zijn de grondleggers van een intussen
klassiek geworden breuklijnenmodel, dat zij in
1967 publiceerden onder de titel Party systems and
voter alignments.5 Volgens Lipset en Rokkan –
hierin gevolgd door vele anderen – zijn politieke
partijen geënt op breuklijnen, al geven ze meteen
toe dat niet elke maatschappelijke breuklijn noodzakelijk tot een partijpolitieke breuklijn moet leiden.6 Hoe worden deze breuklijnen nu geconcretiseerd? Lipset en Rokkan hebben ze binnen een
tweedimensionele ruimte geplaatst. Volgens hen
stammen deze breuklijnen uit de twee grote revoluties die de West-Europese landen de voorbije
tweehonderd jaar gekend hebben, namelijk de
nationale en de industriële revoluties. De totstandkoming van de natiestaten zorgt voor conflicten
met etnische, taalkundige of religieus onderscheiden regio’s. Daarnaast veroorzaakt de centralisering, de standaardisering en de modernisering van
de overheidsbureaucratie een botsing met de historische privileges van de Kerk. De industriële
revolutie brengt enerzijds een spanning teweeg tussen agrarische en de industriële belangen en anderzijds een spanning tussen de belangen van de
arbeiders en de ondernemers. In totaal onderscheiden Lipset en Rokkan dus vier breuklijnen
gebaseerd op volgende spanningen: centrum-periferie, Kerk-staat, platteland-industrie en arbeiderspatroons. Wat deze laatste breuklijn betreft, stellen
de auteurs dat de arbeiders intern meer verdeeld
zullen zijn in landen waar er een meer openlijk en
latent conflict is tussen de staat en de Kerk tijdens
de cruciale fasen van de ontwikkeling van het
onderwijs en de massamobilisatie dan in landen
waar de Kerk samen met de nation-builders tegen
een gemeenschappelijke vijand moet ten strijde
trekken.7
Lipset en Rokkan stellen dat alle politieke evoluties kunnen worden verklaard in termen van
interactie tussen deze twee revoluties. Alles draait
Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 316
immers om een mobilisatie voor statushandhaving
van een bedreigde groep en een mobilisatie voor
het verwerven van een status van een nieuw opkomende groep. De mate van openheid van een politiek bestel om deze evolutie te ondersteunen dan
wel af te remmen zal bepalend zijn voor de wijze
waarop deze spanningen politiek worden vertaald
en zal bepalend zijn voor het karakter van de oppositie. Wanneer de dominante elite de nieuw groeiende elite geen politieke ruimte laat, zal de kans op
een antisysteemoppositie natuurlijk groter zijn.8
De oorsprong van de politieke conflicten die in
de moderne natiestaat worden uitgevochten ligt
dus in de ontwikkeling van de moderne democratische natiestaat zelf die verschillende groepen tot
politieke integratie heeft bewogen of verplicht. Dit
democratiseringsproces heeft verschillende groepen in de samenleving genoodzaakt zich politiek te
organiseren waardoor een organisatorisch netwerk,
een gemeenschappelijk waardepatroon en een politieke uitdrukking met elkaar worden verbonden.
‘Cleavages develop initially on the basis of a social
stratification which sets the structural conditions
for group identity, and only later do they become
fully political, particularly with the development
of mass democracy’’.9
De viervoudige breuklijnenclassificatie van Lipset en Rokkan is later door anderen aangepast.10
Zo heeft Daalder het voor West-Europa over vijf
breuklijnen, namelijk klassengebonden, religieuze,
geografische, nationalistische of etnische en regimebreuklijnen.11 Netll sluit nauwer aan bij de classificatie van Lipset en Rokkan en voegt er in
essentie slechts één breuklijn aan toe, namelijk de
reformatiebreuklijn die in een aantal landen
gezorgd heeft voor de basis van religieuze conflicten zoals in Nederland, Zwitserland en Duitsland.12 Smith voegt er in zijn classificatie, in vergelijking met Lipset en Rokkan, net zoals Daalder
taal en nationale minderheden als breuklijn aan toe
en Lane en Ersson ten slotte maken een onderscheid tussen socio-economische en klassengebaseerde breuklijnen en hebben het daarnaast nog
over religieuze, etnische en regionale breuklijnen.13
Lipset en Rokkan gebruiken het concept breuklijn zonder er zelf een duidelijke definitie aan te
geven, waardoor anderen later tal van definities
hebben aangebracht. Zo omschrijft Maor een politieke breuklijn als volgt: ‘issues, policy differences
or political identification related to certain longstanding conflicts in a particular society’.14 Deze
definitie is behoorlijk vaag. Belangrijk in deze
definitie is dat het moet gaan over een longstanding conflict. Maar over de wijze waarop dit conflict tot uiting komt, is in de definitie van Maor
niets terug te vinden. Moreno is in zijn definitie
iets scherper: ‘political cleavages are divisions in
society of individual’s orientations, attitudes, and
behaviour toward policy, political groups, and
government and that are expressed through partisan support’.15 Een breuklijn is een uiting van een
maatschappelijke verdeeldheid ten aanzien van een
beleid, een politieke groep of een regering: ‘a dividing line between two groups’.16 Ook Rae en Taylor beschouwen breuklijnen als criteria die de
leden van een gemeenschap of een subgemeenschap in groepen verdelen, en de relevante breuklijnen zijn deze die de leden in groepen verdelen
met belangrijke politieke verschillen op specifieke
momenten en plaatsen.17 Niet elke breuklijn is dus
relevant en niet elke maatschappelijke of sociale
breuklijn vormt ook een politieke breuklijn.
Allardt en Pesonen maken dit duidelijk door
hun onderscheid tussen structurele en niet-structurele breuklijnen. Een structurele breuklijn bevat
volgens hen een cultureel en een organisatorisch
element. Het culturele element betreft het solidariteitsgevoel dat tussen personen aanwezig moet
zijn en het organisatorisch element betreft de cohesie in een groep. Dit zijn twee voorwaarden die,
voorafgaandelijk aan een politieke actie, aanwezig
moeten zijn: een groepsgevoel gebaseerd op een
gemeenschappelijk gedeelde waarde of belang en
een zekere vorm van organisatie waardoor dit
groepsgevoel met enige vorm van institutionalisatie gepaard gaat. Bij niet-structurele breuklijnen is
deze spontane interactie afwezig.18 Enkel structurele breuklijnen voldoen aan de voorwaarden om
te evolueren tot politieke breuklijnen. Lijphart
Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 317
spreekt over breuklijnen wanneer een verdeling op
het politieke niveau de objectieve sociale differentiatie nauwgezet volgt. De politieke partijen zijn
de georganiseerde uitdrukking van de verschillende segmenten in een samenleving.19 Hij koppelt er dus meteen de voorwaarde van een objectieve sociale differentiatie aan. Een tweede
voorwaarde is dat niet enkel een politieke partij,
maar ook belangengroepen, de media, scholen,
vrijwilligersorganisaties enzovoort rond deze
breuklijn zijn georganiseerd. Een derde voorwaarde is de bereidwilligheid van de verschillende
breuklijnelites om samen te werken. Lijphart koppelt zijn breuklijnconcept dus onmiddellijk aan
zijn verzuilings- en pacificatietheorie.
