Samenvatting 6.1 Ook een plant heeft organen, de 4 belangrijkste zijn: de wortel, de stengel, het blad en de bloemen. Ze lijken niet op elkaar omdat de bloem kan verschillen in kleur en vorm hetzelfde geldt voor de stengel het blad. In een blad zitten ontelbaar veel cellen. Voor de stevigheid van de cel zit er de celwand. In de cel zit de vacuole dat is een klein vliesje met water erin, ook heb je de bladgroenkorrels die zorgen voor de groene kleur! Een kruidachtige plant heeft water nodig om stevig te staan, want er moet water in de vacuoles komen voor stevigheid. Als dat niet gebeurt dat gaan ze slap hangen. Bij bomen is dat anders. Dat zijn houtachtige planten. Die hebben een hele dikke celwand dus die hebben minder water nodig. Bij bomen en struiken zie je dus alleen als de bladeren slap hangen dat de boom te weinig water heeft. Samenvatting 6.2 Als je een plant van binnen bekijkt zie je de kiem. Dat is eigenlijk al het beginnetje van de plant. Om de kiem zitten de zaadlobben. Die slaan reserve voedsel op. Daar om heen zit de zaadhuid. Die zorgen voor bescherming. Als de grond om het plantje vochtig wordt gaat het plantje ontkiemen (groeien). De zaadhuid neemt dan water op. De zaadlobben zwellen op en de zaadhuid knapt open. Dan komt het worteltje naar buiten, daarna de stengel en de eerste blaadjes. De kiem haalt ondertussen al het voedsel uit de zaadlobben. Daardoor worden de zaadlobben steeds kleiner en vallen ze er op een gegeven moment van af. Een plantje groeit verder door lengtegroei. Dat betekent dat planten langer en zwaarder worden. De plant maakt er elke dag cellen bij. Ook komen er nieuwe delen zoals bloemen en bladeren. Ook veranderen de plantjes van vorm. Dat is ontwikkeling. Ook takken worden langer door lengtegroei. Die worden langer vanuit de eindknoppen. Van daaruit groeit een nieuw stukje tak. Om de eindknoppen zitten knopschubben die zijn er voor bescherming tegen kou en tegen het aanvreten van insecten. Bij de groei vallen die knopschubben er af. Op de plek waar de tak is gegroeid blijft een ringlitteken over. Bij bomen bestaat ook diktegroei. Er zit een groeilaagje. Daar worden elk jaar in het voorjaar (lichtbruin) en in het begin van de zomer (donkerbruin) nieuwe celwanden aangemaakt. Je kunt door de ringen te tellen zien hoe oud deze is geworden. Ook kun je zien door de precieze verschil in de cellen wat de boom in het jaar heeft meegemaakt (brand, droog voorjaar etc.). Samenvatting 6.3 Een plant neemt met zijn wortelharen water op. In dat water zitten mineralen (voedingsstoffen). Daarmee maken planten nieuwe cellen aan. Als een plant te weinig mineralen heeft stokt zijn ontwikkeling. De mineralen gaan via de wortels en de stengels in de houtvaten richting het blad. De houtvaten ontstaan uit de houtcellen. Omdat die vaten meestal dicht bij elkaar liggen worden het vaatbundels genoemd. Om niet teveel water te krijgen, zitten er in de bladeren huidmondjes. Die kunnen open en dicht. Een plant heeft ook licht nodig. Met dat licht en die mineralen kunnen ze glucose maken. Dat ontstaat doordat er licht op de bladgroenkorrels valt terwijl tegelijkertijd mineralen in de bladgroenkorrels worden aangevoerd. Dat proces noemen we fotosynthese. Van glucose maakt de plant allerlei ander bouwstoffen zoals bijvoorbeeld eiwitten. Samenvatting 6.4 Een bloem moet voor de plant de insecten lokken. Dat doen ze meestal door de nectar die er in zit. Die wordt aangemaakt door de nectarkliertjes. Ook worden insecten aangetrokken door de felgekleurde kroonbladeren. Ook heb je de kelkbladeren die beschermen de bloem als deze nog in de knop zit. Bloemen maken stuifmeel aan in de helmknoppen. Als een insect naar nectar komt zoeken en raakt de helmknop aan komt er stuifmeel op het lijfje van de insect. Als hij dan in een andere bloem tegen de stempel aan komt en het stuifmeel daarop komt, want die is kleverig, is de bestuiving klaar. Als een plant wordt bestoven via een insect heet zo’n bloem een insectenbloem. Als het door de wind gaat heet deze een windbloem. Bij windbloemen gaat dat makkelijk, omdat de stempel en de meeldraden ver uit de bloem steken. De stuifmeelkorrels (mannelijke voortplantingscel) gaan van de stempel via de stijl naar het vruchtbeginsel. Daar in zit de eicel (vrouwelijke voortplantingscel), als die 2 samensmelten dan is dat de bevruchting. Die gaan dan groeien. Dat worden de zaden van de nieuwe vrucht. Het vruchtbeginsel wordt de vrucht. De bevruchte eicel wordt de kiem. Een ander deel groeit uit tot de zaadlobben. De buitenkant wordt de zaadhuid. Als de zaden dichtbij de moederplant terechtkomen is dat niet goed voor de plant, want dan krijgt hij te weinig water en licht, dus moet hij verspreid worden. Meestal wordt dat gedaan via dieren, maar ook via wind.