Om als een volwaardige politieke breuklijn
beschouwd te kunnen worden, moet er volgens
Knutsen en Scarbrough worden voldaan aan drie
onderscheiden, maar met elkaar in verband
staande criteria.20 Vooreerst komt een breuklijn
voort uit een relatief hardnekkige sociale verdeling (religieus, economisch, cultureel, … ) waardoor er een objectief identificeerbare groep ontstaat binnen een samenleving. Ten tweede
veronderstelt een breuklijn een geheel van waarden die voor de leden van deze groep belangrijk
zijn en door hen gedeeld worden. Ten derde is
een breuklijn op een of andere wijze geïnstitutionaliseerd in een organisatievorm, meestal in
een politieke partij, die de sociale verdeling transformeert in politieke breuklijnen door er een
zekere coherentie en een politiek-organisatorische
expressie aan te geven.21 De belangrijkste componenten van een politieke breuklijn zijn dus
sociale verdeling, waardeoriëntaties en partijsteun. Maatschappelijke verschillen tussen groepen van mensen, of ze nu van socio-economische,
etnische, culturele aard zijn, of ze nu verschillende visies hebben over welzijn, milieu of democratie, leiden niet automatisch tot politieke breuklijnen. Het is maar omdat ze politiek ondersteund
worden door een partij die deze verschillen als
voorwerp van politieke competitie uitroept en
bereid is hier rond te mobiliseren, dat deze verschillen politieke breuklijnen worden.
Rae en Taylor maken een onderscheid tussen
drie types van breuklijnen, namelijk ascriptive, attitudinal and behaviour cleavages.22 De ascriptive
cleavages zijn breuklijnen op basis van objectief
toe te wijzen kenmerken zoals een religie, een sociaal-economische status of een geografische locatie.
De attitudinal cleavages zijn opdelingen op basis
van ideologische preferenties of waardepatronen
terwijl de behaviour cleavages breuklijnen zijn die
kunnen worden gemaakt op basis van een bepaald
gedrag, zoals lidmaatschap van een organisatie of
partij of een bepaald stemgedrag. Wanneer deze
drie types van breuklijnen onafhankelijk van elkaar
worden beschouwd, dan wordt het begrip politieke
breuklijn een concept waarbinnen elke vorm van
politieke verdeling en twist past.23 Maar wanneer
deze types van breuklijnen worden beschouwd als
cumulatieve voorwaarden om van een politieke
breuklijn te kunnen spreken, dan sluit dit aan bij de
drie criteria van Knutsen en Scarbrough: het moet
een groep betreffen die objectief te onderscheiden
en te identificeren is, die een gemeenschappelijk
waardepatroon heeft en hieraan via een bepaald
(stem)gedrag een institutionele binding geeft.
Ook volgens Bartolini en Mair bevat een breuklijn deze drie elementen. Het eerste element,
namelijk het sociaal-structurele aspect, vertalen zij
in een empirisch element, het zelfbewustzijn wordt
vertaald in het normatieve element en het institutionele aspect wordt door hen vertaald in het
gedrags/organisatorisch element.24 Ook bij de
omschrijving van Maor vinden we deze drie elementen ten slotte terug: ‘cleavages develop initially
on the basis of a social stratification which sets the
structural conditions for group identity, and only
later do they become fully political, particularly
with the development of mass democracy’.25
Nieuwe breuklijnmodellen – Volgens Lipset en
Rokkan leidt niet elke maatschappelijke breuklijn
noodzakelijk tot een partijpolitieke breuklijn. De
fout die Rose en Urwin in 1970 dan ook maken
om de freezing hypothesis van Lipset en Rokkan
te toetsen is de link die tussen een maatschappelijke breuklijn en een politieke breuklijn wordt
Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 318
gelegd. De aanwezigheid van een maatschappelijke breuklijn wordt gemeten aan de hand van
electorale resultaten van politieke partijen die protagonist (zouden) zijn van maatschappelijke breuklijnen. Mair merkt op dat Lipset en Rokkan niet
per se politieke partijen voor ogen hebben, maar de
tegenstellingen in een maatschappelijk bestel willen uittekenen.26 Politieke partijen kunnen daarvan
de georganiseerde expressie zijn, maar zij gaan
niet uit van een perfecte één op één relatie. Dit wil
zeggen dat er geen perfecte relatie bestaat tussen
de aanwezigheid van een maatschappelijke breuklijn en van een politieke partij.27 De competitie tussen twee of meer politieke partijen kan, maar hoeft
niet noodzakelijk te gebeuren op basis van een
politieke breuklijn.
Vooral sinds Ingleharts nieuwe breuklijn van
materialistische versus postmaterialistische waarden hebben vele politologen en sociologen op
basis van bottom-upbenaderingen nieuwe breuklijnen naar voren geschoven.28 Hierbij worden de
politieke partijen niet langer beschouwd als actoren die maatschappelijke breuklijnen tot uitdrukking brengen, maar als actieve deelnemers in het
formuleren van en zoeken naar nieuwe maatschappelijke tegenstellingen. Waar in het klassieke
breuklijnenonderzoek eerst de maatschappelijke
breuklijn aanwezig was en de politieke partijen
daar geleidelijk een organisatorische expressie van
zijn geworden, worden in de nieuwe breuklijnmodellen de reeds aanwezige politieke partijen gepositioneerd tegen nieuwe maatschappelijke tegenstellingen en breuklijnen.29
Inglehart bouwt verder op het model van Lipset
en Rokkan en ziet in het politieke conflict drie (historisch opeenvolgende) categorieën. In de eerste –
preïndustriële – categorie is het politieke conflict
gebaseerd op beschrijvende (ascriptive) variabelen
zoals religie, taal, etnie.30 In de tweede categorie
(tijdens de industriële fase) spelen achieved variabelen of variabelen op basis van het verwerven van
bezit, inkomen, onderwijs en lidmaatschap van
vakbonden een rol. In de derde categorie spelen
postindustriële variabelen, die verwijzen naar individuele waardeoriëntaties, vooral gebaseerd op
posteconomische behoeften, een belangrijke rol.
Het conflict tussen materialisten en postmaterialisten bevindt zich volgens Inglehart in deze derde
categorie en fase.31 Door deze drie categorieën in
drie fasen te situeren wil Inglehart geenszins aangeven dat in de derde fase de twee voorgaande
categorieën geen rol meer zouden spelen. Meer
zelfs, de opkomst van de materialistisch-postmaterialistische breuklijn kan de pre-industriële of de
industriële breuklijnen beïnvloeden. De postmaterialistische breuklijn zou bijvoorbeeld de preïndustriële religieuze breuklijn kunnen versterken.32 De
invloed zal echter anders zijn en niet meer uitgaan
van een sociologisch gegeven, namelijk het behoren tot een bepaalde groep, maar van mentale associaties met bepaalde waarden.
Andere auteurs, zoals Flanagan, hebben de
benadering van Inglehart verfijnd door binnen de
postmaterialistische breuklijn (voor Flanagan nietmaterialisten) een verdere opsplitsing te maken
tussen het libertaire en het autoritaire postmaterialisme.33 Voor wat Vlaanderen betreft heeft onder
anderen Swyngedouw de politieke partijen binnen
de nieuwe breuklijnen gesitueerd.34 Hij maakt een
onderscheid tussen postmaterialisme versus materialisme enerzijds en Tönnies onderscheid tussen
Gemeinschaft versus Gesellschaft anderzijds en
situeert de Vlaamse politieke partijen binnen deze
dubbele breuklijn.35
Ook Mark Elchardus situeert zijn breuklijn op
dit niveau en hij suggereert er zelfs politieke partijen bij. Probleem is echter dat men in deze benadering het zich individueel vaag identificeren met
een bepaalde waarde als voldoende voorwaarde
beschouwt om van een politieke breuklijn te kunnen spreken. Zo heeft Moreno het met betrekking
tot breuklijnen over een maatschappelijke verdeeldheid op basis van individuele oriëntaties, houdingen en gedrag en dus niet om oriëntaties, houdingen en gedragingen van groeperingen.36 Dit is
natuurlijk niet in overeenstemming met de drie criteria zoals die door Knutsen en Scarbrough worden vooropgesteld en door ons onderschreven.
Naast de identificatie met een bepaald waardepatroon, is ook een bepaalde praxis vereist en moet
Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 319
men als groep op die manier kunnen worden
onderscheiden. Knutsen en Scarbrough omschrijven het verschil als volgt: ‘whereas the dynamics
of cleavage politics are rooted in social structure
and engage value oppositions, the dynamics of the
‘new cleavage’ are to be found in value oppositions which result in social and political conflicts.
… Materialist-postmaterialist opposition is different in kind to the oppositions characteristics of
cleavage politics’.37 Het ontbreekt de tegenstelling
tussen materialisten en postmaterialisten dus aan
een herkenbare praxis en aan een organisatie om
van een breuklijn te kunnen spreken.
Volgens Elchardus is deze praxis in feite wel
degelijk aanwezig. Hij stelt op verschillende maatschappelijke domeinen vast dat er een herkenbare
en te onderscheiden praxis aanwezig is tussen verschillende groepen van mensen en dat deze praxis
in feite verwijst naar een gemeenschappelijk waardepatroon, wat hij ‘culturele ruimten’ noemt.
Afwezig blijft echter het organisatorisch criterium.
Achter deze praxis en achter dit waardepatroon
gaat geen expliciet georganiseerde structuur schuil.
Zoals reeds gezegd, veronderstelt Elchardus wel
een impliete organisatie waar zelfs kiesgedrag uit
afgeleid kan worden. Maar hier stelt hij zich toch
heel kwetsbaar op. Ook draait hij het oorzakelijk
verband tussen politieke partijen en kiezers om. Er
wordt onderzocht wat het waardepatroon is van de
kiezers van de verschillende partijen en van daaruit wordt een breuklijn afgeleid. De breuklijn
waarop een partij geënt is, wordt dus afgeleid van
het waardepatroon van de kiezers in plaats van op
basis van een bepaald waardepatroon waar de partij zich op baseert om kiezers aan te trekken. Het
zijn de politieke partijen die maatschappelijke verschillen of een sociale verdeling tot voorwerp van
competitie maken en ze op die manier tot politieke
breuklijn verheffen. Een maatschappelijke verdeling op basis van een bepaald waardepatroon is een
noodzakelijke, maar onvoldoende voorwaarde om
te kunnen spreken van een politieke breuklijn.
Hier wordt geen uitspraak gedaan over de actuele relevantie van een breuklijn in de bepaling van
het stemgedrag. Dat de structurele componenten
van een breuklijn in het stemgedrag aan belang
inboeten en dat algemene waardepatronen (zoals
postmaterialisme) een steeds belangrijkere verklaringsfactor voor stemgedrag zijn, wordt door
onderzoek gestaafd maar moet niet worden overroepen (bijvoorbeeld Knutsen en Scarbrough). Het
getuigt echter van een onzorgvuldig woordgebruik
om hier te spreken van nieuwe politieke breuklijnen, zoals dit in de politologische zin wordt begrepen.38 Inglehart heeft het zelf over een impressive
relationship tussen waarden en kiesintenties en
ook Elchardus komt in feite niet veel verder.39
Politieke breuklijnen en hun onderlinge verhouding – In de literatuur met betrekking tot breuklijnen kunnen twee scholen worden onderscheiden.
Een eerste school stelt dat maatschappelijke conflicten kunnen leiden tot politieke breuklijnen. Het
aantal conflicten of de dominantie van bepaalde
conflicten tegenover andere conflicten wordt niet
a-priori vooropgesteld. Lipset en Rokkan zijn de
belangrijkste protagonisten van deze school. Een
tweede school stelt wel een dominantie voorop,
met name de links-rechtsdominantie. Belangrijkste
protagonisten van deze tweede school zijn Duverger, Sartori en Inglehart. In wezen kan ook Elchardus hiertoe worden gerekend. Deze auteurs gaan
uit van de assumptie van een allesoverheersende
links-rechts tegenstelling.
Ten aanzien van de kritiek dat de politieke realiteit complexer is dan in een unidimensioneel model
gevat kan worden antwoorden deze auteurs dat er
wel multidimensionele identificaties kunnen bestaan, maar dat deze gereduceerd zullen worden tot
een ééndimensionele tegenstelling omdat anders
electorale competitie uitgesloten is. Zo meent Sartori dat de belangrijkste identificatie het overwicht
zal halen en dat is volgens hem zonder twijfel de
links-rechts dimensie. Partijen die zich niet op deze
dimensie of breuklijn oriënteren spelen geen beslissende rol in het partijsysteem. ‘It may be asserted
that the left-right dimension obtains a superior, allinclusive status within the hierarchy of cleavages.
Our contention is not, of course, that everything can
be explained in left-right terms; rather, that it is
Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 320
appropriate to start with the spatial dimension, and
that, when other dimensions are entered into the
analysis, one must be clear headed as to what
remains unexplained, or needs to be explained with
a degree of detail and precision that ‘left-right’ cannot yield in and by itself.40
Belangrijk is de vraag hoe de individuele mens
zich opstelt tegenover deze breuklijnen. Volgens
Van den Brande worden mensen gekenmerkt door
multidimensionele identificaties. Elke mens is een
unieke samenstelling van eigenschappen en karakteristieken waardoor een ééndimensionele tegenstelling slechts een theoretische abstractie is. In
realiteit ben ik presoonlijk niet alleen Vlaming,
maar ook een werknemer, een man, een echtgenoot, een gelovige, een inwoner van een eerder
rurale streek enzovoort. Door het dwarslopend
karakter en deze multidimensionele identificatie is
een polarisatie van individuen en organisaties in
twee blokken nagenoeg uitgesloten.41 Ook Daalder en Lijphart in Nederland en Lehmbruch in
Zwitsersland merken zo’n balansmechanisme op.
Wanneer individuen tot verschillende georganiseerde groepen met verschillende belangen behoren, is hun houding ook meer gematigd en dit als
resultaat van de psychologische dwarslopende
breuklijnen.42 Lipset noemt dit in zijn boek Political Man de ‘cross-pressures-hypothesis’.43
Ray en Taylor relativeren eveneens het potentieel conflictgehalte van politieke breuklijnen.
‘This reduction of conflict could occur in two
ways. One is through the modification of individual attitudes and behaviour – not only through
cross-pressures at election time … but by reducing the intensity of individual political feelings
in general … Secondly, the more cross-cutting
there is, the smaller the number of persons who
are in the same group in both cleavages, and hence
the more difficult it is to build a coalition or potential conflict group containing only individuals who
have no link with the opposition, i.e. who agree on
all their membership’ aldus Ray en Taylor.44
Alhoewel Lorwin ook het belang van dwarslopende breuklijnen erkent, acht hij het niet uitgesloten dat één conflictlijn op een bepaald ogen-
blik dominant wordt en er bijgevolg een sterke
polarisatie mogelijk is. Dwarslopende breuklijnen
worden dan elkaar versterkende (reinforcing)
breuklijnen.45 Deze polarisatie is meestal slechts
een acuut gegeven, want een chronische polarisatie brengt het politiek systeem zelf in gevaar.46
Huyse heeft de stellingen van Van den Brande en
Lorwin als volgt gesynthetiseerd: ‘de onderlinge
verhouding tussen de drie tegenstellingen (kan) in
ons land … twee vormen aannemen: (i) polarisatie of quasi polarisatie (ii) dwarslopend met een
wisselende prioriteit der conflictdimensies. In het
eerste geval leiden de conflicten tot ongeremde
botsingen tussen de rivaliserende kampen en dus
tot instabiliteit van het regime. In de tweede
“stand” is er sprake van een voor het regime gunstige reductie der politieke tegenstellingen’.47
Van den Brande maakt een onderscheid tussen
het microvlak dat gekenmerkt wordt door segregatie en dwarslopende scheidingslijnen en het
mesovlak waar concurrerende elites elkaar ontmoeten en met elkaar samenwerken.48 Volgens Rae
en Taylor spelen de dwarslopende breuklijnen op
drie niveaus een rol. Ze spelen een rol op het
niveau van de kiezer, namelijk in het kiesgedrag
waar de dominantie van één conflictlijn over een
andere bepaalt voor welke partij er gestemd zal
worden. Daarnaast is het van belang om, op het
niveau van de elite van iedere politieke breuklijn,
te komen tot conflictoplossing. Ten slotte bepalen
dwarslopende breuklijnen ook de (in)stabiliteit van
het politieke systeem op zich.49
Op het eerste niveau zorgt het lidmaatschap van
verschillende sociologische groepen van de kiezer
ervoor dat hij geen onvoorwaardelijke loyaliteit aan
de dag zal leggen ten voordele van één groep en ten
koste van de andere groep. De politieke loyaliteit in
het algemeen is daardoor eerder gering, aldus Lipset. Men zal zich eerder terugtrekken uit een debat
dan wel stelling durven nemen. Volgens Huyse
bevorderen dwarslopende breuklijnen de non-participatie en dus de politieke passiviteit.50 Lijphart is
het niet volledig eens met Huyse: overlappende
breuklijnen leiden in eerste instantie tot gematigdheid, niet noodzakelijk tot passiviteit.
Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 321
Het lidmaatschap van verschillende sociologische groepen moet ook vrij ruim worden geïnterpreteerd. Het zich mentaal associëren met een
bepaalde opinie of met een al dan niet georganiseerde groep is minstens even belangrijk als effectief materieel lidmaatschap. Lidmaatschap op basis
van bepaalde breuklijnen kan dwarslopend lidmaatschap echter uitsluiten. Volgens Huyse is
dwarslopend lidmaatschap binnen bepaalde blokken wel mogelijk, maar dan met betrekking tot
andere politiek-relevante tegenstellingen. In het
katholieke blok, zo geeft hij als voorbeeld, zijn
verenigingen aanwezig die werknemers en werkgevers onder hun leden tellen. Maar dit is iets
anders dan de situatie waarin verschillende maatschappelijke tegenstellingen, die aan de oorsprong
liggen van politieke conflicten, samenvallen of
waarin slechts een enkele breuklijn werkzaam is.51
De vraag is hier dan ook niet of bepaalde lidmaatschappen samenvallen dan wel hoe zij zich
onderling verhouden.
Dit alles is relevant om de stelling van Elchardus
te toetsen. Niet alleen gaat Elchardus uit van twee
min of meer homogene groepen (zie zijn definitie
op pagina 13 van De Symbolische Samenleving),
maar ook wordt er geen rekening gehouden met de
zogenaamde cross-pressures-hypothesis. Elchardus
gaat uit van twee relatief homogene subgroepen
met elk een relatieve stabiele set van maatschappelijke houdingen en attitudes die autonoom staan
tegenover elkaar en waar dus geen dwarsverbanden bestaan. Vraag is dus of bepaalde identificaties naast elkaar bestaan dan wel correleren met
elkaar. Zijn er op basis van de multidimensionele
identificaties toch bepaalde patronen te ontdekken
van waaruit een bepaalde groepsidentificatie of culturele ruimte kan komen bovendrijven?
Inspiratie uit de theorie van het pluralisme – De
aanwezigheid van verschillende homogene subgroepen zorgt samen wel voor een sterk heterogene
maatschappij. We werken dit verder uit door een
beroep te doen op de theorie van het pluralisme.
Deze theorie vertrekt van een aantal stellingen.52
Een eerste stelling is dat de stabiliteit van een
democratisch stelsel in een maatschappij groot
gevaar loopt, wanneer deze maatschappij in belangrijke opzichten heterogeen is.53 Dit betekent echter
niet dat een heterogene maatschappij noodzakelijk
instabiel is. Alles hangt ervan af op welke manier
met die heterogeniteit wordt omgesprongen. Hieruit wordt de tweede stelling afgeleid.
In de tweede stelling gaat het om de mate van
georganiseerde sociale heterogeniteit. In de theorie van het pluralisme wordt immers een groot
belang gehecht aan het bestaan van vele georganiseerde heterogene groepen in de maatschappij. De
stabiliteit van een democratie wordt vergroot als
er talrijke organisaties en lidmaatschappen in deze
organisaties zijn. Volgens de Tocqueville is de aanwezigheid van een groot aantal georganiseerde
groepen in de maatschappij belangrijk om twee
redenen. Vooreerst dragen zij bij tot de verspreiding van de macht in de maatschappij en vormen
zij een rem op de macht van de overheid. Ten
tweede voorkomen zij het gevaar van sociale ontbinding en de daaruit vloeiende vervreemding van
de enkeling in de maatschappij. Maar hoe kan de
sociale samenhorigheid en de politieke eenheid
worden bewaard? Dit is gebaseerd op de veronderstelling dat er een wisselwerking plaatsvindt
tussen de organisaties binnen het raam van een in
fundamentele opzichten homogene maatschappij
met een sterke consensus. Het groot aantal organisaties en de persoonlijke lidmaatschappen houdt
de maatschappij als in een net bij elkaar en gaan
de middelpuntvliedende neigingen tegen. Toch
gaat deze veronderstelling niet steeds op. Er kan
ook een groot aantal organisaties en lidmaatschappen zijn zonder dat dit als één groot net moet
worden beschouwd.54 Dit wordt in een derde stelling verfijnd.
De kern van de derde stelling is dat lidmaatschappen die dwars door de maatschappelijke
scheidingslijnen heen gaan, deze breuklijnen doen
vervagen, waardoor de maatschappelijke samenhorigheid wordt verhoogd. Lidmaatschappen die
samenvallen met de maatschappelijke breuklijnen
hebben het omgekeerde gevolg. De derde stelling
Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 322
kan dus stabiliteitsversterkend, maar ook destabiliserend werken. Wanneer een samenleving door
samenvallende breuklijnen verdeeld is en de bevolking op basis van deze breuklijnen in isolement
leeft, is het gevaar voor desintegratie bijzonder
groot.
Dit laatste wordt door Elchardus in zijn boek
impliciet beweerd. In zijn omschrijving van de culturele ruimten wordt op zijn minst de indruk gewekt
dat het gaat om twee subgroepen die ondanks de
secularisatie, de ontzuiling en de liberalisering van
de samenleving nog steeds in een isolement leven.
Dit isolement wordt nu niet meer door structuren
opgelegd, maar door ‘culturen’ in stand gehouden.
Het gevaar voor politieke instabiliteit, dat in de
derde stelling verscholen zit, kan worden beperkt
wanneer de afwezigheid van dwarslopende lidmaatschappen van de gewone burgers wordt vervangen door overkoepelende samenwerking op het
niveau van de elites. Dit gaat zeker op voor verzuilde samenlevingen. Ondanks de afwezigheid
van een belangrijke politieke consensus en
ondanks het grote isolement van de leden van elke
zuil, wordt de politieke stabiliteit toch gehandhaafd door een zuiloverstijgende samenwerking
tussen de zuilelites.
De voorwaarde die in de derde stelling wordt
gesteld om tot politieke stabiliteit te komen, namelijk de aanwezigheid van dwarslopende lidmaatschappen, is hier dus niet rechtstreeks van toepassing. Samenvallende lidmaatschappen aan de basis
waardoor het isolement wordt versterkt, hoeft geen
bezwaar te zijn zolang er maar eliteoverkoepelende
samenwerking mogelijk is.55 Toch kunnen deze
twee niet op één lijn worden geplaatst. Dwarslopende lidmaatschappen kunnen als oorzaak van
politieke stabiliteit worden beschouwd. Eliteoverkoepelende samenwerking is geen oorzaak maar
een middel om tot politieke stabiliteit te komen.
De elite is zich bewust van de destructieve gevaren die in de derde stelling schuilen. Zij zijn doordrongen van de mogelijke gevaren van de desintegratie. Zij ervaren het bestaande politieke systeem
als een te verdedigen systeem en zijn bereid zich
in te spannen om dit systeem in stand te houden.56
Maar hoe wordt de stabiliteit gegarandeerd in
een heterogene samenleving waar er geen zuilelites meer aanwezig zijn? Meer nog: Elchardus laat
impliciet aanvoelen dat de ene culturele ruimte
partijpolitiek door één partij wordt bezet. Deze
partij is echter omwille van principiële redenen uitgesloten van machtsdeelname. Maar als een heterogene samenleving toch een coöperatieve elite
veronderstelt, maar een deelelite van elke vorm
van coöperatie wordt uitgesloten, hoe is stabiliteit
dan mogelijk?
Over het begrip zuil en verzuiling
Elchardus zelf neemt het begrip zuil in zijn bijdrage niet in de mond, maar bij lezing van zijn
tekst denkt elke sociale wetenschapper spontaan
aan dit begrip. We spreken van ontzuiling als we
het hebben over een grotere autonomisering en
individualisering van het keuzegedrag en het maatschappelijk optreden van mensen, maar in feite is
dit een illusie. Het begrip zuil is in ons bovenstaand betoog wel al gevallen omdat het onlosmakelijk verbonden is aan de theorievorming rondom
breuklijnen.
De eerste verzuilingstheorieën hebben zich
gefocust op de levensbeschouwelijke breuklijn. Zo
definieert Kruyt zuilen als ‘op levensbeschouwelijke grondslag gebaseerde, wettelijk gelijkberechtigde blokken van maatschappelijke organisaties
en samenlevingsvormen binnen een grotere,
levensbeschouwelijke gemengde, maar raciaal en
etnisch overwegend homogene democratische
maatschappij’.57 Twee van de drie elementen die
wij aan een politieke breuklijn hebben toegedicht,
komen hier opnieuw naar voren: het zijn netwerken van organisaties die zijn gebaseerd op een
bepaalde waarde of subcultuur (namelijk een
levensbeschouwelijke grondslag). Wat ontbreekt is
de afwezigheid van party support. Ook anderen
zoals Van Doorn en Thurlings vermelden de aanwezigheid van een politieke partij niet als essentieel element in de definitie van een zuil.58
Rokkan maakt wel expliciet deze koppeling en
dit is niet toevallig. Negen jaar na zijn belangrijke
Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 323
bijdrage samen met Lipset over breuklijnen schrijft
hij een artikel over verzuiling waarin hij een koppeling maakt tussen het corporatieve kanaal en het
electorale kanaal. Het is volgens Rokkan net deze
koppeling die een zuil kenmerkt. Een politieke
partij is dus een essentieel element om van een zuil
te kunnen spreken.
Een andere aanpassing aan de definitie van
Kruyt betreft het verwerpen van het exclusieve
levensbeschouwelijke karakter van een zuil. Het
opentrekken van de definitie is niet voor iedereen
evident. Zo beperkt ook Thurlings in zijn definitie
een zuil expliciet tot groepen en organisaties op
basis van een levensbeschouwing: ‘verzuiling is
een structuur van parallelle, ten opzichte van
elkaar gesegregeerde en gepolariseerde organisatorische complexen, elk op een eigen levensbeschouwelijke grondslag, werkzaam in primair profane sferen binnen een maatschappij die de rechten
van het levensbeschouwelijk pluralisme in principe heeft erkend’.59
Voor Stuurman is het integrerend karakter van
een zuil en van de verzuiling essentieel. Een zuil is
volgens hem gebaseerd op een integrerende ideologie die godsdienstig is en gericht op klassensamenwerking. ‘Een zuil is een hiërarchisch gestructureerd complex van sociaal-politieke en ideologische
apparaten met de volgende kenmerken: a. de sociale
basis loopt door alle klassen heen; b. de zuil omvat
meerdere levenssferen; c. de integrerende ideologie
is godsdienstig, met de klassensamenwerking en het
patriarchaat als kernelementen; d. de zuil heeft een
politieke component, beweegt zich op het niveau
van de staat’.60 Door de kenmerken a en c zo expliciet te stellen, houdt Stuurman de sociaal-democraten en liberalen buiten zijn concept.
Billiet verwerpt in zijn definitie dit exclusief
levensbeschouwelijk kenmerk. Voor hem zijn ‘zuilen min of meer gepolariseerde en met politieke
partijen verbonden parallelle netwerken van particuliere organisaties en diensten die elk op grond
van een levensbeschouwelijke en/of ideologische
identiteit werkzaam zijn in meerdere maatschappelijke domeinen en die, in de mate dat de lidmaatschappen samenvallen, kunnen uitgroeien tot
aparte bevolkingsgroepen’.61 Een zuil is gebaseerd
op een bepaald ideologisch waardepatroon, maar
niet uitsluitend gericht op een bepaalde levensbeschouwing. Niet de kerk als institutionele vormgever van een geloofsovertuiging, maar wel een
politieke partij staat centraal in zijn definitie.62
Hellemans onderscheidt drie mogelijke betekenissen voor de term verzuiling. Volgens hem is
een terminologische opklaring nodig omdat de
drie betekenissen vaak door elkaar worden
gebruikt. Verzuiling kan, in de sociologische
betekenis van het woord, verwijzen naar de uitbouw van een geïntegreerd organisatienetwerk
dat zijn doelgroep van de wieg tot het graf probeert te overkoepelen. In een tweede betekenis
wordt er met de term verzuiling niet verwezen
naar de zuilen afzonderlijk, maar naar het bestaan
van een opdeling van de hele maatschappij in verschillende zuilen. Een derde, politologische betekenis, verwijst naar de pacificatiebesluitvorming
die de zuilelites hanteren om te stabiliseren en te
pacificeren in plaats van te polariseren. Hijzelf
definieert een zuil als ‘een ideologisch en subcultureel geïntegreerd netwerk van meerdere,
domeinspecifieke, met een representatiemonopolie uitgeruste organisaties, waaronder een politieke netwerkpartij’.63
Volgens de Rokkan-school (met Zolberg,
Urwin, Heisler, Steininger, Huyse, Lijphart Lorwin als volgelingen van deze benadering) is zuilvorming niet meer of niet minder synoniem voor
een verdere institutionalisering van politieke
breuklijnen.64 Wanneer maatschappelijke breuklijnen geïnstitutionaliseerd worden tot gesegmenteerde structuren die niet alleen een politieke partij, maar ook tal van andere socio-culturele en
socio-economische organisaties omvatten, dan is
er sprake van verzuiling of van gesegmenteerd pluralisme, zoals Lorwin het omschrijft.65 De institutionalisering van deze breuklijnen zorgt ervoor dat
de conflicten door regelmatig elitair overleg
beheersbaar blijven.
Deze uitweiding over de theorievorming
rondom zuilen/verzuiling is relevant omdat ook
Elchardus de koppeling maakt tussen een bepaald
Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 324
waardepatroon en het stemgedrag. Elchardus politiseert in zekere zin zijn concept van culturele
ruimten. Als deze koppeling vandaag nog aanwezig is kunnen we in zekere zin eigenlijk nog steeds
spreken over zuilen. Maar men moet oppassen
voor het suggereren van deze koppeling. Elchardus
suggereert dat de koppeling met politieke partijen
vooral ten aanzien van het Vlaams Blok aan de ene
kant en Agalev aan de andere kant zichtbaar is. De
andere politieke partijen zitten hier ergens tussen.
Deze stelling wordt niet alleen niet voldoende
empirisch bewezen, maar – in de hypothese dat ze
toch empirisch juist zou zijn – kan ook perfect
gedateerd zijn. De tegenstelling tussen de zogenaamde klassieke partijen die ergens tussenin zitten enerzijds en het Vlaams Blok en Agalev die
een uitgesproken positie bekleden anderzijds is
niet toevallig de tegenstelling tussen meerderheidspartijen en oppositiepartijen (op het moment
van de gebruikte data). Zou deze tegenstelling bijvoorbeeld ten aanzien van Agalev ook nog na vier
of vijf jaar regeringsdeelname gelden?
Over het einde van de ideologie en de oneindigheid van de sociologie
Deze discussie start tijdens een conferentie in september 1955 over het thema de toekomst van de
vrijheid en wordt bijgewoond door vooraanstaande
intellectuelen uit academische en politieke kringen. Op deze conferentie vindt de idee van ‘the
end of ideology’ een ruime instemming. R. Aron,
D. Bell, S.M. Lipset en E. Shils werpen zich op als
woordvoerders van deze gedachtestroming.66
Kirchheimer leidt hieruit zijn gedeïdeologiseerde
catch-all partij af. Na het wegvallen van de Berlijnse muur steekt dit discours opnieuw de kop op
met Fukuyama’s einde van de geschiedenis. Politologen hebben hieruit de opkomst van de kartelpartij afgeleid (Katz en Mair). Persoonlijk vind ik
het positief dat het boek dit discours van antwoord
dient, maar het mag wel duidelijk zijn dat dit end
of ideology discours intussen al vijftig jaar oud is!
Het uitgangspunt, namelijk dat mensen niet meer
van bovenaf gestuurd worden door structuren, maar
door impliciete factoren (onderwijs, opvoeding,
sexe, keuze media) van onderuit gestuwd is ook niet
nieuw. Het verwijst naar de verschillende klassieke
uitgangspunten in de sociologie waarbij Weber zijn
uitgangspunt een is van het sociale handelen van
zingevende individuen, terwijl Durkheim uitgaat
van ‘sociale feiten’, waarbij de wijze van handelen,
denken en voelen zich buiten het individu afspelen
en die gepaard gaan met een dwingende macht
zodat zij zich aan het individu opdringen.
Maar zelfs los van deze fundamentele vraag
(zijn mensen Weberianen waarbij het sociale handelen verloopt volgens een rationeel proces dan
wel Durkheimianen) ligt in de hypothese van deze
(zogenaamd nieuwe) breuklijn die door Elchardus
wordt geformuleerd, de impliciete veronderstelling
dat dit het (keuze)gedrag van mensen zou beïnvloeden. Maar dit hoeft helemaal niet zo te zijn.
Het is niet omdat mensen vandaag meer ontvoogd
en vrij zouden zijn, dat ze andere keuzes zouden
maken (ook los van de vraag of ze dan wel
gestuwd worden door de symbolische ruimtes).
Het is niet omdat de geloofsbehoefte bij een aantal mensen niet meer door structuren of door de
verzuiling wordt opgelegd en overgedragen, dat de
behoefte verminderd zou zijn. Het is niet omdat
de mens niet langer door externaliteiten wordt
gestuurd, dat hij niet meer door internaliteiten
wordt gestuwd. Maar Elchardus gaat een stap verder: de externe sturing wordt niet meer herkend in
het populaire discours, maar is in feite nog steeds
aanwezig.
Deze stelling wordt in het boek op verschillende
wijzen getoetst. Het boek wil ‘de structuren van de
sociale en culturele ruimtes in kaart brengen,
nagaan hoe mensen tot bepaalde posities in die
ruimtes worden gebracht en onderzoeken welke
gevolgen die posities hebben op hun denken, hun
voelen, hun levenskansen en hun handelen (p. 29)’.
De finaliteit is echter soms dubbelzinnig. Nu eens
wordt beweerd dat de kracht die mensen naar
bepaalde smaken, kennis, opvattingen en vaardigheden leidt niet of veel minder afhankelijk is van
materiële condities en ‘klassieke’ variabelen zoals
beroep, inkomen, levensbeschouwing of diploma
Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 325
maar wel van ‘nieuwe culturele ruimtes’, dan weer
worden de ‘oude’ culturele ruimtes naast de
‘nieuwe’ culturele ruimtes geplaatst. Maar misschien is dit muggenzifterij.
Toch valt er op de werkwijze van het boek wat af
te dingen. Het boek bevat veertien bijdragen die
een voortdurende bevestiging van de in de eerste
bijdrage gestelde hypothese zijn. Nergens is het
uitgangspunt de falsificatie. Dit komt op den duur
wat ongemakkelijk over. Er moet per definitie iets
worden bewezen. Het feit dat het boek geen besluit
kent, wekt nog meer deze indruk. Dat er geen
besluit is dat de verschillende bijdragen doet
terugkoppelen naar de eerste inleidende bijdrage,
dat er ook geen dwarsverbanden worden gelegd
tussen de hoofdstukken is jammer. Het wekt de
indruk dat in de verschillende domeinen impliciete
veronderstellingen worden opgenomen, omdat die
op geen enkel ogenblik expliciet teruggekoppeld
worden naar elkaar of naar de inleiding.
Ook over de originaliteit van de stelling valt iets
te zeggen. De originaliteit kan worden onderzocht
aan de hand van comparatief onderzoek, in de tijd
of in de ruimte. Met betrekking tot de comparativiteit in de tijd heb ik al enkele dingen aangegeven. Vraag is of de stelling ook comparatief
getoetst kan worden in een aantal andere (vergelijkbare) landen en over een langere tijd. Vraag is
wat Elchardus echt wil aantonen. Wil hij aantonen
dat er nog steeds politieke breuklijnen zijn die
eigenlijk quasi-zuilen zijn? Wil hij aantonen dat
het menselijk gedrag nog steeds in zekere zin
gestructureerd verloopt? Of wil hij au fond het
succes van extreem-rechts verklaren?
In een recent boek, Opvang en verval van
extreem-rechts, tracht Helmut Gaus te komen tot
een verklaring van extreem-rechts.67 Hij probeert
een verklaring te vinden aan de hand van de lange
golven van Kondratieff. Volgens deze laatste
bestaan er in de samenleving maatschappelijke
golven die om de circa vijftig jaar terugkomen met
om de vijfentwintig jaar afwisselend een top en
een dal. Hij situeert de topmomenten circa 1811,
1871, 1921 en 1971 en de dalmomenten circa
1789, 1849, 1896, 1934, 1990. ‘Extreem-rechts is
een cyclisch verschijnsel dat synchroon loopt met
de dalfasen van de lange golf van Kondratieff: rond
1890, rond 1930 en rond 1990. … De neergaande
fase en de dalfase van een lange golf gaan gepaard
met een algemeen gevoel van existentiële onzekerheid dat in zeer verscheiden gebieden tot uiting
komt, tot zelfs in de kunsten en in het religieuze
gedrag toe. Ten gevolge daarvan komt ook de emotionaliteit sterk in het centrum van de belangstelling
te staan, wordt getwijfeld aan het belang van de
rede en de redelijkheid, en van de realiteit, winnen
familiebanden weer aan belang, moeten geschiedenis en nationalisme en andere roots weer houvast bieden. (p. 65)’. Helmut Gaus wordt in het
kader van de culturele ruimten relevant omdat hij
extreem-rechts tracht te verklaren binnen cyclische
bewegingen waarin nu eens de ene culturele ruimte
– zoals door Elchardus gedefinieerd – een grotere
aantrekkingskracht kent en dan weer de andere.
Volgens Gaus bepalen een aantal clusters van attitudes dat er al dan niet een grotere ontvankelijkheid ten aanzien van een culturele ruimte bestaat.
Met dit laatste zit hij op één lijn met Elchardus.
Aantrekkelijk in het boek van Gaus is het feit
dat hij veranderende houdingen, smaken, gedragingen, … in een langetermijnperspectief plaatst.
Ontgoochelend in het boek is dat dit alles op een
zeer intuïtieve wijze wordt gepresenteerd. De
bewijsvoering van zijn stelling kan zeker in vraag
worden gesteld.
Ook moet de vraag worden gesteld hoe deze
golfbeweging tot stand komt. Wat zorgt ervoor dat
periodes van grote angst en onzekerheid worden
afgewisseld met periodes van een sterk vooruitgangsgeloof en zekerheid? De verklaring van Gaus
komt niet overtuigend over: ‘de maatschappelijke
evolutie gaat gepaard met een eigen dialectische
psychodynamiek, gekenmerkt door, kort gezegd,
een afwisseling van optimistische perioden van
ongeveer 25 jaar, dus één generatie, met perioden
van toenemend pessimisme (toenemende angst!)
van eenzelfde lengte, wat samen dus één lange
golf van ongeveer een halve eeuw of twee generaties vormt. Het zijn in dit geval geen exogene
Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 326
factoren, maar wel endogene, die eigen zijn aan
de sociale psyche, die voor de verandering zorgen,
en die dus ook de omslag van de conjunctuur veroorzaken’ (p. 70).
In tegenstelling tot Elchardus plaatst Gaus
het Vlaams Blok niet tegenover Agalev. Integendeel, volgens hem staan het Vlaams Blok en
Agalev aan één zijde. Beiden anticiperen op
onveiligheids- en onzekerheidsgevoelens. ‘De
progressieve partijen bedienen zich daarom bij
voorkeur van de groene ‘onveiligheid’ (dioxine,
ozon, broeikaseffecten, zure regen, nitraten, enz.)
terwijl conservatieve partijen zich bij voorkeur
van de criminaliteit bedienen, volledig in het
verlengde van hun law and order-discours’
(p. 78).
Hoe dan ook, het boek bevat een aantal bijzonder aantrekkelijke uitgangspunten en hypothesen die verder onderzoek uitlokken en een
diepgaande studie vereisen. Het is een mooie aanzet tot een sociologische demystificatie van het
vrije ik.
Noten
1. M. ELCHARDUS, I. GLORIEUX (red.), De Symbolische Samenleving. Een exploratie van de nieuwe sociale en culturele ruimtes, Tielt, Lannoo, 2003, 421 p.
2. K. DOBBELAERE, Inleiding tot de sociologie, Leuven, Acco, 1990, p. 303.
3. J. VRANKEN, E. HENDERICKX, Het speelveld en de spelregels. Inleiding tot de sociologie, Leuven, Acco, 1997, p. 25.
4. S. BARTOLINI, P. MAIR, Identity, competition and electoral availability: the stability of European electorates 18851985, Cambridge, University Press, 1990, p. 215.
5. S. LIPSET, S. ROKKAN, Party systems and voter alignments, New York, The Free Press, 1967.
6. A. VAN DEN BRANDE, ‘Mogelijkheden van een sociologie der Belgische conflicten na de tweede wereldoorlog
(1944-1961). Een verkenning van de basisstructuren’ in Sociologische Gids, 1963,1, p. 2-29; E. ALLARDT, Y. LITTUNEN,
Cleavages, ideologies and party systems: contribution to comparative political sociology, Helsinki, Academic Bookstore, 1964; H. DAALDER, ‘The Netherlands: opposition in a segmented society’ in R. DAHL (Ed.), Political opposition
in Western democracies, London, Yale University Press, 1966, p. 188-236; E. ALLARDT, P. PESONEN, ‘Cleavages in Finnish politics’ in S. LIPSET, S. ROKKAN (Eds.), Party systems and voter alignments, New York, Free Press, 1967, p. 325366; J. NETTL, Political mobilization. A sociological analysis of methods and concepts, London, Faber and Faber, 1967;
J. STEINER, ‘Conflict resolution and democratic stability in subculturally segmented political systems’ in Res Publica,
1969, p. 775-797; D. URWIN, ‘Social cleavages and political parties in Belgium: problems of institutionalisation’ in Political Studies, 1970, 3, p. 320-340; D. RAY, M. TAYLOR, The analysis of political cleavages, New Haven, Yale University Press, 1970; V. LORWIN, ‘Segmented pluralism: ideological cleavages and political cohesion in the smaller European democracies’ in Comparative Politics, 1971, 2, p. 141-175; E. NORDLINGER, Conflict regulation in divided societies,
Cambridge, Center for International Affairs, 1972; G. SMITH, Politics in Western Europe, a comparative analysis, London, Heineman Educational Books, 1972; S. FLANAGAN, ‘Models and methods of analysis’ in G. ALMOND, S. FLANAGAN, R. MUNDT (Eds.), Crisis, choise and change: historical studies of political development, Boston, Little Brown &
Company, 1973; A. FROGNIER, ‘Distance entre partis et cleavage en Belgique’ in Res Publica, 1973, 2, p. 291-311; H.
HAAG e. a., Histoire de la Belgique contemporaine 1914-1970, Brussel, La renaissance du livre, 1974; R. INGLEHART,
The silent revolution: changing values and political styles among Western publics, Princeton, Princeton University Press,
1977; A. LIJPHART, Conflict and coexistence in Belgium. The dynamics of a culturally divided society, Berkeley, University of California, 1981; I. SCHOLTEN, Political stability and neo-corporatism, corporatist integration and societal
cleavages in Western Europe, Beverly Hills, Sage, 1987; J. LANE, S. ERSSON, Politics and society in Western Europe,
London, Sage, 1995; O. KNUTSEN, E. SCARBROUGH, ‘Cleavage politics’ in J. VAN DETH, E. SCARBROUGH (Eds.), The
impact of values, Oxford, Oxford University Press, 1995, p. 492-524; N. BOBBIO, Left & Right. The significance of a
political distinction, Cambridge, Polity Press, 1996; C. STRIKWARDA, A House divided: catholics, socialists and Flemisch
nationalist in 19 century Belgium, Md, Rowman and Littlefield, 1997; P. DELWIT, J.-M. DE WAELE, P. MAGNETTE, Gouverner la Belgique. Clivages et compromis dans une société complexe, Paris, Presses Universitaires de France, 1999;
A. MORENO, Political cleavages. Issues, parties and the consolidation of democracy, Oxford, Westview press, 1999.
Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 327
7. S. LIPSET, S. ROKKAN, o.c., p. 49.
8. Ibid., p. 26.
9. S. BARTOLINI, P. MAIR, o.c., p. 217.
10. Voor een overzichtelijke vergelijking van de verschillende auteurs, zie R. PRINSLOO, Subnationalism in a cleavaged society with reference to the Flemish movement since 1945, Leuven,doctoraatsverhandeling Sociale Wetenschappen,
K.U.Leuven, 2001, p. 22-26.
11. H. DAALDER. o.c., p. 188-236.
12. J. NETTL, Ibid.
13. G. SMITH, Ibid.; J. LANE, S. ERSSON, Ibid.
14. M. MAOR, Political parties and party systems: comparative approaches and the British experience, London, Routledge, 1997, p. 19.
15. A. MORENO, o.c., p. 15-16.
16. S. BARTOLINI, P. MAIR, o.c., p. 41.
17. D. RAE, M. TAYLOR, o.c., p. 1.
18. P. ALLARDT, P. PESONEN, o.c., p. 325-366.
19. A. LIJPHART, Democracy in plural societies: a comparative exploration, New Haven, Yale University Press, 1977,
p. 3-4, p.61.
20. O. KNUTSEN, E. SCARBROUGH, o.c., p. 494.’First, a cleavage is rooted in a relatively persistent social division which
gives rise to objectively identifiable groups within a society – according to class, religion, economic or cultural interests,
or whatever. Secondly, a cleavage engages some set of values common to members of the group; group members know
a common life in so far as they share the same value orientation. Thirdly, a cleavage is institutionalised in some form of
organization – mostly commonly a political party … which transforms social divisions into cleavages by giving coherence and organized political expression to what are otherwise inchoate and fragmentary beliefs, values and experiences among members of some social group or some clusters of groups’
21. Ibid., p. 494.
22. D. RAE, M. TAYLOR, o.c., p. 1.
23. S. BARTOLINI, P. MAIR, o.c., p. 216.
24. Ibid., p. 215.
25. M. MAOR, o.c., p. 21.
26. P. MAIR, ‘The problem of party system change’ in Journal of Theoretical Politics, 1989, 3, p. 266.
27. Eén breuklijn kan worden gevat door verschillende politieke partijen. Lipset en Rokkan halen zelf het voorbeeld
van socialisten en communisten aan die zich beiden links op de sociaal-economische breuklijn positioneren, maar ook
kunnen politieke partijen door geen enkele breuklijn worden gevat.
28. R. INGLEHART, The silent revolution: changing values and political styles among Western publics, Princeton, Princeton University Press, 1977.
29. R. MULE, Political parties, games and redistribution, Cambridge, Cambridge University Press, 2001, p. 41.
30. R. INGLEHART, o.c., p. 181-182.
31. Ibid., p. 181-182.
32. Ibid., p. 222.
33. S. FLANAGAN, ‘Value change in industrial society’ in American Political Science Review, 1987, 4, p. 13091319.
34. M. SWYNGEDOUW, ‘Nieuwe breuklijnen in de Vlaamse politiek? De politieke ruimte van de 18- tot 65-jarige
Vlaamse kiezer na de verkiezingen van 24 november 1991’ in M. SWYNGEDOUW e.a., (red.), Kiezen is verliezen, onderzoek naar de politieke opvattingen van Vlamingen, Leuven, Acco, p. 103.
35. M. SWYNGEDOUW, o.c., p. 103.
36. A. MORENO, Ibid.
37. O. KNUTSEN, E. SCARBROUGH, o.c., p. 494.
38. Volgens Knutsen en Scarbrough komt structural voting voor in minder geïndustrialiseerde landen zoals Ierland en
Portugal, cleavage voting in landen die gekenmerkt worden door een geschiedenis van gesegmenteerd pluralisme zoals
Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 328
België en Nederland en value voting in meer ontwikkelde industriële landen zoals het Verenigd Koninkrijk, Duitsland
en de Scandinavische landen (Ibid., p. 520).
39. R. INGLEHART, o.c., p. 232.
40. G. SANI, G. SARTORI, ‘Polarization, fragmentation and competition in Western Democracies’ in H. DAALDER (Ed.),
Western European party systems: continuity and change, London, Sage, 1983, p. 329.
41. A. VAN DEN BRANDE, o.c., 1963, 1, p. 2-29.
42. Ook volgens Lipset vereist een stabiele democratie dat de grote partijen supporters van de belangrijkste breuklijnen onder hun aanhang kennen. S. LIPSET, Political Man, The social bases of politics, New York, Garden City, 1963, p.
31.
43. Ibid., p. 211-226.
44. D. RAE, M. TAYLOR, o.c., p. 87-88. Zie ook: G. SMITH, ‘Where any single commitment fails to be exclusive, people
are subject to a number of cross-pressures which act against a single, major line of conflict becoming the sole preoccupation. It is seen as a precondition for stable democracy.’ In G. SMITH, Politics in Western Europe. A comparative analysis, Aldershot, Gower, 1989, p. 14; S. LIPSET, ‘The available evidence suggests that the chances for stable democracy
are enhanced to the extent that groups and individuals have a number of crosscutting, politically relevant affiliations’ in
S. LIPSET, o.c., p. 77.
45. D. RAE, M. TAYLOR, o.c., p. 87-88.
46. J. SMITS, Democratie op straat. Analyse van de betogingen in België, Leuven, Acco, 1984, p. 57.
47. L. HUYSE, Passiviteit, pacificatie en verzuiling in de Belgische politiek. Een sociologische studie, Antwerpen, Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, 1970, p. 108.
48. A. VAN DEN BRANDE, Sociologie van een halve eeuw Belgische politiek, Leuven, Garant, 1997, p. 14. In navolging van Van den Brande, zie ook: G. DIERICKX, o.c., p. 163.
49. D. RAE, M. TAYLOR, o.c., p. 86.
50. L. HUYSE, o.c., p. 111.
51. Ibid., p. 197.
52. Lijphart heeft op verschillende ogenblikken zijn stellingen aangepast en geherformuleerd. Zie o.a. zijn boek, gepubliceerd in 1985, na onderzoek over de toepasbaarheid van de pacificatiedemocratie in Zuid-Afrika: A. LIJPHART, PowerSharing in South Africa, Berkeley Institute of International Studies, University of California, 1985. Zie ook zijn bijdrage
in 1990: A. LIJPHART, ‘The power-sharing approach’ in J. MONTVILLE (Ed), Conflict and peacemaking in multiethnic
societies, Lexington, MA Lexington Books, 1990. Wij zullen als uitgangspunt echter zijn oorspronkelijke stellingen
nemen.
53. A. LIJPHART, The politics of accommodation: pluralism and democracy in the Netherlands, Berkeley, University
of California Press, 1968, p. 182.
54. Ibid., p. 184-187.
55. Ibid., p. 193-211.
56. Ibid., p. 212.
57. J. P. KRUYT, ‘Sociologische beschouwingen over zuilen en verzuiling’ in Socialisme En Democratie, 1957,1, p. 15.
Eén van de vroegste definities vinden we terug bij Rogier die de katholieke zuil op een plastische wijze als volgt definieert: ‘een bijna autarkisch te noemen katholieke geloofsgemeenschap … binnen welker grenzen men niet alleen in politieke partijdiscipline zijn stem uitbrengt, op een katholieke krant, een katholiek damesmodeblad, een katholieke illustratie en een katholiek jeugdblaadje geabonneerd is, zijn kinderen van de kleuterschool tot de universiteit louter katholiek
onderwijs doet genieten, maar ook in katholiek verband naar de radio luistert, op reis gaat, zijn leven verzekert, de kunst,
de wetenschap en de sport beoefent.’ (L. ROGIER, Katholieke herbeleving. Geschiedenis van katholiek Nederland sinds
1853, Den Haag, Pax ’s Gravenhage, 1956, p. 613). Ondanks zijn negatieve ondertoon is het wel een treffende typering
van een zuil.
58. J. VAN DOORN, ‘Verzuiling: een eigentijds systeem van sociale controle’ in Sociologische Gids, 1956, maart/april,
p. 42; J. THURLINGS, De wankele zuil. Nederlandse assimilatie en pluralisme, Deventer, Van Loghum Slaterus, 1978,
p. 12.
59. J. THURLINGS, o.c., l.c.
Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 329
60. S. STUURMAN, Verzuiling, kapitalisme en patriarchaat, Nijmegen, SUN, 1984, p. 71.
61. J. BILLIET, ‘Zuilvorming, verzuiling en pluralisme in Vlaanderen: een conceptuele en empirische verkenning’ in
Onze Alma Mater, 1987, 4, p. 242.
62. Ook Steiniger maakt komaf met de concentrische benadering van Kruyt waarbij de kerk in het centrum van de
zuil wordt geplaatst. Voor Steiniger is verzuiling het proces van politieke mobilisatie door politieke partijen van ideologisch en religieus bepaalde groepen door een veelomvattende concentratie van sociale activiteiten rond leden binnen een
particuliere categorische groep. Zie: J. STEINER, ‘Conflict resolution and democratic stability in subculturally segmented political systems’ in Res Publica, 1969, p. 775-797.
63. S. HELLEMANS, Pleidooi voor een internationale en tegen een provincialistische benadering van verzuiling, Leuven, Dep. Sociologie, 1990, p. 25; S. HELLEMANS, Strijd om de moderniteit, Leuven, Universitaire Pers, 1990, p. 26.
64. R. LAERMANS, In de greep van de ‘moderne tijd’, Leuven, Garant, 1992, p. 5.
65. V. LORWIN, ‘Segmented pluralism: ideological cleavages and political cogesion in the smaller European democracies’ in Comparative Politics, 1971, 2, p. 141-175.
66. Zie: D. BELL, The end of ideology. On the exhaustion of political ideas in the fifties, New York, Free Press of Glencoe, 1960; C. WAXMAN, The end of ideology debate, New York, Funk & Wagnalls, 1968; G. DIERICKX, De ideologische
factor in de Belgische politieke besluitvorming, Leuven, doctoraatsproefschift faculteit Sociale Wetenschappen, 1978.
67. H. GAUS, Opgang en verval van extreem-rechts. Bijdrage tot de studie van politieke cycli, Gent, Academia Press,
2004.
Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 330
Download